Hamburgerstraat 28 – Mijn Eerste
Oude paleizen van justitie maken geleidelijk plaats voor nieuwe. Maar de oude hadden toch wel iets… ja, hoe moet ik dat nou zeggen. Je snoof er als het ware de geur van Vrouwe Justitia op. Zoals ik nog mijn oude school ruik, zo ruik ik ook een oud paleis van justitie. Misschien komt dat doordat in die oude paleizen altijd onderhouds- en verbouwingswerkzaamheden plaats vinden. Ik durf te stellen, dat ik het Paleis van Justitie aan de Prinsengracht 436 in Amsterdam in de periode tussen 1952 en 1991 nooit zonder werklieden en/of stellages heb gezien. Maar erger dan ik het ooit aan de Prinsengracht heb meegemaakt was de situatie aan de Hamburgerstraat in het jaar 1952. Kalk, stof, verf, balken op de meest onwaarschijnlijke plaatsen, aan één waarvan ik trouwens gevoelig mijn hoofd stootte. Waar ieder ander gebouw gedurende zo’n ingrijpende verbouwing zou zijn gesloten, ging het justitie-bedrijf echter gewoon door, alsof er niets aan de hand was. Justitia laat zich niet zo gauw opzij zetten.
Ik was op weg naar mijn eerste kort geding, een zaak waarin ik ook figuurlijk mijn hoofd zou stoten. Het werd een beschamende vertoning. Ik geneer me er nog steeds een beetje voor, hoewel ik er eigenlijk niet zoveel aan kon doen. Ik heb het verhaal nooit aan iemand verteld, maar na al die jaren is het misschien nog wel een aardige anekdote.
Gelukkig heb ik het 20 jaar later in Utrecht enigszins goed kunnen maken. Dat zat zo. In september 1971 trad mr. H. donker aan als rechter-commissaris strafzaken. Al na korte tijd viel hij uit, getroffen door een ernstige ziekte. Hij werd vervangen door de latere president mr. L. Schuman. Deze was – en is nog steeds – een perfecte civilist. Ik dank niet dat ik hem onrecht aandoe als ik hier vermeld, dat zijn kennis van het strafrecht na de voltooiing van zijn studie was lacuneus was geworden. Hoe dan ook: er ontstond in de afhandeling van gerechtelijke vooronderzoeken een zorgelijke achterstand. Omdat ik net twee jaar als rechter-commissaris in Arnhem achter de rug had, kon ik gedurende een half jaar in Utrecht de helpende hand bieden. Met behulp van de perfecte griffier, de heer Ockeloen, lukte het de achterstand weg te werken, en kon ik de zaak met een schone lei aan mijn opvolger, mr. F.C. de Vries, overdragen.
De meest merkwaardige zaak die ik in dat halve jaar zag passeren betrof een uitlokking tot moord, waarin ook de CIA een rol zou hebben gespeeld. De verdachte, die alles ontkende, was een beeldschone vrouw. Zij was zo mooi, dat zij vele uitlokkingsmiddelen tot haar beschikking leek te hebben. Maar zij keek zo onschuldig uit haar ogen, dat ik aarzelde om haar uitsluitend op het gezag van de officier van justitie mr. A.G. Bosch – de latere hoofdofficier in Leeuwarden – in bewaring te stellen. Daar kwam bij, dat zij op bekwame wijze terzijde werd gestaan door een jeugdige advocaat mr. L.H.A.J.M. Quant, de latere hoogleraar advocatuur en medeauteur van deze bundel. Daarom besloot ik nog diezelfde avond zoveel mogelijk getuigen te horen alvorens een beslissing te nemen. De politie vond het prachtig en haalde de ene na de andere getuige op, van huis, uit het café of zomaar van de straat. Uiteindelijk – het was toen reeds na middernacht – heb ik haar in bewaring gesteld. Maar de raadkamer liet haar enkele dagen later vrij en ik geloof niet, dat het ooit tot een vervolging is gekomen.
Maar nu terug naar mijn eerste optreden in kort geding. Het was in het najaar van 1952 en ik was nog slechts enkele weken tevoren als advocaat beëdigd. Ik was als junior werkzaam op het kantoor van mr. J. Nolen, een al wat oudere advocaat, die de praktijk alleen dreef aan het Museumplein nr. 10 te Amsterdam, op de plaats waar nu het Van Goghmuseum staat. Ik had mijn bureau op de kamer van mr. Nolen. Op een woensdagmiddag kwam er een nieuwe cliënt binnen. Hij zag er wat verfomfaaid uit en nog voordat hij ging zitten, klopte hij op al zijn zakken en liep weer weg naar de garderobe zeggende dat hij het papier dat hij zocht blijkbaar in zijn jaszak had laten zitten. Even later kwam hij terug met een verkreukeld stuk gezegeld papier vol met onderstrepingen en bijschriften in de marge in de trant van: ‘gelogen’, ’onzin’ et cetera. Het bleek een dagvaarding te zijn, waarin hij werd opgeroepen de volgende dag in kort geding te verschijnen voor de president van de Utrechtse Rechtbank. De man was verhuurder van een winkelpand. Zijn huurder wilde nakoming van een recht tot koop van dat pand, welk recht door onze cliënt werd betwist. Maar het huurcontract waarin dat kooprecht zou zijn geregeld, was bij een inbraak verdwenen en verloren gegaan. De huurder vorderde nu afgifte van een kopie van het contract. Onze cliënt weigerde dat, omdat zijn buurman, die ooit kandidaatsexamen rechten had gedaan en daarna in zaken was gegaan, hem had verzekerd, dat hij tot die afgifte juridisch niet gehouden was. Mr. Nolen, die het verhaal niet zonder een zekere scepsis had aangehoord, zei dat hij tot zijn spijt niet in de gelegenheid was de volgende dag naar Utrecht te reizen, maar dat zijn bekwame en ervaren medewerker – hij keek daarbij in mijn richting – zijn verdediging ter hand zou nemen.
Nog diezelfde middag en de gehele avond stortte ik mij op het huurrecht, een terrein dat bij de studie wat onderbelicht was gebleven. Ik kan niet zeggen, dat het resultaat van mijn inspanningen mij erg bevredigde, maar de zaak was nu eenmaal niet sterker. De volgende dag te 9.15 uur betrad ik het Paleis van Justitie aan de Hamburgerstraat met in mijn tas de gladgestreken dagvaarding en mijn handgeschreven pleitaantekeningen. Nadat ik mijn hoofd, gelijk reeds vermeld, aan een balk had gestoten ging ik in de totale verbouwingschaos op zoek naar een bode, die mij een toga zou kunnen verhuren, en die mij de weg naar het kabinet van de president zou kunnen wijzen. Met dit alles ging zoveel tijd heen, dat ik ter plaatse kwam op het moment dat de zaak werd uitgeroepen. Mijn cliënt had ongeduldig naar mij uitgekeken, maar tijd om nog met hem te overleggen was er niet meer. De president, mr. C. Veen, luisterde met grote interesse naar het vlammende en uitvoerige betoog van de advocaat van eiser, en ik voelde hoe mijn cliënt naast mij zich steeds meer zat op te winden. Toen dan die advocaat eindelijk was uitgesproken en de president zich tot mij wendde met die speciale vriendelijkheid die rechters lijken te reserveren voor advocaten die zij in het ongelijk gaan stellen, kwam mijn cliënt tussen beide en zonder dat iemand kon ingrijpen riep hij uit, dat de hele gang van zaken hem niet beviel, dat hij geen enkel vertrouwen had in de rechtspraak in dit land, en dat hij daarom de vorige avond zijn exemplaar van het contract had verscheurd en de snippers had verbrand. De advocaat van eiser was met stomheid geslagen en de president vroeg mij, of ik van deze ontwikkeling op de hoogte was geweest. Ik kon geen woord uitbrengen, knikte van nee en slikte mijn zenuwen weg. De president keek mij aan alsof hij mij ervan verdacht, de laatste snipper van het contract zojuist te hebben weggeslikt. Ik kreeg niet meer de gelegenheid mijn pleidooi af te steken. De president zond ons heen, nadat hij het vonnis op één week had bepaald. Ik won de zaak, de gevraagde voorziening werd geweigerd, maar mijn cliënt werd in de kosten veroordeeld.
Het doet mij goed dat ik het verhaal nu eindelijk kwijt ben en ik zal blij zijn als de rechtbank goed en wel aan de Catharijnesingel zit. Dat zal mij wellicht helpen bij de uiteindelijke verwerking van mijn trauma.