Estamos bien en el refugio Los 33 – De nasleep van de Chileense mijnramp
In 2010 werd het Chileense Copiapó wereldnieuws. Vlak bij deze stad kwamen op 5 augustus 2010 33 mijnwerkers vast te zitten in de San José mijn. 69 dagen verbleven zij op bijna zevenhonderd meter diepte. Voor het oog van miljoenen tv-kijkers werden zij, op 12 en 13 oktober 2010, één voor één bevrijd. ‘Los 33’ werden als helden onthaald en kregen uitnodigingen om onder meer Disney World in Amerika en voetbalwed-strijden van Real Madrid en Manchester United te bezoeken. Een poos na de ramp gaat het met de ene mijnwerker een stuk beter dan met de ander.
Jimmy Sánchez zit voornamelijk thuis op de bank. Dan staart hij wat voor zich uit en denkt na. Over de tijd die hij doorbracht in de San José mijn. ,,Ik kan alleen maar aan de ramp denken,” zegt de jongste van de 33 mijnwerkers. De nu 21-jarige Chileen heeft het zwaar, is zichzelf kwijt. ,,Vroeger was ik vrolijk en genoot ik van mijn vrienden en familie. Nu voel ik me onbegrepen en wanhopig en ben ik liever alleen. Ik ben nerveus, kan me niet goed concentreren en word soms uit het niets woedend. Ook zijn er dagen dat ik niets anders doe dan huilen. Deze hele situatie maakt me wanhopig en ik weet niet wat te doen.”
In de eerste maanden na de ramp kreeg hij hulp. ,,Samen met enkele collega’s bezocht ik een paar keer een psycholoog in Santiago. Die gaf me een heleboel pillen, maar daardoor ging ik me alleen maar slechter voelen en dus ben ik daarmee gestopt. Nu heb ik geen hulp, ook niet van de overheid.” De overheid besloot in 2011 om aan veertien van de 33 mijnwerkers maandelijks een uitkering te geven van omgerekend ongeveer 390 euro (het minimumloon in Chili is ongeveer 280 euro). Het ministerie van Mijnbouw koos de mannen uit op basis van leeftijd en slechte gezondheids-toestand en vond het niet nodig om Sánchez geld te geven. Hij zou wel weer kunnen gaan werken, was de mening.
Dat probeerde hij ook, begin 2012. ,,Voordat ik mijnwerker werd, werkte ik in de bouw. Dat ben ik nu weer gaan doen, maar ik hield het maar een paar weken vol. Ik liet dingen vallen, was te gespannen en het lukte mij niet mijn werk te doen.”
En dus zit Sánchez weer thuis in zijn huis in Copiapó. Voor de ramp woonde hij samen met zijn vriendin en hun dochtertje Barbara, dat twee maanden voor de ramp werd geboren. ,,Maar zij zijn ongeveer een half jaar na de ramp bij me weggegaan. Ik heb geen idee waar ze zijn en heb daardoor mijn dochtertje ook al heel lang niet gezien.” Sánchez snapt wel enigszins waarom ze hem hebben verlaten. ,,Ik ben een totaal ander persoon dan voor de ramp. Om rustiger te worden ben ik veel gaan blowen. Vroeger deed ik dat ook wel eens, maar na de ramp rookte ik soms wel zeven joints per dag. Een paar maanden nadat mijn toenmalige vriendin vertrok met onze dochter, ontmoette ik een ander meisje. Met haar woon ik nu samen en mede dankzij haar ben ik minder gaan blowen. Ik rook iedere dag nog wel, maar niet meer zoveel als eerst.”
Dat de ramp zoveel indruk op hem heeft gemaakt, wordt duidelijk als hij over de periode praat. Hij kijkt nerveus alle kanten op en begint te stotteren. ,,Sinds ik weer boven de grond ben, praat ik moeilijk en ben ik vrijwel altijd gespannen. Toch blijf ik de hoop houden dat ik weer de oude Jimmy word en opnieuw aan het werk kan in een mijn, want dat is toch wat ik het leukste vind. Ik ben en blijf nu eenmaal mijnwerker.”
DE MIJNRAMP
5 augustus 2010
Zoals op iedere werkdag rinkelt ook deze donderdag de wekker van Omar Reygadas om vijf uur in de ochtend. De mijnwerker zet zijn wekker uit, stapt uit bed en trekt zijn kleren aan. Hij verlaat zijn huis in het centrum van Copiapó en drinkt op de hoek van de straat een kop koffie. Dan de bus in, op weg naar de San José mijn. Al tien jaar hetzelfde ritueel.
In de bus van het mijnbedrijf San Esteban treft hij onder meer collega’s Jimmy Sánchez, Esteban Rojas en Darío Segovia. Net als Reygadas klaar voor een nieuwe dag van twaalf uur werken in de San José mijn, de gevaarlijkste en daardoor best betaalde mijn in de buurt. Wat het kwartet, en ook 29 andere collega’s, op dat moment niet kan voorzien is dat deze werkshift een heel stuk langer zal duren dan twaalf uur.
De 33 mijnwerkers zijn een paar uur aan het werk diep in de mijn, als ze om half twaalf in de ochtend een harde knal horen. Even zijn ze van slag, maar al snel hervatten ze hun werk, want ze constateren geen schade en denken dat er niets aan de hand is. Om één uur volgt een nieuwe knal. In het ‘kaartenhuis’ dat de San José mijn is, vallen met grote regelmaat stukken steen naar beneden, maar de knal die nu wordt gehoord en gevoeld is anders. Harder en langer. Meteen leggen de mijnwerkers hun werkspullen neer en zoeken beschutting. Een deel van de mijn stort in en er volgt een serie van lawines. Stenen blokkeren de weg en zorgen ervoor dat de mijnwerkers worden opgesloten.
In Copiapó komt Silvia Jorquera het huis van haar vader binnengestormd. Er is een ongeluk gebeurd bij de San José mijn en de brandweer staat paraat om uit te rukken, vertelt ze opgewonden. Silvia werkt bij de brandweer en kreeg net een telefoontje. Wat er precies is gebeurd in de mijn en of de brandweer ook echt op pad gaat, weet ze niet.
Cristian Jorquera weet niet wat hij zijn dochter hoort zeggen en springt van de bank. Hij pakt wat spullen bij elkaar, waaronder mijnlampen en kleding, en haast zich naar zijn pick-up. De man van 56 is geoloog en werkte van 2006 tot eind 2009 in de San José mijn. Daardoor kent hij veel mijnwerkers die daar de grond in gaan, op zoek naar koper en goud. Als een tweede natuur komt er in hem op dat hij naar de mijn toe moet en moet kijken wat er is gebeurd en of hij eventueel kan helpen bij een reddingsoperatie.
Hij klimt achter het stuur en haast zich naar de mijn, zo’n veertig kilometer ten noordwesten van Copiapó. Als hij een half uur later bij de mijn aankomt, is het er nog rustig. Rond de ingang van de mijn, die uit bijna zeven kilometer tunnel bestaat, staan hooguit vijf anderen. Supervisors, die die dag de taak hebben een oogje in het zeil te houden. Het zijn bekenden van Jorquera. Hij vraagt wat er is gebeurd en hoort dat er ergens in de mijn iets moet zijn ingestort, want de mannen hoorden een harde knal. Jorquera is nieuwsgierig en wil weten of de mijnwerkers nu te redden zijn of niet en overtuigt de mannen ervan in zijn auto te klimmen. Voordat ze dat doen komt er een grote stofwolk de mijn uitzetten. Het is stof die loskomt na een instorting in een mijn. Een fenomeen dat Jorquera en de andere mannen weliswaar vaker hebben gezien, maar nog nooit in deze omvang. De mannen schuilen op de grond en wachten tot de stof, een paar minuten later, is opgetrokken. Dan klimmen ze alsnog zijn auto in en samen rijden ze de mijn in. Een tijd gaat het goed, totdat ze na een kilometer of vier een grote rotspartij tegenkomen. De mijn is ingestort, een mogelijke uitgang voor de mijnwerkers geblokkeerd.
Teleurgesteld rijden Jorquera en zijn collega’s na anderhalf uur weer naar buiten. In de loop van de middag vernemen de familieleden van de mijnwerkers inmiddels ook het nieuws van het ongeluk. De nationale televisie heeft een lijst in handen gekregen met daarop 34 namen van mannen die die donderdag als het goed is aan het werk zijn en dus vast zouden zitten in de mijn. Op die lijst staat ook de naam van William Órdenes, mijnwerker uit Tierra Amarilla. In dat mijnwerkersdorp, ongeveer tien kilometer ten zuiden van Copiapó, schrikt zijn moeder Nely Órdenes als zij de naam van haar zoon op de televisie voorbij ziet komen. ,,Het zal toch niet?!”, denkt ze. Onmiddellijk probeert ze haar zoon te bellen, maar die neemt zijn telefoon niet op.
In een buitenwijk van Copiapó bereikt ook Yessica Chilla het nieuws van het ongeluk. Zij is in shock als zij de namen op de televisie voorbij ziet komen. Zij weet zeker dat haar man Darío Segovia in de mijn zit, ze heeft hem die ochtend nog zien vertrekken. Het enige dat Chilla die dag kan doen is huilen; ze denkt dat ze haar man nooit meer zal zien, dat hij is overleden.
In de San José mijn, op bijna zevenhonderd meter diepte, hebben de mannen zich inmiddels verzameld in een schuilplaats. De grote stofwolk die Jorquera en de supervisors even daarvoor zagen, is verdwenen en alle 33 mijnwerkers blijken de instorting te hebben overleefd. De instorting vond plaats een stuk boven een schuilplaats waar een noodrantsoen voor een aantal dagen is opgeslagen. Een geluk bij een ongeluk. Toch beseffen de mijnwerkers dat er iets flink mis is. De mijn kraakt nog steeds na en de mijnwerkers staan doodsangsten uit. ,,Ik wil niet dood,” denkt Jimmy Sánchez, met zijn negentien jaar de jongste van de mijnwerkers in de San José mijn.
,,Dit is het, we gaan hier nooit meer uitkomen en we gaan sterven,” gaat er door Darío Segovia heen. Het is het einde van de middag als in Tierra Amarilla William Órdenes wakker wordt. Hij is die dag niet gaan werken in de San José mijn, omdat hij zich niet zo lekker voelde. Als hij op zijn telefoon kijkt, fronst hij van verbazing zijn wenkbrauwen; hij heeft tientallen gemiste oproepen van familieleden en vrienden. Snel belt hij zijn moeder, die opgelucht is de stem van haar zoon te horen. Als moeder Nely haar zoon vertelt van het ongeluk, valt William stil. ,,Waarom ben ik nu net vandaag ziek en hoe is het met mijn vrienden?”, denkt Órdenes. De namen van twee van zijn beste vrienden, Víctor Zamora en Carlos Barrios, staan ook op de lijst en Órdenes vreest voor hun leven.
Dagen tot aan 22 augustus 2010
In de San José mijn zijn de omstandigheden zwaar. Het noodrantsoen dat de mannen hebben, blijkt wel heel weinig. Er is slechts tien liter aan drinkwater aanwezig. Wel is er een grote tank met daarin vijfduizend liter water dat wordt gebruikt voor de boormachines. Het water is 20 maanden oud en vol met vuil en smaakt naar olie (Franklin 2010: 61). Toch moeten de mannen het wel drinken, ook omdat er weinig te eten is. De eerste dagen eet een ieder per dag één theelepeltje met daarop wat tonijn uit blik, waarvan er een aantal aanwezig is. Al snel wordt dat één theelepel per 48 uur, want er is gewoon te weinig en de mannen hebben geen idee hoe lang het zal duren voordat ze worden gevonden. Als ze al worden gevonden. Over dat laatste maakt Omar Reygadas zich geen moment zorgen. ,,We zullen sowieso worden gevonden en weer boven de grond komen,” vertelt hij zijn collega’s. ,,Alleen is het de vraag of dat levend of dood is.” Esteban Rojas weet het die dagen haast wel zeker; hij zal sterven in de mijn. Hij voelt zich verschrikkelijk en kan alleen maar denken aan de dood.
Dood. Als het nog lang duurt voordat ze worden gevonden, zullen er ongetwijfeld mannen gaan sterven. En wat dan? Zullen ze, als de nood echt hoog is, dan een overleden collega opeten? Deze gedachte gaat door het hoofd van de mannen heen. De Boliviaanse mijnwerker, Carlos Mamani, die zal het haasje zijn, grappen ze onderling. Hoewel het grappen zijn, beseffen de mannen ook dat dit best wel eens werkelijkheid zou kunnen worden als het nog lang duurt voordat ze worden gevonden. Hoe langer het duurt voordat ze worden gevonden, hoe kleiner de hoop wordt op een goede afloop.
Boven de grond is een aantal mannen continu bezig met de reddingsoperatie. Ook Cristian Jorquera zet zich iedere dag in voor de mijnwerkers. Dat doet ook Mauricio Pino. Hij maakt deel uit van de regering van president Sebastián Piñera en heeft sinds begin 2010 de leiding over het Ministerie van Mijnbouw in de regio Atacama.
Hij schakelt al snel de hulp in van Miguel Fortt. De vijftiger is als mijningenieur verbonden aan de Universidad del Mar in Copiapó en geeft daar ook les. In zijn lange carrière als ingenieur is hij in het verleden al betrokken geweest bij dertien reddingsoperaties van mijnwerkers die vastzaten in een mijn. Dat Pino de hulp inschakelt van Fortt, is dan ook niet zo gek. Fortt neemt het heft in handen en leidt de reddingsoperatie met vertrouwen. Hij weet dat de mannen in de buurt van de schuilplaats moeten zitten, waar ze naast eten en drinken ook beschutting zouden hebben. Daarom twijfelt hij er geen moment aan of de 33 mannen nog in leven zijn.
De eerste dagen bestuderen de reddingswerkers de bouwtekeningen van de mijn nog eens goed en wordt vastgesteld waar de 33 zouden moeten zijn. Dan wordt er een plan gemaakt en besloten te gaan 21 boren. Het doel is om een lang en diep gat te boren dat uitkomt bij de mannen. Hier zouden dan spullen doorheen kunnen gaan zoals eten, medicijnen en communicatie-middelen. Later zou er dan een groter gat kunnen komen waardoor de mannen kunnen worden gered.
Zover is het echter nog niet. Eerst maar eens contact maken met de mijnwerkers en erachter komen of ze nog in leven zijn. Een kleine honderd meter van de ingang van de mijn vandaan, ontstaat inmiddels een tentenkamp. Familieleden en vrienden van de mijnwerkers vestigen zich in de buurt van de mijn en vinden steun bij elkaar. Ook Yessica Chilla, de vrouw van mijnwerker Darío Segovia, verblijft sinds het ongeluk in het kamp, dat al snel wordt omgedoopt tot Campamento Esperanza (Kamp Hoop). Dag in dag uit zit ze daar samen met andere families, journalisten en reddings-werkers. Er wordt samen gebeden, men steekt kaarsjes aan en houdt elkaar op de been. Niet alle familieleden begeven zich naar Campamento Esperanza. Nelly Bugueño, de moeder van mijnwerker Víctor Zamora, blijft tot aan 22 augustus liever in haar huis in Tierra Amarilla, waar zij bidt en kaarsjes aansteekt voor haar zoon. Haar huis verandert deze dagen in een soort dorpshuis waar iedereen af en aan loopt. Vrienden, familieleden, buren, de pastoor; iedereen komt Bugueño een hart onder de riem steken. Ondanks dat ze vaak moet huilen en moeilijke momenten heeft, blijft de vrouw van achtenvijftig meestal positief. Ze houdt vertrouwen in een goede afloop en voelt dat haar zoon nog in leven is.
22 augustus 2010
De hoop die de reddingswerkers en familieleden hebben, blijkt geen ijdele hoop. Als Fortt en zijn mannen aan het boren zijn, merken zij op dat de boor plots alle kanten op gaat. Even denken ze dat dat komt door een hard stuk steen, maar als er een soort ritme in lijkt te zitten, weten ze het vrijwel zeker; de boor heeft de schuilplaats bereikt en de mannen hebben hem ontdekt.
De reddingswerkers hebben het bij het juiste eind. Bijna zevenhonderd meter onder de grond zijn de 33 mijnwerkers even daarvoor opgeschrikt. Uit het niets komt een boor van boven de schuilplaats in. De mannen veren op en krijgen weer hoop. ,,Dit is geweldig, nu worden we gered,” denkt Jimmy Sánchez. Meteen pakt men de boor vast en schudt deze heen en weer, bang dat ze zijn dat de boor weer naar boven zal gaan en men boven de grond niet weet 22 dat de schuilplaats is bereikt. Snel wordt er een briefje geschreven waarop staat dat het goed gaat met de 33 mannen en dat ze zich in de schuilplaats bevinden (Estamos bien en el refugio los 33). Ze bevestigen het briefje aan de boor en laten deze los. Niet veel later halen de reddingswerkers de boor weer naar boven. Ze zien dat er een briefje aan de boor zit bevestigd. Dat is goed nieuws, denken ze en snel wordt er telefonisch contact gezocht met Sebastián Piñera.
De Chileense president is al enkele malen bij de San José mijn geweest en bevindt zich nu in een hotel in Copiapó. Snel stapt hij in een privé-helikopter en binnen een half uur is president Piñera bij de San José mijn. Daar wordt hem het briefje gegeven, waarna de president en de reddingswerkers zich haasten naar Campamento Esperanza. Als president Piñera de tekst voorleest en het stuk papier in de lucht houdt, vallen familieleden elkaar huilend in de armen. De mannen leven nog!
In veel steden in Chili gaan mensen juichend de straat op met de Chileense vlag in hun hand en rijden auto’s toeterend in het rond. 22 augustus 2010, de dag dat ‘heel’ Chili weer hoop krijgt.
—
Hugo Verkley (1985) is journalist en antropoloog. Ter afronding van de master Culturele Antropologie: multicultura-lisme in Vergelijkend Perspectief aan de Universiteit Utrecht, deed hij begin 2012 drie maanden onderzoek in Chili. Naar aanleiding van de verhalen die hij optekende publiceerde hij ook enkele artikelen in dagblad Trouw.
Hugo Verkley – Estamos bien en el refugio los 33 – De nasleep van de Chileense mijnramp. Rozenberg Publishers – ISBN 978 90 361 0333 6 – 2012