Fatsoenlijk land ~ De onderduikers
Een woongemeenschap in het Gooi
Begin 1943 had Jan Hemelrijk een probleem. Bergen zou op korte termijn geëvacueerd worden vanwege de bouw van de Atlantikwall (Atlantische muur). Zijn onderduikers moesten elders worden ondergebracht. Noor van Donselaar, een oude schoolvriendin van Jans zuster Dineke die inmiddels in Huizen woonde, had een gouden tip. Ze kende een groot afgelegen huis in een woest duingebied op de grens van Huizen en Naarden. In de tuin van Het Hooge Nest, zoals het huis heette, had ze bij een vriendin thee gedronken. Haar familie had het huis voor de zomer gehuurd van twee dames uit Amsterdam. Jan Hemelrijk en Eberhard Rebling bezochten op hun paasbest gekleed de dames Jansen in hun riante huis aan de chique Apollolaan. Ze wilden Het Hooge Nest tot het einde van de oorlog huren. Twee dagen later, op 30 januari 1943, tekende Rebling onder zijn schuilnaam Jean Jacques Bos het huurcontract. De huur werd vastgesteld op 112,50 gulden per maand. Rebling verplichtte zich alles wat in de loop der tijd beschadigd of vernield werd na de oorlog te vergoeden.
Na het tekenen van het contract moest hij de huur van het huis officieel bij de burgemeester van Naarden melden. Anders zou het huis mogelijk in beslag worden genomen. Het werd een memorabel bezoek aan het gemeentehuis. De burgemeester, een fervente nazi die in zijn spreekkamer portretten van Hitler en Mussert had hangen, verwelkomde Rebling met ‘Heil Hitler’. Voor de eerste en laatste keer in zijn leven strekte Rebling de rechterarm terwijl ook hij de woorden ‘Heil Hitler’ uitsprak. Het effect was naar wens. De ‘familie Bos’ (Eberhard Rebling, Lien Brilleslijper en hun dochter Kathinka) werd als tijdelijke bewoner van de gemeente ingeschreven.
De onderduikers verhuisden per trein naar het Gooi. Eerst namen ze het stoomtreintje Bello van Bergen naar Alkmaar. Vandaar moesten ze via het gevaarlijke Centraal Station in Amsterdam. Daar namen ze de trein naar Bussum. Gelukkig viel het gezelschap, dat voornamelijk uit joden bestond, niet te veel op. De grote evacuatie had voor hen een positief neveneffect. Door de evacuatie vanuit het kustgebied waren veel mensen onderweg.
Een vesting in het Gooi
In Het Hooge Nest konden veel mensen wonen. De benedenverdieping had drie kamers met een keuken, de eerste verdieping vier kamers met een badkamer en de zolder nog een aantal dienstbodenkamers. Ook de ligging was gunstig voor onderduikers. Het huis lag op een heuvel omgeven door struiken en bomen. Het volgende huis in de richting van Huizen lag honderd meter verderop. Vanuit de voorkamer kon je mensen in de verte zien aankomen. Wie naar binnen wilde, moest om het huis heen lopen want de ingang zat aan de achterkant.
De kern van de Hooge Nest-bewoners werd gevormd door de familie Brilleslijper. Te beginnen de ‘familie Bos’: Eberhard Rebling, zijn partner Lien (Rebecca) Brilleslijper, met wie hij niet getrouwd was, en hun dochter Kathinka. Lien was voor de oorlog bekend als de danseres en zangeres Lin Jaldati en woonde in het Het Hooge Nest onder de schuilnaam Carolina Anna van der Horst. Ook Bob Brandes (de broer van Aleid Hemelrijk), zijn vrouw Janny (Marianne–de zuster van Lien) Brandes-Brilleslijper en hun kinderen Robbie en Liselotte woonden er. En ten slotte ook vader Joseph en moeder Fijtje Brilleslijper-Gerritsen alsook broer Jaap (Jacob) Brilleslijper.
Bob Brandes, de enige niet-jood die bij de ‘familie Bos’ inwoonde, was met zijn gezin officieel naar Naarden verhuisd. Hij was de enige Hoge Nest-bewoner die buiten de deur werkte. Elke ochtend ging hij op de fiets naar zijn werk bij de levensmiddelendistributie in Weesp. Bob Brandes en zijn vrouw Janny gingen ook regelmatig naar Den Haag, Amsterdam en Utrecht in verband met hun werk voor de illegaliteit. Hoogstwaarschijnlijk hadden zij een valse identiteit.
Naast de Brilleslijper-clan had Het Hooge Nest nog een aantal vaste bewoners: Bram (Abraham) Teixeira-de Mattos en zijn echtgenote Loes (Louise) Teixeira de Mattos-Gompes[1], vrienden van Bob en Janny uit Den Haag, met hun dochter Rita (Grietje) en schoonzoon Willy (Chaim Wolf) Jäger; Puck (Paulina) van den Berg-Walvis, die als kindermeisje optrad; Simon van Krefeld, de zoon van een bekende kinderarts en Jetty Drijf, ‘een knap meisje’.
Wie in nood verkeerde, kon altijd in Het Hooge Nest voor enige tijd terecht. Er woonden minimaal zeventien mensen, maar vaak ook meer dan twintig. De fourage voor een dergelijke grote groep was geen sinecure. Het moest niet in de gaten lopen. De zusjes Brilleslijper hadden er hun handen aan vol en trokken er dagelijks, onafhankelijk van elkaar, met de fiets op uit. Ze deden hun boodschappen in Huizen, Blaricum en Laren. Om niet op te vallen werd per winkel voor één familie ingekocht. Bij een grote melkwinkel in Blaricum werd yoghurt gekocht. Groente en aardappels in de regel bij drie verschillende winkels en zeep, wasmiddelen en andere huishoudelijke spullen bij drogisterij Bochove in Huizen. Deze waarschuwde hen wanneer er razzia’s in de buurt werden gehouden. De melk werd door twee verschillende leveranciers aan huis geleverd.
Bonkaarten en De Vrije Kunstenaar
Om het huishouden te laten draaien, ging Eberhard Rebling regelmatig voor geld en bonkaarten naar Amsterdam. Zijn leverancier was hoogstwaarschijnlijk Jan Hemelrijk. Het geld kwam verder van Bob Brandes, die zijn salaris had, en van de andere onderduikers. Maar de ouders Brilleslijper en de Reblings konden geen eigen bijdrage leveren. Een tweede inkomstenbron bracht een oplossing. Als gevierde kunstenaars onderhielden de Reblings contact met de schrijver Mik (Maarten) van Gilse, die samen met zijn vader, de componist Jan van Gilse, en de beeldhouwer Gerrit Jan van der Veen de redactie vormden van het illegale blad De Vrije Kunstenaar. Dit blad was in mei 1942 opgericht als protest tegen de verplichte aansluiting bij de Kultuurkamer. Daarnaast was Van Gilse ook actief in de PBC als vervalser van persoonsbewijzen (met als specialisatie het watermerk) en bonkaarten. Hij kwam geregeld op bezoek in Het Hoge Nest en vertelde vol trots dat De Vrije Kunstenaar van bierbrouwer Heineken een donatie van één miljoen gulden had gekregen.[2] Hij bood de Reblings als kunstenaars een maandelijkse toelage aan. Het geld konden ze bij een contactpersoon in Laren ophalen. Ook zouden ze door de PBC gestolen bonkaarten krijgen. Bovendien kregen ze met de toevoer van geld en bonkaarten ook het blad De Vrije Kunstenaar waardoor ze op de hoogte bleven van de ontwikkelingen in het kunstenaarsverzet.
Eind juli 1943 kwam er een kink in de kabel toen Van Gilse op zijn onderduikadres in Amsterdam werd gearresteerd. Het liep slecht met hem af. Op 1 oktober 1943 werd hij in Overveen geëxecuteerd samen met achttien andere verzetsstrijders. Hoofdzakelijk mannelijke leden van de verzetsgroep CS6 waarmee Van Gilse contact had onderhouden en die door verraad was opgerold. Onder de geëxecuteerden waren ook de broers Boissevain, schoolgenoten en verzetsmakkers van Johan van Dijk, de fotograaf die Jan Hemelrijk pasfoto’s leverde.
Het leven in Het Hooge Nest
Het leven in Het Hooge Nest ging zijn gewone, ongewone gang. Om met een grote groep mensen een onafhankelijk onderduikbestaan te leiden, was destijds vrij uitzonderlijk. Het was zelfs volstrekt atypisch voor de onderduik. De meeste onderduikers woonden in bij degenen die hen verzorgden. Ongebruikelijk was ook het feit dat de onderduikers in Het Hoge Nest konden musiceren. Eberhard Rebling studeerde piano, Lien zong, boven in het huis oefende Simon van Krefeld op drums, terwijl de roodharige Puck van den Berg-Walvis in het tuinhuis viool studeerde. Rebling kreeg van de Amsterdamse muziekschool pianobewerkingen van opera’s te leen die hij regelmatig voor de bewoners van Het Hooge Nest ten gehore bracht. Hij speelde en zong dan zowel de bas- als de tenorpartij en zelfs de coloratuursopraan van Mozartopera’s als Die Entführung aus dem Serail, Le nozze di Figaro en Die Zauberflöte. De opvoering van Beethovens Fidelio kreeg een bij de tijd passende politieke betekenis. De bevrijding van Florestan door zijn echtgenote Leonore in deze opera werd door de bewoners als een ‘antifascistische verzetsdaad’ gezien. Al met al moet Het Hooge Nest een orkaan van geluid geproduceerd hebben. Ook daarom was het een groot voordeel dat het huis geïsoleerd lag.
Het echtpaar Rebling onderhield ook contact met hun artistieke vriendenkring. Zo kwam Leo Fuks, een bekende jiddisch-specialist, regelmatig naar Het Hooge Nest om Lien les te geven in de jiddische taal. Ze kenden elkaar via de Arbeiders Cultuurkring Sch Anski, die in 1921 door Oost-joodse immigranten was opgericht en waar de jiddische taal en cultuur centraal stonden. Vooraanstaande jiddische schrijvers hadden er vóór 1940 voorgelezen uit eigen werk en er waren veel theatervoorstellingen gegeven.
Tijdens de bloeiperiode van Sch Anski in de jaren dertig maakte Lien, een donker joods meisje met een paar vurige ogen, er kennis met jiddische liederen waarin ze zich ging specialiseren. Voor de oorlog trad Lien op als solozangeres met haar geliefde Eberhard Rebling als begeleider op de piano. Daarnaast had ze als danseres voor de bekende Bouwmeester-revue gewerkt. Nu kon ze zich slechts op huiskamerniveau manifesteren. Samen met de joodse danser Karel Poons[3], die in de buurt van huizen zat ondergedoken en zijn haar blond had geverfd, repeteerde zij twee maal in de week in de kleine studio van kunstenares Grietje Kots in Laren. In deze ruimte gaf zij samen met Rebling ook een aantal huisconcerten met hoofdzakelijk jiddisch repertoire. De opbrengst ging naar De Vrije Kunstenaar, zoals dat destijds bij illegale optredens van kunstenaars gebruikelijk was die bij dit onafhankelijke orgaan voor Nederlandse kunstenaars waren aangesloten.
D-Day
Een aantal bewoners van Het Hooge Nest hield zich bezig met illegale activiteiten. Janny en Bob Brandes hielpen anderen aan valse papieren; Eberhard ging eens per maand naar Amsterdam om illegale tijdschriften en zonder bonnen gekochte levensmiddelen op te halen. Ook bracht hij een aantal joodse kinderen naar onderduikadressen. Via de radio volgden de bewoners van Het Hooge Nest de oorlogsontwikkelingen. Broer Jaap Brilleslijper had een radio geïnstalleerd. Vader Brilleslijper hield de berichten uit Londen en Moskou nauwkeurig bij. Ze hoorden dat het Rode Leger vanuit het oosten steeds dichterbij kwam, de Duitse veldmaarschalk Rommel in Noord-Afrika door de geallieerden werd verslagen en de geallieerden vervolgens op Sicilië waren geland. Het wachten was op het tweede front. Een gebeurtenis waar de bewoners van Het Hooge Nest reikhalzend naar uit keken.
In oktober 1942 had men in Bergen over Auschwitz gehoord. Al eerder hadden ze via de destijds befaamde concertpianiste Ida Rosenheimer en de Engelse radio vernomen dat heel veel joden door vergassing om het leven werden gebracht. Eerst door autogassen in vrachtwagens, later in gaskamers. Ondanks deze berichten kon men zich er amper iets bij voorstellen.
Op 6 juni 1944 hoorden ze het grote nieuws van de geallieerde landing in Normandië: D-Day. De oorlog leek in zijn eindfase te zijn beland. Maar in diezelfde periode bereikten ook alarmerende berichten de bewoners van Het Hooge Nest. Door verraad werden veel onderduikers gevonden. In Bussum, Laren en Hilversum, niet ver bij hen vandaan. Als reactie op dit nieuws maakte broer Jaap Brilleslijper een nieuwe plek waar men zich kon verbergen. Eerder had hij al bovenin het huis ruimtes gemaakt. Nu groef hij aan de achterkant van het huis een ondergrondse kamer met een lange ondergrondse gang.
Het bezoek bleef gewoontegetrouw komen. In het weekend van 8 en 9 juli 1944 kwam Frits Reuter, een van leiders van de Amsterdamse afdeling van de illegale Communistische partij, met zijn vriendin Cor Stel in Het Hoge Nest logeren. Ze hadden De Waarheid en andere illegale blaadjes uit de hoofdstad meegenomen.
De volgende ochtend werd er om 9.00 uur aangebeld. De SD had Het Hooge Nest gevonden.
Hollandse jodenjagers en verraad
Voor de deur stond Eddy Moesbergen die na de oorlog door procureur-generaal mr.Bakhoven tot ‘de ergste jodenjagers’ werd gerekend. De bewoners van Het Hooge Nest wisten niet wie hij was. Door het boek Kopgeld; Nederlandse premiejagers op zoek naar de joden, 1943 (2002) van publicist/programmamaker Ad van Liempt weten we nu meer over deze Moesbergen. In het boek wordt zijn carrière als jodenjager uitgebreid beschreven, waaronder de inval in Het Hooge Nest. Het was één van zijn grootste vangsten.
Moesbergen, door een nichtje getypeerd als een man met ‘een heel lief, zacht karakter’, behoorde tot de groep van Nederlandse collaborateurs die vanaf maart 1943 tegen betaling op jodenjacht ging. Voor elke jood werd aanvankelijk zeven gulden vijftig neergeteld. De Colonne Henneicke, genoemd naar de leider, bood waar voor zijn geld. Door deze jodenjagers werden tussen maart en oktober 1943 tussen de 8000 en 9000 joden opgespoord, die vervolgens naar de vernietigingskampen werden doorgestuurd.
Nadat de Colonne Henneicke officieel was ontbonden (1 oktober 1943), bleef een aantal leden actief, onder wie Eddy Moesbergen. Vanaf januari 1944 was hij in dienst van het voormalige Bureau Joodse Zaken van de Amsterdamse politie, dat onder de SD ressorteerde. Inmiddels was zijn tarief per jood verdubbeld. In het Gooi kende Moesbergen ene mevrouw H. Hij kon haar chanteren omdat er eerder onderduikers bij haar waren gevonden. Ze moest informatie geven, anders ging ze alsnog naar een concentratiekamp. Toen hij haar op zondag 9 juli sterk onder druk zette, kwam ze met het adres van Het Hooge Nest dat ze van een joodse man in Amsterdam had gekregen. Voor het geval ze nog een goed adres nodig had voor joodse onderduikers.
De volgende morgen al stond Moesbergen met zijn mannen op de stoep. Hij was in het gezelschap van de SD’ers Harm Krikke en Willem Punt en twee agenten uit Huizen. Op het moment van de inval waren niet alle bewoners van Het Hooge Nest thuis. Bob Brandes was al naar zijn werk in Weesp. Janny was met haar zoontje Robbie voor een illegale bijeenkomst naar Amsterdam gegaan.
Om hen die niet huis waren te waarschuwen, zorgde Lien ervoor dat het afgesproken veiligheidsteken in werking werd gesteld. Als de vaas niet op de vaste plek stond, was er iets niet pluis. Lien ontsnapte aan de bewaking van de agenten. Ze gaf Kathinka een wenk om door het huis te gaan hollen en zorgde ervoor dat de vaas sneuvelde.
Toch kon ze niet voorkomen dat haar zuster Janny bij thuiskomst rond 13.30 uur werd gepakt. Janny zag dat de vaas was verdwenen, maar Robbie was al vooruit gelopen en naar binnen gegaan. Ze wilde haar zoontje niet in de steek laten en ging hem achter na. Om de kinderen in veiligheid te brengen, voerde Lien een komedie op. Ze simuleerde een epileptische aanval en wist de SD’er Punt te bewegen om de drie kinderen tijdelijk bij dokter Van den Berge onder te brengen.[4] Zo hoefden ze haar ‘aanval’ niet mee te maken en konden ze van daaruit in veiligheid worden gebracht.
In de namiddag kwam er een bus uit Amsterdam om de arrestanten vanuit het politiebureau in Huizen op te halen waar ze naartoe waren gebracht. Men had, zoals Lien later verklaarde, niet op zo’n grote vangst gerekend. Janny vroeg een van de agenten uit Huizen, die bij deze operatie was betrokken, om haar echtgenoot Bob Brandes te bellen en dringend te vragen niet naar huis te komen.
Toen de bus rond 18.00 uur naar Amsterdam reed, waren vier bewoners van Het Hooge Nest nog niet gepakt: vader & moeder Brilleslijper en Willy en Rita Jäger. Ze zaten verstopt op verschillende plekken in het huis. In de loop van de avond werden ze toch gevonden. Willy en Rita Jäger werden om 22.00 uur als laatsten ingerekend.
Jan Hemelrijk en Noor van Donselaar op de plek des onheils
Inmiddels was Jan Hemelrijk in het Gooi gearriveerd. Hij had het nieuws van de ontruiming gehoord.’s Ochtends was hij al naar station Bussum afgereisd. Daar kwam Noor van Donselaar hem op het perron tegen. Hij vroeg haar om zo snel mogelijk met het nieuws naar Bob Brandes te gaan. Ook wilde hij de kinderen bij de dokter weghalen. Of ze mogelijk naar de familie Van Donselaar gebracht konden worden?
Noor informeerde haar moeder die onmiddellijk naar Weesp vertrok om Bob Brandes te waarschuwen niet naar huis terug te gaan. Rond vijf uur kwam Jan bij de Van Donselaars aan de Naarderstraat. Hij vroeg of iemand bij Het Hoge Nest wilde gaan kijken. Hij wilde weten of iedereen al was vertrokken. Noor ging op pad en bedacht onderweg een goede reden om aan te bellen. Ze zou vertellen dat ze een weggelopen poesje zocht. Met deze smoes belde ze aan bij Het Hooge Nest.
De deur ging open en werd vrijwel meteen weer dichtgesmeten. Omdat ze niet onverrichter zake naar huis terug wilde gaan, ondernam ze een tweede poging. De man die eerst de deur had dichtgesmeten, nodigde haar nu vriendelijk uit om binnen te komen. Ze wimpelde de uitnodiging af, ging met de man een gesprekje aan en had ondertussen genoeg tijd om naar binnen te kijken. Twee mannen waren bezig een tapijt op te rollen, een andere man trok de traploper van de trap. Noor dacht dat het huis leeggehaald werd. Maar men was op dat moment nog op zoek naar onderduikers.[5]
Kinderen in veiligheid
’s Avonds werd de eerste lading arrestanten in Amsterdam in een gevangenis in de Marnixstraat afgeleverd. De volgende dag werden ze ondervraagd op het hoofdkwartier van de Sipo-SD in de Euterpestraat. Het paspoort van Rebling was gevonden. Hij liep hierdoor het gevaar direct geëxecuteerd te worden. Hij was immers een Duitse deserteur. Bovendien leefde hij zonder getrouwd te zijn samen met een joodse vrouw, wat als Rassenschande wettelijk was verboden.
Lien en Eberhard werden hoogstpersoonlijk verhoord door Willy Lages, het hoofd van de Sipo-SD. Hij wilde weten hoe ze aan hun persoonsbewijzen en bonkaarten waren gekomen. Om de druk op te voeren, sloeg hij Lien met een zweep in haar gezicht en zei: ‘Vogeltje, ik weet hoe ik jou kan laten zingen. Ik laat je dochtertje hier brengen, en als je ziet wat we met haar doen, dan zal je wel praten.’
Maar toen de Gestapo (onderdeel van de Sipo) bij dokter Van den Berg kwam om Kathinka op te halen, was ze al door verzetsmensen meegenomen. De kinderen waren op verschillende adressen ondergebracht om het risico te spreiden. Dokter Schaberg had de kinderen Brandes van dokter Van den Berg overgenomen. Daar bleven ze drie weken totdat ze naar hun niet-joodse grootmoeder in Den Haag werden gebracht. Omdat ze officieel ‘half-joods’ waren, liepen ze minder gevaar dan hun nichtje Kathinka, die officieel ‘vol-joods’ was omdat haar ouders niet getrouwd waren. Jan Hemelrijk had aan dokter Van den Berge gevraagd Kathinka aan hem mee te geven. Maar Van den Berge weigerde omdat hij nu eenmaal de agenten zijn woord had gegeven. Kennelijk was hij bang voor problemen met de SD. Jan besloot het kind te ontvoeren. Zijn poging liep in eerste instantie op niets uit. Toen hij aanstalten maakte Kathinka mee te nemen, begon mevrouw Van den Berge te schreeuwen. Voor het huis van de dokter werd ter bewaking een politieagent geplaatst. Wat nu?
Jan vond twee mensen bereid de klus te klaren. Karel Poons, de joodse balletdanser met wie Lien de afgelopen tijd had gerepeteerd, en Marion van Binsbergen, een jonge niet-joodse vrouw die zich al vanaf 1942 inzette voor joodse onderduikers, gingen op 14 juli ’s ochtends vroeg naar het huis van dokter Van den Berg in Huizen. De twee werkten regelmatig samen. Karel Poons deed zijn verzetswerk hoogstwaarschijnlijk onder een valse identiteit. Terwijl Karel de politieagent afleidde, ging Marion het huis binnen. Kathinka was al aangekleed. Marion nam haar zo snel mogelijk mee naar buiten. Ze reden op de fiets over de heide naar Blaricum waar Kathinka bij Johnny en Anneke LeFebvre werd afgeleverd. Zij zou, evenals een aantal andere Hooge Nest-bewoners, de oorlog overleven.
Van de bewoners van Het Hooge Nest overleefden Eberhard Rebling; Lien Rebling-Brilleslijper; Bob Brandes; Janny Brandes-Brilleslijper; Puck van den Berg-Walvis, Willy en Rita Jäger en de drie kinderen.
Spectaculair was Reblings ontsnapping uit een politieauto bij bureau Spaarndammerdijk. Toen de auto stil stond en schoonzuster Janny zich in de armen van een agent stortte, kon Eberhard Rebling ontsnappen. Als gevolg ging Janny met haar zuster Lien op transport naar Auschwitz. Ze werden later doorgestuurd naar Bergen Belsen. Daar ontmoetten ze de zusjes Anne en Margot Frank. De zusjes Frank komen om, de zusjes Brilleslijper overleven. Na de oorlog worden ze verenigd met hun echtgenoten en kinderen.
Dat de zusjes Brilleslijper niet in Auschwitz zijn omgebracht, kan verklaard worden uit het feit dat ze gemengd gehuwd waren en kinderen hadden gekregen (de categorie Priviligierte Mischehe). Ook in de kampen bleek dat een voordeel.
Vanuit de gevangenis in Amsterdam had Lien alsnog een valse huwelijksakte (Londen, 1938) met haar geliefde weten te regelen. Willy en Rita Jäger bleven als enigen van de gevangen Hooge Nest-bewoners in Westerbork achter. Willy was bakker en omdat er geen bakkers meer in Westerbork waren, had men hem nodig.[6]
Femke Last in de val
Toch moet er ergens iets misgegaan zijn. Op 11 juli, de dag na de inval[7], reisde Femke Last nietsvermoedend met een tas vol bonkaarten en andere papieren naar Het Hooge Nest. Ze had op het laatste moment Aleid vervangen die onverwachts aan haar blindedarm geopereerd moest worden. Misschien had de operatie Jan afgeleid, of had Femke de boodschap gemist. Maar het is moeilijk te begrijpen dat Jan op 10 juli wist dat Het Hoge Nest verraden was en zijn koerierster er de volgende dag toch naar toe ging.
Femke was die dag met de Gooise tram gekomen. Toen ze bij Het Hooge Nest kwam, was ze het veiligheidsteken vergeten. ‘Ik wist het niet meer’, zegt Femke Last. ‘In ieder geval ben ik zo stom geweest om gewoon aan te bellen. Het duurde even tot er werd open gedaan. Ik hoorde het toilet doortrekken, toen kwam iemand de deur open doen. Toen bleken er Nederlandse SD’ers te zitten. Knap fout natuurlijk.’[8]
Femke verzon ter plekke een verhaal. Ze speelde een dom Hollands meisje. Ze zou op het station van Ommen een aardige jongen hebben ontmoet die haar had gevraagd op dit adres een pakje af te leveren. In haar tas vond de SD tussen de muziekboeken de bonkaarten die ze moest brengen. Maar de inktspullen die ze bij zich had om vingerafdrukken te maken, wist Femke achter een gordijn te verstoppen. In de taxi, op weg naar de gevangenis op de Amstelveenseweg in Amsterdam, ontdeed Femke zich nog van haar portemonnee met belastend materiaal: haar treinretourtje Amsterdam en haar lidmaatschap van gaarkeuken Zuid. In Amsterdam werd ze opnieuw ondervraagd. Ze kreeg een oorvijg. Maar ze bleef de vermoorde onschuld uithangen, het domme meisje dat er in was getrapt. Ze was bang om gemarteld te worden. Daarom ondertekende ze snel een verklaring dat ze koerierster was geweest. Hierna werden de ondervragingen beëindigd. Over haar connectie met de PP-groep was men niets te weten gekomen.
Na een maand gevangenis op de Amstelveenseweg ging ze op transport naar kamp Vught. Daar werd ze te werk gesteld op de Philips-afdeling waar de radiolampen werden gemaakt. Vlak na Dolle Dinsdag (5 september 1944), toen de Duitsers in paniek waren omdat ze dachten dat de geallieerde invasie van Nederland nabij was, werd Femke met de vrouwen van de Philipsgroep naar Ravensbrück gestuurd. Ze ging van het ene naar het andere kamp en werd uiteindelijk na vele ontberingen op 14 april 1945 in het Duitse Salzwedel bevrijd.[9]
Rondzwervingen van vader Jaap Hemelrijk
Jaap Hemelrijk, Jans vader, vond vanaf maart 1943 vooral onderdak bij zijn zwagers, de broers van zijn niet-joodse echtgenote. Nadat hij eerst in Putten een tijdje bij een van zijn zwagers had gewoond, vertrok hij naar een andere zwager in Wassenaar, Dick de Jong. Deze had zijn hulp ingeroepen omdat de schoolprestaties van zijn dochter in de vijfde klas van het Rijnlands Lyceum onder de maat waren. Ze had dringend bijles nodig. Met Kerstmis was het rapport van dat nichtje dermate verbeterd dat Jaap Hemelrijk weer naar Putten kon terugkeren. Daar was een groot deel van de familie van zijn echtgenote neergestreken. Toen begin 1943 de kuststrook werd ontruimd, moest Jaaps vrouw Dit met haar nog thuiswonende kinderen haar huis in Bergen verlaten. Dat gold ook voor haar drie broers die in de kuststreek woonden. Zo was er in Putten een enclave van de familie De Jong ontstaan.
De drie broers huurden huizen aan de Prins Hendrikweg. Leo zat met zijn gezin in De Kimme; Arie met het zijne in De Rietschoof. Jan de Jong huurde voor zijn vriendin huize De Eekhoorn. De bovenverdieping van dit huis stelde hij ter beschikking aan zijn zuster Dit en haar twee jongste kinderen, Dineke en Jaap.
Vanzelfsprekend deed Jan zijn uiterste best om zijn vader optimaal te beschermen. Jan verzorgde voor hem een steeds beter persoonsbewijs. Met elk nieuw document kreeg hij een andere naam. Zijn identiteit veranderde uiteindelijk van Jacques François in Benjamin Jacobus Johannes Piekar, zijn vierde naam inmiddels. Een naamsverandering betekende dat vader Hemelrijk telkens nieuwe familierelaties en geboortedata moest leren. Jan overhoorde zijn vader in al deze zaken die hij vlot moest kunnen reproduceren. Want, zoals Jan hem voorhield: ‘Als je maar even aarzelt of een onjuist antwoord geeft op welke vraag ook, ben je er geweest.’ Naast het nieuwe persoonsbewijs zorgde Jan ook voor een passende stamkaart, belastingpapieren en een verhuisvergunning voor Amstelveen, waar zijn vader in het bevolkingsregister als bewoner van een pension werd ingeschreven. Volgens Jan was zijn vaders veiligheid gegarandeerd zodat hij zich bij een huiszoeking niet hoefde te verstoppen. Hierdoor leefde vader Hemelrijk in Putten een relatief onbezorgd bestaan. Hij waande zich veilig en genoot er van de natuur. Helemaal toen in de zomer de zangvogels kwetterden en hij op stille zomeravonden boswandelingen kon maken. Aan leerlingen had hij ook hier geen gebrek. Twee neefjes die in de eerste klas van het Lyceum in Harderwijk zaten,kwamen bij hem hun huiswerk doen.
Begin september 1944 kwam er nog meer familie naar Putten. Zoon Leo, zijn Engelse vrouw Vera en hun pasgeboren dochter Miriam namen hun intrek in De Koepel, een zomerhuisje met een puntig rieten dak, vlak naast De Eekhoorn. Jaap Hemelrijk kon van zijn eerste kleinkind genieten en bijpraten met zijn oudste zoon. Vanzelfsprekend waren de oprukkende geallieerde legers een belangrijk gespreksonderwerp. Ze luisterden om de beurt, met een koptelefoon op, naar de nieuwste ontwikkelingen op de radio, die in een schuilplaats was verborgen. Ze hoorden dat de geallieerde legers de grens met België naderden en dat Brussel elk moment kon worden bevrijd.
De bevrijding liet echter nog lang op zich wachten. En ook hun persoonlijke lot zou een ongunstige wending nemen.
Inval in De Eekhoorn
Op zaterdag 2 september, kort na middernacht, werd er hard op de deur van De Eekhoorn geklopt. Voor de deur stond Egbert Otter, opperwachtmeester der marechaussee, in gezelschap van zeven gewapende landwachters uit Ermelo. Ter ondersteuning van hun missie hadden ze een bouvier-politiehond meegenomen. De toen 19-jarige Jaap jr., de jongste zoon van Jaap en Dit Hemelrijk, sprong uit het raam en wist te ontkomen. Opperwachtmeester Otter, een jongeman met een hardvochtig, zelfingenomen gezicht, nam samen met een collega het verhoor af. Kennelijk hadden ze een tip gekregen, want ze leken zeer zeker van hun zaak. Ze wantrouwden Jaap Hemelrijks voortreffelijke papieren en wonden er geen doekjes om. ‘En waar is nu je radio, vuile jood?’, brulde Otter. ‘Ik zal hem vinden, al is hij nog zo goed verstopt.’
Op Dolle Dinsdag, toen Otter op de vlucht was geslagen, werd op zijn bureau een anoniem briefje gevonden waarin stond dat zich op de Prins Hendrikweg een jood met radio had verborgen. Wie de verrader was, is nooit opgehelderd. Otter had grote moeite om Hemelrijk een bekentenis te ontlokken. Helaas aarzelde hij over de naam van zijn moeder toen hem daarnaar werd gevraagd. Fataal was echter de foto die in de jas van zoon Jaap werd gevonden die hij bij zijn vlucht had achtergelaten. Op de foto stond Jaap sr in het Zwitserse Tesserete toen hij daar in 1939 enige maanden verbleef om gezondheidsredenen. Hij had destijds die foto aan zijn jongste zoon Jaap gestuurd en op de achterkant een boodschap geschreven: ‘Voor Japie, opdat hij zijn vader niet vergeet.’
Otter zag hierin het bewijs dat de Heer Piekar feitelijk de vader was van Japie Hemelrijk. Dat klopte natuurlijk, maar Hemelrijk bleef de waarheid hardnekkig ontkennen. Op het politiebureau werd Jaap Hemelrijk nogmaals uitvoerig verhoord. Voor hij in het arrestantenhok werd gestopt, bekeek hij zijn belagers nog eens goed en constateerde te maken te hebben met ‘een zeldzame collectie van onnozele misdadigheid’, zoals hij later schreef.
In handen van de Nederlandse politie
Die nacht bereidde Jaap Hemelrijk zich voor op het einde van zijn leven. Hij keek terug op een gelukkig bestaan en schreef ter afscheid aan zijn vrouw een gedicht op de muur omdat hij vermoedde dat zij ook in deze cel zou belanden. Wat ook gebeurde: ‘Jij bent de vlam, die mijn verkleumde leden warmt, het schreiend hart, dat sidderend zich erbarmt. Jij hebt God nooit gezocht in kerken of gebeden, maar zijn gebod in zuiver hart beleden.’
De volgende dag werd hij opnieuw verhoord. Aanvankelijk leek het nog de goede kant op te gaan. Een Duitse politieman had zijn valse persoonsbewijs al goedgekeurd. Toen Hemelrijk de vraag of hij joods was ontkennend beantwoordde, was dat voor de Duitser genoeg reden om hem te laten gaan. Otter gooide echter roet in het eten. Op zondag konden er volgens hem geen arrestanten worden vrijgelaten.
Deze Dag des Heren had nog een onaangename verrassing in petto. Zondagavond 3 september kreeg vader Hemelrijk onverwachts gezelschap van een hem onbekende jongeman. Het was de 23-jarige Louis Albert Lansdorp, bekend onder zijn verzetsnaam Carlo van den Heuvel, die eerder betrokken was bij de hulpverlening aan neergeschoten geallieerde piloten. De uit Tilburg afkomstige Carlo was destijds actief op de Veluwe om mensen van de Gestapo uit de weg te ruimen. Hij was toevallig die zondag in Putten om vrienden op te zoeken en ging mee om vader Hemelrijk te bevrijden. De actie mislukte. Twee jongemannen uit Putten wisten te ontkomen, maar Carlo werd door politieman Oostering ontwapend. De mislukte operatie pakte uiteindelijk in het nadeel van vader Hemelrijk uit. Zijn beoogde vrijlating was van de baan. Otter zal door de actie gedacht hebben met Hemelrijk een grote leider uit het verzet te hebben opgepakt.
Vervolgens werden Hemelrijk en de jonge Carlo vanuit Putten naar de marechaussee kazerne in Arnhem vervoerd, waar ze werden opgewacht door luitenant-kolonel J.E. Feenstra, een beruchte NSB’er en commandant van de marechaussee gewest Arnhem, en zijn team. Hemelrijk zag op het trottoir vier mannen staan in het uniform der koninklijke marechaussee en stapte na Oostering uit terwijl hij Carlo aan zijn boeien meevoerde. Nauwelijks binnen voelde hij de slagen van gummiknuppels met kracht op zijn hoofd neerkomen. Ook Carlo kreeg zijn deel. ‘Zo ongeduldig waren deze lieden, als kinderen, die te lang op een beloofde pret gewacht hadden’, schreef Hemelrijk later in zijn oorlogsherinneringen. Het verhoor, dat vanaf middernacht tot omstreeks vier uur duurde, werd afgenomen door Feenstra, Otter en hun assistenten, onder wie Huizinga en wachtmeester Lanting uit Putten.
Na een urenlange afranseling werden Carlo en Hemelrijk apart opgesloten. Hemelrijk zou Carlo nooit meer terugzien. Hij werd op 5 september in de gevangenis van Arnhem geëxecuteerd. In zijn cel ondernam Hemelrijk die nacht een zelfmoordpoging. Hij sneed zijn polsen door en nam acht slaaptabletten en twaalf aspirines. Het leek hem de beste uitweg. Want hij had geen enkele hoop als jood een transport te overleven.
Op de ochtend van 5 september werd hij uit een diepe slaap wakker en zag hij dat zijn polsen verbonden waren. ‘Aufstehen!’, werd hem toegeschreeuwd. Op een draagbaar werd hij naar kamp Vught vervoerd.
Dolle Dinsdag
Het was een memorabele dag. Dolle Dinsdag. De dag waarop minister-president Gerbrandy via Radio Oranje het Nederlandse volk foutief informeerde over de vorderingen van de geallieerde legers. Ze zouden de Nederlandse grens al zijn overschreden. Terwijl ze die in werkelijkheid slechts naderden. Ook werd gemeld dat Britse troepen Breda hadden bereikt. Ook dat bleek later een fabeltje te zijn.
In deze bevrijdingsroes sloegen de Duitsers massaal op de vlucht. Maar hun gevangenen lieten ze niet achter. Een deel werd op de valreep gefusilleerd. Een ander deel ging mee naar Duitsland. Op 6 september vertrok Jaap Hemelrijk met het laatste transport van politieke gevangenen uit kamp Vught. Hij kreeg zonder problemen een ligplaatsje in de wagon omdat iedereen ervan uitging dat hij het transport niet zou overleven. Na drie dagen en drie nachten arriveerde de trein ’s ochtends om 10.00 uur in het kamp Sachsenhausen, vlakbij Oraniënburg, op 35 km van Berlijn. Jaap Hemelrijk stapte tot ieders verbazing fit en levendig uit de trein.
Sachsenhausen
In het kamp kwam Hemelrijk tot z’n grote verrassing de socialistische voorman Koos Vorrink tegen. Het was een hartverwarmend weerzien tussen vrienden die elkaar kenden uit de ajc. Ze hadden elkaar jaren niet gezien. Nu kon Hemelrijk zijn grote zorg met iemand delen. Als jood bevond hij zich immers in een hopeloze positie.
Vorrink beloofde te proberen iets voor hem te doen. Later zou blijken hoe cruciaal deze ontmoeting voor Hemelrijk is geweest. In eerste instantie redde hij zichzelf door zich op de appèlplaats niet als jood kenbaar te maken.
Gered door Vorrink en Zwart
Pas maanden later hoorde Hemelrijk dat zijn kaart uit het register was gelicht en door een nieuwe was vervangen. Op zijn nieuwe registratiekaart stond bij religie Gottlos in plaats van joods.[10] Hoe dat was gegaan, hoorde hij na de bevrijding. Koos Vorrink kende Joop Zwart, een oud-Spanjeganger, die in Sachsenhausen aan het hoofd stond van de politische Abteilung waar de nieuwe gevangenen bij aankomst werden geregistreerd.
Vorrink had Zwart gevraagd Hemelrijk zo mogelijk te redden. Die gelegenheid deed zich voor door de hebzucht van een SS’er. De kaarten met alle gegevens van de gevangenen, inclusief vergrijpen en strafmaatregelen, waren met het transport uit Vught in drie kistjes meegekomen. Een van die drie kistjes had een mooi ijzeren beslag. Dat kistje wilde de SS’er graag hebben. Joop Zwart ging akkoord, op voorwaarde dat hij de sleutel kreeg zodat hij de inhoud van dat kistje in de andere twee kon stoppen. Hierdoor konden alle gevaarlijke kaarten uit de kistjes gelicht worden en werd van 300 gevangenen uit Vught het leven gered, onder wie Jaap Hemelrijk. Vriendschap, geluk en intelligentie hadden hem voor een wisse dood behoed.[11]
Later verhuisde Hemelrijk naar kamp Buchenwald. Ook daar werd hij gered door advies en hulp van zijn medegevangenen. Toen de Amerikanen Buchenwald naderden en het kamp door de SS geëvacueerd zou worden, wilde Hemelrijk weten wat hij het beste kon doen om te overleven. Meegaan of blijven? Zolang mogelijk blijven, had Arie Treurniet, evenals Hemelrijk jeugdleider bij de AJC, hem geadviseerd.
Hemelrijk luisterde en werd door een groepje landgenoten meegenomen om zich in het kamp te verbergen. Hij overleefde de oorlog, terwijl van de mensen die het kamp verlieten en deelnamen aan de zogeheten dodenmarsen alsnog duizenden (naar schatting 13.500) om het leven kwamen. Op 11 april 1945 werd hij door de zesde pantserdivisie van het derde Amerikaanse leger in Buchenwald bevrijd.[12]
Het thuisfront
In Amsterdam kreeg Jan van zijn broer Leo een telegram met het slechte nieuws over zijn vader. Op 6 september, de dag na Dolle Dinsdag, was in Amsterdam de uittocht van NSB’ers in volle gang. Door het slechte nieuws kon Jan er nauwelijks van genieten: ‘En ik zou er een enorm genoegen in hebben, als ik niet gisteravond, toen we thuis kwamen van onze vacantie van 4 dagen, bericht had gevonden dat vader gepikt was. (…) M’n enige hoop is, dat ze geen tijd meer zullen hebben en geen gelegenheid om hem weg te brengen. (…) Dat ze moeder hebben gehaald, lijkt me eerder gunstig dan ongunstig, misschien zijn ze nog aan een soort onderzoek bezig. En zijn papieren zijn erg goed. Alles hangt af van de snelheid, waarmee de geallieerden oprukken.’[13]
Dat duurde aanzienlijk langer dan veel Nederlanders hoopten. Dolle Dinsdag bracht niet de verwachte bevrijding, en ook de slag om Arnhem (17–25 september) liep uit op een fiasco.
Voor de familie Hemelrijk bracht Dolle Dinsdag ook goed nieuws. Otter en een aantal van zijn collega’s namen de benen naar Duitsland. Goede marechaussees namen het roer over en lieten moeder vrij. Direct na haar vrijlating probeerde moeder samen met dochter Dineke de verblijfplaats van vader te achterhalen. Ze werden van het kastje naar het muurtje gestuurd. Ze fietsten tussen Arnhem, Amersfoort, Putten en Wageningen heen en weer. Pas in tweede instantie leverde contact met Arnhem informatie op.
Op 12 september 1944 schreef Dit Hemelrijk aan haar kinderen: ‘Lieve, lieve kinderen, Het zal hoogstwrschnlk alles al achter de rug zijn; vader is dood. Dineke heeft gisteren ten einde raad Abas van de J.R. (Joodse Raad) in Arnhem laten bellen naar de marechausseekazerne, waar hij óf Otter óf Feenstra a.d. telefoon kreeg: ‘Hebt u een meneer Hemelrijk gehad?’ – Ja – ‘Wat heb U met hem gedaan?’ -Dien hebben we doodgeschoten. –Daarna is D. alleen naar Fischer in Velp gegaan, om te vragen om ‘het lijk’.’ Zij vervolgt: ‘Mevr. Driebergen (een kennis van de familie, LG) gelooft er niet aan, intimidatie. Ze krijgt vandaag of morgen nog verbinding met het kamp hier. Ik ben er van overtuigd, dat onze Pappa niet meer leeft. Hij heeft wrschnlk niet lang geleden. Hij heeft het de laatste weken gevoeld, hij was nooit opgewekt en begreep dat zelf niet. Wees jullie voorzichtig. Die tol is voldoende voor ons gezin. Dag lievelingen. Als het kan, Jan, als het kan, kom dan even in P. (Putten-lg). Maar nodig is het niet. Moeder’[14]
De familie ging er vanuit dat vader omgekomen was. Tot Dineke midden november van de echtgenote van burgemeester Nieuwenhuijsen van Limmen hoorde dat vader nog in leven was. Er was een man teruggekeerd uit de Duitse kampen. Bij die man was mevrouw Kalma, de echtgenote van de secretaris van de gemeente Alkmaar, in Haarlem op bezoek geweest. Hij bleek met de heer Kalma in het kamp te hebben gezeten en vertelde dat haar man veel om ging met ene meneer Hemelrijk, een directeur van een school in Alkmaar. Mevrouw Kalma begreep dit niet. Want voor zover zij wist, was Hemelrijk overleden. Jan stuurde een foto van vader naar de man in Haarlem die bevestigde dat hij hem had gezien. Sindsdien wist de familie Hemelrijk dat vader mogelijk nog in leven was. In januari 1945 hoorden ze een soortgelijk bericht.
Moeder Hemelrijk besloot uit veiligheidsoverwegingen niemand uit de kennissenkring hierover te informeren. Wie weet zou het zijn leven in gevaar brengen. Inmiddels stroomden er nog steeds condoleancebrieven binnen. Na de oorlog kostte het Jaap Hemelrijk veel tijd om alle condoleancebrieven te beantwoorden.[15]
Jules van Amerongen onder de grote rivieren
De familie Van Amerongen maakte ondertussen iets heel anders mee. In de periode na Dolle Dinsdag ontplooide Bob een nieuwe activiteit. Samen met een groepje verzetsmensen legde hij zich toe op de voedselvoorziening voor Amsterdam. Ook bleef hij actief voor zijn onderduikers die verspreid zaten op uiteenlopende plekken in Nederland. Hij had de grootste moeite om zijn vader in het gareel te houden. Zijn vader was al begin 1943 naar Weert gegaan omdat het in Amsterdam te gevaarlijk werd. De Alkmaarse psychiater Hoeneveld kende daar een priester die actief was in het verzet en die zich ook bezighield met het onderbrengen van joden.
Er zou voor vader een adres geregeld zijn. Maar toen hij ter plekke arriveerde, was de priester in geen velden of wegen te bekennen. Vader Van Amerongen nam in Weert zijn intrek in Hotel de Vesper. Bob zocht hem daar verschillende keren op. Vol trots vertelde vader Van Amerongen zijn zoon over al zijn avonturen. Hij bezocht overdag mensen, ging langs bij de ijscoman. Hij deed geen enkele poging om zijn identiteit te verbergen. Op een goede dag stond de ijscoman er niet met zijn karretje. Vader besloot in zijn plaats het ijs te gaan verkopen, midden op het grote plein van Weert. Juist op die dag had hij zijn felblauwe zomerjasje aangetrokken. Hij kwam de voorzitster van de Nederlandse Vereniging van Huisvrouwen tegen. Zij kende hem omdat hij daar twee jaar geleden nog de Christmas Carol had voorgedragen en begroette hem hartelijk: ‘Hé, meneer Van Amerongen!’ Dit had mis kunnen gaan, maar vader kwam er zonder kleerscheuren van af.
Bob’s waarschuwingen over dit gevaarlijke gedrag leverden niets op. Na enige tijd vond vader Van Amerongen onderdak bij een van de stamgasten van Hotel de Vesper.
Dit verblijf was van korte duur omdat het tussen vader Van Amerongen en zijn gastheer niet boterde. Tenslotte moest hij het huis hals over kop verlaten. Na een korte periode in Treebeek vertrok vader naar het dorp Meijel in de Peel, waar hij een kamer in het plaatselijke hotel kon krijgen.
Van een traditionele onderduikperiode was in het geval van vader Van Amerongen geen sprake. Hij woonde vooral in hotels en niet bij een familie in huis. Hij week hiermee af van de gemiddelde onderduiker.
Om het contact met zijn gezin te onderhouden, schreef hij regelmatig brieven, die hij naar de familie Admiraal in Alkmaar stuurde. Een brief rechtstreeks naar zijn huis zou te gevaarlijk zijn. In deze brieven deed hij verslag van zijn leven in het zuiden. Hij repeteerde zijn voordrachten die hij nog regelmatig hield. In de zomer ging hij wandelen, zwemmen en fietsen. Ook schreef hij zijn familie over schrijvers die hij net gelezen had. ‘Kennen jullie een zekere Carmiggelt?’, vroeg hij zich af.
Na Dolle Dinsdag (5 september 1944) werd het zuiden bevrijd. Het was niet langer mogelijk naar het zuiden te reizen en het contact tussen vader Van Amerongen en zijn gezin werd verbroken. Pas later hoorde Bob hoe zijn vader de rest van de oorlog was doorgekomen. Ten tijde van de bevrijding van het zuiden zat vader in Zuid-Limburg, waar hij zijn intrek had genomen in Hotel Avondvrede in Houthem St. Gerlach.
Hier kreeg hij een affaire met een jonge vrouw. Voor vader Van Amerongen was dat niet uitzonderlijk. Ook tijdens zijn huwelijk had hij regelmatig buitenechtelijke affaires. In zijn gezin kreeg hij daarom het predicaat ‘los voor de kar’ te zijn. Dit kwam het huwelijk vanzelfsprekend niet ten goede.
Bob zag zijn vader pas terug in mei 1945, na de bevrijding van het noorden. Zijn vader was door de oorlog en het gebrek aan contact met bekenden zwaar aangeslagen. Hij was depressief en kon zijn oude leven niet meer oppakken.
Miep Lobatto in isolement
Bob had verschillende soorten onderduikers.[16] In hoofdzaak familieleden en aanverwanten en daarbij nog een paar niet-familieleden. Bovendien had hij vooral volwassenen onder zijn hoede. Jaap Lobatto en zijn zuster Miep Lobatto behoorden niet tot Bobs familiekring, maar waren wel door zijn neef Willy Pos voorgedragen. Toen ze in
1943 onderdoken was Jaap al bijna volwassen en zat Miep nog midden in haar puberteit.
In de eerste periode van haar onderduik verbleef Miep vooral in de kop van Noord-Holland: Heiloo, Alkmaar, Bergen. Broer Jaap zat op verschillende adressen bij haar in de buurt. In de loop van 1944 was de toen 15-jarige Miep Lobatto onder de grote rivieren terechtgekomen. Een vriendin van haar nichtje Betty had haar met de trein vanuit Alkmaar naar Amsterdam gebracht. Vandaar ging de reis verder met mevrouw Eikelboom die bij de familie Lobatto in de Johannes Verhulststraat had gewoond. Zij bracht Miep per trein naar familie van haar in Maastricht. Daar kreeg Miep onderdak bij een eenvoudig katholiek gezin met zes kinderen. Miep schreef destijds vanuit Maastricht (d.d. 18 juli 1944) een brief aan haar 19-jarige broer Jaap. Zij omschreef hierin het Maastrichtse gezin als ‘reuze aardige mensen’. En alhoewel de plaatselijke kapelaan haar blij maakte met twee boeken voelde ze zich in dit katholieke milieu toch vooral een buitenstaander.
Het gastgezin nam Miep mee op sleeptouw. Elke zondag ging ze mee naar de kerk en daarna ging men wandelen. Ook bezochten ze een keer de St. Pietersberg. Anders dan ze gewend was, werd in deze familie niet de verjaardag maar de katholieke naamdag gevierd. Miep maakte het feest mee ter ere van de naamdag van de heer des huizes. Zijn echtgenote bakte voor de gelegenheid vijf taarten.
In Maastricht was Miep geen passieve onderduiker. Ze werkte als dienstmeisje en nam de verzorging op zich van de kinderen waarvan de jongste,Willy, anderhalf jaar oud was. Elke avond ging ze met de oudste dochter, de tienjarige Anneè, groente kopen. De toenemende strijd tussen Duitsers en de geallieerden was ook in Maastricht te merken. ’s Avonds vlogen er vliegtuigen over richting Duitsland. De kinderen hoefden niet meer naar school omdat ze bijna aldoor in de kelder moesten schuilen.
Enige tijd later moest Miep naar Breda verhuizen, waar ze op 29 oktober de bevrijding zou meemaken. Toch was Breda het dieptepunt van haar onderduikperiode. Ze voelde zich hier ‘erg eenzaam’ en ‘afgesloten van de wereld’. Net als voorheen in Alkmaar woonde ze hier bij de familie Zanen, samen met drie volwassen onderduikers.
Bij een paar gezinnen waar ze eerder had gezeten, voelde ze zich onderdeel van het gezin. Maar met deze mensen voelde ze totaal geen aansluiting. Behalve kinderen of leeftijdsgenoten ontbraken hier ook boeken en muziek, zaken waarmee Miep was opgegroeid. Hier werd ze een echte onderduiker. ‘De laatste periode van mijn onderduik heb ik mij zo weinig in contact gevoeld met anderen’, vertelde ze later. ‘Ik denk dat isolement voor een mens het allerergste is. Met isolement bedoel ik: echt niet meer in gedachten kunnen voelen dat je nog bij iemand hoort. Ik voelde me toen eigenlijk het meest verloren.’[17]
In de laatste periode van de oorlog was ook het contact met broer Jaap, nichtje Betty en verzorger Bob van Amerongen onmogelijk geworden. Vanaf Dolle Dinsdag was de communicatie tussen het noorden en het zuiden van het land immers uitgesloten.
Na de bevrijding van Breda door de Polen begon voor Miep Lobatto een nieuw bestaan. Voor haar levensonderhoud stuurde Tini Israël, als vertegenwoordiger van de PP-groep, een postcheque naar de familie Zanen. Miep ging voor het eerst sinds ruim anderhalf jaar naar school. In de tweede klas van de HBS leerde ze een meisje uit Teteringen kennen bij wie ze later ging wonen. De bevrijding van het noorden liet nog lang op zich wachten. Voor Miep duurde het een eeuwigheid voordat ze weer met haar verwanten contact had.
Pas op 8 mei 1945 schreef ze voor het eerst sinds bijna een jaar een brief aan haar broer Jaap. De brief, met als afzender de familie Van der Worp in Huize Zonneweelde te Teteringen, begon als volgt: ‘Gelukkig, het Noorden is vrij. En nu ben ik zo gloeiend benieuwd of jij er nog zal zijn. Alle mensen zeggen hier dat het nog wel een paar maanden zal duren voor particulieren in het Noorden zullen worden toegelaten.’
Jaap Lobatto snakt naar actie
Bob bracht de meeste van zijn onderduikers onder in en rond Alkmaar. Dat gold ook voor Jaap Lobatto. Bob en Jaap scheelden nauwelijks in leeftijd. Dat maakte de verhouding niet makkelijk, zeker omdat Jaap naar Bob moest luisteren. Op een zeker moment moest Bob Jaap tot de orde roepen. De familie Stam, Jaaps onderduikgevers in Heiloo, vond hem ‘een schat van een jongen’ maar hadden last van zijn bemoeizucht.
Hierover heeft Bob hem de les gelezen, waar Jaap enorm van schrok. Hierna verliep Jaaps onderduik zonder problemen.
Vlak voor de bevrijding van Breda zat hij nog steeds bij de familie Stam. Hier verdroeg hij de onderduik beter dan op eerdere adressen. Hij vond het ‘aardige mensen’ met wie hij kon praten. De heer Stam had als militair in Nederlands-Indië gediend en was door zijn aandeel bij een muiterij uit militaire dienst ontslagen. Bovendien was er een zoon in de familie, ongeveer van Jaaps leeftijd, met wie Jaap kon optrekken. De onderduik ervoer Jaap vooral als een ‘abnormale situatie’ zei hij later, waarin je nog nauwelijks leefde. Hij voelde zich opgesloten: ‘Je zat als een aap in een kooitje. Overdag moest je buiten zicht blijven. Dus als je op gelijke hoogte met de straat zat dan moest je in een ruimte gaan zitten die je van buitenaf niet kon zien. Dat waren geen leuke dingen, om het zachtjes te zeggen. Je zat eigenlijk in een soort gevangenis. Maar dan wel veilig, althans dat hoopte je.’[18]
Bij de familie Stam kwam hij weer een beetje tot leven. Zijn voornaamste bezigheid bestond uit het lezen van scheikundeboeken. Hij bereidde zich voor op de periode na de oorlog. Het stond vast dat hij dan scheikunde zou gaan studeren. Daarnaast was hij een handeltje begonnen. Hij wilde dolgraag actief iets ondernemen en had daarom via Bob van Amerongen linnengoed naar Heiloo laten komen. Hij ging langs bij de boeren in de omgeving. Het linnengoed werd geruild voor boter, vlees en andere levensmiddelen. Van tevoren was hem gezegd welke boeren hij moest overslaan. Tot zijn verbazing wist een van de goede boeren precies wie hij was. Namelijk ‘de jood van Stam’. Hierdoor werd hem duidelijk dat de bewoners van Heiloo de onderduikers konden lokaliseren.
Eind oktober 1944 moest Jaap Lobatto verhuizen. De heer Stam kreeg last van reumatiek en een onderduiker in huis werd hem te veel. Via een korte tussenstop elders in Heiloo belandde Jaap uiteindelijk in december 1944 bij de familie Vels Heijn, Prins Hendrikstraat 10 in Alkmaar. Nicolaas Vels Heijn was docent klassieke talen aan het Murmellius Gymnasium en tegelijkertijd reserve-officier van de Binnenlandse Strijdkrachten. Zijn grote bibliotheek bevatte in die lijn naast de klassieken ook werken van de militaire auteurs Clausewitz en De Gaulle.[19] Jaap had inmiddels genoeg van de chemieboeken. Met Vels Heijn besprak hij de ontwikkelingen op het slagveld.
Uit voorzorg kreeg Jaap een revolver. Vels Heijn leerde hem ermee om te gaan. Jaap dacht dat de revolver ongeladen was. Dat bleek onjuist. Op een dag ging de revolver onverwachts af en zat er een gat in het tafelkleed. Omdat Jaap geleerd had de loop altijd naar beneden te richten, bleef de schade beperkt.
In de Hongerwinter werd Jaap tot zijn tevredenheid ingeschakeld voor illegale activiteiten. Hij had hier de hele oorlog reikhalzend naar uitgezien. Nu kon hij eindelijk iets doen. Vanwege het gebrek aan vlees werden in Alkmaar illegale noodslachtingen uitgevoerd door de plaatselijke veearts. Maar die stukken vlees waren veel te groot om te distribueren. Ze moesten verkleind worden en op een noodkacheltje gebraden. Jaap had er een dagtaak aan. Met het achterstuk van een koe was hij twee dagen bezig.
PP-groep – De vrouwelijke leden en hun onderduikers
Opvallend is dat een aantal leden van de PP-groep eigen onderduikers verzorgden. Behalve Bob en Jan hadden ook een paar vrouwelijke medewerkers eigen onderduikers. Zo verzorgde Diet Kortmann tijdens de Hongerwinter zeven onderduikers in De Pijp, in de buurt van de Albert Cuypmarkt. Deze joodse familie had de eigen winkel, waar onder meer brillen en fototoestellen werden verkocht, tot schuilplaats gemaakt. Diet bracht hen voedselbonnen.
Tini Israël ondersteunde een onbekend aantal joodse vrienden van het Vossius Gymnasium in de onderduik. Ook gaf ze bijles Russisch aan een Pools-joodse broer en zus die ondergedoken zaten in de Indische buurt. Ze deed dit niet om geld te verdienen maar voor de geestelijke ondersteuning.
Ook Frederika Samson, die zich vrij laat bij de pp-groep had aangesloten, verzorgde een groepje onderduikers. Hier wisten Bob en Jan niets van. Frederika was een vriendin en oud-schoolgenoot van Karel van het Reve en Tini Israël van het Vossius Gymnasium. Vanaf het najaar 1944 hielp ze PP-groepslid Frans Meijers met het vervalsen van documenten. Ze verzorgde onder meer Netty David, de vriendin van David Koker, een goede vriend met wie Karel, Tini en Frederika op het Vossius Gymnasium hadden gezeten.
Begin 1943 had de jonge joodse dichter David Koker aan Frederika gevraagd om de zorg voor zijn joodse vriendin Netty op zich te nemen als hij daartoe niet meer in staat zou zijn. Dit gold vanaf februari 1943, toen David Koker werd opgepakt en vervolgens naar kamp Vught getransporteerd. Na een waarschuwing door twee buurmeisjes dat haar ouderlijk huis in de Rivierenbuurt was ontruimd, dook Netty onder bij een jong echtpaar op de Admiraal de Ruijterweg. Ze vroeg hen contact op te nemen met Frederika Samson. Op een gegeven moment trok ze in bij de familie Samson. Daar ging het bijna mis. Tijdens een razzia kwamen er twee rechercheurs langs. Netty wist ternauwernood te ontsnappen en keerde terug naar haar adres aan de Admiraal de Ruijterweg. Frederika bleef haar daar wekelijks bezoeken, wat voor Netty van grote betekenis was.
Ook Karel en Tini spanden zich in voor de vriendin van hun goede vriend. Tini schreef haar regelmatig brieven en stelde met Karel voor haar een leesportefeuille samen. In dit pakket zat onder meer werk van Carry van Bruggen en Joost van den Vondel, Tsjip van Elsschot, Het fregatschip Johanna Maria van Arthur van Schendel en Ik en mijn speelman van Aart van der Leeuw. Maar ook buitenlandse literatuur: Emile Zola, Heinrich Heine, Stefan Zweig, Leo Tolstoj, Vaders en zonen van Toergenjev en Brieven van Rosa Luxemburg. Bovendien stuurde Karel Netty ook nog gedichten van David en van hemzelf.
Netty was hen heel dankbaar en genoot van de lectuur al maakte ze zich grote zorgen dat de levering van boeken zou stoppen: ‘Weet je, Tini, dat ik dan doodga! Weet je dat die boeken op het ogenblik mijn vrienden, mijn liefde en hartstocht zijn, alles wat ik heb! Zonder hen zouden alleen nog maar gedachten overblijven, die het leven op den duur heel erg moeilijk maken. Met boeken voel je je geen ogenblik alleen, je bent nooit eenzaam!’[20]
De boeken en brieven bleven komen. Met name de brieven van Tini waren Netty tot grote steun. Ook stuurden Karel en Tini haar de brieven door die ze van David Koker uit kamp Vught ontvingen, tot hij in juni 1944 naar het oosten werd getransporteerd. Net als Bob en Jan volgden ook de overige leden van de PP-groep de geallieerde opmars op de voet. Netty schreef midden augustus in een brief aan Tini dat volgens de radio Churchill gezegd zou hebben dat de oorlog in Europa eind september, uiterlijk oktober afgelopen zou moeten zijn. Op 5 september 1944 schreef Karel van het Reve thuis in Amsterdam in zijn dagboek over Dolle Dinsdag: ‘Gisteravond (de geallieerden) de grens overschreden. Reuter noemt Breda. Allerlei geruchten gisteravond en gistermiddag: Maastricht was genomen–niet bevestigd. Duitsers verlieten gisteravond de stad. Staat van beleg. Acht uur binnen. Zouden er nog veel Duitsers over zijn? Als de Engelsen hier binnenrijden ben ik alleen. David in Zelle, Cor in Mannheim, Femke in Vught, Tini ergens in Nederland. Maar niettemin, laat ze maar komen.’[21]
De Engelsen trokken echter niet Amsterdam binnen. De Hongerwinter stond voor de deur en een aantal Amsterdamse verzetsgroepen, waaronder de PP-groep, vond het tijd worden om de handen in een te slaan.
NOTEN
1 Loes (Louise) Teixeira de Mattos-Gompes was een zuster van mijn grootvader Ben (Benjamin) Gompes. Mijn vader, Simon Gompes, was dol op deze tante, naar wie ik vernoemd ben: Loes (Louise) Gompes (alhoewel ik anderzijds ook vernoemd ben naar mijn moeders grootvader, Louis Lobatto). Ik ben met dit boek begonnen omdat de groep mijn moeder en haar broer Jaap het leven heeft gered. Met het verhaal over Het Hoge Nest komt ook de familie van mijn vader aan bod. Mijn oom Jaap Lobatto maakte me attent op het verhaal over Het Hoge Nest in het boek Kopgeld van Ad van Liempt omdat hij hierin namen van familieleden van mijn vader had zien staan. Van Liempt wist niet dat Het Hoge Nest gerelateerd was aan de PP-groep.
2 Zie de autobiografie van Eberhard Rebling en Lin Jaldati, Sag nie, du gehst den letzten Weg; Lebenserinnerungen 1911 bis 1988, BdWi-Verl, Marburg 1995, pg. 301. Tijdens de Tweede Wereldoorlog was het bierconcern Heineken in Rotterdam gevestigd. De directeur van het bedrijf was destijds Dirk Uipko Stikker, die betrokken was bij het verzet. De bekende naoorlogse bierbrouwer Freddy Heineken, die toen bij de Rotterdamse bierbrouwerij werkte, was niet op de hoogte van deze verzetsactiviteiten.
3 Karel Emanuel Poons (1912–1992). Na de oorlog werd hij o.a. directeur van de Scapino Dansacademie.
4 Ik volg hier verschillende getuigenissen in het CABR-dossier van Eddy Moesbergen (nummer BRC 860/48; CABR inventarisnummer 554) van vlak na de Tweede Wereldoorlog.
In de autobiografie van Eberhard Rebling en Lin Jaldati (Sag nie, du gehst den letzten Weg; Lebenserinnerungen 1911 bis 1988, BdWi-Verl, Marburg 1995) stelt Lien dat de twee kinderen Brandes direct naar dokter Schaaberg zijn gegaan en alleen Kathinka Rebling naar dokter Van den Berg. Janny Brandes komt weer met een andere versie in Voltooid en onvoltooid verleden tijd, Amsterdam 1986, pg. 29. Ze verwijst niet naar Liens gesimuleerde epileptische aanval, maar stelt dat haar dochter, de kleine Liselotte, niet lekker was en daarom dokter Schaaberg toestemming kreeg de drie kinderen op te komen halen.
5 Interview Noor van den Born-van Donselaar, oktober 2009.
6 Het verhaal over Het Hoge Nest is gebaseerd op verschillende bronnen. De belangrijkste zijn: Eberhard Rebling en Lin Jaldati (Lien Brilleslijper): Sag nie, du gehst den letzten Weg; Lebenserinnerungen 1911 bis 1988, BdWi-Verl, Marburg 1995; Janny Brandes, Voltooid en onvoltooid verleden tijd, Amsterdam 1986; Ad Van liempt, Kopgeld; Nederlandse premiejagers op zoek naar de joden, 1943, Olympus, Amsterdam 2005 (2002) en het CABRdossier (nummer BRC 860/48; CABR inventarisnummer 554) van Eddy Moesbergen.
7 Femke Last vertelde (interview Femke Last 2001) dat ze de dag na de ontruiming langs ging bij Het Hoge Nest. Uit haar verhaal valt op te maken dat ze ’s middags is gearresteerd. Als ze op 10 juli was gearresteerd, had ze in Het Hoge Nest tot 15.00 uur nog alle arrestanten aangetroffen; tussen 15.00 uur en 18.00 uur verbleven Bram en Loes Teixeira de Mattos nog in het huis, terwijl ze al gevonden waren. Femke heeft niemand buiten de SD aangetroffen, dus is het geloofwaardig dat ze op 11 juli naar het
huis is gegaan.
8 Interview Femke Last, 2001. Het hele relaas over haar hechtenis is hierop gebaseerd.
9 Interview Femke Last, 2001.
10 Tammes, Peter. U draagt geen ster; De vervolging van de joodse inwoners in Bergen (NH) tijdens de Tweede Wereldoorlog’, Bonneville,Bergen 2005, pg. 51, noot 281 in het bijzonder.
11 Hemelrijk, J. dr. Er is een weg naar de vrijheid; zeven maanden concentratiekamp, Fibula-Van Dishoeck, Haarlem 1979 (1965/ 1952), pg. 78/79.
12 Ibid. 1979 (1965/1952), pg. 275–283.
13 Hemelrijk, Jan. 6 september 1944, privéaantekeningen, privé-archief Jan Hemelrijk.
14 archief familie Hemelrijk.
15 Het verhaal over Jaap Hemelrijk is gebaseerd op verschillende bronnen. Allereerst zijn eigen oorlogsherinneringen: dr. J. Hemelrijk, Er is een weg naar de vrijheid; zeven maanden concentratiekamp, Fibula-Van Dishoeck, Haarlem 1979 (1965/1952). Een tweede bron is een lezing van Leo Hemelrijk, d.d. 21 mei 1997, uitgesproken op de jaarvergadering van de Stichting Oktober 1944 (Putten), die op internet staat (http//www.oktober44.nl/htm/lezing.html). Ook haalde ik informatie uit de brieven die rond vaders oppakken verstuurd zijn en later door de familie zijn verzameld.
16 Gutman, Israel (hoofdredacteur). Rechtvaardigen onder de volkeren; Nederlanders met een Yad Vashem-onderscheiding voor hulp aan joden, Uitgeverij L.J.Veen ism. NIOD, Amsterdam/Antwerpen,2005 (2004), pg. 77. In dit lemma staat vermeld dat Robert van Amerongen (1924) op 25 september 1990 door het in Jeruzalem gevestigde Yad Vashem is erkend als Rechtvaardige onder de Volkeren. De aanvraag voor deze onderscheiding werd ingediend door mijn moeder, Miep Gompes-Lobatto. Aanvankelijk werd de aanvraag geweigerd omdat Van Amerongen een joodse achtergrond heeft: een joodse vader en een niet-joodse moeder. De Yad Vashem-onderscheiding is uitdrukkelijk bedoeld voor niet-joden die hun leven hebben geriskeerd om joden te redden. Na een aantal brieven van onder meer Karel van het Reve en mijn vader, Simon Gompes, waarin werd gesteld dat Van Amerongen geen joodse levenswijze had, werd de aanvraag alsnog gehonoreerd. Hilarisch was zijn speech op het feestje bij mijn ouders thuis waarin hij zijn verbondenheid met zijn joodse achtergrond etaleerde. Exit de nietjood-verklaringen van Bob!
17 Valkhoff, Ziporah. Leven in een niet-bestaan; Beleving en betekenis van de joodse onderduik, Stichting ICODO, Utrecht 1992, pg. 105/106.
18 Lobatto, Jaap. Getuigen Verhalen (in kader Erfgoed van de Oorlog), 12 november 2009.
19 Charles de Gaulle (1890–1970). Tijdens de Tweede Wereldoorlog leider van de Vrije Fransen. Maar ruim daarvoor al actief als militair. In de Eerste Wereldoorlog was hij luitenant in het Franse leger. Van 1919 tot 1921 was hij als militair deskundige betrokken bij de opbouw van het leger van het net onafhankelijk geworden Polen. Hij maakte naam als vernieuwend tacticus en schreef in het Interbellum een aantal boeken, onder meer Vers l’Armée de Métier (Naar een Beroepsleger, 1934) en France et son Armée (Frankrijk en zijn leger, 1938) waarin hij zijn denkbeelden over leger en oorlogsvoering vastlegde.
20 Verrips, Ger. Denkbeelden uit een dubbelleven; Biografie van Karel van het Reve, Open Domein, De Arbeiderspers, Amsterdam/Antwerpen 2004, pg. 155.
21 Ibid. pg. 162/163.