Fatsoenlijk land ~ De Vrije Groepen Amsterdam
Jan en Bob bij Vrije Groepen Amsterdam
In het najaar van 1944 kwam de oorlog in een nieuwe fase. De geallieerden rukten overal in Europa steeds verder op. En hoewel Dolle Dinsdag niet tot de bevrijding van heel Nederland had geleid, was het duidelijk dat deze in aantocht was. Jan en Bob waren inmiddels ervaren leiders van de PP-groep geworden. Door de oorlog en het verzetswerk waren ze snel volwassen geworden. Van het kleine jongetje met het Engelse petje dat Bob ooit was geweest, was weinig meer over. Hij was uitgegroeid tot een knappe jongeman van 20 jaar. Met zijn sympathieke en zelfbewuste houding wist hij mensen voor zich in te nemen. Jan had de verlegen puber met het minderwaardigheidscomplex ver achter zich gelaten. Hij was nu een daadkrachtige man die als het nodig was autoritair kon optreden. Bob en Jan waren politiek geïnteresseerd en hadden linkse sympathieën. Toch beschouwden ze hun verzetswerk niet als een politieke, maar als een humanitaire keuze.
In de PP-groep werd nooit over politiek gesproken. Mensen redden, dat was het gezamenlijke doel. Kort na Dolle Dinsdag werden ze door een aantal sociaaldemocraten uitgenodigd om naar een bijeenkomst op de Keizergracht 695 te komen. Iedereen achtte de tijd rijp om de werkzaamheden van een groot aantal Amsterdamse verzorgingsgroepen te bundelen.
In het souterrain van Keizersgracht 695 werd in september 1944 de Vrije Groepen Amsterdam (VGA) opgericht. Bob kende de locatie omdat hier een groothandel in farmaceutische artikelen was gevestigd. Hij haalde er bijvoorbeeld regelmatig maandverband voor de vrouwelijke medewerkers en onderduikers van de PP-groep.
Jan en Bob voelden zich ongemakkelijk door het grote aantal aanwezigen. ‘Het was voor ons de meest gevaarlijke vergadering van de hele oorlog’, stelt Jan Hemelrijk in 2001. ‘Er waren zeker dertig mensen, allemaal vertegenwoordigers van groepen. Ik ben er met angst en beven heen gegaan. Gelukkig was er geen verrader, anders hadden de Duitsers de hele vrije illegaliteit in Amsterdam in een keer kunnen oprollen.’[1]
Er waren vertegenwoordigers van grote en kleine verzetsgroepen. De PP-groep behoorde met negentien vaste medewerkers en nog een aantal losse krachten tot de grote groepen. Maar er waren ook leiders van kleinere groepen en zelfs eenlingen als de halfjoodse advokaat Kurt Leoni en de joodse Max Dikker.[2]
De vergadering werd geleid door Jan Bommer, voor de oorlog gemeenteraadslid in Amsterdam en lid van de Tweede Kamer voor de SDAP. Na zijn vrijlating uit gijzelaarskamp Sint-Michielsgestel, waar hij van mei 1942 tot maart 1944 gevangen had gezeten, ging hij bij het verzet. Jan Hemelrijk herinnert zich nog hoe goed Bommer de bijeenkomst in banen wist te leiden: ‘Hij kreeg precies gedaan wat hij wilde.’
De leiding van de Vrije Groepen Amsterdam werd gevormd door de toen 26-jarige Jan Hemelrijk (hier gebruikte hij de schuilnaam Peeters); SDAP’er Jan Bommer (schuilnaam Wendel) en AJC’er Ad van Moock (schuilnaam Ad). Jan Bommer werd hun voorzitter. Jan Hemelrijk was verreweg de jongste in het VGA-bestuur. Volgens Jan Hemelrijk werd de VGA destijds opgericht vanwege de voedselvoorziening. ‘Wij zagen aankomen dat het in de winter in het honderd zou lopen. Nog een winter, dat kon niet anders dan een ramp worden. In ieder geval moesten de distributiekaarten worden veilig gesteld.’[3]
De VGA bewoog zich op verschillende terreinen. Hiervoor werden aparte afdelingen in het leven geroepen. Bij de afdeling Natura, die zich bezighield met de voedselvoorziening van de onderduikers, kreeg Bob van Amerongen belangrijke klussen te doen. De afdeling Documenten, die als voornaamste taak het leveren van valse persoonsbewijzen had, kwam onder leiding te staan van Jan Hemelrijk. Andere afdelingen hielden zich bezig met distributiebescheiden, financiën en huisvesting.
Bij de oprichting van de VGA moesten alle groepen een schuilnaam kiezen. Jan Hemelrijk had net het clandestien verschenen gedicht De Blauwbilgorgel (1943) van Cees Buddingh’ gelezen:
‘Ik ben de blauwbilgorgel,
Mijn vader was een porgel,
Mijn moeder was een porulan,
Daar komen vreemde kind’ren van.
Raban! Raban! Raban! ‘
Jan gebruikte de fantasiebeesten uit dit nonsensrijm: Porgel en Porulan. De naam PP-groep was geboren.
SDAP’ers in het verzet– Rengelink en Von Eugen
De aanzet tot de VGA was al ver voor september 1944 gegeven. Toen in de zomer van 1940 de SDAP door de bezetter onder een nieuwe commissaris werd gesteld, de NSB’er Rost van Tonningen, weigerde het SDAP-partijbestuur om met hem samen te werken.
In juli 1941 werd de SDAP officieel opgeheven. De partij ging echter niet ondergronds, zoals partijvoorzitter Koos Vorrink had bepleit[4]. Onder andere omdat men er vanuit ging dat het partijkader bij de Duitsers maar al te bekend was. Desondanks werden veel sociaaldemocraten actief in het verzet onder wie Jan Willem Rengelink (1912–1999) en Fred von Eugen (1897–1989).
Rengelink bekleedde voor de oorlog in de SDAP verschillende functies. Hij werkte sinds zijn vijftiende op het partijkantoor, werd later redacteur van het aan de SDAP gelieerde colportageweekblad Vrijheid, Arbeid, Brood!. Ook werd hij secretaris van het wetenschappelijke bureau van de SDAP in Amsterdam. Na de ondertoezichtstelling van de SDAP sloot Rengelink zich kortstondig aan bij de Nederlandse Unie, hetgeen tot een breuk tussen hem en Koos Vorrink leidde. Hij ging daarna al snel in het verzet en werd gevraagd om het blad Mededelingen van het Comité Vrij Nederland te maken.
Begin februari 1941 werd Rengelink door de Duitsers gearresteerd op verdenking van verspreiding van een pamflet waarin tot sabotage werd opgeroepen. In juni 1941 volgde zijn veroordeling tot negen maanden tuchthuis. Uiteindelijk bracht hij drie maanden door in een Duitse gevangenis in Coesfeld bij Münster. Na zijn terugkeer uit Duitsland werd hij weer actief in het verzet. Hij bood in eerste instantie hulp voor onderduik aan verwanten en vrienden van zijn joodse vrouw, Sophia de Brave, dochter van een Amsterdamse diamantbewerker, en formeerde de groep Roelofsen (Rengelinks schuilnaam).[5]
Eind 1942 kreeg Rengelink bezoek van uitgever Fred von Eugen. Hij kwam voor adressen van betrouwbare gemeentesecretarissen die Rengelink kende uit zijn SDAP-periode. Von Eugen was bezig een netwerk op te bouwen voor zijn verzetsactiviteiten. Voor de oorlog was hij adjunct-directeur van De Arbeiderspers geweest, dé grote uitgeverij van SDAp en NVV, waar hij met de komst van Rost van Tonningen was opgestapt.
Hij vestigde zich als zelfstandig uitgever op Singel 262, waar hij zijn werkzaamheden als directeur van uitgeverij ABC (de Amsterdamsche Boek- en Courantmaatschappij) met succes voortzette. De door hem op de markt gebrachte Muiderkringboeken (een goedkope boekenserie) verschenen in een enorme oplage.
De Februaristaking van 1941 zorgde voor een nieuwe situatie. De dag na de staking werden alle zeventien joodse medewerkers van De Arbeiderspers ontslagen. Ze zochten hulp bij Von Eugen die hen zoveel mogelijk in zijn uitgeverij opnam. Het vormde de opmaat voor zijn verzorgingsgroep, de groep De Haas, de schuilnaam van Von Eugen. Ook nu was Von Eugen succesvol. In de zomer van 1942, toen de deportaties nog maar net waren begonnen, werden door de groep De Haas (inclusief de kleine verzorgingsgroepen die zich bij hem hadden aangesloten) al 1500 joodse mensen ondergebracht.[6]
Von Eugen begon in die tijd ook met het vervalsen van persoonsbewijzen. Na hun kennismaking was de samenwerking tussen Von Eugen en Rengelink van start gegaan. Von Eugen hielp Rengelink aan onderduikadressen en aan valse persoonsbewijzen die afkomstig waren van de pbc. Rengelink leverde Von Eugen bonkaarten die hij kreeg via zijn connecties met ambtenaren bij de distributiedienst.[7]
Rengelink en Von Eugen in contact met Walraven van Hall
Naarmate de oorlog vorderde, gingen Rengelink en Von Eugen steeds meer tijd aan hun verzetswerk wijden. Ze stopten met hun andere werkzaamheden. Ze kwamen elkaar regelmatig tegen op een belangrijk trefpunt in Amsterdam, de 3e Weteringdwarsstraat 10a, bij Jules de Rosa (joods) en zijn vrouw Nel (niet-joods), een gemengd gehuwd echtpaar dat hun huis aan het verzet beschikbaar had gesteld.
Hier kwamen allerlei mensen over de vloer. Bijvoorbeeld de jurist Jacob Le Poole die naast hulp aan joodse onderduikers ook inlichtingen voor de regering in Londen verzamelde en Rengelink in contact bracht met de makers van de illegale bladen Vrij Nederland en Ons Volk. Onder druk van de geldproblemen werd het contact tussen Rengelink en Von Eugen intensiever. De activiteiten van de verzorgingsgroepen namen in omvang toe. Tegelijkertijd werd het moeilijker om de onderduikers en hun gastgezinnen uit eigen middelen te bekostigen. Rengelink en Von Eugen gingen naar Wally (Walraven) van Hall, de baas van het Nationaal Steunfonds (NSF).[8] Na verloop van tijd troffen ze elkaar op een vaste ochtend in een huis aan de Keizersgracht 695. Hier was de groothandel van Ben Bromet (joods) gevestigd. Na de arrestatie in februari 1944 van Bromet was het bedrijf stil komen te liggen. Als kantoor van het verzet deed het dienst tot het einde van de oorlog.[9] Op de bijeenkomsten met Van Hall kwamen behalve financiële kwesties ook zaken van organisatorische aard aan de orde. Van Hall (bijnaam Van Tuyl) maakte zich grote zorgen over de ‘wilde groepjes’. Hij vreesde dat een gebrek aan controle fraude in de hand zou werken. Daarom vroeg hij Rengelink en Von Eugen deze groepen te gaan coördineren.
Eind 1943 kwam er een samenwerkingsverband tot stand tussen zeven groepen.[10] Hiervan waren er vijf in Amsterdam gevestigd. Behalve de reeds genoemde groepen Roelofsen (Rengelink) en De Haas (Von Eugen) waren dit de groep Adriaanse (Ad van Moock), de groep Duller (Piet Laroo) en de groep Karel (Karel de Vries). Ook in de groepen van de nieuwe partners waren de sociaaldemocraten sterk vertegenwoordigd. De ambtenaar Piet Laroo was actief lid van het AJC (en stond in nauw contact met SDAP-voorzitter Koos Vorrink), de letterzetter Ad van Moock, bestuurslid van de Amsterdamse afdeling van het AJC. Van ‘de grote stedengroep’, zoals deze samenwerkende groepen destijds werden genoemd, had alleen de groep van Karel de Vries een afwijkend signatuur. De Vries was jonger dan de anderen, was geen lid van het AJC of SDAP geweest en gaf leiding aan een linkse studentengroep die gevestigd was in het Nieuwe Suijckerhofje aan de Prinsengracht 363. Vanuit dit adres werd hulp aan joodse onderduikers geboden en een vluchtroute naar Zwitserland opgezet. Hierdoor ontkwamen honderden joden aan de nazi’s.
De wilde groepjes contra de LO
De ‘wilde groepjes’ besloten tot samenwerking in een vrij verband en wilden in geen enkel opzicht afhankelijk worden van de LO, de Landelijke Organisatie voor Hulp aan Onderduikers, die sinds mei 1943 een centrale rol in het Nederlandse verzet was gaan spelen.
Bob van Amerongen: ‘De LO kwam pas van de grond na mei 1943 toen er onderduikadressen moesten komen voor de voormalige soldaten en de mannen die voor de Arbeitseinsatz in Duitsland werden opgeroepen. Toen was de deportatie van de joden al vrijwel voltooid. De aan de LO gelieerde Knokploegen waren sterk in het plegen van aanslagen en het stelen van geld en bonkaarten. Zij hadden een andere winkel. De joodse onderduik was niet hun specialiteit.’[11]
Bovendien was de LO een nieuwkomer, terwijl de meeste vrije groepen al vanaf de zomer van 1942 actief waren. Ze waren gewend hun eigen zaken te regelen en wensten niet ineens naar de pijpen van anderen te dansen. Vanuit de LO probeerde men de vrije groepen in te lijven. Fred von Eugen werd gevraagd voor het lidmaatschap van het hoofdbestuur van de LO, maar hij wees dit aanbod resoluut van de hand. Hij en zijn medegenoten waren principieel tegen de gecentraliseerde werkwijze van de LO. Een organisatie onder leiding van één centrale figuur zagen de ‘vrije groepen’ als een te groot veiligheidsrisico. Als de leiding werd gepakt, zou de hele organisatie ernstige schade oplopen.
De vrije groepen waren als samenwerkende netwerkorganisaties anders georganiseerd. In plaats van een hiërarchische, piramidale structuur hadden zij een platte organisatievorm. In deze meer informele constellatie behielden de groepen een grote mate van autonomie.[12] Hoezeer ze het bij het rechte eind hadden, bleek in de praktijk. Nadat in Amsterdam de leiders van de LO en de PBC (Persoonsbewijzencentrale) waren opgepakt[13],kostte het veel tijd en moeite om deze organisaties weer op poten te zetten.
De LO en de VGA vertegenwoordigden verschillende groepen in de destijds verzuilde Nederlandse samenleving. De LO was van origine christelijk georiënteerd, alhoewel in Amsterdam het niet-kerkelijke ‘humanistische’ element veel sterker vertegenwoordigd zou zijn dan elders in het land. De VGA had een geheel andere grondslag. De basis werd gelegd door een aantal actieve SDAP’ers. Na september 1944 kwamen er mensen van verschillend pluimage bij, onder meer een paar communistische groepen, maar ook groepen zonder een politieke kleur en zelfs een enkele liberaal.
De bonkaartenaffaire
Ondanks haar late oprichting groeide de LO in korte tijd uit tot een machtsfactor van betekenis. Er moesten met de LO afspraken worden gemaakt, te beginnen over de valse papieren voor de voedselvoorziening. In 1943 ging de lo de productie van de zogeheten ‘puntjes’ coördineren, de inlegvellen van de stamkaarten die nodig waren om bonkaarten te krijgen. Dit was voor de verzetsgroepen en hun onderduikers van groot belang want je kon alleen met bonkaarten aan voedsel komen. De Amsterdamse vrije groepen beseften dat een distributiekantoor niet overvoerd moest raken. Als er te veel ‘puntjes’ werden aangeboden, zou dat in de gaten lopen. Men nam contact op met de LO. Waar men zich al uitvoerig met de materie bleek bezig te houden.
Het Centrale Distributiekantoor had uitgerekend dat ieder gemeentelijk distributiekantoor een overschot aan bonkaarten kreeg van twee procent. De ingeleverde ‘puntjes’ mochten dit overschot niet overschrijden. Dus zorgde de LO ervoor dat de PBC bij het drukken hier rekening mee hield. De LO trok ook de uitzetting van ‘puntjes’ naar zich toe. Hierdoor voelden de vrije groepen zich in een hoek gedrukt. Zij wilden meer ruimte voor hun eigen ‘puntjes’, want ook hun onderduikers hadden voedsel nodig.
Om de samenwerking te verbeteren, werd eind 1943 een Contact Commissie in het leven geroepen waarin onder meer de LO en de Amsterdamse vrije groepen zitting namen. Aanvankelijk leverde dit niets op omdat de lo haar monopoliepositie niet wenste prijs te geven. Pas nadat de zaak in Den Haag en Amsterdam in het honderd was gelopen, was een compromis mogelijk. De vrije groepen werden nu bij het uitzetten van de ‘puntjes’ betrokken. Bovendien had de VGA via ene ‘Jeroen’ geregeld dat de PBC, buiten het aantal voor de LO, ook voor hen ‘puntjes’ ging drukken. De zogeheten bonkaartenaffaire vormde volgens Karel de Vries ‘het bindend element van de vrije groepen’.[14]
Niet voor niets hadden de vrije groepen destijds als tweede bijnaam ‘de groep van 15.000’. Dit sloeg op het aantal bonkaarten dat men per periode nodig had. Na Dolle Dinsdag kwam aan het ‘bonkaartencontact’ abrupt een einde.
Rolls Royce en de VGA
Na Dolle Dinsdag werd het spionagewerk belangrijker. Hiermee was een aantal vrije groepen in Amsterdam eind 1943 al begonnen. Samen met de groep Brandsma (Hugo van der Wiele) uit Delft hadden ze een apparaat opgebouwd om informatie in te winnen over gevangen genomen kameraden.
Nu wilde men zich op de toestand in het land gaan oriënteren. Naast het spionagewerk werd een koeriersdienst opgezet die uit fietskoeriersters bestond die overal in het land actief werden. Het belang van deze verbindingsdienst bleek vooral toen een groot deel van het openbaar vervoer wegviel door de Spoorwegstaking (vanaf 17 september 1944). Von Eugen was samen met Hugo van der Wiele en Karel de Vries de drijvende kracht achter deze onderneming die bekend zou worden als Rolls Royce, zoals de groep begin oktober 1944 werd genoemd. Wally van Hall introduceerde hen bij de Binnenlandse Strijdkrachten. Loe de Jong kwalificeerde de Rolls Royce-groep als ‘de koeriersdienst van de illegaliteit’. Door deze nieuwe onderneming scheidden de wegen van de heren van het eerste uur: Von Eugen wijdde zich de rest van de oorlog aan de Rolls Royce-groep, Rengelink nam de organisatie op zich tot de vorming van de Vrije Groepen Amsterdam (VGA), een veel grotere groep dan tot dan toe had bestaan.[15] Bij de vijf reeds samenwerkende Amsterdamse vrije groepen zochten ongeveer 35 groepen aansluiting. In deze nieuwe groepen waren jongeren sterk vertegenwoordigd.
Jan Bommer in actie – geen namen en adressen van onderduikers
Na de oprichting van de VGA waren de problemen met de LO nog niet van de baan. De VGA had destijds 1000 bonkaarten per maand nodig en wilde hierover met de LO een afspraak maken. Het was de eerste klus van VGA-voorzitter Jan Bommer. Jan Hemelrijk staat het nog helder voor de geest: ‘Die man van de LO was een militant type. Hij had laarzen aan, in een uniform had hij een Duitser kunnen zijn. Bommer legde hem uit dat wij 1000 bonkaarten per maand nodig hadden. Nou zei die man, dat kan wel, maar dan moet u mij 1000 namen en adressen geven. Dat was bij ons een taboe, dan joeg je weer een aantal mensen de dood in. Bij de LO is er door het noteren van namen en adressen veel misgegaan. Bommer zei: dat kunnen we natuurlijk niet doen. De onderduikers vertrouwen ons, dat is te riskant. Die LO-man hield voet bij stuk, anders kregen we ze niet. Toen zei Bommer: Winkelman, de directeur van het distributiekantoor in Amsterdam, die ken ik heel goed. Als u ze mij niet geeft dan ga ik naar hem toe. Ik weet dat u die bonkaarten van hem krijgt. Wilt u dat liever? Chantage natuurlijk. Maar toen hebben we ze wel van de LO gekregen.’[16]
Hetzelfde probleem speelde met het Nationaal Steunfonds (NSF). Het NSF dreigde op een gegeven moment de geldkraan dicht te draaien toen de PP-groep weigerde met namen en adressen over de brug te komen. Jan Hemelrijk schreef toen de brief waarin hij dreigde in dat geval suiker op de zwarte markt te gaan verkopen. Net als in het geval met Bommer bleek ook hier chantage effectief om het eigen standpunt door te drukken.[17]
De samenwerking tussen de ‘wilde groepjes’, de voorlopers van het VGA[18], en het NSF begon volgens Karel de Vries ‘buitengewoon stroef’.[19] Wederom vroeg het NSF om verantwoording op naam van de verkregen gelden. Wally van Hall stemde er uiteindelijk mee in dat een dergelijke verantwoording achterwege bleef. Op voorwaarde dat de vrije groepen een persoon zouden aanwijzen die na de bevrijding een behoorlijke verantwoording van de gelden zou geven. Tijdens de bezetting werd de administratie verder in code gevoerd, hetgeen door de VGA ook met de LO werd afgesproken.[20]
Het Leidsepleintheater
In het najaar van 1944 verslechterde de situatie in Amsterdam. Na Dolle Dinsdag, maar vooral na de Spoorwegstaking kwam de aanvoer van levensmiddelen en brandstoffen naar de stad praktisch stil te liggen.
De bioscopen en theaters werden niet meteen gesloten. Het Leidsepleintheater, dat voor de oorlog onder leiding had gestaan van de joodse cabaretier Louis Davids, was in de winter van 1944 nog in gebruik. In december 1944 oogstte het gezelschap van Cees Laseur er groot succes met De Koplamp, een cabaretrevue met jonge spelers als Albert Mol, Lia Dorana en Kees Brusse.
Op de bovenverdieping van het Leidsepleintheater zat destijds de kantine van de Vrije Groepen Amsterdam (VGA) en de Rolls Royce-groep. Iedereen uit die groepen die honger had, kon hier gratis en op onregelmatige tijden eten. Een jonge vrouw bestierde de tent en kookte ter plekke. Veel meer dan waterige stamppot, soep van aardappelschillen of een gerecht met tulpenbollen was het niet. Maar destijds bepaalde de kwaliteit van het eten niet de aantrekkingskracht van de kantine. De bespelers van het Leidsepleintheater moeten ervan geweten hebben. Het was onmogelijk om de drukte op de bovenverdieping niet op te merken of om niet mee te
genieten van de etensgeuren die zich door het pand verspreidden. Zo leefden in het Leidsepleintheater leden van de Nederlandse Kultuurkamer (een officieel orgaan van de bezetter) en leden van het Amsterdamse verzet samen. Door voedselschaarste moest deze keuken van het verzet uiteindelijk haar deuren sluiten.[21]
Keizersgracht 695
De firma Bromet op de Keizersgracht 695, waar de VGA was opgericht, werd een belangrijke plek van de VGA in de stad. Rengelink hield er kantoor. Aanvankelijk hield hij zich bezig met de distributie van bonkaarten. Door de steeds moeizamer verlopende voedselvoorziening, kreeg hij een nieuwe taak: de organisatie van de voedselvoorziening voor de onderduikers van de VGA-groepen. Hiervoor vertegenwoordigde hij het Comité Helpt Amsterdam (organisatie voor onderduikers, onder meer VGA) in de speciale fouragedienst, de Hulporganisatie Amsterdam (HOA), waarbij een aantal Amsterdamse organisaties was betrokken en die voor de schijn van legaliteit onder de vlag van de Interkerkelijke Voedselorganisatie opereerde.[22]
Op het VGA-kantoor moet het druk zijn geweest. Het was het contactadres van de groepen Roelofsen en Adriaanse. Koeriersters van VGA-groepen haalden hier voedselbonnen op die ze elders inruilden tegen voedselpakketten. Ook Jan Hemelrijk en Bob van Amerongen kwamen er over de vloer. Al zal het uit veiligheidsoverwegingen niet vaak geweest zijn.
NOTEN
1 Interview Jan Hemelrijk, 2001.
2 Deze namen komen niet voor op de VGA-lijst van de Stichting 40–45. Bob van Amerongen noemde deze namen toen ik hem in 2001 interviewde.
3 Interview Jan Hemelrijk, 2001.
4 Vorrink was sinds 1934 partijvoorzitter van de SDAP.
5 Rengelink, Jan Willem. Dit was het dan; Een autobiografie Deel 1, Hilversum 1992.
6 NIOD, VGA-archief (nr 189 en nr 249–1315), onderhoud met de Heer F. von Eugen, 7 en 15 mei 1947.
7 Tellingen, Wim van. Passages en oponthouden; Verslag onderzoek ‘verzetspanden’ in Amsterdam 1940–1945 (Intern verslag Stadsarchief), Amsterdam juni 1988, pg. 62.
8 Vanaf het najaar 1943 krijgt het NSF aanvragen van groepen die ondergedoken joden verzorgen. Dit leidt uiteindelijk eind 1943 tot de oprichting van de Vakgroep J, een aparte eenheid binnen het NSF voor de joodse onderduikers. Mogelijk hebben Rengelink en Von Eugen al geld van het NSF ontvangen voordat de Vakgroep J operatief werd.
9 Volgens zijn zoon Frans Bromet werd Ben Bromet geïnterneerd in kamp ’t Zand in Noord-Holland waar gemengd-gehuwde joden palen in de grond moesten slaan om de landing van Engelse vliegtuigen te voorkomen. Op of rond Dolle Dinsdag zou hij met een aantal andere gevangenen ontsnapt zijn en zijn ondergedoken bij de moeder van zijn niet-joodse echtgenote. Ben Bromet overleefde de oorlog en overleed in 1978.
10 NIOD, onderhoud met de Heer F. von Eugen, 7 en 15 mei 1947. Loe de Jong lijkt zich op deze bron te baseren voor het begin van de samenwerking tussen deze zeven groepen,
hier aangeduid als de start van de VGA. Een ander beeld geeft het onderhoud met J.W. Rengelink, 17 april 1947, waarin de start van de VGA in september 1944 staat aangegeven.
Zie: Jong, Loe de. Het Koninkrijk der Nederlanden in de Tweede Wereldoorlog, deel 7, tweede helft, mei, 43-juni 444, Staatsuitgeverij, ’s Gravenhage 1976, pg. 730 (wetenschappelijke uitgave) pg. 705 (populaire uitgave)–Diverse verzorgingsgroepen. Ik heb om verschillende redenen voor Rengelinks versie van het verhaal gekozen. Ten eerste omdat Jan Hemelrijk en Bob van Amerongen de bijeenkomst d.d. september 1944 als de oprichtingsvergadering van de VGA zagen. Ten tweede omdat vanaf die datum de VGA pas een substantiële rol ging spelen in het Amsterdamse verzet.
11 Gompes, Loes. ‘Porgel en Porulan in het verzet’, De Groene Amsterdammer, 5 mei 2001.
12 Bob van Amerongen bevestigt in zijn verslag over de PP-groep (Een belangrijk hoofdstuk uit de geschiedenis der Nederlandse Illegaliteit, Verzetsmuseum Amsterdam, september 1945) deze platte organisatiestructuur: ‘Ook deze VGA had commissies voor bonkaarten, documenten, financiën, Natura, huisvesting en naoorlogse zaken, zodat het uiteindelijk de indruk van één grote organisatie wekte. Doch al bestond deze overkoepeling, alle groepen bleven ter wille van de veiligheid én de doeltreffendheid zelfstandig bestaan, hun eigen klanten voorzien en verzorgen en hun eigen mogelijkheden ontwikkelen.’ pg. 30
13 Amsterdamse afdeling LO: Hendrik Dienske, april 1944; PBC: Gerrit Jan van de Veen, mei 1944. Voor Wally van Hall, de leider van het NSF, viel het doek pas later. Hij werd op 27 januari 1945 opgepakt en op 12 februari door de Duitsers geëxecuteerd.
14 NIOD, VGA-archief, onderhoud met de Heer K. de Vries, 27 mei 1947.
15 Ibid. + Jong, Loe de. Het Koninkrijk der Nederlanden in de Tweede Wereldoorlog, deel 10B, eerste helft, het laatste jaar ii, Staatsuitgeverij,’s Gravenhage 1981, pg. 464/46 (wetenschappelijke uitgave)–De groep-Rolls Royce.
16 Interview Jan Hemelrijk, 2001
17 Later zou blijken dat het NSF zich met haar fixatie op administratie in de vingers heeft gesneden. Zeven kisten met namen en adressen van het NSF vielen in verkeerde handen. Hiermee werden ze gechanteerd. Het NSF is er echter op een ‘wonderlijke wijze’ in geslaagd ‘een catastrofe te voorkomen’, zoals mr. P Sanders in zijn boek over het NSF (1960) memoreerde. De VGA-groepen waren behalve wars van administratie van hun onderduikers ook uiterst voorzichtig in hun eigen optreden. De PBC werd in die kringen, ondanks hun enorme verdiensten, door hun vaak spectaculaire acties als te wild en onverantwoordelijk gezien. Opmerkelijk is dat van de VGA wel individuele leden werden gepakt maar geen
enkele groep door de Duitsers werd opgerold. Na de oorlog bleek dat er op de opsporingslijst van de Sicherheitsdienst (SD) praktisch geen enkele VGA-groep stond. In die zin waren het onzichtbare groepen. Wel zijn er in Amsterdam groepen opgerold, zoals de CS6, die qua aanpak en doeleinden het signatuur hadden van de Vrije Groepen, maar voor de oprichting van de VGA al geliquideerd waren.
18 De VGA was voor zijn financiering niet geheel afhankelijk van het NSF. Al vrij vroeg was Karel de Vries via Jantje Pap (de joodse Henk van Gelderen uit Enschede) in contact
gekomen met Hugo van der Wiele, die leiding gaf aan de groep Brandsma waarin veel mensen uit Den Haag en Delft actief waren. Deze Van der Wiele beschikte over een eigen fonds van anderhalf miljoen gulden waarmee later de groep Karel werd gefinancierd. Daarnaast had de VGA nog een eigen bron van inkomsten, doordat men na de coördinatie van de bonkaarten waar mogelijk één gulden per bonkaart was gaan vragen. NIOD, VGA-archief, onderhoud met Karel de Vries, 27 mei 1947.
19 NIOD, VGA-archief, onderhoud met Karel de Vries, 27 mei 1947.
20 Van Tellingen, juni 1988, pg. 51.
21 Ivo Schöffer, actief in Groep Tap, een van de VGA-groepen, interview 16 december 2010.
22 NIOD, VGA-archief, onderhoud met Jan Willem Rengelink, 17 april 1947