Hamburgerstraat 28 – De Kamers 313, 113, 303, 314, 211, 214 en een ‘Wisselbureau’

HamburgerstraatDeze bundel gaat over mensen en hun ervaringen in relatie tot het Utrechtse Paleis van Justitie. Met forse onderbrekingen mocht ik gedurende ruim 22 jaar de ‘heilige hal’ van Vrouwe Justitia aan de Hamburgerstraat te Utrecht functioneel frequenteren.
Tijdens de grote tijdvakken had ik in die locatie een vaste werkplek, telkens op verschillende kamers. Terugkijkend kwam ik tot het aantal van zes, maar het kunnen er ook gemakkelijk meer zijn geweest. De ambtelijke behuizing was steeds sober, om niet te zeggen schamel. Toch bewaar ik aan mijn verblijven in het Utrechtse Justitiegebouw over het algemeen uiterst warme herinneringen.
Justitie is een tamelijk zuinig departement, hetgeen schrijnend tot uiting komt in de huisvesting. Nieuwe gebouwen zijn veelal voor het moment van betrekken al veel te klein. En dat is niet anders bij het nieuwe paleis van justitie.
Toch voornamelijk positieve terugblikken vanuit diverse kamers tegen de achtergrond van de justitieloopbaan die ik mocht volbrengen.

Raio-opleiding en verder
In de tweede helft van de vijftiger jaren was ik in de Midden-Hollandse stad Gouda correspondent voor de dagbladen Trouw en de Rotterdammer. Trouw had toen streekedities en dus streekredacties; de Rotterdammer was een van de vijf bladen van het protestant-christelijke ‘Diemer-concern’. Voor beide bladen verzorgde ik het Goudse nieuws tegen betaling per regel van enkele centen. Wie schrijft blijft en … verdient. Uit dien hoofde bezocht ik ’s woensdags de strafzitting van het Goudse Kantongerecht, om van min of meer ‘sappige’ strafzaken verslag te doen.
De Kantonrechter was de in die streek befaamde mr. C. van Bronckhorst en zijn officier, toen nog de ‘ambtenaar van het Openbaar Ministerie’, mr. W.A. de Saint Aulaire. Als student rechten vaan de Vrije Universiteit genoot ik van de justitiële show, die beide magistraten met zichtbaar genoegen opvoerden. Het was voor mij een van de aanleidingen om een gooi te doen naar een plaats als rechterlijk ambtenaar in opleiding (raio).
Tot mijn niet geringe verbazing kwam ik door de selectie. Die verbazing sproot voort uit het idee, dat slechts lieden van liberale snit, met dubbele namen en een fors vermogen voor een positie in de rechterlijke macht in aanmerking kwamen. De werkelijkheid was anders, zoals ik had kunnen weten, bedenkend dat een progressieve magistraat als mr. Overbeek, hoofdofficier te Utrecht, deel uitmaakte van de selectiecommissie. Voor een proeftijd van vier maanden werd ik ‘ter beschikking gesteld’ van de president van de arrondissementsrechtbank en de officier van justitie, hoofd van het Arrondissementsparket te Utrecht. Zo kwam ik op de Hamburgerstraat 28.

Het werd mijn thuisbasis tot op de huidige dag. Van een thuisbasis verwijder je je op bepaalde momenten, maar ik kwam – net als in mijn jeugd de Ramblers – terug.
Eind 1965 ging ik naar het Parket Amsterdam voor mijn parketstage. Ik behandelde daar onder het gezag van de door mij zeer bewonderde hoofdofficier, mr. J.F. Hartsuiker, voornamelijk kantongerechtzaken. Mijn leermeesters waren de mrs. Van Renesse en Tonckens. Strenge doch rechtvaardige instructeurs, die mij het vak van het ten laste leggen zo bijbrachten, dat ik later in Utrecht de meervoudige strafkamer, onder meer onder voorzitterschap van mr. K/S. Bieger, menig dagvaardingskunststukje kon presenteren.
Op een zeker moment vroeg mr. Tonckens mij of ik als een keuze had gemaakt tussen de zittende en de staande magistratuur. Hoewel die keuze voor mij in feite wel vaststond antwoordde ik: ‘Hoe kan ik die keuze nu maken, als ik alleen nog maar kantonzittingen heb gedaan?’ Daarop werd ik – dat was toen nog ongebruikelijk – ingedeeld op politierechterzittingen van mr. Ten Kroode, een grootvorstelijk magistraat, die mij nog altijd als voorbeeld voor ogen staat.
Ik koos voor het OM en kreeg als eerste raio de gelegenheid stage te lopen op het Ministerie van Justitie, op verschillende hoofdafdelingen en directies. In 1968 liep ik in dat kader een stage bij de reclasseringsraad in Utrecht onder de hoede van een zeer bevlogen rijks reclasseringsambtenaar, de onlangs overleden drs. J.P.A.L. Borsten.
Na korte tijd als substituut-officier van justitie in Amsterdam werd ik op mijn verzoek teruggeplaatst naar het Utrechtse Parket onder gelijktijdige detachering op het departement, de hoofdafdeling Rechterlijke Organisatie.in 1973 kwam ik terug in het Utrechtse, om in de jaren 197701979 als decaan te verdwijnen nar de raio-leiding te Zutphen, onder de vlag van een formele benoeming in Groningen.

Terug in het Sticht in 1979 behandelde ik als tweede man onder mr. G.H.C. van Dijken allerhande zaken van klein tot groot en assisteerde ik de hoofdofficier bij allerlei beleidswerk. In 1981 volgde mijn benoeming tot hoofdofficier van justitie te Utrecht. In 1987 verliet ik het ‘vaderhuis’ voor een uiterst boeiend deel van mijn justitiële leven, het hoofdofficierschap van het Rotterdamse Parket.
In 1989 maakte ik de ongebruikelijke, bijna ongepaste overstap naar de omroepwereld. Vanwege mijn voorzitterschap van de NCRV werd ik door velen in de Rechterlijke Macht verguisd, maar ook door sommigen openlijk of verholen benijd. De band met het rechtsbedrijf werd al in 1991 hersteld door een benoeming tot rechter-plaatsvervangerschap in de Domstad.
Vanaf 1991 zat ik gemiddeld eenmaal per maand als politierechter, afgewisseld in Utrecht en Rotterdam. Zo kwam ik weer regelmatig in de Hamburgerstraat. Na mijn terugtreden als omroepbestuurder per 1 januari 1998 intensiveerde ik het rechterlijke werk, ook als raadsheerplaatsvervanger in het Haagse Hof, tot op de huidige dag, met het vaste voornemen dit nog geruime tijd vol te houden.

Kamer 313
Om 1963 begon ik de viermaandelijkse stage op het parket. Ik belandde achter een bureau in de kamer van mr. Von Meyenfeldt, die daarvoor in Nieuw-Guinea had gediend als procureur-generaal. Mijn stagebegeleider was mr. Van Dijken, die toen druk doende was met de Baarnse moordzaak. Het verloop van die zaak met al zijn emoties ter zitting en het magistrale requisitoir van mr. Van Dijken hebben toen diepe indruk op mij gemaakt. Hetzelfde gold voor de vrij uitvoerige stage bij het Utrechts politiekorps, die naar het inzicht van mr. Overbeek hoorde bij het begin van de raio-opleiding. Ik heb mijn ogen en oren stevig de kost gegeven en zeer veel opgestoken. Met de latere hoofdcommissaris van Utrecht, mr. J. Wiarda, toen adjunct-inspecteur van politie heb ik boeiende nachtdiensten gedraaid. De twee startmaanden van mijn opleiding, voor een deel in kamer 313 volbracht, maakten mij zeker gereed voor een carrière in het openbaar ministerie.

Kamer 113
Tijdens de beginstage verhuisde ik voor mijn griffietijd naar de rechtbank als waarnemend-griffier. Ik belandde in kamer 113, de griffiers-kamer, waar we met wel acht tot tien griffiers opeengepakt zaten. Later werd deze ruimte het kabinet van de kinderrechter. In 1963 waren er nog substituut-griffiers, zoals de mrs. Laan, Overberg en d’Ancona. Pas op middelbare leeftijd werd men in die jaren tot het rechterschap geroepen, als men het al bereikte. De collega-gerechtssecretarissen uit die begintijd (dus ook raio’s) waren de mrs. Van Halsema (later vicepresident van de Rechtbank te Leeuwarden), Huygen (jaargenoot van de VU, later collega hoofdofficier van justitie en thans collega raadsheerplaatsvervanger in het Hof Den Haag) en Jansen (thans lid van de Hoge Raad). In die volle griffiers-kamer deden wij ons werk. We maakten conceptvonnissen in verstek- en refertezaken. Daarvoor beschikten we over voorbedrukte formulieren en ordners met voorbeelden. De formulieren volden we in met vulpen of ballpoint. Het was voor ons als jonge juristen een soort sport om in de gedrukte teksten ‘fouten’ te ontdekken. Merkwaardigerwijs bestond ook binnen de Rechterlijke Macht een zeker ontzag voor het gedrukte. Dat gold evenzeer voor de voorbedrukte aantekening mondeling vonnis van de politierechter en de processen-verbaal van terechtzitting.
De aanzienlijk oudere collegae op kamer 113 vormden voor ons dankbare vraagbaken. Zij wisten naar ons idee vrijwel alles. Wat hadden we een bewondering voor Cees Laan, die als griffier van de stafkamer in grote strafzaken – van ‘megazaken’ was toen nog geen sprake – na een vele uren durende zitting de volgende dag met een perfect proces-verbaal voor de dag kwam.
We tikten – met doorslagen! – conceptbeschikkingen. De vicepresidenten en rechters voor wie we dat werk verrichtten stelden ‘netjes werken’ zeer op prijs en wensten ook ruime marges voor het maken van op- of aanmerkingen. De uiterlijke verschijningsvorm van een concept kon de waardering van de juridische kwaliteit sterk beïnvloeden. Zo kon een matig jurist met een ordelijke instelling redelijk goed scoren, terwijl een veel betere jurist met een rommelige aard veel kritiek oogstte. De in het begin van mijn loopbaan opgedane ervaringen komen mij tot op de huidige dag – in het computertijdperk – van pas. Laat je niet inpakken door geschriften, die ‘gelikt’ uit de computer komen: hoe mooi van lay-out ook, er komt veel onzin uit vele printers!
Alle concepten werden in een typekamer, mits voorzien van de nodige parafen, getikt. Mejuffrouw Verschuur – zo heette ze toen – was in die kamer bescheiden doch nadrukkelijk aanwezig. Wij, griffiers, hebben menig uur besteed aan het collationeren van vonnissen en beschikkingen. De een las hardop voor en de andere controleerde en corrigeerde. We fungeerden daarnaast als griffiers op allerlei zittingen, waaronder comparities en enquêtes. Uiterst nuttig voor later, maar ook soms frustrerend. Sommige oudere advocaten konden je niet dieper treffen dan door je bij een dergelijke gelegenheid te betitelen als ‘typist’, hoewel de eerlijkheid gebiedt zulks eigenlijk wel als een juiste typering aan te merken.
Een buitenkansje was het met mr. Fromberg op onteigeningsdecente te gaan. Het was niet bijster arbeidsintensief, je was even buiten en – daar ging het om – er werd als het meezat met de partijen en hun advocaten geluncht. Ik zie nog steeds het gezicht van de rechter voor me, die zich bij iedere hap van de voor huidige begrippen sobere maaltijd afvroeg of zulk een onthaal zich wel verdroeg met de door hem afgelegde zuiveringseed.
Aan het einde van de maand gingen we – in het allereerste begin – naar de griffier, mr. Wiggelinkhuizen, om ons salaris in een ‘loonzakje’ te incasseren. Het was een aardig en ontspannend moment, waar we, afgezien van het uiterst minieme gewin, over en weer van genoten.

Kamer 303
De verbouwing van het Gerechtsgebouw aan de Hamburgerstraat, begonnen in 1954, naderde in 1965 haar voltooiing. Voor ons als jonge ambtenaren was dit de realisatie van een wenkend perspectief. Eindelijk wat meer werkruimte en een betere zaalaccommodatie.
We betrokken de nieuwbouw aan de Korte Nieuwstraat, gelegen boven de griffie, derde verdieping.
Ons griffiers-leven ging normaal door. Doordat we minder geconcentreerd gehuisvest waren, hadden de kamervoorzitters en rechters er aanvankelijk wat moeite mee om ons te vinden. Het wende echter snel en de communicatie – in die tijd aanzienlijk minder ontspannen dan nu – ging afgemeten door.
Ik weet nog, hoe ik in het begin van mijn raio-tijd met enige weemoed terugdacht aan de situatie in het leger. Als mindere had je in een wat moeizame ontmoeting met een meerdere steeds een mogelijkheid om een soort initiatief te nemen ter opheffing van de ‘beklemming’ door bijvoorbeeld te vragen: ‘Hebt u nog iets voor mij, overste?’ ’Nee, ga je gang Herstel!’, luidde dan veelal het verlossende woord. Bij een enkele magistraat stond je geruime tijd – het leken wel minuten – te wachten tot ‘Zijne Edelachtbare’ zich verwaardigde het woord tot je te richten.
De verhoudingen waren vormelijk en ouderwets.
Niet meer van deze tijd was de manier, waarop Vrouwe Justitia met haar gasten, zoals advocaten en justitiabelen, omging. Was er in mijn beginjaren nog een tamelijk ruime advocatenkamer, waar de leden van de balie hun eigen toga-doos (vaak gebruikt als postbox) hadden, later werd die opgeofferd in verband met een snel optredend ruimtegebrek. Advocaten deelden daarna – en dat duurt tot op de huidige dag – het lot van de justitiabelen: wachten in niet appetijtelijke gangen of op somber stemmende overlopen. Justitie heeft het in de Hamburgerstraat decennialang ‘zeer bruin’ gebakken waar het de hospitaliteit betrof.
Een zeer gunstige uitzondering in het dienstverleningspatroon heeft altijd de telefooncentrale gevormd. Sinds mensenheugenis wordt die centrale bezet door Til en Conny. Correct en prettig kan de service van deze fantastische medewerkers worden genoemd. Zonder Conny – en andere collega’s – die  ik niet bij name ken – te kort te doen, wil ik op deze plaats de loftrompet steken over de beste telefoniste van het westelijk halfrond, Til Deyns. Als ik vanuit de NCRV studio – na jaren van minder frequent bezoek aan de Utrechtse Rechtbank – wel eens het justitienummer draaide, dan waren enkele woorden voldoende om feilloos herkend te worden. Niet moeilijk doen, oplossingen vinden voor bijna alles, openstaan voor een grap of een kwinkslag, ziedaar de eigenschappen van deze in feite onbetaalbare kracht.
De nostalgie brengt mij – de leeftijd gaat tellen ten aanzien van de neiging in de historie te duiken – om allerlei te binnen van min of meer karakteristieke justitiemedewerkers:
– de gerechtssecretarissen Stilting, ter Laak en Mattei, die als voorhoede de positie van de ongegradueerde griffier moesten neerzetten;
– mejuffrouw – zo werd en wordt ze aangesproken – Stooker, op 14 december 1999 80 jaar geworden, die de voorbereiding van de zitting in handen had;
– mr. J.F.J. de Kort, de vaste politierechter, die altijd zeer kritisch keek naar de processen-verbaal van de terechtzitting; opper Trijber, die vast in het kabinet van de RC in strafzaken resideerde en van wie werd gezegd, dat hij menig ontkennende verdachte tot bekennen wist te brengen;
– opper Zwart, de ‘cerberus’, die de hoofdofficier bewaakte en die zijn dagen sleet met de controle van de registers van de burgerlijke stand, om ’s avonds als deurwaarder op te treden;
– mevrouw Brouwer en haar assistentes in de kantine, die een krachtig regime in stand hielden op basis van duidelijke sympathieën en antipathieën.
En al die anderen…

Kamer 314 en 211
Ik had gekozen voor het Openbaar Ministerie. In 1973 kwam ik terug in de Utrechtse moederschoot als arrondissementsofficier van justitie. In de jaren 1973-1976 en 1978-1981 bewoonde ik diverse kamers, waaronder de hierboven genoemde.
Het waren de perioden, waarin ik de normale bulk van strafzaken behandelde. Grote en kleine zaken wisselden elkaar af. De verhoudingen tussen OM en de politie waren toen nog tamelijk formeel en datzelfde gold voor de relaties met andere de rechtspleging ondersteunende organisaties. Ik placht op een niet-conventionele wijze met mijn gesprekspartners te communiceerde. Dat werd wel op prijs gesteld, hoewel sommigen dit niet konden plaatsen.
De rumoerige zestiger jaren hadden in de maatschappij de nodige beweging veroorzaakt. Ook de strafrechtspleging bleef niet buiten schot en de verschillen van mening tussen rechtsgeleerden, tussen aanhangers van het abolitionisme en verdedigers van de gevestigde orde leidden tot interessante debatten. Nog onlangs werd ik via de VPRO geconfronteerd met een discussieprogramma uit 1974, inclusief de destijds in zwang zijnde opvattingen van progressieve reclasseringsmedewerkers en advocaten. Mr. Bakker Schut en ik, beiden deelnemers aan het programma uit 1974, kregen de oude beelden en de destijds geventileerde opvattingen voorgeschoteld met de vraag naar de mening van nu. Het was verrassend te constateren, dat veel van de toen gedebiteerde stellingen nog steeds aangehangen worden en dat er dus eigenlijk niet zo veel veranderd is. De vraag is gewettigd of dat wel zo’n goed teken is!
Wat ook niet veranderd is, is de eeuwigdurende spanning tussen de zittende en staande magistratuur. Die spanning is van nature gegeven door ons rechtsstelsel. Echter, de praktijk van alle dag levert extra irrigaties op, die in feite niet steeds nodig van wel nuttig zijn. Maar de verwijten over organisatorische defecten zullen heen en weer blijven gaan tussen rechtbank en parket.
Normen en waarden werden heen en weer geslingerd in de altijd voortgaande golfbeweging. We dachten in de ‘seventies’ wat milder over bijvoorbeeld pedofilie. Een strafzaak uit die tijd met de ouders van het slachtoffer op de tribune zal ik nooit vergeten. Als een in sommige opzichten progressieve officier moest ik wegens mijn genuanceerde benadering van de zaak duidelijk gecommuniceerde hoon en walging van genoemde ouders verdragen.
De kraakbeweging hield on bij het OM stevig bezig. Dat activistische optreden gaf zeer regelmatig aanleiding tot het nemen van moeilijke en soms pijnlijke beslissingen. Het was een kleurrijke tijd. De schermutselingen met befaamde kraakadvocaten, zoals Petra van Luyn, staan mij nog helder voor de geest.

Kamer 214
Op mijn verjaardag, 10 september, in het jaar 1981 ontving ik het KB houdende mijn benoeming tot hoofdofficier van justitie in het arrondissement Utrecht. Ik was daar zeer blij mee. Door deze promotie veranderde vrij veel in de werksfeer. Ik werd hoofd van dienst van een middelgroot parket, hetgeen toen betekende, dat ik echt de baas werd van een eigen ‘toko’. Het ministerie had in de beheers-sfeer uiteraard veel in de melk te brokkelen. Een eigen budget war er nog niet bij. Maar er bleef genoeg te regelen over.
Er moest op gezette tijden gereorganiseerd worden. Daarnaast groeide justitie volstrekt uit haar jas in de Hamburgerstraat, zodat het voor de hand lag het parket als ‘vreemde eend in de bijt’ te externaliseren. Het parket verhuisde naar het stadion Galgenwaard. Aan het inhoudelijke takenpakket van de hoofdofficier veranderde dat natuurlijk weinig. Het driehoeksoverleg vroeg veel tijd, evenals het participeren in de landelijke beleidsvorming. Grote incidenten vroegen hun aandacht, zoals het kappen van het bos in Amelisweerd, waarover een bijdrage van mr. Tomlow in deze bundel is opgenomen. Ik ben benieuwd naar zijn perceptie. Het Pausbezoek in 1985 zal mijn ganse leven heugen. Met name de voorbereidingen in de Utrechtse driehoek waren aanleiding tot grote zorg maar ook voor immense vrolijkheid.
De vele contacten die het hoofdofficierschap met zich meebracht – tegenwoordig noemen ze dat een netwerk – maakten dat ambt uitermate boeiend. De geografische kenmerken van het arrondissement stonden borg voor een grote variëteit aan problemen.
Het naar buiten vertegenwoordigen van het parket vanuit de Hamburgerstraat en het stadion deed ik met groot plezier. Honderden toespraken heb ik die jaren gehouden bij tal van verschillende gelegenheden. De speelse samenwerking met de onderscheiden dekens in de plaatselijke balie – ik denk in het bijzonder aan de vele malen, dat ik duelleerde met mr. Quant – waren telkens een bron van vrolijkheid. Hoofdofficier zijn was (en is waarschijnlijk) een geweldig leuke baan. En dan toch naar een totaal andere branche, de omroep? Ja, ik vond het interessant om op mijn 54ste nog een keer een volledige wending in mijn loopbaan tot stand te brengen. Toen mijn bestuur mij in de gelegenheid stelde om op 62 jarige leeftijd van mijn tijdelijk ouderdomspensioen te gaan genieten, heb ik na ampel overleg besloten die kans te grijpen.

Het ‘wisselbureau’
Per 1 januari 1998 werd ik ‘vrij man’, hoewel mijn echtgenote niet direct de neiging heeft zulks te bevestigen. Allerlei bestuursfuncties vroegen mijn aandacht en het rechterlijke werk in Utrecht en Rotterdam intensiveerde ik. Daarnaast kwam op de vriendelijke uitnodiging van de President van het Haagse Hof het raadsheer-plaatsvervangerschap.
In elk geval kwam ik weer veelvuldig in het aloude gebouw aan de Hamburgerstraat.
De rechters in de Utrechtse Rechtbank delen niet al te grote kamers vaak met twee collega’s. voor plaatsvervangers is er geen vaste plaats in de sfeer van een plaatsvervanger-kamer of een inzagekamer, zoals in respectievelijk Rotterdam en Den Haag. Dus sjouw je ‘je zitting’ met een boodschappenwagentje mee naar huis of zoek je een bureau van een collega, die zitting heeft of met vakantie is. Als er in het gerechtsgebouw geen plaats is in een kamer dan is er altijd nog de gang. Dat alles werkt ook wel en het vormt bovendien een uitstekende afsluiting van een justitietijd in de zin van een soort van levenscyclus.
In elk geval verkeer ik in de uiterst gelukkige omstandigheid, dat ik in de afloopfase van mijn werkzame leven datgene kan doen, wat mij destijds bewoog de keuze voor de rechterlijke macht te maken.
De haat- liefdeverhouding, die velen in Utrecht hebben gehad met het gebouw aan de Hamburgerstraat, zal altijd in mijn herinnering blijven.