Hamburgerstraat 28 – De rechtbank te Utrecht en de KNVB
In 1974 verplaatste de Koninklijke Nederlandse Voetbalbond zijn kantoor van Den Haag naar Zeist. Sedert deze verhuizing naar de Zeister bossen kwam de KNVB onder jurisdictie van de rechtbank te Utrecht. Daarbij zij opgemerkt dat de KNVB een arbitragereglement kent welk reglement bepaalt dat alle geschillen samenhangende met de beoefening van de voetbalsport tussen leden van de KNVB aan arbitrage zijn onderworpen – waartoe de KNVB een College van Arbiters in het leven heeft geroepen – doch dat de KNVB, nu hij zelf de leden van het College van Arbiters benoemt, niet aan deze arbitrageregeling is onderworpen. Voor geschillen tussen een lid van de KNVB en de KNVB zelf is derhalve het College van Arbiters niet aangewezen. In geval van een dergelijk geschil is de gewone rechter bevoegd.
Aangezien de KNVB zelden of nooit als eisende partij optreedt en vrijwel steeds in de rol van gedaagde aan het rechtsleven deelneemt, is de Rechtbank te Utrecht in feite de rechtbank die dient te oordelen over het handelen van de KNVB. In de praktijk geschiedt dat vrijwel altijd in kort geding.
De afgelopen vijfentwintig jaar heeft een groot aantal kort gedingen ten overstaan van de president van de rechtbank plaatsgevonden, waarvan sommige veel aandacht hebben getrokken.
In het kader van deze bijdrage worden enkele van die procedures in herinnering geroepen.
In juni 1978 diende – op hetzelfde tijdstip dat het Nederlands Elftal en het bestuur van de KNVB op Schiphol landden na terugkeer uit Argentinië, waar in de Wereldkampioenschappen de tweede plaats was bereikt in de finale tegen het gastland Argentinië, welke finale na een spannende strijd was verloren – een kort geding van de zijde van Arnold Mühren tegen de KNVB. In dit kort geding, dat werd aangekondigd als een ‘frontale aanval’ op het transfersysteem, c.q. vergoedingensysteem, vorderde Arnold Mühren, gesteund door de Vereniging van Contractspelers (VVCS) dat hem geen financiële belemmeringen in de weg mochten worden gelegd voor de door hem gewenste indiensttreding bij Ajax. Mühren stelde dat het door de KNVB in 1975 ontwikkelde nieuwe systeem het in theorie mogelijk maakte om na afloop van zijn contract met FC Twente over te gaan naar een andere club van zijn keuze, in de praktijk bood het systeem die mogelijkheid niet, nu FC Twente een hoge vergoedingssom vroeg en Ajax, waarmee Arnold Mühren tot overeenstemming was gekomen, niet bereid was die som te betalen en al evenmin om zich te onderwerpen aan vaststelling van die som door arbiters. De president, prof.mr. V.J.A. van Dijk, wees de vordering van Mühren af. Het vonnis van de president werd bekrachtigd door het Gerechtshof te Amsterdam. Het door Mühren ingestelde cassatieberoep werd door de Hoge Raad bij arrest van 17 oktober 1980 (NJ 1981, 141) verworpen. De annotator onder dit arrest van de Hoge Raad, prof.mr. Alkema, merkte in zijn noot op: ‘Het transfersysteem zal ook in de toekomst aan twijfel onderhevig blijven’. Mühren wendde zich nog tot het Hof van Justitie doch de Europese Commissie voor de Rechten van de mens wees de klacht in 1983 af (NJ 1984 – 268, met noot Alkema). Met het Bosman-arrest van het Hof van Justitie EG van 15 december 1995 (NJ 1996, 637) is veel later alsnog een einde gekomen aan het transfer-, c.q. vergoedingssysteem.
Enige tijd nadien werd de KNVB in kort geding gedagvaard door Notten en een fabrikant van sportkleding en –schoeisel. Inzet was de vraag of de KNVB de spelers van het Nederlands Elftal kon verplichten om in wedstrijden van het Nederlands Elftal kon verplichten om in wedstrijden van het Nederlands Elftal zowel de door de KNVB ter beschikking gestelde kleding als het door de KNVB ter beschikking gestelde schoeisel te dragen, beide voorzien van het driestrepenmerk van Adidas, waarmee de KNVB in die tijd een sponsorcontract had gesloten. Notten c.s. beriepen zich er op dat zij eerder een contract hadden gesloten dat de spelers verplichtte om op ander schoeisel te spelen en dat hen verbood om kleding van een concurrent te dragen. De president, prof.mr. V.J.A. van Dijk, stelde Notten c.s. in het gelijk (niet gepubliceerd). Daarbij lijkt een rol te hebben gespeeld dat een vertegenwoordiger van de Vereniging van Contractspelers na re- en dupliek nog het woord kreeg en aanvoerde dat Van Hanegem uitsluitend speelde op zeer oude schoenen, met gaten erin, en daarmee zijn mooiste doelpunten maakte hetgeen hij beslist niet op nieuwe schoenen zou kunnen, hetgeen de president als waar aannam nu dit onweersproken was gebleven (waarbij werd miskend dat geen gelegenheid bestond daarop te reageren).
De KNVB heeft hoger beroep ingesteld. Uiteindelijk kwam een regeling tot stand, inhoudende dat de spelers van het Nederlands Elftal spelen in de door de KNVB ter beschikking gestelde kleding doch dat het hen vrij staat op eigen schoeisel te spelen.
In 1983 werd de toenmalige president, mr. C.L. baron van Harinxma thoe Slooten, op zeer korte termijn door Nederlandse Philips Bedrijven geconfronteerd met de vraag of Philips er aanspraak op kon maken dat zij hoofdsponsor van het Nederlands Elftal zou worden. De casuspositie was zeer gecompliceerd. In essentie was de problematiek het gevolg van het feit dat de sectie betaald voetbal van de KNVB aan een bureau (hierna: bureau A) het recht had verleend om, met uitsluiting van ieder ander, sponsoring-overeenkomsten met betrekking tot het Nederlands Elftal te sluiten, terwijl de KNVB als geheel een overeenkomst met een ander bureau (bureau B) had gesloten met betrekking tot het werven van sponsors voor de KNVB als geheel. Van bureau A werd weinig vernomen doch bureau B liet weten dat zij met Brandsteder Electronics (Sony) tot overeenstemming was gekomen. Pas nadien bleek dat bureau A aan Philips een toezegging had gedaan.
De zaak trok zeer veel belangstelling en leidde zelfs tot vragen in de Tweede Kamer, inhoudende of de Staatssecretaris niet van oordeel was dat aan het Nederlandse bedrijfsleven prioriteit diende te worden gegeven, met name met betrekking tot het Nederlands Elftal.
De president achtte de zaak te gecompliceerd voor een kort geding. De President van de Rechtbank te Amsterdam, bij wie ongeveer tegelijkertijd een kort geding van de zijde van bureau A aanhangig was, volgde het oordeel van de President te Utrecht.
Aldus is Sony hoofdsponsor van het Nederlands Elftal geworden. Philips heeft echter kans gezien Sony ertoe te brengen van die positie afstand te doen. Daarna is Philips langdurig hoofdsponsor geweest totdat de bedrijfsresultaten haar aanleiding gaven daarmee op te houden, waarna Nationale-Nederlanden haar is opgevolgd.
In 1988 was de toenmalige president, mr. L. Schuman, genoodzaakt zich uitvoerig in het verloop van een wedstrijd te verdiepen. Aan het slot van de competitie dreigde voor drie elftallen, te weten AZ, PEC Zwolle en Volendam, het gevaar van degradatie uit de Eredivisie. Van die drie elftallen speelden PEC Zwolle en Volendam de laatste wedstrijd tegen elkaar. Het elftal dat deze wedstrijd zou verliezen zou degraderen. Bij een gelijk spel echter zou AZ degraderen. PEC Zwolle en Volendam hadden derhalve beide genoeg aan een gelijk spel en hadden er beide groot belang bij om verlies te voorkomen. De wedstrijd PEC Zwolle-Volendam werd een wedstrijd die niet om aan te zien was en waarin beide elftallen zeer regelmatig de bal terugspeelden op hun doelverdediger. De wedstrijd eindigde zoals zij begonnen was, met de stand 0-0. AZ, die als gevolg van deze uitslag uit de Eredivisie degradeerde, stelde zich op het standpunt dat de wedstrijd een onregelmatig verloop had gehad nu geen der beide elftallen een poging had gedaan om de wedstrijd te winnen en nu beide elftallen ieder risico hadden vermeden en zij vorderde dat aan de KNVB zou worden gelast om de wedstrijd PEC Zwolle-Volendam ongeldig te verklaren en te laten overspelen.
Na beeldopnamen van de wedstrijd te hebben bezichtigd, oordeelde de president, dat niet was gebleken dat door PEC Zwolle en Volendam om de wedstrijd met een gelijk spel te laten eindigen. De reglementen van de KNVB schrijven bovendien niet voor dat een club op winst moet spelen, zodat de president geen termen zag om van een onregelmatig wedstrijdverloop te spreken.
De vordering van AZ werd afgewezen en AZ degradeerde.
Een zaak die zeer veel aandacht heeft getrokken was een door F.C. Den Bosch tegen de KNVB aangespannen kort geding.
Tijdens de finale van de KNVB-beker tussen F.C. Den Bosch en Feyenoord op 2 juni 1991 – welke finale ingevolge het toen geldende reglement in het Feyenoord stadion plaatsvond – kwamen kort vóór het einde van de reguliere speeltijd, bij een stand van 1-0 voor Feyenoord, vele supporters van Feyenoord het veld op (kennelijk omdat zij meenden dat het eindsignaal had geklonken en dat Feyenoord dus de beker had gewonnen).
De toeschouwers werden verwijderd en de scheidsrechter liet de wedstrijd uitspelen. De stand bleef 1-0 voor Feyenoord, waarmede Feyenoord zich kampioen waande.
Den Bosch stelde echter dat haar spelers zich bedreigd hadden gevoeld en zich niet meer vrij over het veld durfden te bewegen, waaraan zij toevoegde dat zij anders naar verwachting de gelijkmaker zou hebben gescoord. Op grond hiervan vorderde zij dat de gehele wedstrijd, althans een deel daarvan, zou worden overgespeeld, zulks op neutraal terrein.
Een complicatie was dat de winnaar van de wedstrijd recht had op deelname aan het Europacup II toernooi (het Europese toernooi van de bekerwinnaars) doch dat het regelement van de UEFA bepaalde dat vóór 30 juni opgave diende te worden gedaan van de winnaar, die derhalve aan het Europacup II toernooi zou deelnemen.
De fungerende president, mr. H.F.M. Hofhuis, achtte F.C. Den Bosch evident benadeeld en was bij vonnis van 24 juni 1991 van oordeel dat de gehele tweede helft diende te worden overgespeeld, met een aanvangsstand van 1-0 voor Feyenoord, op neutraal terrein en zulks zo mogelijk vóór de datum waarop nog aan de UEFA de naam van de winnaar kon worden gemeld. In verband hiermede zag de KNVB, die erop gewezen had dat dit niet mogelijk was nu de spelers na de wedstrijd op vakantie waren gegaan, zich genoodzaakt de wedstrijd te bepalen op een datum vóór 30 juni 1991.
Thans volgde een kort geding van de zijde van Feyenoord. Dat kort geding werd behandeld op 26 juni 1991. Feyenoord voerde aan dat van haar niet kon worden gevergd een, zó belangrijke, wedstrijd te spelen, terwijl haar spelers uit training en op vakantie waren. Deze keer gaf de fungerende president Feyenoord gelijk en bepaalde dat de wedstrijd vóór de aanvang van het nieuwe seizoen diende te worden gespeeld. Zo ver is het niet gekomen, want bij arrest van 1 augustus 1991 oordeelde het Gerechtshof te Amsterdam op het door de KNVB in de zaak tegen F.C. Den Bosch ingestelde spoed appèl dat er geen grond bestond om de bekerfinale tussen Den Bosch en Feyenoord ongeldig te verklaren nu de scheidsrechter, aan wie is opgedragen te beslissen of een wedstrijd moet worden gestaakt, de wedstrijd had laten uitspelen en aan de uitslag van een wedstrijd die ingevolge de beslissing van de scheidsrechter is uitgespeeld niet dient te worden getornd.
Terzijde zij opgemerkt dat deze procedure voor F.C. Den Bosch nog een staartje heeft gekregen. De UEFA statuten bepalen dat clubs zich in ‘UEFA aangelegenheden’ niet tot de burgerlijke rechter mogen wenden. De Tuchtcommissie in eerste aanleg van de UEFA nam aan dat hier sprake was van een ‘UEFA aangelegenheid’ – nu het hier ging om een plaats in het Europacup II toernooi en legde aan F.C. Den Bosch een zware straf op. Bij de Tuchtcommissie in tweede aanleg werd F.C. Den Bosch wat vriendelijker bejegend nu werd aangenomen dat het geding betrekking had op de Nederlandse bekercompetitie en derhalve niet zonder meer als een ‘UEFA aangelegenheid’ kon worden aangemerkt.
Ook heeft veel aandacht getrokken een door Feyenoord tegen de KNVB aanhangig gemaakt kort geding naar aanleiding van de door de KNVB met Sport 7 gesloten overeenkomst, waarbij aan Sport 7 het recht werd verleend opnamen van de wedstrijden van het betaalde voetbal te maken en uit te zenden. In dit kort geding stelde Feyenoord dat de KNVB daartoe niet gerechtigd was, omdat Feyenoord een exclusief en onbeperkt recht heeft op haar thuiswedstrijden, zodat zij bij uitsluiting van ieder ander gerechtigd is om het recht te verlenen van die wedstrijden opnamen te maken en uitzending te doen.
De fungerend president, mr. H.F.M. Hofhuis, wees de vordering van Feyenoord af. Het Gerechtshof te Amsterdam twijfelde in een tussenarrest op grond van zijn interpretatie van de statuten en reglementen van de KNVB aan de bevoegdheid van de KNVB om namens zijn leden dergelijke overeenkomsten aan te gaan en gelastte een comparitie van partijen (NJ 1998, 681). Daarna werd het hoger beroep op verzoek van Feyenoord geroyeerd. Dat had tot gevolg dat het vonnis van de president alsnog onherroepelijk werd. Deze strijd wordt thans in een bodemprocedure gevoerd.
Zeer veel aandacht ook trok het door de scheidsrechter Dick Jol tegen de KNVB aangespannen kort geding. Aan de KNVB werd door een persoon medegedeeld dat Jol regelmatig, met aanzienlijke bedragen, (illegaal) gokte op door hem zelf geleide wedstrijden. Bij onderzoek zei de informant dat hij had waargenomen dat Jol aldus handelde. De informant noemde een aantal wedstrijden waarbij Jol als scheidsrechter had gefungeerd en waarin sprake was geweest van omstreden beslissingen van Jol. Voorts bleek dat de informant zich eerder tot de heer Jongbloed had gewend met het oogmerk dat deze de zaak zou uitzoeken, waarna de informant met een verborgen microfoon gesprekken had gehad met degenen die gelegenheid tot gokken gaven.
Die gesprekken gaven steun aan de beweringen van de informant, doch Jongbloed had aan dit verzoek geen gevolg gegeven. In afwachting van nader beraad werd Jol, die geblesseerd was geweest, niet opgesteld. Het door Jol aanhangig gemaakte kort geding bracht de bal aan het rollen.
De president, in de persoon van mr. P.W.M. Broekhoven, wees de vordering van Jol om hem weer te laten functioneren, af. Jol stelde hoger beroep in en intussen vond op initiatief van Jol een uitvoerig voorlopig getuigenverhoor plaats. De informant wenste dat zijn identiteit niet werd onthuld en was niet bereid in het voorlopig getuigenverhoor als getuige een verklaring af te leggen. Wel legde hij later ten overstaan van een notaris een beëdigde verklaring af. De personen met wie de informant volgens zijn verklaring had gesproken verklaarden in het voorlopig getuigenverhoor dat er slechts sprake was van een ‘geintje’ en dat Jol niet op eigen wedstrijden gokte.
Het gerechtshof te Amsterdam oordeelde op 28 maart 1996 (KG 1996, 164) dat in deze zaak twee belangen tegenover elkaar stonden die beide als zwaarwegend waren aan te merken, te weten het belang van de KNVB niet een scheidsrechter te hoeven opstellen tegen wie ernstige beschuldigingen waren uitgebracht enerzijds en het belang van Jol, die de beschuldigingen ontkende, om zich naar behoren te verweren anderzijds. Het Hof achtte gerechtvaardigd dat de KNVB Jol in de aanvang niet had opgesteld, doch was van oordeel dat Jol niet in volle omvang kennis had kunnen nemen van de tegen hem gerichte beschuldigingen. Voorts oordeelde het Hof dat na het uitvoerige voorlopige getuigenverhoor onvoldoende basis voor de beschuldigingen bleek te bestaan. Het vonnis van de president werd vernietigd en de KNVB werd veroordeeld om Jol weer als scheidsrechter op te stellen. Jol is door de KNVB onmiddellijk gerehabiliteerd en treedt nog steeds als scheidsrechter op.
Recentelijk is aan de president, thans in de persoon van fungerend president mr. H.J. Schepen, de vraag voorgelegd of de KNVB terecht het standpunt inneemt dat voor scheidsrechters in het betaalde voetbal in beginsel, behoudens dispensatie, een leeftijdsgrens van 47 jaar geldt. De scheidsrechters Uilenberg en Schaap en de assistent-scheidsrechter (welke functie voorheen als grensrechter werd aangeduid) Kardol vorderden dat aan de KNVB zou worden geboden om de relatie met hen te continueren ondanks het feit dat zij de door de KNVB gestelde leeftijdsgrenzen hadden bereikt.
Deze leeftijdsgrenzen zijn 47 jaar voor scheidsrechters, behoudens dispensatie in zeer uitzonderlijke gevallen en voor maximaal tweemaal één jaar, en 49 jaar voor assistent-scheidsrechters. Zij werden daarbij ondersteund door de Belangenvereniging Scheidsrechters Betaald Voetbal, welke vereniging mede als eiseres optrad. Sedert 1 januari 1999 wordt de relatie tussen de KNVB en de scheidsrechters betaald voetbal als een arbeidsovereenkomst aangemerkt. De eisers voerden aan dat de arbeidsovereenkomst geen leeftijdsgrens kent alsmede dat sprake was van, zowel in de Grondwet, het Internationaal Verdrag inzake Burgerrechten en Politieke Rechten als in het voorstel van ‘Wet verbod op leeftijdsdiscriminatie bij werving en selectie bij arbeid’ verboden, discriminatie.
De president wees de vorderingen van Uilenberg c.s. af. Hij overwoog dat de door de KNVB gestelde leeftijdsgrenzen niet alleen een redelijk doel dienen maar ook op zichzelf een geschikt middel zijn om het doel te bereiken. De President gaf de KNVB echter in overweging om nader onderzoek te doen naar de mogelijkheid van afschaffing van leeftijdsgrenzen voor scheidsrechters door andere test- en toets methoden.
Door Uilenberg c.s. is hoger beroep ingesteld. Vlak voor het ter perse gaan heeft het Gerechtshof te Amsterdam het vonnis van de president vernietigd.
Het hof achtte voorshands aannemelijk dat voor het gehanteerde leeftijdscriterium geen objectieve rechtvaardiging bestaat.
De KNVB streeft ernaar om geschillen te voorkomen en om desondanks gerezen geschillen op een voor alle betrokkenen aanvaardbare wijze tot oplossing te brengen. De praktijk laat echter zien dat dat niet altijd mogelijk is. Gelet op het zeer grote aantal beslissingen dat binnen de KNVB wordt genomen en het enorme aantal wedstrijden dat iedere week wordt gespeeld, valt het aantal procedures nog wel mee. De KNVB en schrijver dezes hebben de afgelopen vijfentwintig jaar de nodige stappen gezet in het gerechtsgebouw aan de Hamburgerstraat no. 28. Veel kort gedingen vonden plaats in het kabinet van de president dat, hoewel sober ingericht, een specifiek eigen stijl had.
Vaak was de belangstelling zo groot dat de behandeling in een der zittingszalen diende plaats te vinden. Kenmerkend waren dan de af en toe in de zittingszaal binnendringende geluiden van het speelkwartier van een aangrenzende school, welke geluiden vaak een zodanige intensiteit hadden dat alle ramen gesloten dienden te worden. Dat nu leidde er eens toe dat een tegenpleiter van de KNVB tijdens zijn pleidooi, door warmte overmand, eerst incoherent ging spreken en vervolgens over de katheder flauwviel.
Bij een bezoek aan een der zalen werden voetballiefhebbers in de gangen van het gerechtsgebouw nog wel eens geconfronteerd met geboeid aangevoerde gedetineerden, hetgeen in die tijd nog opzien baarde. Vóór of na de behandeling kon nog een kop koffie worden gedronken in de kantine op de derde verdieping. Het hoogtepunt daar was het uitzicht op de Dom vanuit het laatste raam, van waaruit de Dom, bij juiste opstelling, als het ware ingelijst in een schilderijlijst kon worden aanschouwd. De meeste koppen koffie werden echter op weg naar de parkeergarage aan de Springweg genuttigd in het café op de brug op de Oudegracht, dat vroeger door een oud KNVB-scheidsrechter werd geëxploiteerd.
De KNVB en schrijver dezes bewaren de beste herinneringen aan het gerechtsgebouw aan de Hamburgerstraat. Het nieuwe gerechtsgebouw zal vermoedelijk moderner en efficiënter zijn doch het zal ongetwijfeld veel van de charme missen die het gebouw aan de Hamburgerstraat in ruime mate had.