Fatsoenlijk land ~ Porgel en Porulan in documenten en voedsel
Het documentenbureau van de VGA – Jan Hemelrijk
Vlak na Dolle Dinsdag verhuisde Jan Hemelrijk naar Sarphatistraat 86 met zijn vervalsingsafdeling. De NSB-familie die het huis had bewoond, was op de vlucht geslagen. Het verblijf in de Sarphatistraat was van korte duur, omdat het er niet veilig was. In het laatste jaar van de oorlog was het eenvoudig om een nieuwe plek te vinden. Er stonden veel woningen leeg omdat een deel van de Amsterdamse bevolking was gedeporteerd en een ander deel de stad had verlaten. Dit keer werd de PP-groep uit de brand geholpen door twee dames van Die Port van Cleve aan de Nieuwezijds Voorburgwal, destijds al een beroemd hotel-restaurant in Amsterdam én een centrum van illegale werkers. Via kennissen was de PP-groep bij de dames terechtgekomen. Zij hadden een paar kamers op de Hoogte Kadijk over.
De vervalsingsafdeling van de PP-groep had inmiddels meer personeel gekregen. Dit was geen overbodige luxe, zeker niet nadat Jan Hemelrijk hoofd was geworden van de afdeling Documenten van de VGA.
Bij mevrouw Keizer op het Bachplein had Jan de aankomende jurist Carl Anthony Ruys ontmoet.[1] Op dit adres kwam ook de beeldhouwer Johan Limpers, een prominente medewerker van de PBC. Limpers zou later tegelijk met Van der Veen worden gefusilleerd. Carl Anthony Ruys kwam van goeden huize en was volgens Jan het enige liberale lid van de PP-groep. Bij hun eerste ontmoeting hoorde Jan van Carl Anthony Ruys dat hij een ambtenaar kende van het Bevolkingsregister in Amstelveen die hem wel aan een echt persoonsbewijs kon helpen. Zo kreeg Jan en met hem de PP-groep het eerste blanco persoonsbewijs in handen.
Via Carl Anthony kreeg de PP-groep nog een vrouwelijke medewerker: Marjolein Heijermans, de dochter van de joodse (toneel)schrijver Herman Heijermans, en destijds Carl Anthony zijn vriendin. In 1943 was ze via het studentenverzet in contact gekomen met Gerrit Jan van der Veen. Die had haar opgeleid tot medewerker van de PBC.
Ook het kantoor op de Hoogte Kadijk werd te gevaarlijk. Marjolein Heijermans vond een nieuw onderkomen aan de Weesperzijde 34, een opvallend huis met twee torenvormige uitbouwsels. Jan huurde de bovenverdieping onder het mom dat hij als bijna afgestudeerd arts daar een praktijk wilde beginnen. Volgens Jan was de eigenaar nogal ‘onnozel’ want een bovenverdieping was niet bepaald een geschikte locatie voor een medische praktijk. De huur was 30 gulden in de maand.
Begin 1945 verhuisde de vervalsingsafdeling van de PP-groep naar het pand aan de Weesperzijde. Het was volgens Jan Hemelrijk geen gewone verhuizing: ‘Anthony ging op de fiets, achterop ging de koffer met al onze spullen. Ik fietste er achteraan met een pistool in mijn zak. Ik moest hem dekken, vond ik. Wat ik dan doen moest, wist ik niet precies. Ik had nog nooit geschoten. Ik wist wel hoe het moest. Veiligheidspal naar voren en dan trekken. Gelukkig was het niet nodig, want ik zou er waarschijnlijk niets van terecht hebben gebracht. We zijn veilig op de Weesperzijde aangekomen.’[2]
Het kantoor op de Weesperzijde werd het Documentenbureau van de VGA, dat door de vervalsingsafdeling van de PP-groep werd gerund. Onder de kap van het pand werd het archief opgeslagen. Carl Anthony en Marjolein hadden vanuit hun werkvertrek een verdieping lager een prachtig uitzicht over de Amstel.
Op dit adres kwamen alle aanvragen binnen van VGA-leden voor nieuwe persoonsbewijzen. Jan had hiervoor een formulier gemaakt dat met een schrijfmachine of blokletters moest worden ingevuld. In een aparte brief vroeg hij de aanvragers nooit hun juiste adres te vermelden. Hun veiligheid was belangrijker. Koeriersters gingen langs bij de onderduikers voor de vereiste vingerafdruk voor het persoonsbewijs. De toenemende drukte betekende ook vraag naar meer mankracht. Naast Frans Meijers en Frederika Samson werd de vervalsingsafdeling van de PP-groep uitgebreid met nieuwe vervalsers, onder wie de joodse binnenhuisarchitect Ab Stuiver die honderden persoonsbewijzen leverde.
Eind januari 1945 kon het Documentenbureau de vele aanvragen niet meer aan. De Documentencommissie schreef hierover een brief aan de leden van de VGA die bij hen door koeriersters werd bezorgd: ‘Aanvragen, die na vandaag binnenkomen worden dus niet meer in behandeling genomen. Dit zal pas weer gebeuren als de stapel nog onafgewerkte aanvragen, die momenteel de diverse voor het documentenbureau werkende kantoren ontsiert, geheel verwerkt is. (…) Het documentenbureau is zich ten volle bewust van het feit, dat het onaangenaam is deze maatregel te moeten nemen en zal dan ook een manhaftige poging aanwenden, om het tekort aan mogelijkheden te doen verdwijnen en de capaciteit te vergroten. Daartoe wordt de hulp ingeroepen van alle groepen, die zich met documentenvoorziening bezig houden.’
Maart 1945 was het kantoor weer korte tijd buiten dienst. ‘Het documentenbureau van ons kantoor VGA zit zonder kolen en kan daardoor onmogelijk werken. Wie weet hiervoor raad?’, schreef het Documentenbureau aan de VGA-achterban. Eind maart waren de problemen opgelost en stroomden de aanvragen voor persoonsbewijzen weer binnen. De VGA-post geeft een goed beeld van de dagelijkse beslommeringen op het kantoor.[3]
Er was behoefte aan allerlei stempels, onder meer aan het stempel van Leidschendam en het stempel van het Rijksbureau voor Metalen. Maar ook aan een goede clichémaker, die op bestelling stempels en andere onderwerpen kon clicheren. Voor het vervalsen van persoonsbewijzen waren stempels van de gemeenten Den Haag en Amsterdam het belangrijkste. Beide stempels had het Documentenbureau in huis. Een kwestie van de juiste contacten. Via zijn echtgenote en zwager leerde Jan Hemelrijk Jan Taverne kennen. Taverne werkte in Den Haag op een groot kantoor op een afdeling die met distributie te maken had. Hij gaf Jan het stempel van Den Haag.
In Amsterdam hield het Documentenbureau zich bezig met het legaliseren van de onderduikers in het Amsterdamse bevolkingsregister. Jan regelde dit met de directeur van het register. Hij ging er heen met valse persoonskaarten die de pbc had geleverd en kreeg er dan echte voor in de plaats. Op het VGA-kantoor aan de Weesperzijde werden de kaarten met een schrijfmachine ingevuld. De persoonskaarten met een gefingeerde naam en verzonnen verleden werden vervolgens in het bevolkingsregister geschoven. Zo kon iemand legaal met een valse identiteit door het leven gaan.
Jan Hemelrijk was een geschikte baas van het Documentenbureau. ‘Hardheid, duidelijkheid en vriendelijkheid’, waren volgens compagnon Bob van Amerongen zijn sterkste eigenschappen. Hij maakte instanties duidelijk dat bepaalde papieren er absoluut moesten komen. Praktisch geen ambtenaar was tegen zijn optreden bestand. Ook stond hij zijn mannetje tegenover de ervaren sdap’ers in het VGA-bestuur.[4]
Stadhouderskade – Ivo Schöffer ontmoet Jan Hemelrijk
Bij de VGA was een groot aantal jongeren en studenten aangesloten. Vanaf de oprichting in september 1944 speelden ze een actieve rol. Jan Bommer en Ad van Moock vormden in het VGA-bestuur de oudere generatie, Jan Hemelrijk vertegenwoordigde zijn leeftijdsgenoten die net als hij net volwassen waren. Een van de contacten van Jan Hemelrijk was Ivo Schöffer (1922–2012)5, een student geschiedenis van de UvA die na zijn weigering de loyaliteitsverklaring te tekenen in het verzet was gegaan. Met zijn ouders en zuster Lidia gaf hij leiding aan de groep Tap, die zich zoals alle VGA-groepen concentreerde op de joodse onderduik. In een studentenhuis aan de Reguliersgracht 34 zorgde hij voor een onderduikadres geschikt voor tien tot twaalf volwassen onderduikers. Ook verzorgde hij nog onderduikers elders. Om voor jonger door te gaan, liep hij de hele oorlog in een korte broek. Een slimme manier om aan de Arbeidsinzet te ontkomen.
Ivo Schöffer ontmoette Jan Hemelrijk regelmatig in een huis op de Stadhouderskade. Gemiddeld eens in de twee weken was daar een bijeenkomst waarbij gemiddeld vijf vertegenwoordigers van verschillende vga-afdelingen aanwezig waren. Ivo Schöffer maakte er een grappig incident mee: ‘Bij dat adres op de Stadshouderskade moest je aanbellen. En dan de trap op. Op een zekere dag kwam ik daar een kleine man tegen die ik niet kende. Ik dacht: dat zal wel een onderduiker zijn. Dat meldde ik in de vergadering, toen bleek het de minnaar van de huurster te zijn. Dat was nogal pijnlijk.’[6]
Op de bijeenkomsten op de Stadhouderskade was het altijd druk. Mensen van de PBC kwamen langs met hun prospectus. Hierin stonden alle stempels die ze in de aanbieding hadden. De VGA-leiding informeerde hier de achterban over belangrijke kwesties. Prioriteit was informatie over persoonsbewijzen en distributiebonnen die op de lijst van de Duitsers stonden. De originele papieren werden in de laatste periode van de oorlog in grote hoeveelheden gestolen door de aan de LO-gelieerde Landelijke Knokploegen. Als de politie of de SD erachter kwam, werden de nummers genoteerd en was het gevaarlijk om ze nog te gebruiken. Vandaar dat de VGA een catalogus had met informatie over de geblokkeerde persoonsbewijzen en distributiebonnen. Andersom meldden zich leden van VGA-groepen bij Jan Hemelrijk. Ze boden aan om valse persoonsbewijzen voor andere VGA-groepen te maken. Dit gold ook voor de groep Tap. Ivo’s zuster Lidia, die een grafische opleiding had genoten, was heel goed in het vervalsen van papieren.[7]
Afdeling Natura – Bob van Amerongen en Max Euwe
In de laatste fase van de oorlog vroeg het verzetswerk steeds meer tijd. Als gevolg hiervan opereerden Jan en Bob onafhankelijker van elkaar en zagen ze elkaar minder. De jongere Bob wilde ook graag zijn eigen gang gaan. Jan was actief in de afdeling Documenten, Bob in de afdeling Natura. Andere VGA-leden zetten zich in voor distributiebescheiden, financiën en huisvesting.
Bob werkte in de Hongerwinter zowel voor de afdeling Natura van de PP-groep als die van de VGA. Van bijzondere betekenis voor Natura was het contact met Max Euwe, de grote schaakmeester en oud-wereldkampioen (1935). In de Hongerwinter ontstond er een hechte samenwerking die voor de PP-groep en de VGA van groot belang was. Bob kende Max Euwe uit de Johannes Verhulststraat. Via buurjongen Jaap Lobatto had Bob hem in september 1943 ontmoet.
Enige maanden later leerden ook Karel van het Reve en Euwe elkaar kennen. Karels leermeester, professor Bruno Becker, had van Euwe het verzoek gekregen iemand aan te bevelen die hem Russisch kon leren. Karel vond zijn nieuwe leerling ‘ongeveer de vriendelijkste en wellevendste man’ die hij ooit was tegengekomen. Euwe kreeg twee keer in de week les. Als wederdienst kreeg Karel een honorarium van 25 gulden per maand en de avondmaaltijd na de les. In de Hongerwinter werd deze maaltijd heel belangrijk. Karel noteerde in zijn dagboek dat hij op 21 december 1944 bij de familie Euwe croquetjes, aardappels, sperzieboontjes en een appel te eten had gekregen. Euwe beschikte over genoeg voedsel. Sinds de zomer van 1940 was hij fulltime directeur in Amsterdam van de kruideniersfirma Van Amerongen (VANA). Voor de oorlog was dit het grootste levensmiddelenbedrijf in de stad: in 1938 waren er al 69 Amsterdamse vestigingen.[8] Euwe gebruikte deze functie om allerlei mensen in zijn omgeving met voedselpakketten te ondersteunen. Vooral zijn buurtgenoten, zoals Jaap Lobatto later vertelde.[9]
Sinds eind 1944 werkten Max Euwe en de PP-groep samen. Euwe beschikte over zaken die de PP-groep niet had en vice versa. Hij had vrachtauto’s, en antraciet en hout om ze te laten rijden, maar geen Fahrbefehl. Zonder zo’n Duits papier kon hij die vrachtwagens niet gebruiken. De PP-groep kende mensen die zo’n vals Duits Fahrbefehl konden maken.
De PP-groep had ook bonnen waarop je honderd kilo suiker kon kopen. Via de knokploeg van Frits Conijn in Alkmaar waren ze aan de zogeheten grossierscoupures gekomen. Maar zo’n coupure kon alleen door een groothandelaar worden gebruikt. Dus ging de pp-groep met die grossierscoupures naar Euwe. Er ontstond een vruchtbare samenwerking. De vrachtauto van de firma Van Amerongen reed naar allerlei plekken om levensmiddelen op te halen. Euwe had hiervoor contacten in Gelderland, Friesland en Noord-Holland, terwijl de pp-groep langs de eigen mensen ging. De afdeling Alkmaar was inmiddels uitgegroeid tot een soort zelfstandig filiaal. De Alkmaarse afdeling van de PP-groep kocht van alles in: meer dan 5000 kg zuurkool, ettelijke tonnen rode en witte kool, ingezouten andijvie en bonen, tarwe, rogge, eenmaal zelfs vlees voor de zieken.
Tini Israël en Frederika Samson van de pp-groep gingen naar Noord-Holland om de spullen op te halen. Het transport van voedsel was in de Hongerwinter geen risicoloze onderneming, zoals uit een belevenis van Tini valt op te maken: ‘Ik kwam in die vreselijke winter, januari-februari 1945, eens op een open vrachtauto met rapen en uien en wat kool uit Noord-Holland naar Amsterdam. Het was, denk ik, de Spaarndammerbuurt, waar we de stad binnenreden. Daar werden we al gauw aangevallen door een troep hongerige schreeuwende mannen die alles van ons wilden afpakken. Het was vreselijk. Ik heb met een grote steel in mijn handen staan schreeuwen en slaan. Afschuwelijk, heel afschuwelijk… Maar wij moesten toch ook voor die onderduikers zorgen!’[10]
De vrachtwagenritten naar Friesland werden door Euwe ook gebruikt om uitgehongerde Amsterdamse kinderen mee te nemen om hen daar achter te laten om aan te sterken. Door een afspraak van zijn bedrijf met de Duitsers – Euwe kende een Duitse schaker die bij de SD of SS in de Koningslaan zat, kon Euwe meer voedsel mee terugnemen dan de voedselbonnen aangaven. De Duitsers kregen zeven en half procent van de lading, de illegaliteit profiteerde mee. Bovendien genoten Euwe en zijn mensen door deze overeenkomst een zekere mate van bescherming.[11]
Euwe bood de pp-groep een eigen plek aan in de magazijnen van Van Amerongen op de Haarlemmer Houttuinen. Zo liep het laden en lossen van een grote partij niet in de gaten. Hier stonden de levensmiddelen: suiker, margarine, wasmiddel, havermout, jam enzovoorts. De goederen ging naar de onderduikers van de PP-groep, maar ook andere VGA-groepen deelden mee in de buit. Zieke onderduikers kregen extra levens middelen.
Inbraak
Even dreigde er een kink in de kabel te komen. Op een nacht midden in de winter werd er in de magazijnen ingebroken. De voorraden van de PP-groep, op dat moment vijf kazen, een paar honderd kilo witte kool en een zak suiker, waren niet meegenomen. Alleen goederen van Van Amerongen waren gestolen. Euwe verdacht onmiddellijk de mensen van de PP-groep van de inbraak. In zijn optiek bestond de club uit communisten en die hadden volgens hem opvattingen over bezit die afwijken van ‘de gewone ‘burgerlijke’ opvattingen’, zoals Karel van het Reve dat later formuleerde.[12]
Door dit incident bekoelde de relatie tussen Euwe en de PP-groep. Karel van het Reve beschreef de situatie: ‘Meer dan een schaduw van lichte droefheid dat mensen die hij vertrouwde dat vertrouwen beschaamd hadden heb ik niet op zijn gezicht gezien en hij zei niets. Ik stond machteloos: zeggen dat wij niet bij hem ingebroken hadden was zinloos, want dat zegt elke inbreker. Zeggen dat onze club niet communistisch was had ook geen zin, want dat zou hij niet geloven. Zoiets stuitte me trouwens ook verschrikkelijk tegen de borst omdat ik als kind altijd van bepaalde, door de partij opgezette en geleide ‘mantelorganisaties’ stijf en strak had moeten volhouden – tegen schoolvriendjes en zo –dat ze niet communistisch waren terwijl ik heel goed wist dat ze dat wél waren. Er op wijzen dat iemand die communist is niet ook meteen een inbreker is, en dat iemands opvattingen over mijn en dijn niet noodzakelijk in zijn daden tot uiting hoeven te komen– dat was allemaal te subtiel. Dus ik zweeg. Euwe zweeg ook.’[13]
Bob van Amerongen probeerde daarentegen Euwe van hun onschuld te overtuigen: ‘Ik was totaal verbijsterd en vond pas na enige tijd woorden om de beschuldiging af te wijzen. Ten slotte wees ik op Hannibal, die om tweespalt onder de Romeinse machthebbers te zaaien, bij de verwoestingen op het land rondom Rome de akkers van één senator spaarde. Men kon dan denken dat die met Hannibal heulde. Mijn klassieke exempel overtuigde Euwe niet echt, kreeg ik de indruk, en ik maakte het er niet beter op door in de tegenaanval een beschuldigende vinger uit te steken naar een mijns insziens uiterst onbetrouwbare ondergeschikte van hem. ‘Die man’, zei Euwe razend, ‘die is zijn gewicht in goud waard.’ Mijn opmerking dat dat goud in dit geval wel eens suiker en havermout geweest kon zijn, was niet diplomatiek met alle schuimbekkende gevolgen vandien.’[14] Enige tijd later bleek dat de inbreker wel degelijk de beoogde werknemer van Van Amerongen was. De PP-groep haalde opgelucht adem.
Het varken
Het was niet de enige keer dat de onderlinge verhoudingen op scherp kwamen te staan. In de Hongerwinter wist Geer Broers van de afdeling Alkmaar van de PP-groep een half varken te bemachtigen. Een voor de hand liggende buit want hij was de zoon van een slager. Hij wilde dit varken in Alkmaar aan hongerige mensen uitdelen en schreef hierover een brief aan Jan Hemelrijk. Jan werd woedend. Hoe kon Broers dat vlees van dat varken in Alkmaar houden terwijl de mensen in Amsterdam bij bosjes op straat stierven van de honger? Hij dicteerde zijn nieuwe secretaresse, Ieneke van der Eem, een brief waarin hij hem beval dat varken onmiddellijk naar Amsterdam te sturen.
De brief ging echter niet de deur uit. Van der Eem hield hem achter omdat ze een ruzie voorzag. Ook Jan zijn zuster Dineke werd bij de kwestie betrokken. Ze moest naar Alkmaar om Geer Broers uit te horen. Dineke vond het een lastige opdracht en kreeg de indruk dat Geer Broers doorhad dat ze door Jan was gestuurd. Toch kreeg ze wel een antwoord op de vraag: het halve varken werd in Alkmaar aan onderduikers uitgedeeld.[15]
Acteur Rob de Vries
Na Dolle Dinsdag kreeg de pp-groep twee nieuwe medewerkers. Een van hen was de zojuist genoemde Ieneke van der Eem. De ander was de joodse acteur Rob de Vries (1918–1969), die als verzetsman al een lange staat van dienst had voordat hij actief werd in de PP-groep. Hij had bij de vervalsingsgroep van de joodse schrijver-regisseur Eduard Veterman gewerkt die midden in de oorlog was opgerold. Hij had een huzarenstukje op zijn naam staan: in de hoedanigheid van stoker was hij op de trein het kamp Westerbork binnengekomen. Hij slaagde erin om er zijn geliefde te bevrijden en samen met haar Westerbork te verlaten. Daarna was hij lid geweest van Escapeline die neergestorte vliegers naar het buitenland bracht. Bij dit werk werd hij gepakt. Hij zat anderhalf jaar in de gevangenis.
Na zijn ontsnapping werd hij door VGA-lid Jan Meilof IJben ondergebracht bij medeverzetsmensen, het Pools-joodse echtpaar Milo en Lidy Anstadt, in hun huis op de Plantage Muidergracht. De Anstadts hadden dit pand in de buurt van de Hollandsche Schouwburg in het laatste oorlogsjaar onder een valse naam officieel gehuurd. Op dit adres organiseerde Rob de Vries vanaf januari 1945 een aantal voordrachtsmiddagen voor onderduikers waarbij bekende acteurs optraden. Zelf declameerde hij op een van die middagen gedichten van Nijhoff, Marsman en Adriaan Roland Holst. Aan deze culturele bijeenkomsten kwam een eind na het luidruchtige optreden van de Duits-joodse acteur Erich Schönlank.
Milo Anstadt was er getuige van. ‘Op een warme voorjaarsdag in maart waren wel twintig onderduikers naar de Plantage Muidergracht gekomen. De balkondeuren stonden wijd open. Schönlank reciteerde Jeremias van Stefan Zweig. Hij raakte zo in vuur, dat hij zijn machtige stem geen beperkingen oplegde. Toen kwam de apotheose: ‘Ontwaakt, ontwaakt, om te vluchten, ontwaakt om uzelve te redden, want hij is gekomen, de wurger van uw zonen, de schender van uw dochters, de verwoester van uw velden. Ontwaakt, ontwaakt!’ Hij schreeuwde de tekst uit –nog wel in het Duits – en de echo van zijn stem kwam terug van de overkant van de gracht.’[16]
In die periode werkte Rob de Vries voor de pp-groep bij de afdeling Natura. Hij noemde zich PP-Tempo omdat hij zo snel was. Volgens Bob van Amerongen was hij ‘heel brutaal, heel energiek’ en ‘niet bepaald bang’ aangelegd.[17]
De PP-groep legde hem een probleem voor. In het bezit zijn van broodbonnen betekende nog niet dat je makkelijk aan brood kwam. Je moest daarvoor in de rij gaan staan, een tijdrovende aangelegenheid. Rob de Vries werd gevraagd een oplossing te vinden. Een week later reed hij met een bakkerskar door de stad. Hij had het voor elkaar gekregen om het brood bij de bakker in de Leidsestraat op de hoek van de Prinsengracht achterom te mogen halen. De Vries wist zich uit lastige situaties te redden. Op een dag vervoerde hij op de fiets zakken suiker. Op de hoek naar de Ringdijk brak zijn fietstas af en viel alle suiker op straat. Een enorme ravage. In een mum van tijd had zich rond de berg suiker een grote menigte verzameld. De Vries vertelde dat hij voor de gaarkeukens werkte. De 38 gaarkeukens van de stad voorzagen meer dan 440.000 klanten van voedsel, meer dan de helft van de bevolking. Zijn verhaal was geloofwaardig, zijn goede toneelspel deed de rest. Een van de omstanders liet hierop snerend weten dat hij nu begreep waarom het eten bij de gaarkeukens zo zoet was. Het aanwezige publiek barstte in lachen uit. Tijdens de Hongerwinter was De Vries ook betrokken bij de grote voedseltransporten vanuit Friesland naar Amsterdam. Dit was het werk van de afdeling Natura van de VGA.
Voedseltransporten
Bob van Amerongen was actief in de afdeling Natura van de VGA, die als Algemene Natura Organisatie (ANO) bekend werd. Samen met Jan Meilof IJben en Niek Mulder (van de groep Jan) had Bob de ANO opgericht.
Ze hadden een kantoortje in de toenmalige Amsterdamse Diamantbeurs aan het Weesperplein. De ruimte was hen door een diamantair, een kennis van Meilof IJben, ter beschikking gesteld. Ze zaten boven in het pand. In de Hongerwinter was het er ijskoud, maar er was een telefoon en ze konden er veilig vergaderen. Vanuit dit kantoortje werden de grootschalige voedseltransporten van de VGA georganiseerd.
Amsterdam had dringend meer voedsel nodig. Bob en zijn collega’s zetten een voedsellijn op uit Friesland. Jan Meilof IJben was hiervan de motor en coördinator. Bob omschreef hem later als iemand met ‘impulsieve haast’, ‘grote nauwkeurigheid’, ‘vrolijke hartelijkheid’ en een ‘onverwoestbaar doorzettingsvermogen’.[18]
De schepen voeren over het IJsselmeer naar Amsterdam met vooral aardappelen aan boord. Jan Hemelrijk zorgde ervoor dat de transporten gedekt werden door de juiste papieren. Hij regelde de vrachtpapieren, compleet met stempels die hij bij diverse drukkerijen liet maken. Hoeveel schepen er precies uit Friesland zijn gekomen, is onduidelijk. Volgens Jan en Bob kwamen er zes schepen naar Amsterdam, volgens een andere bron had Meilof IJben elf schepen in de vaart.[19]
Bob schrijft in zijn oorlogsverslag[20] dat het een enorme klus was om de financiering van deze ‘voedsel-Armada’, die meer dan 100.000 gulden kostte, rond te krijgen. Alleen door de samenwerking van een groot aantal mensen en allerlei officiële en semi-officiële instanties kwam het voor elkaar. Nadat alle schepen binnen waren,
beschikte de ANO over een enorme partij voedsel: 500 kg melkpoeder, 4.000 kg boter, 45.000 kg kaas, 20.000 kg groenten, wortelen, bieten en witlof, 1.000 kg vlees en 30.0000 kg aardappelen. Dit alles was te veel voor de VGA alleen. Daarom werd er ook gewerkt onder de paraplu van de HOA, de Hulporganisatie Amsterdam, die door Rengelink werd opgericht en aangestuurd. Het voedsel ging behalve naar de gezinnen met onderduikers ook naar andere afnemers in de stad.
Bij de aankomst van een schip moest er veel gebeuren. De lading moest van boord en opgeslagen worden en daarna verdeeld. Alle groepen moesten ervoor zorgen dat hun onderduikers de juiste voedselbonnen hadden en dat de verspreiding vanuit hun distributiepunten goed functioneerde. Supervisie was van groot belang. Bij chaos of oploopjes kon de politie of de SD gealarmeerd raken.
De PP-groep had als distributiepunt de oude Dakar-garage in de Ruysdaelstraat. In deze voormalige garage werkte Lou, een betrouwbare man met rood haar, die alle binnenkomende spullen in ontvangst nam. De leden van de PP-groep noemden hem ‘rode Lou van Dakar’.
Op een dag kwam er een lading zuurkool uit Alkmaar binnen. ‘We kregen voor 200 mensen zuurkool’, vertelt Bob van Amerongen. ‘Die zuurkool moest snel worden uitgedeeld. Als de mensen er lucht van kregen, letterlijk en figuurlijk, dan werd het natuurlijk geroofd. Ik heb zelf de hele dag boven zo’n vat met zuurkool gestaan. Om porties uit te scheppen. Ik heb er toen thuis van gegeten en alles uitgekotst. Daarna heb ik tien jaar lang geen zuurkool meer kunnen zien.’[21]
Pièce de résistance was de aankomst van een vloot met vier schepen uit Friesland in april 1945 bij pakhuis Sterba aan de Uilenburgergracht. Het transport was georganiseerd onder de dekmantel van de legale actie Helpt Amsterdam. Dit keer waren er behalve aardappelen ook boter, kaas en vlees meegekomen. Het vlees was deels verrot, de maden kropen eruit. De nog bruikbare stukken werden ter plekke door slager Bille en zijn werknemers geselecteerd. Daarna moest het goedgekeurde vlees razendsnel gedistribueerd worden. De onderduikers kregen het advies het vlees drie keer te koken.[22]
Alarm in de Okeghemstraat
Bob van Amerongen woonde tijdens de Hongerwinter nog altijd met Karel en Diet samen in de Okeghemstaat. De omstandigheden waren sterk verslechterd. Elektriciteit was er niet meer. Ze moesten ’s avonds hun werk doen bij een carbidlamp. Veel tijd spendeerden ze aan het ordenen van bonkaarten en bonnetjes die via de koeriersters verspreid moesten worden.
Op een avond leek het mis te gaan, zo schreef Bob van Amerongen later: ‘Het zal een uur of negen uur zijn geweest In ieder geval ruim na spertijd, dat we een auto hoorden. ’s Avonds was dat een ongewoon gehoor, al reed er nog wel eens een doodenkele auto door de De Lairessestraat. Maar deze kwam de Okeghemstraat in èn stopte voor ons huis. Er sloeg een autoportier. (…). En natuurlijk werd er gebeld. Nu is het zover, wisten we. Dus de schuilplaats in. Eerst pakte ik het tafelkleed waarvan ik me kleur en motief precies herinner, bij de punten, zette de carbidlamp eraf, maakte een bundel van het kleed en de papieren en legde die achter de wc-pot. Karel en ik doken de schuilplaats in. Diet legde het zeil erop en sloot de kast. Er werd een tweede keer gebeld. Diet trok open. We spraken in het donker van de schuilplaats af dat Karel, die officieel niet bij ons woonde, bij mij was om Catullus te lezen. Dat was zijn idee. Dat inmiddels die papieren wel gevonden zouden zijn en dat Catullus dan geen uitkomst zou brengen, kwam niet bij ons op. Ook niet dat Diet nog gevaar zou lopen. Zware stappen op de trap; soldatenlaarzen leken het me. Ik was niet bang, wel zeer opgewonden. Maar dat maakt niet zoveel verschil. Meteen ging de kastdeur open en werd het luik opgetild. Diets stem: ‘Het is Mark’. Vloekend en lachend verlieten we de schuil plaats.
Mark was met het goederentransport uit de Langedijk meegekomen, hij had de spullen afgeleverd na een spannende rit door Amsterdam. Hij had, bovenop de groenten gezeten, begerige Amsterdammers met een stok moeten wegslaan. Omdat Rode Lou niet zo ver van ons af was en omdat hij na spertijd niet over straat durfde te lopen, had hij zich bij ons laten afzetten.’[23] De reden voor de consternatie was simpel. Mark kon niet fluiten, zodat hij het herkenningsdeuntje niet had kunnen produceren. Tot diep in de nacht moesten ze bijkomen van de schrik en waren ze bezig om de papieren, die Bob had verstopt, weer op orde te krijgen.
PP-Post – typist Karel van het Reve
In de loop van de Hongerwinter was er sprake van desintegratie van het Duitse bestuur en ontstond er steeds meer ruimte voor verzetsgroepen. Men ontplooide steeds meer activiteiten, ook bij de PP-groep. Vanaf het voorjaar 1945 verscheen wekelijks op maandag de PP-Post, het mededelingenblad van de PP-groep. Karel van het Reve was verantwoordelijk voor het uittypen van de kopij. Doel van PP-Post was de PP-groep-leden op de hoogte te houden van algemene zaken. Het blad geeft een goed beeld van de laatste maanden van de oorlog. Zo werd in het vierde nummer, d.d. 26 maart 1945, zoals gebruikelijk om praktische hulp gevraagd. Er werden mensen gezocht: verplegend personeel, technici, chauffeurs, organisators en tolken, voor de ambulances die na de oorlog naar Duitsland en Polen zouden vertrekken in het kader van de repatriëring van Nederlanders.
Er was vraag naar een matras voor een tweepersoonsbed en naar fietsen en alles wat daarmee samenhing: wielen, banden, bandelichters enzovoorts. Men zocht iemand die bereid was voor de PP-groep snel banden te plakken en fietsen te repareren.
In PP-Post nummer 5 (2 april 1945) werd het idee voor een PP-Postdienst gelanceerd: ‘Deze postdienst zal als volgt werken: Iedere PP-er moet dadelijk bericht sturen, zodra een kennis van hem naar een andere stad vertrekt. Hij moet daar meteen bij vermelden of die kennis bereid is illegale post mee te nemen en of die kennis de brieven in die andere stad op de bus gooit of thuisbezorgt. Mensen die alleen legale post mee willen nemen zijn ook welkom, want het is de bedoeling alle soorten post op die manier, die altijd nog sneller zal zijn dan de PTT, te versturen. Wij hebben op het ogenblik al een vrij regelmatige verbinding met Den Haag en met Noord-Holland. Wie brieven heeft mee te geven, kan ze aan de redactie opsturen. In ons volgend nummer hopen we een grotere lijst van namen te publiceren, waarvoor post bij ons kan worden gebracht.’
In PP-Post nummer 6, d.d. 9 april 1945, kwam men hier niet op terug.
Wel blijkt dat de redactie van PP-Post contact had gezocht met andere illegale bladen voor een collectief abonnement: ‘Met de weekbladen ‘Het Parool’ en ‘De Waarheid’ zijn nog onderhandelingen gaande. Het studentenmaandblad ‘De Vrije Katheder’ (VK, LG) heeft ons iedere maand 20 exemplaren toegezegd. Het Aprilnummer is reeds in ons bezit. De VK vraagt bovendien om critiek, ingezonden stukken etc. PP-ers, die zich voor deze en andere kranten interesseren, moeten dat even melden, dan krijgen ze ze wekelijks met de PP-Post toegezonden.’
In hetzelfde nummer stond een waarschuwing om alle nummers van PP-Post direct na lezing te vernietigen. Voorzichtigheid bleef geboden. Uit PP-Post nummer 8 d.d. 23 april 1945 blijkt dat ze verwachten dat de bevrijding niet lang meer op zich zal laten wachten.
De redactie had een lijst ontvangen van ongeveer 400 Nederlandse joden die vanuit Theresienstadt in Zwitserland waren aangekomen. Het was mogelijk deze lijst voor inzage te leen te krijgen. De PP-groep-leden werden gevraagd zich na de bevrijding van Amsterdam nog enige tijd beschikbaar te stellen voor het afwikkelen van de lopende zaken en het liquideren van de groep. Bovendien vroeg de VGA naar een lijst met namen van PP-groep-leden inclusief hun onderduikers, zodat de onderduikers na de oorlog contact met de PP-groep konden opnemen. Het bureau Nederlands Volksherstel, dat zich zou gaan bezighouden met de coördinatie van werkzaamheden voor de oorlogsslachtoffers, rekruteerde via de PP-Post vrijwilligers voor werkzaamheden voor direct na de bevrijding. Geïnteresseerden moesten zich opgeven bij de VGA. Het werk zou betaald worden en twee maanden duren.
In de laatste maanden van de oorlog schreef Karel van het Reve in zijn dagboek: ‘23 april 1945 – De Rus staat voor Berlijn. Twaalf voorsteden heeft hij al. Enkele tientallen kilometers scheiden hem van de geallieerden. De Canadezen staan bij Amersfoort. In de stad alles rustig. Druk met bonnenuitdeling: de laatste schepen. Noodpakketten. Iet ziek. 29 april 1945– Met de oorlog loopt het op zijn einde. Himmler schijnt gisteren gecapituleerd te hebben. Vanmorgen wordt bekend dat Goering dood en Hitler stervende is. 26 april hebben Russen en Amerikanen elkaar ontmoet. Er zal, wordt ten tweede male aangekondigd, voedsel worden afgeworpen. Ik heb een boekbespreking gemaakt van Davies’ Memoirs to Russia voor de Vrije Katheder. Vader, na enige kritiek, liet het ook aan zijn Parool-mensen lezen. Hadden het wel willen hebben. Zegt hij tenminste.’[24]
De joodse component
De groepen die in september 1944 deel gingen uitmaken van de Vrije Groepen Amsterdam (VGA) waren in de regel al actief vanaf de zomer van 1942 toen de deportaties van de joden begonnen. In dit opzicht liepen ze voor de troepen uit, want het verzorgingsverzet kwam pas van de grond na de April-Mei-stakingen van 1943. Om een scherp inzicht te krijgen in de bijdrage van de VGA is de geschiedenis van de deportaties van groot belang. Dan wordt duidelijk dat de grootschalige hulp aan onderduikers pas begon nadat de deportaties nagenoeg waren afgerond.
De grootschalige deportaties begonnen na 26 juni 1942, toen de voorzitters van de Joodse Raad, David Cohen en Abraham Asscher, door Aus der Fünten werden ingelicht over het voornemen de Nederlandse joden naar ‘werkkampen in Duitsland’ over te brengen. Op zondag 5 juli kregen joden in Amsterdam de eerste oproepen en reeds op 15 juli vertrok de eerste trein uit Westerbork richting Auschwitz. In de zomer van 1942 werden tot eind augustus in totaal al 13.337 joden vanuit Westerbork naar Auschwitz gedeporteerd.[25]
Bijna 15 maanden zouden de deportatietreinen onafgebroken naar het oosten rijden. In Amsterdam werden er na de razzia van 14 juli in 1942 nog razzia’s uitgevoerd op 6 en 9 augustus, in september en in november.[26] De eerste grote piek in de deportaties was in oktober 1942, toen bijna 12.000 joden werden weggevoerd. Hieronder bevonden zich behalve duizenden Amsterdamse joden ook veel joden van buiten Amsterdam: duizenden joodse mannen uit werkkampen in Noord-Nederland, en joodse bewoners van de provincies Groningen en Drenthe en delen van Friesland en Overijssel.
De tweede piek was van maart tot juli 1943, toen ruim 34.000 voornamelijk Amsterdamse joden naar Sobibor werden afgevoerd. Op 29 september 1943 vertrok het laatste transport uit de Hollandsche Schouwburg en werden ook prominente joden, waaronder de beide voorzitters van de Joodse Raad, naar Westerbork overgebracht. Enige dagen later werd Amsterdam Judenrein verklaard.[27]
Amsterdam was het centrum voor de hulp aan joden omdat hier de meeste joden woonden. In de stad waren in 1941 bijna 80.000 joden geregistreerd, bijna zestig procent van de 140.000 in Nederland wonende joden. Vanaf januari 1942 kwamen hier nog joden uit de provincie bij die van de Duitse bezetter naar Amsterdam moesten verhuizen. De verzorgingsgroepen werden aanvankelijk verrast door de plotselinge deportaties. Ze waren niet in staat de soepel draaiende machine van de Duitse bezetter bij te
benen.
Toen in de zomer van 1943 het Nederlandse verzet was geprofessionaliseerd en het aantal onderduikadressen op het platteland sterk was toegenomen, restte het probleem de joden Amsterdam uit de krijgen. Om op het platteland te komen, moest men met de trein. Door de strenge controles op de stations konden joden slechts mondjesmaat van dit transportmiddel gebruik maken. Hierdoor bleef de meerderheid van de nog resterende Amsterdamse joden, destijds circa 33.000, in de stad. Zij werden alsnog gedeporteerd.[28]
Over hoeveel Amsterdamse joden de oorlog overleefden, zijn de meningen sterk verdeeld. Schattingen lopen uiteen tussen de 10.000 en 20.000.[29] In elk geval steekt het aantal Amsterdamse joden dat de oorlog overleefde schril af tegen het aantal overlevenden in de provincie Utrecht en in het zuiden van het land, waar circa de helft van de joodse bevolking de oorlog overleefde.
Hoe de Amsterdamse joden overleefden is een ander verhaal. Een deel van hen overleefde de oorlog door onder te duiken. Een ander deel kwam na de oorlog terug uit de kampen of uit het buitenland waar men naar toe was gevlucht. Ook waren er Amsterdamse joden gemengd gehuwd en om die reden in de regel vrijgesteld van deportatie. Vermoedelijk zijn 12.000 Amsterdamse joden ondergedoken, waarvan uiteindelijk ongeveer een derde toch is opgepakt.[30] Door de onderduik is dus van circa 8.000 Amsterdamse joden het leven gered. Zij vormen de helft van de circa 16.000 Nederlandse joden die door de onderduik de oorlog doorkwamen.[31] De indruk bestaat dat de meerderheid door familie en vrienden is geholpen en een kleiner deel door reguliere verzetsgroepen.
Het cijfermateriaal geeft een idee voor welke immense taak de in Amsterdam opererende groepen stonden. In deze context is de vraag gepast naar het aantal illegale werkers van de vga. Volgens een lijst in het archief van de Stichting 1940–1945 zaten er in de VGA 344 illegale werkers in 41 groepen. Op deze lijst ontbreken echter de namen van Rob de Vries en Hans de Jager, twee medewerkers van de PP-groep, en de eerder genoemde Kurt Leoni, Max Dikker en het echtpaar Anstadt.
In de VGA zaten dus ten minste 350 illegale werkers, maar ongetwijfeld zijn er nog meer namen van medewerkers niet in het VGA-archief terecht gekomen.[32] Met dit aantal was de VGA in Amsterdam groter dan de LO, de Landelijke Organisatie voor Hulp aan Onderduikers, die in de zomer van 1944 circa 300 illegale werkers in de hoofdstad had.[33]
Belangrijker is dat toen de Amsterdamse joden werden afgevoerd (juli 1942-september 1943) de LO in Amsterdam nog niet bestond. Er waren begin 1943 in de stad wel dertien verschillende verzetskernen actief, waarvan er vier later opgingen in de plaatselijke LO. Maar geen van deze vier groepen hield zich hoofdzakelijk met joodse onderduikers bezig. In Het Grote Gebod (1951), het gedenkboek van de LO, wordt de geringe bijdrage van de LO aan de joodse onderduik erkend: ‘Bij het onderbrengen van de Joden heeft de lo slechts een bescheiden rol gespeeld. In 1942, toen de Joden moesten duiken, was deze organisatie nog niet tot ontwikkeling gekomen.
Ook leende de werkwijze der LO, gericht op de massale hulp aan grote groepen, zich minder voor het zeer speciale Jodenwerk. De meeste Joden zijn geholpen door kleine Joden-organisaties, waarin studenten prachtig werk verrichtten.’[34]
De Vrije Groepen Amsterdam lijken aan dit profiel te voldoen. Ze hebben een belangrijk aandeel gehad in het redden van Amsterdamse joden, veel meer dan tot dusver in de geschiedschrijving in beeld werd gebracht. Er waren in Amsterdam zeker ook groepen actief voor joodse onderduikers die geen deel uitmaakten van de LO en ook geen lid van de VGA zijn geworden. Niet alle groepen die in 1942 van start gingen, bestonden nog in september 1944. Een belangrijk voorbeeld hiervan is CS6, de verzetsgroep waar Jan Hemelrijk intensief mee samenwerkte, die in 1943 door de Duitsers werd geliquideerd.
Er waren ook andere redenen. Van de vier verzetsgroepen die circa 1.000 Amsterdamse joodse kinderen hebben ondergebracht, de Amsterdamse Studentengroep, de NV-groep, de Trouw-groep en het Utrechts Kinder Comité, voegde zich uiteindelijk alleen de Amsterdamse Studentengroep onder leiding van Piet Meerburg bij de VGA. De reden lijkt voor de handliggend. Twee groepen waren niet of slechts gedeeltelijk in Amsterdam gevestigd: het Utrechts Kinder Comité, zoal de naam al aangeeft, en de NV-groep. In juni 1943 werd het hoofdkwartier van de NV-groep in Brunssum (Limburg) gevestigd. Eind augustus 1943 sloot men zich aan bij de LO.
Bij de Trouw-groep was waarschijnlijk de gereformeerde achtergrond van Gesina van der Molen doorslaggevend. Zij was door de mensen van de illegale gereformeerde krant Trouw als leidende figuur naar voren geschoven en had goede connecties met de LO. Qua profiel behoorde ze duidelijk niet bij de VGA.
Dat gold ook voor de groep 2000. Deze groep was onder de auspiciën van de Hervormde Gemeente van Amsterdam tot stand gekomen. Zij rekruteerde haar medewerkers in die kringen. Een hemelsbreed verschil met de overwegend niet-religieuze, linkse figuren die de VGA bevolkten.
Opmerkelijk is het relatief grote aantal joden in de VGA. Van de 350 medewerkers van de VGA had zeker twintig procent een joodse achtergrond.[35] Van deze 70 werkers was de overgrote meerderheid (zeker of hoogstwaarschijnlijk) ‘vol-joods’. De VGA-groepen met een grote concentratie ‘vol-joden’ werden vooral bevolkt door Duitse joden die naar aanleiding van Hitlers machtsovername naar Nederland waren gevlucht. Ze deelden met elkaar in de regel ook een communistische of socialistische levensbeschouwing.
Historicus Ben Braber stelt in zijn boek over joden in verzet en illegaliteit (Zelfs als wij zullen verliezen, 1990)[36] dat jongeren onder de joodse medewerkers sterk vertegenwoordigd waren. Onder die joodse jongeren, die vooral uit de sociale middengroepen afkomstig waren, bevonden zich relatief veel studenten. Naast de joodse medewerkers zaten er in de vga ook tien medewerkers met een ‘half-joodse’ achtergrond, onder wie vier leden van de PP-groep: Bob van Amerongen, Jan Hemelrijk, Marjolein Heijermans en Hans de Jager.[37]
De PP-groep had ook een paar joodse medewerkers: Clara Polenaar, Ab Stuiver en Rob de Vries. De grote concentratie van medewerkers met een joodse achtergrond in de PP-groep en de vga leidt tot de conclusie dat joden en zogeheten halfjoden zich actief voor hun mede-joden hebben ingezet. Het stereotiepe beeld dat joden zich zonder verzet naar de concentratiekampen zouden hebben laten afvoeren, blijkt in het geheel niet te kloppen.
De Jong geeft in Het Koninkrijk der Nederlanden in de Tweede Wereldoorlog blijk weinig oog te hebben voor joden in verzet. Hij bevestigt wel de bekende stelling van Jacques Presser in de Haagse krant Het Vaderland (1961) dat het verzet van joden in Nederland relatief dat van niet-joden heeft overtroffen, zonder evenwel naar zijn oud-docent van het Vossius Gymnasium te verwijzen. Presser onderbouwde deze stelling later in Ondergang (1965).
Als directeur van het riod (nu niod) en opdrachtgever van dit boek was De Jong hiervan natuurlijk op de hoogte. Maar De Jong gebruikte in plaats van Presser, een onderzoek uit 1958 naar de relatie tussen de belijders van verschillende godsdiensten en verzetswerk. De Jong stelt: ‘Er is geen nadere schatting mogelijk, maar de conclusie dat het Joodse bevolkingsdeel, ca. 1,5 % van de totale bevolking, een hoger, misschien wel een aanzienlijk hoger percentage illegale werkers opgeleverd heeft, lijkt ons gerechtvaardigd.’[38] Verder wordt dit onderwerp door De Jong niet uitgewerkt. Anderen, zoals Ben Braber, verrichten naar aanleiding van Pressers stelling wel eigen onderzoek[39] en concluderen dat Presser het bij het rechte eind heeft. Ook mijn verhaal over de PP-groep en de VGA ondersteunt Pressers stelling over het grote aandeel van joden in het verzet. De stelling van Chris van der Heijden dat ‘Presser weigerde te erkennen dat de joden zich niet verzet hadden’ is dan ook op niets gebaseerd.[40]
NOTEN
1 Jan gaf de dochter van de familie Keizer bijles wiskunde. De familie Keizer was volgens Jan Hemelrijk familie van de Zwitserse ambassadeur in Nederland.
2 Interview Jan Hemelrijk, 2001. Onze hulp aan onderduikers 1940–1945, NIOD-archief nr 244, inventarisnummer 1441, pg. 25, 2005.
3 NIOD, VGA-archief.
4 Bob van Amerongen, telefoongesprek 15 september 2009.
5 Ivo Schöffer werd na de oorlog een bekende historicus. Van 1961 tot 1987 was hij hoogleraar vaderlandse geschiedenis in Leiden. Hij was bij verschijning van Ondergang van Jacques Presser een van de weinigen met stevige kritiek op het boek. Politiek gezien staat hij bekend als een conservatief-liberaal.
6 Interview Ivo Schöffer, 16 december 2010.
7 Interview Ivo Schöffer, 16 december 2010; Wim van Tellingen, Passages en oponthouden; Verslag onderzoek ‘verzetspanden’ in Amsterdam 1940–1945, intern verslag Stadsarchief,
Amsterdam juni 1988, pg. 70.
8 In 1950 werd de firma Van Amerongen verkocht aan Albert Heijn.
9 Jaap Lobatto, interviews 12 en 30 maart 2009 met Loes Gompes. Zie ook: Jaap Lobatto, ‘Schaken tegen de klok, een andere variant’, 24 maart 1995, privé-archief Jaap Lobatto. Hij schreef dit artikel n.a.v. van een dispuut met de heer P.R. Dijkhuis over Euwes opstelling tijdens de Tweede Wereldoorlog. Euwe was namelijk in de oorlog actief gebleven in de schaakwereld en werd daarom bekritiseerd. In zijn artikel en brief aan Dijkhuis belicht Lobatto Euwes verdiensten tijdens de oorlog. Hij hielp niet alleen de PP-groep, maar had ook (voor korte of langere tijd) joodse onderduikers in huis, onder wie de schaker Lodewijk Prins.
10 Verrips, Ger. Denkbeelden uit een dubbelleven; Biografie van Karel van het Reve, De Arbeiderspers, Amsterdam/Antwerpen, 2004, pg. 174.
11 Lobatto, 1995; Adri Plomp, ‘Uit de schaakhistorie: de bezetting (8)’, in: HSG, 1996, digitaal: http//maxeuwe.nl/nieuwsbrief/nummer79.pdf.
12 Reve, Karel van het. ‘Herinneringen aan Max Euwe’, Het Parool, 5 december 1981.
13 Ibid.
14 Amerongen, Robert (Bob) van. ‘Robert en Bertram’, In: Uren met Karel van het Reve. Liber Amicorum, Van Oorschot, Amsterdam 1991, pg. 14.
15 Hemelrijk 2005, pg. 17; Dineke Hemelrijk, Getuigen Verhalen (in kader Erfgoed van de Oorlog), 25 november 2009
16 Anstadt, Milo. De verdachte oorboog, Contact, Amsterdam/Antwerpen 1996, pg. 39.
17 Bob van Amerongen, telefoongesprek november 2009.
18 Amerongen, Robert (Bob) van. ‘In memoriam Jan Meilof IJben’, in: In Aeternum Mirabile Lectu, Stedelijk Gymnasium, Haarlem 1989, nr.2, pg. 2–4. Zie ook: Bob Reinalda, ‘Jan Meilof IJben 1913–1989: leraar geschiedenis met een verzetsverleden’, privé-archief; ongepubliceerd, d.d. 17 november 2010, pg.1–25. Bob van Amerongen ging ook nog na de oorlog intensief met Meilof IJben om. Meilof IJben was van 1958 tot zijn pensioen in 1978 leraar geschiedenis van het Stedelijk Gymnasium in Haarlem. Daar werkte Bob van Amerongen aanvankelijk als leraar Grieks en was hij van 1965 tot 1974 rector.
19 Reinalda, 17 november 2010, pg. 16.
20 Amerongen, Robert (Bob) van. ‘Een belangrijk hoofdstuk uit de geschiedenis der Nederlandse illegaliteit’, Verzetsmuseum Amsterdam, september 1945.
21 Bob van Amerongen, interview 2001; In het persoonlijk archief van Bob van Amerongen in het Verzetsmuseum (digitaal te bekijken) zitten allerlei bedankbriefjes aan de PP-groep van vertegenwoordigers van groepen (d.d. eind januari 1945) die van deze zuurkoolpartij geprofiteerd hebben. Het betrof 10 groepen waarvan de groep Coka met 1600 bonkaarten de grootste partij kreeg. Ook de kindergroep van Piet Meerburg (bekend onder Piet van Doorn) was een van de afnemers.
22 Bronnen: Van Amerongen, 1945; Hemelrijk, 2005; Van Amerongen, 1991; Reinalda, 17 november 2010.
23 Van Amerongen, 1991, pg. 17–18
24 Verrips, 2004, pg. 190–191
25 Griffioen, Pim en Ron Zeller, Jodenvervolging in Nederland, Frankrijk en België; Overeenkomsten, verschillen, oorzaken, Boom, Amsterdam 2011, pg. 431, noot 202 – met oa. verwijzing naar Loe de Jong, Het Koninkrijk der Nederlanden in de Tweede Wereldoorlog, deel 6, eerste helft, Staatsuitgeverij, ’s Gravenhage 1975, pg. 37/226 (wetenschappelijke uitgave).
26 Jong, Loe de. Het Koninkrijk der Nederlanden in de Tweede Wereldoorlog, deel 6, eerste helft, Staatsuitgeverij, ’s Gravenhage 1975, pg. 252 (wetenschappelijke uitgave).
27 Flim, Bert Jan. ‘De Holocaust in Nederland’, pg. 26–44, in: Rechtvaardigen onder de volken; Nederlanders met een Yad Vashem-onderscheiding voor hulp aan joden, L.J.Veen/NIOD, Amsterdam/Antwerpen, 2005 (2004).
28 Ibid.
29 Volgens een steekproef van Marnix Croes & Peter Tammes 25,3 % van de Amsterdams joodse bevolking. Zie: Marnix Croes & Peter Tammes, Gif laten wij niet voortbestaan; Een onderzoek naar de overlevingskansen van joden in de Nederlandse Gemeenten, 1940–1945, Aksant, Amsterdam 2004, pg. 39. Jan Stoutenbeek en Paul Vigeveno komen met ongeveer 10.000 joodse Amsterdammers echter veel lager uit. Zie: Jan Stoutenbeek/Paul Vigeveno, Joods Amsterdam, Ludion, Amsterdam/Gent, 2003, pg. 22.
30 Stigter, Bianca. De Bezette Stad; Plattegrond van Amsterdam 1940–1945, Atheneum–Polak & Van Gennep, Amsterdam 2005, pg. 41. Zie ook Jan Stoutenbeek & Paul Vigeveno, 2003, pg. 21.
31 Zie voor het aantal opgedoken joden: Croes & Tammes (2004), pg. 195 en Bert Jan Flim, ‘De Holocaust in Nederland’, pg. 26–44, in: Rechtvaardigen onder de volken; Nederlanders met een Yad Vashem-onderscheiding voor hulp aan joden, Uitgeverij L.J.Veen/NIOD, Amsterdam/Antwerpen, 2005 (2004), pg. 30.
32 Bekend zijn bij mij nog twee joodse VGA-leden die niet op de lijst van Stichting 1940–1945 staan: Uschi Rubinstein-Littmann en Arnold (Nol) Bueno de Mesquita. Zij behoorden tot de groep Van Dien, maar omdat ze niet in mijn verhaal voorkomen, heb ik ze achterwege gelaten.
33 Bennekom, J.A. van. ‘lo-Amsterdam’, pg. 266, in: Het Grote Gebod; Gedenkboek van het verzet van LO en LKP, Kok, Kampen 1989 (1951).
34 Ibid, 1989 (1951), pg. 12.
35 Mogelijk hadden nog meer mensen bij de VGA een joodse achtergrond, maar de afstammelingen van een niet-joodse vader en een joodse moeder zijn niet als zodanig te herkennen.
36 Braber, Ben. Zelfs als wij zullen verliezen; Joden in verzet en illegaliteit 1940–1945, Balans, Amsterdam 1990, pg. 140.
37 Hans de Jager was ‘half-joods’ volgens de definitie van de nazi’s’; hij had immers twee joodse grootouders. Volgens de joodse wet was hij echter joods. Hij had namelijk een joodse moeder, Rebecca de Jager-Brandon. De andere ‘half-joden’ in dit rijtje hadden een joodse vader en waren volgens de joodse wet geen joden.
38 Jong, Loe de. Het Koninkrijk der Nederlanden in de Tweede Wereldoorlog, deel 7, tweede helft, Staatsuitgeverij, ’s Gravenhage 1976, pg. 1049/1050 (wetenschappelijke uitgave).
39 Zoals Ben Braber in: Zelfs als wij zullen verliezen (…), 1990.
40 Heijden, Chris van der. Dat nooit meer; De nasleep van de Tweede Wereldoorlog in Nederland, Contact, Amsterdam/Antwerpen 2011, pg. 528.