Hamburgerstraat 28 – Ik kan het nauwelijks aan, zoveel Utrecht
Het is maandagmiddag en ik rijd door het eeuwig groene Zweden op weg naar het vliegveld van Gothenburg terug naar huis. Ik overweeg een vrachtwagen in te halen, maar ik herinner me, zoals zo vaak, de woorden van mijn vader. ‘Nooit zwaar verkeer in de daling inhalen’. Ik doe het dus niet.
Toen ik al enkele maanden werkte als rechtbankverslaggever voor het Utrechts Nieuwsblad – in de loop van 1960 – zei mijn vader: ‘Jij schijnt te denken dat de president van de rechtbank iemand veroordeelt en je bedoelt dan bovendien nog de voorzitter van de strafkamer. Maar dat is niet zo, het is de rechtbank, die iemand veroordeelt. Ik vind dat zo dom van je’. Dat kwam aan. Hij had het wel eens eerder kunnen zeggen, want slim was het natuurlijk niet. Ik was kennelijk zo onder de indruk van die strafkamervoorzitter en zijn présence (toen, meen ik, mr. Van der Werk) dat ik elk vonnis maar aan zijn gezag toeschreef. Hij was een statige man met allure. Wel kon hij verdachten nog wel eens toespreken op een manier, die nu misschien op zijn minst als uit de tijd zou worden gekenmerkt. ‘Zeg, vlerk, haal jij je handen eens uit je zak, als je tegen me spreekt’. Ik herinner me ook zijn gebruik en heel deftige uitspraak van sommige woorden: portemonnaie en cafetaria. Soms leidde dat zelfs tot onbegrip bij de verdachte.
Ik ben een kleine dertien jaar rechtbankverslaggever geweest, tot ik in 1973 Utrecht verruilde voor Amsterdam, waar ik bij Het Parool ging werken. Het waren aan de Hamburgerstraat zeer roerige jaren, die gekenmerkt werden door een relatief groot aantal nationaal opzienbarende zaken. Maar ook natuurlijk de bijna dagelijkse stroom van politierechterzaken, waarbij in die tijd vooral het rijden onder invloed (en misschien nog wel, dat weet ik eigenlijk niet) een zeer grote plaats innam. Politierechters mr. P.J. Klaver, mr. K.S. Bieger, die zeer slecht zag, een heel lieve man; ik hoorde ze bijna dagelijks in mildheid hun oordeel vellen. In een van mijn eigen oude stukken lees ik nu dat een verdachte van overtreding van art. 26 met een promillage van 0,8 (het toenmalige richtpercentage voor vervolging) werd vrijgesproken, omdat hij zich bij de aanhouding zo correct en normaal had gedragen. Zelfs had hij de verbalisant aangeboden een kleine salto te maken, ten bewijze van zijn fitheid. Overigens is dit vergrijp in Noorwegen en Zweden reden voor algehele inname van het rijbewijs, zelfs bij een promillage van 0,4, ’s morgens om negen uur, als residu van een gezellig etentje… Het toegestane percentage is namelijk 0,1, voor alle duidelijkheid, en iedereen laat het dus ook wel uit zijn lijf.
Winkeldiefstallen waren ook ‘much in evidence’ in die tijd, zodat op een gegeven moment zelfs werd besloten diefstallen beneden de vijftig gulden niet meer te vervolgen. Treurige geschiedenissen, waarin opmerkelijk genoeg nogal eens mensen terechtstonden uit de min of meer ‘betere kringen’.
De grote zaken, die zoveel beroering gaven in dat rustige gebouw, zijn nog voor iedereen van boven de 45 een herinnering aan publieke verbijstering. Daar was de zaak tegen onze Hans van Z., als ‘massamoordenaar’ gekenschetst. Hans van Zon, die, meen ik, vorig jaar in eenzaamheid op een flat ergens in het Noorden is overleden. Hij werd veroordeeld voor een serie moorden en verkrachtingen, waarbij hij in het proces vriend en vijand verrast door zijn ‘coöperatieve houding, beheerstheid en intelligentie.’ ‘Ik heb zelf uitvoerig naar motieven gezocht’, antwoordt hij vicepresident Van Zeben op diens vraag, waarom hij zijn vriendin Coby van der Voort om het leven heeft gebracht. ‘Nee, ik had geen enkel zinnig motief’. Vele jaren later kom ik Van Z. tegen in de Utrechtse Psychiatrische Observatiekliniek, het huidige Pieter Baan Centrum, als hij daar tijdens mijn afstudeerstage in 1973 met vakantie is uit de Koepelgevangenis in Breda. Ogen, die verkleuren, zoals zwembadwater verkleurt van hemelsblauw naar gifgroen, bij naderend onweer. Een paar keer heb ik wat langer bij hem zitten praten. Hij herhaalt wat hij ook ter zitting heeft gezegd: hij ken nu eenmaal een lust tot doden, hetgeen hem als normaal voorkomt. Hij verbaast zich erover dat de wetenschap hier niet zodanig in geïnteresseerd is dat men hem, Van Z., in de maatschappij laat ‘functioneren’, als een soort te aanvaarden risico. ‘Kijk eens, hoeveel slachtoffers er in het verkeer vallen’. Zo is zijn redenering: Ja, wat zeg je dan.
Het was de tijd dat, (alweer) mijn vader zich grote zorgen maakte over mijn nieuwe justitiële contacten. Tenslotte zaten in di POK de echt zware jongens, die ik volgens mijn vader het liefst allemaal thuis zou vragen, in ons eenzame boshuisje, waar ik met Jelle woonde. En dat was ook eigenlijk zo. Want het waren, behalve misdadigers, ook verwonde mensen, die vaak door onwaarschijnlijke omstandigheden het vliesdunne ruitje dat ons scheidt van de misdaad, hadden gebroken. Van Z. overigens vroeg en kreeg 24 uur uitstel voor zijn laatste woord, een unicum, niet alleen in de geschiedenis van de Utrechtse rechtbank. Evenzeer een unicum was de wraking van mr. Van Zeben en zijn college in de zaak ‘Johnson moordenaar’, iets dat de vicepresident zich zeer aantrok.
Die zestiger jaren waren niet alleen roerig voor Utrecht. Het was de tijd van de flower power, de eerste stakingen, De Gaulle in zijn glorietijd, de eerst DC8 op Schiphol, de geboorte van Willem Alexander, de opschudding rond het huwelijk van prinses Irene en Camp David.
Aan de Hamburgerstraat speelde zich nog een andere zaak af – of liever de berechting daarvan – die internationaal de aandacht trok. De gebroeders H. uit Baarn, die een vriendje zijn levenseinde hadden laten vinden in een put, gevuld met ongebluste kalk. De gebeurtenis leidde zelfs tot een promotie in Engeland, op het proefschrift ‘The Axe’, een studie over de onontkoombaarheid van een groepspsychose. Want dat was er aan de hand. De zaak nam het OM geruime tijd in beslag. Ik weet nog goed, dat de hoofdschuldige van toen, Boudewijn H., bij ons weekenden in het boshuisje zou komen doorbrengen – tegen het eind van de straftijd – om zijn terugkeer in de maatschappij beter te laten verlopen. Het is nooit doorgegaan, wegens de zeer begrijpelijke bezwaren van de toenmalige directeur van mijn al even toenmalige man.
De rechtbank in zijn totaliteit beleefde, in de ogen van een buitenstaander, toch wel wat spanningen, met name met het Openbaar Ministerie. Sommige officieren van justitie liepen wel eens erg rood aan na een uitspraak waarin zij zich niet konden vinden. De officieren – ik herinner me Von Meyenfeldt, Somerwil, Wüstenberg, Overbeek, Van Dijken, Bosch, Van den Berg en Herstel – varieerden uiteraard nogal in gemoedelijkheid c.q. strengheid. De stem van Van Dijken was al genoeg om iemand het requisitoir nooit te doen vergeten; Von Meyenfeldt gaf nogal eens de tip een ‘gebakje te gaan aanreiken’ bij de ‘gelaedeerde’. Voor Somerwil waren de meeste mensen een beetje bang en Wüstenberg herinner ik me als een van de aardigste en redelijkste officieren. Mr. Bosch nam altijd de moeite de verdachte in gewone mensentaal, zoals hij zei, uit te leggen waarvan hij verdacht werd. Bosch heeft bij herhaling geprobeerd de ambtelijk/wettelijke dagvaardingstaal te vervangen door gewoon Nederlands, maar het is hem nooit gelukt, zoals hij me onlangs vertelde, toen we elkaar tegenkwamen in Kleef.
Ik realiseer me dat al deze herinneringen de strafkamer gelden, waarnaar bij uitstek de publieke belangstelling gaat. Toch heb ik in al die jaren heel veel kort gedingen bijgewoond; vrijwel steeds in de kamer van de echte president, prof.mr. V.J.A. van Dijk. Dat was de plaats van handeling. Van Dijk was een wijs man en is dat gelukkig nog steeds. Hij had een goed, maar niet een irritant gevoel voor publiciteit en onderhield met journalisten de beste contacten. In ons geval leidde dat tot een zeker vriendschappelijke verhouding. Zelfs zó dat hij niet zelf mijn echtscheiding behandelde, maar dit overliet aan de jonge mr. Van Delden, inmiddels al jaren president in Den Haag. Overigens is die zitting me uiteraard nogal bijgebleven, niet in de laatste plaats door het extra krachtig uitroepen van de zaak door bode Kooi: ‘Van der Zee-De Koning!’.
Volgens mij schiep hij er een zeker genoegen in. De gelaatstrekken van prof. Van Dijk (hij stond overigens op dat professor) spraken boekdelen. ‘Zo’, zei hij dan, met de mondhoeken naar beneden; en dat was geen teken van instemming. Ik heb eigenlijk nooit het idee gehad, dat zijn oordeel in twijfel werd getrokken. Hij bracht het in ieder geval op een manier die daar weinig aanleiding toe gaf.
Overigens waren dit ook de jaren dat voorzichtig de discussie over camera’s in de rechtszaal begon. Bij de kort gedingen was het zeer de vraag, in de strafzaken was het in het geheel nog niet aan de orde. De privacy van de verdachte stond toen, meer dan nu, onaantastbaar hoog in het vaandel. De aandacht voor het slachtoffer kwam later en heel ruim. Bij de politie moest ik onlangs expliciet afstand doen van slachtofferhulp na een eenvoudige auto-inbraak.
De rechtbank aan de Hamburgerstraat. Gisteren ben ik er nog eens even langs gereden. Nu siert een vriendelijk bosje een vrijwel leeg voorplein; daar waar ik altijd mijn kleine rode Fiatje 500 parkeerde. Het is nu alleen voor sleutelhouders. Op het melancholieke ritje door Utrecht passeerde ik ook nog mijn eigen oude HBS, met een groot bord ervoor: nieuwbouw gerechtsgebouw. ‘Daar komt het dus’, dacht ik op de plaats van het oude farmaceutisch instituut. Het glas weerkaatst de late zon. Ik kan het nauwelijks aan, zoveel Utrecht.