Don Quichot, Reve en Zwagerman: literaire naamwoorden

Ilias, prozavertaling door Jan Hendrik Glazemaker, Amsterdam 1658

Heet homerisch lachen naar Homerus? (Ja, in zijn Ilias beschrijft hij hoe de hinkende Hephaestus ‘een onuitblusbaar gelach onder de goden’ deed opstijgen. We hebben trouwens ook een homerische strijd en de homerische vergelijking.)
Is een platonische liefde vernoemd naar Plato? (Ja, in zijn dialoog Symposion bespreekt hij de dialectiek der liefde, d.w.z. hoe het verlangen (eros) het lichamelijke overstijgt en zich uiteindelijk richt op de absolute schoonheid. Onze taal kent ook nog de platonische maaltijd, waarbij meer geredeneerd dan gegeten wordt.)
Danken we het sadisme aan markies de Sade? (Ja, Donatien Alphonse François Marquis de Sade (1740-1814) beschreef in verscheidene van zijn boeken varianten van de liefde die er niet om logen. Het masochisme komt van de Oostenrijkse schrijver en journalist Leopold Ritter von Sacher-Masoch (1836-1895), die, met name in Venis im Pelz (1870), schreef over de tegengestelde aandrang.)

De literatuur heeft de nodige bijvoeglijke en – in mindere mate – zelfstandige naamwoorden gegenereerd. In een paar gevallen zijn die voortgekomen uit de naam van een personage. Zoals datisme, een overbodige opeenstapeling van synoniemen. Het Eponiemenwoordenboek (Amsterdam, 1990) van Ewout Sanders vermeldt: `Datisme dankt zijn bestaan aan de Atheense blijspeldichter Aristophanes. In 421 voor Chr. liet deze in De Vrede een zekere Trygaeus zeggen: Welnu, dit is het! Hier komt het ouwe deuntje van Datis dat hij zong als hij zich aftrok tijdens het middaguur: “Ik ben verrukt, ik ben verheugen, ik ben in de wolken.”’

Een verhaal apart is dat van Pierre Abélard, ook bekend als Petrus Abaelardus, en Héloïse. Abélard (1079-1142) was een monnik en docent, Héloïse (1101-1164) was zijn ruim 20 jaar jongere pupil. Het leeftijdsverschil en de celibataire plicht weerhielden het stel niet van een gepassioneerde relatie, waaruit een zoon voortkwam, Astrolabus. Ze trouwden in het geheim maar moesten gescheiden verder leven. Ze werden beroemd door hun heftige correspondentie en werden pas in 1817 verenigd op de Parijse begraafplaats Père-Lachaise.
Fulbertus, Abélards superieur en Héloïses oom, bleek echter dermate verstoord over hun liefde, dat hij een paar boeven engageerde om de arme Pierre te straffen: zij castreerden hem.

Edmund Blair Leighton – Abelard and Heloise. 1882

Hij zal niet vermoed hebben, dat dat ooit nog een plaats in een Nederlands woordenboek zou opleveren. In de Woordenschat van Taco de Beer en E. Laurillard uit 1899, wordt het werkwoord abelardiseeren [sic] als volgt gedefinieerd: ‘ontmannen, van Abélard, een beroemd geleerde der 12de eeuw, († 1142) op wien de krankzinnige Fulbert, vader [sic] van Heloise, deze bewerking met geweld deed toepassen’. In de latere drukken van onze belangrijkste woordenboeken komt abelardiseren niet meer voor.

Het verhaal van Abélard en Héloïse werd het onderwerp van talloze kunstwerken, van romans en opera’s tot schilderijen en gedichten. De rebelse Franse dichter François Villon (1431-1463), bijvoorbeeld, verwijst ernaar in een van zijn ballades, de Ballade des dames du temps jadis. Het tweede couplet daarvan begint met

Où est la très sage Helloïs,
Pour qui fut châtré et puis moine
Pierre Esbaillart à Saint-Denis ?
Pour son amour eut cette essoine.

door Ernst van Altena in de Ballade van de dames uit vroeger tijden vertaald als

Heloise, ach waar is zij,
die zo schoon was en veel verstand had?
Abelard trok de monnikspij
voor haar aan, toen men hem ontmand had.

In de Nederlandstalige literatuur wijdden Hendrik Tollens en Jan van Nijlen elk een gedicht aan het ongelukkige paar, de eerste met ‘Heloïze aan Abelard’ in Gedichten, derde deel (1815), de tweede met ‘Héloïse en Abélard’ in de bundel De vogel Phoenix uit 1928, niet te verwarren met de gelijknamige bundel van M. Vasalis.

Vaker dan personages hebben auteursnamen een naamwoord voortgebracht. Voorbeelden uit de klassieke Nederlandse letteren zijn Vondeliaans, volgens Van Dale: ‘als van, zoals men vindt bij Joost van den Vondel’, Catsiaans: ‘in de trant van Cats’ en Hooftiaans:’van of in de trant van de dichter P.C. Hooft: een Hooftiaanse stijl’.
Van over de grenzen komen onder meer Dantesk: ‘herinnerend aan, zoals men vindt bij Dante Alighieri (1265-1321), vooral met gedachte aan zijn voorstelling van de hel in de Divina Commedia’ of Tolstojaans: ‘van, als van of in de geest van (…) Tolstoj, met de gevoelswaarde ootmoedig, eenvoudig, anti-autoritair’.
Beperken de eerste drie omschrijvingen – Vondel, Cats en Hooft – zich nog tot de stijl of trant van de auteur, bij de laatste twee wordt al enige toegevoegde waarde gesuggereerd.

Bij tal van voorbeelden heeft het bijvoeglijk naamwoord stijl of werk van de schrijver bijna geheel verlaten en heeft het een betekenis op zich gekregen. Dickensiaans is volgens het woordenboek weliswaar ‘zoals van of bij Dickens’, maar vervolgens ook ‘armoedig, ellendig en ongezond zoals in de vervuilde industriële stedelijke woonwijken’. En Kafkaiaans is ‘naar de schrijver Franz Kafka (1883-1924) op raadselachtige wijze beangstigend, bedreigend (vooral door een overgeperfectioneerde samenleving die zich aan de controle van het individu onttrekt)’. Die dreiging spreekt voor mij sterker uit het woord Kafkaësk, een lemma dat echter volstaat met de verwijzing naar Kafkaiaans.
Alle tot nu genoemde woorden (met uitzondering van datisme) zijn officieel goedgekeurd, d.w.z. ze komen voor in twaalfde druk van Van Dale (1992). Er doen er echter vast veel meer de ronde, die niet vastgelegd zijn. Weliswaar wordt Reviaans vermeld in Van Dale (met de weinig verhelderende uitleg `in de stijl van de schrijver G. (K. van het) Reve: reviaanse somberheid’) en ook in het Homo-erotisch woordenboek (Amsterdam, 1988) van Arendo Joustra: ‘in de stijl van de schrijver Gerard Reve. Typische reviaanse woorden en uitdrukkingen zijn: beroeren, ‘n man, de ware liefde valt van achteren aan, geheime opening’.

Persoonlijk stel ik me bij reviaanse somberheid iets anders voor, maar belangrijker is dat in beide woordenboeken niets te vinden is over het voor het werk van deze schrijver zo relevante revisme en de revistische liefde, d.w.z. die waarbij de revist genot ontleent aan het toekijken hoe het object van zijn liefde zijn lusten botviert op een derde, doorgaans een onweerstaanbaar aantrekkelijke jongeling in strakke spijkerbroek.
En nu we toch in de literair-homoseksuele hoek verwijlen, Andreas Burnier heeft haar naam geleend aan het burniertje, volgens Lesbiaans, Lexicon van de lesbotaal (Amsterdam, 1991) van Hanneke Kunst en Xandra Schutte, een ‘jongensachtige lesbienne, keurig in het pak gestoken. Naar de verschijning van de schrijfster Andreas Burnier, die steevast gekleed gaat in herenkostuums van de uitmuntendste kwaliteit’. Daarnaast vermeldt het boek nog het mini-burniertje en definieert het ‘meneertje’ als ‘een soort Burnier in zakformaat’. Hierbij mag niet onvermeld blijven, dat sapphijn voor ‘aanhangster van de Griekse beginselen’ en sapphisch voor ‘lesbisch’ komen van Sappho, de dichteres die in de zesde eeuw voor Chr. leefde op het Griekse eiland Lesbos. Vandaar ook de term lesbisch.

Een opvallend productieve bron van woorden en uitdrukkingen is de schelmenroman Don Quichot of, completer, El Ingenioso Hildalgo Don Quixote de la Mancha (1605-1615), vertaald als De geestrijke ridder Don Quichot van de Mancha, van Miguel de Cervantes Saavedra (1547-1616). Om te beginnen is er natuurlijk de naam Don Quichot, zoals die voorkomt in ‘Hij is een opvallende en echte Don Quichot’, in de betekenis van een hemelbestormer die fanatisme en gebrek aan realiteitszin combineert. In het verlengde daarvan bestaat de term donquichotterie, die in Van Dale wordt omschreven met ‘handeling of handelwijze die voortspruit uit onpraktisch en onberedeneerd idealisme’.
Hetzelfde personage komt in onze taal ook voor als ‘een ridder van de armzalige figuur’. Die karakterisering komt woordelijk uit het boek: el caballero de la trista figura, en is volgens het woordenboek een schertsende aanduiding voor ‘iemand die er ellendig uitziet of zich belachelijk maakt’.

Informatie over de herkomst van de naam Don Quichot (in het Spaans gespeld als Don Quixote, in het Engels als Don Quijote, in het Frans als Don Quichotte) biedt een van de aantekeningen achterin de roman: ‘Het woord quijote is niet door Cervantes bedacht. Het is de naam van het dijstuk van een harnas. De keuze van de schrijver viel op dit woord niet alleen wegens zijn betekenis, maar ook omdat de uitgang -ote uitsluitend toegepast wordt om iets als lachwekkend of verwerpelijk voor te stellen.’
Hoewel ze niet in het woordenboek terug te vinden zijn, hebben we nog meer woorden aan Don Quichot te danken. In zijn Inleiding tot de picareske verhaalkunst of de wederwaardigheden van een anti-genre (Groningen, 1978) heeft Dr. H. van Gorp het over ‘een quichoteske episode’. Maar de mooiste variant levert hij in de zin ‘Van de auteur van Don Quijote kon zulks trouwens verwacht worden; werd ook Sancho Panza niet in het tweede deel geleidelijk aan gequijotiseerd!’
Voor de volledigheid: Van Gorp rekent Don Quichot niet tot de picareske romans maar beschouwt het werk als laatste stuiptrekking van de libros de caballeríos, de tot dan in Spanje populaire ridderroman, al is het daar dan ook een parodie op. Woordelijk noemt hij het ‘de zwanezang en doodsteek van deze idealiserende verhaalkunst’.
In het Nederlands taalgebied ziet Van Gorp, behalve Den vermakelyken avanturier uit 1695, van de hand van Nicolaas Heinsius Jr. (1656-1718), alleen de onverbiddelijke bestseller Ik, Jan Cremer (1964) als Nederlandse bijdrage. Hij noemt de hoofdpersoon, ene ‘Jan’, ‘een ‘super-picaro’.

Zelfs tot in onze kleinkunst heeft de armzalige ridder zijn sporen achtergelaten. De cabaretgroep Don Quishocking koos als naam een contaminatie van Don Quichot en shocking. Daarmee werden in één naam de twee elementen van het Nederlands cabaret in de jaren zestig en zeventig samengevat: het zonder uitzicht op enig resultaat bevechten van het kwaad in de wereld met als middel shockeren. Een zorgvuldig gekozen naam, dus, waar veel denkwerk in is moeten gaan zitten. Dat blijkt ook uit een boek over de geschiedenis van die groep, Zolang het maar niet dichterbij komt (Aarlanderveen, 1980). Daarin staat bij 28 juni 1967: ‘George moet naar het toilet. Bedenkt daar de naam Don Quishocking.’

Don Quichot wordt tijdens zijn avonturen trouw, zij het kritisch, gevolgd door de eenvoudige boerenzoon Sancho Panza, maar diens verschijning heeft geen effect gehad op onze woordenschat. Wel twee andere personages uit het boek. Hoewel, personages. Een van de twee is het paard waarop de ridder rijdt, dat wil zeggen, zich voortsleept, want hij meent over een edel ros te beschikken – hij doopt het dier in het eerste hoofdstuk ‘Rossinant, hetgeen naar het hem toescheen verheven en welluidend klonk en tevens verklaarde dat het eens een ‘rocínes’, een knol was, ‘antes’ ofwel vóór het was wat het thans was, namelijk het paard dat boven alle ‘rocines’, ofte wel knollen, ging: het eerste paard ter wereld zogezegd’. In werkelijkheid heeft hij, blijkens datzelfde hoofdstuk, een paard ‘dat, ofschoon het evenveel poten met hoefkanker had als er duiten in een vierduitstuk gaan en overigens meer gebreken dan het ros van Gonela, dat naar men weet niet meer was dan vel over been’. Het moge geen verbazing wekken dat ‘rossinant’ in onze en menig andere taal in algemenere zin ‘slecht paard’ of ‘knol’ is gaan betekenen.
De tweede is Dulcinea, voluit Dulcinea del Toboso, Don Quichots beminde, al is het maar in zijn verbeelding. Voor haar geldt, met alle respect, hetzelfde als voor zijn paard. Hij ziet haar zelf als ‘aangebedene zijns harten’ en ‘meesteresse zijner gedachten’, terwijl Sancho Panza haar eerder bewondert om de hoeveelheid drank die ze aankan. Niet zonder reden werd ‘dulcinea’ dan ook een ironische benaming voor ‘geliefde’.
Uit een van de bekendste scenes in Cervantes’ meesterwerk komt de uitdrukking ‘tegen windmolens vechten’ (of ‘schermen’). De dappere maar verwarde hoofdpersoon meent immers reuzen te bestrijden, waar hij in werkelijkheid het zwaard heft tegen molenwieken, daarbij roepend: ‘Vliedt niet, laffe en verachtelijke creaturen; één enkele ridder slechts valt u aan.’

De uitdrukking – in het Spaans acometer molinos de viento – betekent ‘een denkbeeldig gevaar of denkbeeldige misstand bestrijden’, maar ook ‘proberen iets te veranderen wat toch niet te veranderen is’. Het zou voor de hand liggen te vermoeden dat ‘een klap van de molen krijgen’ (‘van lotje getikt zijn’) ook op Don Quichot slaat, temeer daar de koene ridder door een molenwiek pijnlijk geraakt en uit het zadel gewipt wordt. Maar daarvoor zijn geen aanwijzingen, en ook ‘met molentjes lopen'(‘hij is niet goed bij zijn verstand’) staat los van die ongelijke strijd.
Het verbaast me, dat het dikke woordenboek de term Multatuliaans niet kent. Het vermeldt immers wel rabelaisiaans, petrarkisme (`het navolgen van de verskunst en de concepties van Petrarca (1304-1374), vooral in de liefdeslyriek’), hegelaar(ster) ‘(spott.) ben. voor een overdreven aanhanger van de wijsbegeerte van Hegel en zelfs hegelarij: ‘irreëel gefilosofeer zgn. op basis van de filosofie van Hegel’.

Een opmerkelijk gebruik van Multatuliaans staat overigens in Gerard Reve. Kroniek van een schuldig leven (Amsterdam, 2010), deel 1 van Nop Maas’ biografie van Reve. Niet beider schrijfstijl of thematiek wordt vergeleken, maar hun heldhaftig optreden: ‘Een bijna Multatuliaans incident deed zich voor toen Gerard en Hanny [Reves echtgenote, de dichteres Hanny Michaelis] op weg naar huis een opstootje passeerden. (..) Er lag een klein hondje (wit met rode vlekken) in het water dat wel kon zwemmen maar niet tegen de kant op kon. Gerard trok zijn colbertje en nette broek uit en ging, gekleed in onderbroek, op de kade op zijn buik liggen om dat hondje te helpen. Een toeschouwer werd uitgenodigd op zijn onderbenen te gaan zitten om te voorkomen, dat hij zelf in het water zou vallen. Toen het hondje op de kant was, schudde het zich uit en vertrok als een pijl uit een boog. Het doet denken aan Max Havelaar die, met gevaar voor eigen leven, een hondje uit het water redde.’

In de praktijk van het schrijven van recensies en essays worden ongetwijfeld voortdurend bijvoeglijke naamwoorden gecreëerd. Een artikel over het specifieke taalgebruik van Renate Dorrestein (in het Dorrestein nummer van Bzzlletin, nummer 166/167) noemde ik ‘Het Dorresteiniaans’. En ergens is vast wel eens geschreven over een AFThiaanse metafoor of een Brouweresk thema.

Een mooi actueel voorbeeld biedt I’m your man. The life of Leonard Cohen (New York, 2012), een biografie van de Canadese bard. Daarin typeert de schrijfster, Sylvie Simmons, een bepaald gevoel als exquisitely Leonard Cohenesque.
Bzzlletin 218 (september 1994) was gewijd aan Joost Zwagerman (1963-2015). Arie Storm illustreert in een artikel met de uitnodigende titel ‘De nieuwe Vestdijk. Over intertekstualiteit en het werk van Joost Zwagerman’ diens – laten we zeggen creatieve – gebruik van bijvoeglijke naamwoorden met voorbeelden uit de roman Vals licht: ‘zij is volgepropt met auteursnamen, titels van boeken en romanpersonages. Alleen al in Vals licht valt er op dit gebied (..) het volgende te noteren: een robuuste, Vestdijkiaanse hospita; een Dickensiaanse patriarch; één groot, Orwelliaans oog.’
In hetzelfde themanummer wordt de schrijver geïnterviewd door Hans Neervoort. In ’Een hoofse minnezanger tegen wil en dank. In gesprek met Joost Zwagerman’ zegt de auteur onder meer: ‘Zowel in De houdgreep als in Vals licht en ook in De buitenvrouw heb ik toch welbewust af willen wijken van de ouderwetse Wolkeriaanse, Cremeriaanse, masculiene, ooit wel bevrijdend geweest zijnde recht-op-en-neer-sex.’
Men is geneigd dat te typeren als een Zwagermaniaanse uitspraak.

Robert-Henk Zuidinga (1949) studeerde Nederlandse en Engelse Moderne Letterkunde aan de Universiteit van Amsterdam. Hij schrijft over literatuur, taal- en bij uitzondering – over film.
De drie delen Dit staat er bevatten de, volgens zijn eigen omschrijving, journalistieke nalatenschap van Zuidinga. De boeken zijn in eigen beheer uitgegeven. Belangstelling? Stuur een berichtje naar: info@rozenbergquarterly.com– wij sturen uw bericht door naar de auteur.
Dit staat er 1. Columns over taal en literatuur. Haarlem 2016. ISBN 9789492563040
Dit staat er II, Artikelen en interviews over literatuur. Haarlem 2017. ISBN 9789492563248
Dit staat er III. Bijnamen en Nederlied. Buitenlied en film, Haarlem 2019. ISBN 97894925636637