Het Annolied in dubbel perspectief

No comments yet

annolied1

Pagina 1 uit de druk van Martin Opitz (1639)

[fragment 1: strofe 43][i]

Vf stûnt dir heirrin ein, hîz Arnolt;
ci Wurmizi was her wîlin bischof.
seint Annin nam her mit handin,
sô quâmin si dar bihalvin.
mit suozir redin her un duo bistûnt.
her sprach: ‘trôsti dig, heirro, godis drût!
disin vlekkin wîsi hine gedûn!
ci wâre, dir is gereit der êwigi stûl.
daz sal sîn in curtin stundin,
sô bistu disin heirrin willicumin.
vntir un nimaht tu nû blîvin.
wî lûtir iz sal sîn, dad sî willin lîdin!
Crist havit tir disi ding irougit.
ô wî, heirro, wad tir êrin unti genâdin volgit!‘
harti gînc iz imi ci hercin,
daz her widere kêrin solde zir erdin.
ni wêrit duo ci stundin sô gewant,
durch alle diusi werilt nu rumiter daz paradysi lant:
sulich is diu himilschi wunne.
dar sule wir denkin, alt unti iungin.
von demi slâfe der heirro duo gestûnt,
wole wister, wad her solde dûn:
Kolnêrin virgab her sîni hulte.
daz her si hazzite, wî grôz daz wârin ere sculte.

Een van de vorsten, Arnold genaamd, verhief zich;
hij was bisschop geweest in Worms.
Hij nam St. Anno bij de hand en leidde hem apart.
Vriendelijk sprak hij hem toe:
‘Wees gerust heer, geliefde Gods.
Zorg ervoor dat deze vlek verwijderd wordt.
Voorwaar, de eeuwige troon staat voor je gereed.
Het zal niet lang meer duren,
dan ben je welkom in dit gezelschap.
Nu kun je hier temidden van hen niet blijven.
Hoe zuiver moet dat zijn, wat ze graag hebben.
Christus heeft je dat al laten zien.
Ach heer, hoeveel erkenning en genade zal je deel worden!‘
Het ging hem zeer aan het hart,
dat hij naar de aarde moest terugkeren.
Hadden de zaken nu niet zo gestaan,
dan zou hij om geen prijs het Paradijs hebben verlaten.
Zo groot is de hemelse heerlijkheid.
Daarop moeten ook wij, jong en oud, ons richten.
De vorst stond nu op uit zijn slaap.
Hij wist zeer goed wat hem te doen stond.
De Keulenaren vergaf hij.
Dat hij ze een slecht hart toedroeg, hoezeer was dat hun schuld.

1. De redding van een tekst

‘Die Sprache der Germanen jedoch ist
bis auf den heutigen Tag unvermengt und
unverfälscht den Zungen der Nachkommen
verblieben wie die Treue und Einfalt ihren Herzen.‘

(Martin Opitz)

In 1639 geeft de dan al befaamde Duitse dichter-geleerde Martin Opitz[ii] (1597-1639) een tekst in druk, die hij kort tevoren van een handschrift had gekopiëerd: Het Annolied. Opitz overlijdt nog in datzelfde jaar aan de pest. Zijn woonhuis in Danzig wordt uit sanitaire gronden geruimd en al zijn bezittingen, waaronder waarschijnlijk het door hem afgeschreven Annolied-Handschrift, worden aan de vlammen prijsgegeven. Maar de tekst van het lied blijft behouden, zij het in de gedrukte en ook bijgeschaafde versie die Opitz naliet[iii].

Met het handschrift verdwijnt een van de belangrijkste dragers van een gedicht[iv], dat voor de Duitse literatuur van de vroege middeleeuwen en voor ons begrip van de politieke verhoudingen van de late elfde eeuw van uitzonderlijk belang is. Het Annolied bezingt in 49 krachtige strofen de grootheid van  aartsbisschop Anno van Keulen (gestorven in 1075) en via hem ook van het Duitse Rijk en van Keulen, de machtige metropool aan de Rijn. Maar niet alleen in literair opzicht is het Annolied interessant; het vult ook het beeld aan van de historische Anno en diens politieke machinaties en onthult tegelijkertijd het zelfbeeld van de vroegmiddeleeuwse voorname Rijnlandse adel. Als ergens in vroeg-middeleeuwse literatuur het persoonlijke verhaal politiek effect beoogt, dan juist  in dit lied, dat een prominente plaats heeft gekregen in de Duitse literatuurgeschiedenis.

De reddingsoperatie door de geleerde poëet Opitz creëert voor het nageslacht een voldongen feit: het is vanaf dat moment uitgesloten, het gedicht enkel en alleen tegen de historische en politieke achtergrond van zijn eigen tijd te zien. Steeds rijst ook in een adem de vraag naar die speciale affiniteit die Martin Opitz vele eeuwen later met het gedicht gevoeld heeft. Het Annolied en Opitz zijn sinds 1637 onverbrekelijk met elkaar verbonden.  Zo evoceert de Anno-tekst een dubbele context,  die het gedicht bindt aan twee cultuurhistorische landschappen tegelijk: het lied zelf verwijst naar de late elfde  eeuw en naar het Rijnland en Saksen, Opitz’ receptie naar de vroege zeventiende eeuw en naar het uiterste oosten van het Rijk, in het bijzonder de Poolse hansestad en calvinistische vrijhaven Danzig en Opitz’ geboortestreek Silezië. Omdat het laatste woord over Opitz’ – deels politieke – intenties bij de uitgave nog lang niet gesproken is[v], blijft speculeren daarover des te interessanter. Dat Opitz’ receptie de moderne kijk op het lied mee kleurt, spreekt voor de moderne literatuurwetenschap vanzelf. Een dergelijk ingrijpend ‘receptiemoment’ kan een historische tekst immers niet onberoerd laten. Maar kan omgekeerd een politiek-historische analyse van het Annolied ons ook de intenties van Martin Opitz beter doen begrijpen? Eerst echter aandacht voor het lied zelf en zijn politieke dimensies.

2. De historische Anno
Aartsbisschop Anno van Keulen (? -1075; bisschop sinds 1055)  is bij uitstek het voorbeeld van een rijksbisschop. De rijksbisschop (van een van de bisdommen Keulen, Trier, Mainz, Bremen, Maagdenburg) was niet enkel kerkelijk leider, maar als direct leenman van de Duitse koning een wereldlijk vorst en heerser over zijn bisdom. Juist in Anno’s stervensjaar begint de investituurstrijd,  die het einde inluidt van de personele unie van religieus en wereldlijk leiderschap. Het was Hendrik III, keizer van 1039 tot 1056, die Anno in 1055 tot aartsbisschop van Keulen benoemde, zeer tegen de zin van de Keulenaren die slechts pover gewin verwachtten van de benoeming van een heer van geringe stand.

Na de dood van de keizer, tijdens het regentschap van Keizerin Agnes – haar zoon en troonpretendent  was toen pas vijf jaar – werd Anno een van de machtigsten in het rijk. Zijn biograaf Lampert van Hersfeld (? -1085),  karakteriseert de Keulse opperherder  als een mentaal en fysiek krachtig,  maar ook  extreem ambitieus en explosief persoon; een geestelijke met hoge zedelijke normen en een slim politicus, die al zijn talenten in dienst stelt van kerk en rijk, maar zeker ook niet vergeet voor het eigen bisdom en de eigen familie te zorgen. Nauwgezet geeft hij de keizer wat des keizers is, maar vergeet niet Gode te geven wat Gode toekomt, waarbij God en Anno welhaast identiek lijken. Zo praalt hij uitbundiger dan elk van zijn voorgangers met de roem en pracht van Keulen, met zo’n 30.000 inwoners de metropool van die tijd. Als vorst vertoont Anno de karakteristieke trekken van de parvenu;  zijn afstamming uit een klein Zwaabs riddergeslacht levert hem geen imposante adelbrieven. Het bisdom Halberstadt  bezorgt hij aan zijn neef Burchard, het aartsbisdom Maagdenburg aan zijn broer Werner. Als een ware grootmeester van het nepotisme tracht hij ook Trier in de familie te houden, maar als hij die stad in 1069 opzadelt met zijn neef Kuno als bisschop, komt deze op jammerlijke wijze aan zijn einde. De inwoners van Trier gooien hem zonder veel scrupules van een rots.[vi]
Naast zijn thuisklooster Siegburg sticht Anno nog een handvol kloosters: Sancta Maria ad Gradus en Sankt Georg in Keulen en de abdijen Grafschaft in Westfalen en Saalfeld in Thuringen.
Drie buitengewone historische gebeurtenissen springen er in Anno’s leven en loopbaan uit. Sporen ervan zijn onmiskenbaar in het Annolied terug te vinden.

Een ordinaire kidnapping
In de  lente van het jaar 1062 verblijven keizerin-weduwe Agnes en haar tienjarig zoontje in de palts Kaiserswerth aan de Nederrijn. Ook aartsbisschop Anno is met zijn luxueuze rijnaak en een potige bemanning van bedienden en leenmannen zojuist aangekomen. Nadat het adellijke gezelschap feestelijk heeft getafeld, nodigt Anno de nieuwsgierige jongeman uit voor de bezichtiging van zijn schip. Dat is het begin van wat als de ‘staatsgreep van Kaiserswerth’ de geschiedenis is ingegaan en niets minder betekende dan de kidnapping van de aanstaande keizer. Zodra namelijk de jongen voet aan boord zet, wordt hij door de kornuiten van de bisschop omsingeld, de roeiers komen in actie en voordat hij het beseft bevindt het schip zich midden op de rivier. In pure doodsangst weet de jonge koning eerst nog met een sprong in de rivier te ontsnappen. Maar een van Anno’s handlangers duikt hem na en haalt hem met de grootste moeite weer aan boord. De jongen gaat op transport naar Keulen en vanaf dat moment neemt Anno de dubbelrol van regent en opvoeder over van de keizerin.

annolied2

Afbeelding uit de Latijnse Vita Annonis, Siegburg ca. 1183.
Darmstadt, Hessische Landes-und Hochschulbibliothek, Hs. 945, fol. iv.
Anno met de vijf hem gestichte kloosters

De Keulse opstand
Een tweede feit van belang is het neerslaan van de Keulse opstand rond Pasen 1074, een jaar voor Anno’s dood. De aanleiding tot het oproer is haast futiel.  Als heer van Keulen vordert Anno een schip, om zijn ambtsbroeder, de bisschop van Munster, naar huis terug te vervoeren. Dit veroorzaakt  grote woede onder de Keulse burgers, die het bisschoppelijk paleis op de korrel nemen. Anno kan ternauwernood het vege lijf redden. Maar al drie dagen later keert hij met een leger volgelingen terug om op vreselijke manier wraak te nemen. Een jaar later komt het tot een verzoening met de gevluchte kooplieden, maar de verbittering onder de Keulenaren blijft een nagel aan Anno’s doodskist. Discussies van kort na zijn dood behandelen de kwestie of men hem werkelijk als heilige of als gewoon Keulenaar moet herdenken. Vanwege al deze troebelen verblijft Anno in zijn laatste levensjaar bij voorkeur in het klooster Siegburg, waar hij ook begraven ligt. Deze grote Keulse opstand van 1074 wordt graag in revolutionair perspectief gezien als ‘eine erste Regung des demokratischen Bürgertums’ in deze stad.

Mislukte bemiddeling
De Saksenoorlogen tussen 1073 en 1076 behoren tot de bloedigste conflicten die op Duitse bodem zijn uitgevochten. Tegenover elkaar staan in die oorlogen de nog jonge Hendrik IV en de Saksische adel, gesteund door de vrije Saksische boeren, met als inzet de feitelijke heerschappij in Saksen en Thuringen. Hier had de Saksische adel zich een stevige, autonome basis verschaft tijdens het feitelijke machtsvacuüm onder de regentschappen van Agnes en Anno.  Bloedig hoogtepunt vormt de beroemde ‘Schlacht an der Unstrut’ van 9 juni 1075 bij het plaatsje Homburg, waarin weliswaar de zege aan de kant van de koning blijft, maar aan beide zijden een waar bloedbad wordt aangericht.  De Saksische boereninfanterie, die niet als haar adellijke leiders over snelle paarden beschikt, wordt over de kling gejaagd. Tot een jaar voor deze botsing poogt Anno een bemiddelende rol te spelen. Lampert von Hersfeld maakt gewag van de uiteindelijke mislukking en van de berusting die zich van Anno meester maakt als hij geen mogelijkheden meer ziet de beide partijen tot elkaar te brengen.

3. Het lied
Recent onderzoek plaatst het Annolied tussen 1080 en 1085. Het moet in Anno’s thuisklooster Siegen zijn ontstaan, in de directe omgeving van Keulen, waar de bisschop zich in zijn laatste levensjaren gedesillusioneerd terugtrok en waar sterke impulsen leefden om Anno na zijn dood als die bijzondere en wonderbaarlijke heilige te portretteren die in het lied bezongen wordt.
De 49 berijmde strofen, variërend in lengte van 6 tot 28 verzen, met een verstotaal van 878,  plaatsen Anno pas laat in de schijnwerpers. Eerst bij vers 571 begint het verhaal van een uitzonderlijk leven, dat vooral de wonderen uitlicht die de heilige tijdens en na zijn leven doet. De weg naar dit laatste deel, de vita in engere zin,  neemt een dubbele aanloop: voorop staat volgens goed middeleeuws gebruik de heilsgeschiedenis, ‘de historia divina’, met als hoogtepunt de stichting van de stad Keulen en de beroeping van Anno op de bisschopszetel. Een tweede historische lijn volgt de profane geschiedenis, de ‘historia terrena’, die, geïnspireerd op het oudtestamentische Boek Daniël en de vier-rijken-leer, de wereldgeschiedenis eveneens laat uitmonden in de benoeming van Anno tot drieëndertigste bisschop van Keulen.
De dan volgende Annovita verheerlijkt haar object weliswaar op volstrekt lyrische toon,  maar door de kieren van de tekst heen wordt het politieke debacle als dichterlijk vergulde pil zichtbaar.

Elfduizend maagden
Het lied bezingt Anno jaren na zijn dood als bekwaam vorst en een godsvruchtig en met wonderkracht begiftigd persoon.
De eerste aanloop naar de vita (de strofen 1-7) biedt een overzicht van de heilsgeschiedenis: het verhaal voert langs schepping, zondeval, verlossing, missionering en kerstening, de stad Keulen en haar heiligen tot aan het Keulse episcopaat van Anno.
Strofe 6 noemt de legenden van de heiligen Mauritius en Ursula. Mauritius is volgens de legende aanvoerder van het Thebaans legioen, een geheel uit christenen bestaande afdeling van het Romeinse leger, die het christendom in Zwitserland bracht. Hij stierf er de marteldood met zijn gezellen in het jaar 285. Driehonderd Thebaanse martelaars, onder wie de heilige Gereon, zouden echter in Keulen zijn onthoofd. De Bretonse koningsdochter Ursula werd rond 450 voor de poorten van Keulen door de Hunnen vermoord, samen met elfduizend maagden. Beide heiligen – Ursula impliciet – worden in het hiervolgende fragment gememoreerd.

[fragment 2: strofe 6]

Die trôianischen Vranken,
si sulin is iemer gode danken,
daz her un sô manigin heiligin havit gesant,
sôiz dar in Koln ist gewant,
dâ dir restit ein sulich menige
van senti Maurîciin herige
vnt eilf tûsent megide,
durch Cristis minn irslagene,
manige bischof alsô hêrin,
die dir ceichinhaftig wârin,
als iz mêr ist vane sent Annin.
des love wir Crist mit sange.

De Trojaanse Franken
moeten God voortaan dankbaar zijn,
dat Hij hen zoveel heiligen heeft gestuurd
als in Keulen;
daar rusten velen
van het leger van de heilige Mauritius
en elfduizend maagden,
die uit liefde tot God werden gedood;
bovendien veel heilige bisschoppen
die daar wonderen deden,
zoals ook bekend is over Sint Anno.
daarom loven we Christus met zang.

De Franken: een roemrijke afstamming
Parallel hieraan (str. 8-33) leidt een tweede, meer uitvoerig geschetste weg langs tal van mijlpalen van de historia terrena eveneens tot aan bisschop Anno. In dit tweede deel staat de opeenvolging van de vier wereldrijken centraal, zoals overgeleverd in het oudtestamentische boek Daniël. Na het Babylonisch-Assyrische rijk volgt dat van Meden en Perzen. Als derde verschijnt het Grieks-Macedonische rijk op het wereldtoneel, om tenslotte door het Romeinse Rijk te worden afgelost. Daarmee zijn we dan in Christus’ tijd aanbeland, waarna dit vierde rijk middels een translatio op de Franken opgaat in het Heilige Roomse Rijk (11-17). Deze overgang binnen het vierde, Romeinse Rijk voltrekt zich op een uiterst verrassende en originele wijze. Julius Caesar, rechtstreekse nakomeling van de Trojaan Eneas, trekt naar het Noorden en onderwerpt daar de vier Duitse stammen, de Zwaben, de Beieren, de Saksen en de Franken (deze zijn eveneens van Trojaanse herkomst: Franko, de eerste Frank was een broer van Eneas) (18-23). De Duitsers zijn dan op hun beurt Caesar behulpzaam bij de verwerving van de alleenheerschappij in Rome (24-28). Sindsdien zijn de Duitsers niet alleen rechtens met Rome verbonden, maar genieten ze daar grote faam en een hoog aanzien. Romeinse vestigingen op Duits gebied volgen (29-30), waaronder als belangrijkste Trier en Keulen. Via een technisch vernuftig systeem van vinoducten wordt de beste wijn uit het oude Trier kostenloos naar Keulen getransporteerd (30,19 e.v.). Evenals aan het slot van de historia divina belicht de auteur na de geboorte van Christus in het bijzonder de christelijke missioneringen, om uiteindelijk ook bij de persoon van Anno als drieëndertigste  bisschop van Keulen uit te komen.

De strofen 14 en 15 vatten de Alexandersage samen, zoals die in de middeleeuwen bekend was uit de Historia de preliis[vii]:

[fragment 3: strofe 14 en 15]

Daz dritti dier was ein lêbarte.
vier arin vederich her havite.
Der biceichinôte den chriechiskin Alexanderin,
der mit vier herin vuor aftir lantin,
vnz her dir werilt einde
bî guldînin siulin bikante.
in India her die wuosti durchbrach,
mit zuein boumin her sich dâ gesprach.
mit zuein grîfin
vuor her in liuftin.
in eimo glase
liez er sich in den sê.
duo wurfin sîn vngetrûwe man
die kettinnin in daz meri vram.
si quâdin: ‘obi du wollis sihejn wunter,
sô walz iemir in demo grunte!‘
dô sach her vure sich vlîzin
manigin visc grôzin,
half visc, half man,
dad diuht un uili harte vreissam.
Duo gedâchti der listige man,
wî her sich mohte generian.
der wag vûrt in in demo grunte.
durch daz glas sach her manige wunter,
vnz er mit einim bluote
daz scarphe meri gruozte.
alsi diu vluot des bluotis inpfant,
si warf den heirin aniz lant.
sô quam her widir in sîn rîche.
wol intfîngin un die Criechen.
manigis wunderis genîte sich derselbe man,
driu deil her der werilte zûme gewan.

Het derde dier was een luipaard
met vier adelaarsvleugels.
Dat stond voor de Griekse Alexander,
die met vier legers door de wereld trok.
totdat hij het einde der aarde
aan vier gouden zuilen herkende.
In India trok hij door de woestijn
waar hij met twee bomen sprak.
Met twee griffioenen vloog hij door de lucht.
In een glazen bol
daalde hij af in de oceaan.
Toen wierpen hem zijn trouweloze makkers de trossen achterna.
Zij riepen: ‘als je veel wonderlijks wil zien,
wentel je dan voortaan maar rond op de zeebodem.‘
Hij zag toen veel grote vissen zwemmen,
half vis, half mens.
Dat vond hij angstaanjagend.
De slimme man vroeg zich toen af hoe hij zich kon redden.
De stroming trok hem over de bodem voorwaarts.
Door zijn glas zag hij veel wonderbaarlijks.
Tenslotte irriteerde hij het scherpe water
met wat bloed.
Toen het water het bloed voelde,
wierp het de vorst aan land.
Zo keerde hij in zijn rijk terug.
Vreugdevol begroetten hem de Grieken.
Veel groots heeft deze man willen verrichten.
Hij veroverde de drie werelddelen.

De sage van de Trojaanse oorsprong der Franken gaat terug tot de zevende eeuw. De dichter van het Annolied knoopt daarbij aan en beschrijft als een der eersten een directe verwantschap tussen Trojanen, Romeinen en Franken. In de komende eeuwen zal die afstammingslijn als stevige legitimatie gaan dienen voor de machtsaanspraken van het Duitse Rijk. In dat verband ontwikkelt zich het begrip translatio imperii ad francos, de overdracht van de absolute wereldlijke (en religieuze! ) macht door de geschiedenis heen, eindigend bij de Franken en de Duitse keizers. Strofe 22  schetst elementen van het sluitstuk van dat proces, de overdracht van de Trojanen via de Romeinen op de Franken, als volgt:

[fragment 4: strofe 22]

Cêsar bigonde nâhin
zû den sînen altin mâgin,
cen Franken din edilin;
iri beidere vorderin
quâmin von Troie der altin,
duo die Criechin diu burch civaltin,
duo ubir diu heri beide
got sîn urteil sô irsceinte,
daz die Trôieri sum intrunnin,
die Criechin ni gitorstin heim vindin:
want in den cîn iarin,
duo si ci dere sâzin wârin,
sô gehîetin heimi al iri wîf,
si rieten an iri manni lîf.
des wart irslagin der kuning Agamemno.
irri vûrin dandero,
vns Vlix gisindin
der ciclôps vraz in Sicilia,
des Vlixes mit spiezen wol gerach,
dur slâfinde imi sîn ouge ûzstach.
daz geslehte deri ciclôpin
was dannoch in Siciliin,
also ho sô cîmpoume;
an dem eindo hatten si ein ouge.
nû havit si got von vns virtribin hinnan
in daz gewelde hinehalf India.

Caesar naderde nu
zijn oude stamgenoten,
de edele Franken.
Hun beider voorouders
waren uit het oude Troje gekomen,
toen de Grieken de stad verwoestten.
Zijn besluit over de beide legers
openbaarde God toentertijd zo,
dat enkele Trojanen ontkwamen
en de Grieken niet naar huis terug durfden te keren.
Want in de tien jaar van de belegering trouwden thuis al hun vrouwen;
ze stonden hun mannen naar het leven.
Daarom werd koning Agamemnon gedood.
De overigen raakten aan het zwerven.
Tenslotte verslond de Cycloop op Sicilië
de makkers van Odysseus,
waarvoor deze op verschrikkelijke wijze wraak nam,
toen hij hem in zijn slaap zijn oog uitstak.
Het geslacht der cyclopen leefde toen nog op Sicilië.
Ze waren zo lang als dennenbomen.
Op hun voorhoofd hadden ze één oog.
Nu heeft God ze van hier verdreven
naar de wouden achter India.

Een hinderlijke smet
De eigenlijke Anno-vita vormt het laatste deel van het drieluik. Het vertelt Anno’s spirituele en politieke handelen tijdens zijn leven (34-37), zijn beproevingen en visioenen (38-43), zijn ziekte en dood (44) en de wonderen daarna (45-49).
Waren de beide eerste delen representatief voor de brede historische achtergrond, de vita brengt hoogtepunten uit de actuele politiek ten tijde van de hoofdpersoon. Wie zich de moeite getroost om de historische bronnen, in het bijzonder de Annales van Lampert von Hersfeld te raadplegen, wordt makkelijk wijzer. De eerder genoemde historische feiten zijn zonder veel moeite uit de tekst te halen.  Anno’s staatsgreep en machtsovername leiden tot geluk en voorspoed in het Rijk, zijn conflictueuze verhouding met Hendrik IV is uitgedrukt in het chaos-verwekkende optreden van de keizer, het neerslaan van de opstand onder de Keulse burgers wordt regelrecht vergoelijkt door de schuld bij de tegenpartij te leggen (zie fragment 1), hoewel de vlek op zijn borst Anno tot terugkeer naar zijn diocees en verzoening met de Keulenaren dwingt.  Anno’s mislukte bemiddeling in de strijd tussen het centrale gezag en de Saksen tenslotte leidt tot verbittering en berusting. Indirect uitsluitsel over Anno’s dubieuze faam na zijn dood geven ook de beledigingen aan zijn adres door de knecht Volprecht: ‘Hij [Volprecht] zei dat hij daar alles van wist. Alle wonderen berustten op een schandelijk bedrog. Anno had altijd al een zondig leven geleid; tot wat voor wonderen zou hij dan wel in staat zijn?‘ (strofe 47).

[fragment 5: strofe 37, 39 en 40]

Vili sêliclîche diz rîche alliz stûnt,
duo dis girihtis plag der heirre guot,
duo her zô ci demi rîchi
den iungen Heinrîche.
wilich rihtêre her wêre,
das quam wîtini mêre.
van Criechin  unt Engelantin
die kuninge imi gebi santin;
sô dedde man von Denemarkin,
von Vlanterin unti Riuzilanti.
manig eigin her ci Kolni gewan.
dî munister cierter ubir al.
ci demi tiurin gotis lobe stiftir
selbo vier munister;
diz vunfti ist Sigeberg, sîn vili liebi stat,
dâr ûffe steit nû sîn graf.

Dikki un anevuhtin dî lantheirrin,
ci iungis brâht is got al ci sînin êrin.
vil dikki un anerietin,
dî une soltin bihuotin.
wî dikki une dî virmanitin,
dî her ci heirrin brâht havite!
ci iungis niwart daz niht virmidin,
her niwurde mit gewêfinin ûze dir burg virtribin (…)
Dar nâh vîng sich ane der ubile strît,
des manig man virlôs den lîph,
duo demi vierden Heinrîche
virworrin wart diz rîche.
mort, roub unti brant
civûrtin kirichin unti lant
von Tenemarc unz in Apuliam,
von Kerlingin unz an Vngerin.
den nîman nimohte wider sten,
obi si woltin mit trûwin unsamit gên,
die stiftin heriverte grôze
wider nevin unti hûsgenôze.
diz rîche alliz bikêrte sîn gewêfine
in sîn eigin inâdere.
mit siginuflîcher ceswe
vbirwant iz sich selbe,
daz dî gedouftin lîchamin
vmbigravin ciworfin lâgin
ci âse den bellindin,
den grâwin walthundin.
duo daz ni truite bisuonin seint Anno,
duo bidrôz une lebin langere.

Zeer gelukkig was het gehele Rijk
toen de vrome vorst de regeringsmacht uitoefende,
en hij de jonge Heinrich tot heerschappij opvoedde.
Welk regent hij was
werd alom bekend.
De koningen van Griekenland en Engeland
zonden hem geschenken;
hetzelfde gebeurde vanuit Denemarken, Vlaanderen en Rusland.
Veel bezit verwierf hij in Keulen.
De kerken verfraaide hij overal.
Ter meerdere glorie van God
stichtte hij zelf vier kloosters.
Het vijfde is Siegburg, zijn geliefde plaats.
Daar boven bevindt zich nu zijn graf.
Vaak vielen de heren in het land hem aan,
maar tenslotte verkeerde God alles tot zijn roem.
Zeer vaak ook beraamden diegenen aanslagen op hem,
die hem moesten beschermen.
Hoe vaak misachtten hem diegenen,
die hij tot heerschappij had gebracht.
Tenslotte kwam het zover,
dat hij met wapengeweld uit de stad werd verdreven.

Toen begon de heftige strijd, die velen het leven zou kosten,
toen tijdens de vierde Heinrich het Rijk in chaos werd gestort.
Moord, roof en brandstichting verwoestten kerken en landerijen
van Denemarken tot Apulië, van Frankrijk tot aan Hongarije.
Die niemand kon bedwingen wanneer ze de rijen gesloten hielden, brachten nu grote legers op de been tegen verwanten en landgenoten.
Het Rijk richtte zijn wapens tegen zijn eigen ingewanden.
Met triomfantelijke hand overwon het zich zelf, zodat de lijken
van de christenen onbegraven rondlagen als voer voor de blaffende grijze wolven.
Toen Sint Anno geen kans op verzoening zag,
werd het hem moeilijk om nog langer te leven.

4. Hoe ‘politiek’ is het Annolied?
De politieke betekenis van het Annolied is even voor de hand liggend als divers: op een zeer algemeen niveau draagt het lied een krachtige rijksideologie uit. De status van de Roomse keizer als bestierder van het vierde Rijk verzekert de adellijke top van een stabiele en prominente plaats in de heilsgeschiedenis. Ook al geldt dat niet voor elk der vorsten in even sterke mate, getuige de uiteenlopende waardering voor de beide keizers in het lied. In het Annolied lijkt die status vooral toe te behoren aan de heersers die kerk en rijk in hun persoon verenigen, de rijksbisschoppen en de overleden keizer, maar minder aan zijn zoon, de vierde Heinrich.
Gesuggereerd is wel dat daarmee het lied kennelijk ook partij kiest vóór de paus en tegen de keizer in de dan juist ontbrandende investituurstrijd.
Eveneens is er rijksideologie in het geding, daar waar het Rijk in de traditie treedt van de Romeinen en hun keizers. Er loopt een directe lijn van de antieke en oudtestamentische vorsten naar de Duitse stammen en in het bijzonder van de Trojanen naar de Romeinen en de Franken. Zo wordt een hechte relatie geconstrueerd tussen Rome en de Duitse keizer, gebaseerd op zeer oude loyaliteiten en nog oudere stamverwantschappen.
Dichter bij de actualiteit en de politieke realiteit komt het lied, waar het toespelingen maakt op en interpretaties aanreikt van actuele of tot de recente geschiedenis behorende gebeurtenissen.
Strofe 40 maakt gewag van de chaos in het Rijk door de Saksenoorlog. Deze interne Duitse oorlog van Hendrik IV tegen de Saksen wordt hier zeer zwaar aangezet, het hele Rijk is geïnvolveerd. Het ontbreken van de keizerstitel bij Hendrik zou wijzen op een anti-keizerlijke positionering van de auteur.

Het conflict tussen Anno en de Keulse burgerij wordt pas in strofe 39 als één van Gods beproevingen beschreven en gebagatelliseerd en in de volgende strofen (42 en 43) in het voordeel van Anno omgebogen; de schuld ligt zonder twijfel bij zijn opponenten.
Tenslotte is het lied ook uitgesproken politiek in zijn werving voor een stad en haar bisschop, in een tijd waarin de vorsten van het Duitse Rijk elkaar naar het leven stonden en in een onafgebroken interne strijd verkeerden. Maar ook de monniken van Siegburg, waar het lied zo goed als zeker is ontstaan, hadden aanleiding genoeg om op Anno’s verdiensten voor stad en rijk te tamboereren, om zo zijn ten diepste besmet blazoen te herstellen.
Vooral dat laatste aspect, dat tot uiting komt in de indringende schets van Anno’s levenswandel, zijn visioenen en zijn wonderen na zijn leven, onderstreept dat ook in de middeleeuwen niets meer politiek was dan het persoonlijke.

5. Opitz’ idealen
Welke intenties en motieven had Opitz met zijn uitgave van het Annolied? Het onderzoek naar die vraag is nog maar nauwelijks op gang gekomen. De germanist Ernst Hellgardt heeft in een helder en inspirerend artikel een flinke aanzet gegeven tot nader onderzoek. Hellgardt weet zeer aannemelijk te maken, dat de gestudeerde historicus Opitz niet uit was op het schrijven van een historisch commentaar. Voor zo’n historische optiek bood het Annolied overigens aanknopingspunten te over. Maar in dit commentaar is vooral de taalgeleerde en poëtoloog aan het werk in welke hoedanigheid Opitz zich tijdens zijn leven al duidelijk had geprofileerd. Opitz’ opvatting van het Duits als ‘Adamische Sprache’, als een taal die zich sedert haar oorsprong in zuivere vorm heeft bewaard (in tegenstelling tot ‘onzuivere’ mengtalen), vormt het uitgangspunt voor zijn werk. Rondom zich ziet Opitz dat oorspronkelijke  karakter van zijn taal sterk bedreigd, zodat hem slechts een zuivering daarvan rest tegen de achtergrond van oudere Duitse taalvormen. Het Annolied moet daarbij als lichtend voorbeeld van oorspronkelijk taalgebruik en poëtische kracht gelden. Het is dan ook niet verwonderlijk dat Opitz met duidelijke voorbeelden aangeeft hoe de taal van zijn tijd zich met begrippen en woorden uit het Middelhoogduits kan verjongen en verlevendigen. De Annolied-uitgave illustreert Opitz’ taalpolitieke bedoelingen: ‘Sie hatte die Aufgabe, der Gegenwartssprache einen Spiegel vorzuhalten, in dem sie sich in ihrer eigenen Tradition wiedererkennen und wiederspiegeln sollte‘.[viii] Niet een adequaat begrip of een minutieuze reconstructie van een oude tekst zijn de eerste zorg van Opitz; hij opereert niet in de eerste plaats als filoloog, maar richt zijn commentaar vooral op een brede taalwetenschappelijke vraagstelling: Wat is, in algemene zin, de ontwikkelingsgang van het Duits, de ‘lingua teutonica’ en hoe kunnen oudere taal- en literaire vormen als ijkpunten gelden voor het Duits van zijn tijd? Hoe kan de eigen taal zo verjongd en verfrist worden, dat zij, ontdaan van alle vreemde invloeden, terugkeert naar haar zuivere oorsprong?

Afgezien van deze taalwetenschappelijk optiek is Opitz echter ook sterk literair-, cultuurhistorisch en oudheidkundig geïnteresseerd. Zo ziet hij in het Annolied een schitterend voorbeeld van de esthetische kwaliteiten van zijn taal, dat de exclusieve claim van de klassieke talen op deugdelijke dichtkunst kan logenstraffen. Dat is geheel in de geest van het Duitse humanisme en haar voortzetting in de protestantse baroktraditie: niet enkel de grote klassieke talen en culturen verdienen het te worden gerehabiliteerd en bestudeerd, maar geheel in lijn met de patriottische gevoelens en sentimenten van die tijd eisen het Duits en de Duitse literatuur eenzelfde recht op. Als cultuurhistoricus bespreekt Opitz in zijn commentaar een breed veld van ondermeer topografische, geografische, onomastische, hagiografische, oudheidkundige en filologische kwesties. Deze bespreking beoogt in het bijzonder een inhoudelijke verheldering, cultuurhistorische plaatsing en uiteindelijk rehabilitering van het lied. En dat alles gericht op het scheppen van een bodem, waarop het Duits van zijn eigen tijd en de contemporaine litera-tuur kunnen voortbouwen. Dat alles nu is politiek, taal- en cultuurpolitiek, van het zuiverste water.

Maar er is meer. Een duidelijker homologie met het Annolied en zijn tijd komen we op het spoor, als we de ‘Widmung’, de opdracht bij de uitgave onder de loep nemen. Ze is gericht aan de Danziger senaatsvoorzitter Johann Czirenberg, humanistisch geleerde en begunstiger van kunst en cultuur. Hierin stelt Opitz zijn eigen situatie van Silezische balling in Polen aan de orde. Het Annolied personifiëert hij tegenover Czirenberg als een banneling, een ‘civis Teutoniae’, die eeuwenlang vergeten en veracht in den vreemde heeft moeten leven. Zoals Opitz zelf een veilig asiel in de calvinistische vrijhaven heeft gevonden, zo hoopt hij op eenzelfde gelukkig lot voor het door hem herontdekte en liefdevol verzorgde lied. Alle elementen van deze opdracht, in het bijzonder ook de persoon van haar adressaat Czirenberg, verraden een ding: hoezeer zich Opitz door zijn werk aan het Annolied over alle grenzen heen verbonden voelt met de Europese humanistische familie die toentertijd in Danzig, Heidelberg en Leiden belangrijke pleister-
plaatsten had.

Op dit punt tekent zich een verrassende historische parallel af. Op het breukvlak van tijden, temidden van grote sociale en politieke turbulentie, richt zich de blik van de dichter over de eigen tijd heen naar een ver verleden. In de elfde evengoed als de zeventiende eeuw! Neemt de dichter van het Annolied de actuele historie op in de brede gang der heilsgeschiedenis, ook Opitz laat in zijn commentaar de historische feitelijkheden buiten beschouwing. Hij negeert ze voorzover ze het Annolied betreffen en gebruikt de eigentijdse actualiteit hoogstens als metafoor voor zijn wetenschappelijke en politieke doeleinden. Net als de Annolied-dichter in uiterst benarde tijden zijn toekomstverwachtingen bouwt op een roemrijk verleden, zo grijpt ook Opitz terug op de kracht van een ver vervlogen periode bij de verwerkelijking van zijn idealen. Idealen, die hem even heilig moeten hebben geleken als de heilige Anno dat was voor de anonieme dichter van het lied.

NOTEN
[i] De tekstfragmenten zijn door de auteur van dit artikel versgewijs en zo letterlijk mogelijk vertaald. Het Annolied wordt geciteerd uit de uitgave van Eberhard Nellmann.
[ii] Martin Opitz onderhield tal van wetenschappelijke contacten in binnen- en buitenland, waaronder ook  met Leidse geleerden, die hij op zijn bezoek aan de Hollandse universiteitsstad in 1619 had leren kennen. Vooral Daniël Heinsius inspireerde Opitz tot het ontwerpen van een Duitse poëtica die zijn beslag krijgt in zijn befaamde Buch von der Deutschen Poeterey (1624). Zie vooral: Gustav Schönle,  p. 26-32.
[iii] Incerti Poetae Tevtonici Rhythmus De Sancto Annone Colon. Archiepiscopo Ante 500 Aut Ci(r)citer annos conscriptus. Martinus Opitivs primus ex menbrana veteri edidit & Animadversionibus illustravit. Dantisci Ex Officina Andr. Hünefeldii 1639. Cvm Previlegio Regis.
[iv] Opmerkelijk en van bijzondere interesse voor Opitz’ Leidse liaison is het feit, dat de Leidse geleerde Bonaventura Vulcanius uit een ander handschrift eveneens enkele regels van het lied noteert. In zijn werk De Literis et Lingua Getarum sive Gothorum, p. 61-64,  zijn de versregels 19-78 (de strofen 2 tot en met 5,4) opgenomen, die de schepping van de wereld tot aan de kruisdood weergeven. Rond het begin van de zeventiende eeuw moeten dus nog minstens twee handschriften van het Annolied circuleren. Ook de omstreeks 1150 geschreven Kaiserchronik heeft een fragment van het Annolied bewaard: de strofen 11-30. De Kaiserchronik is een vele duizenden verzen omvattend geschiedwerk in het Duits, samengesteld uit viten van keizers en pausen, vermengd met sagen en legenden. De kroniek vormt een van de indrukwekkendste werken van de vroegmiddelhoogduitse periode (ca. 1060-1170). De desbetreffende 225 verzen uit het Annolied zijn – zij het niet ongeschonden – in de Kaiserchronik ingevoegd onder het leven van Julius Caesar.
[v]  Zie hiervoor het artikel van Ernst Hellgardt.
[vi] Anno’s politieke rol wordt helder beschreven in: Hans K. Schulze,  p. 401-411.
[vii] Van de Historia de preliis zijn meer dan 100 handschriften bewaard; zij vormt de basis van het gros der middeleeuwse Alexanderverhalen. Het Annolied biedt de oudste Middelhoogduitse versie van het verhaal.  Zie hiervoor beknopt: Nellmann, Das Annolied,  p. 87 e.v.
[viii] Hellgardt, p. 66.

BIBLIOGRAFIE
Anton von Euw, Anton Legner & Joachim M. Plotzek, Monumenta Annonis. Köln und Siegburg; Weltbild und Kunst im hohen Mittelalter, Keulen 1975.
Incerti Poetae Tevtonici Rhythmus De Sancto Annone Colon. Archiepiscopo Ante 500 Aut Ci(r)citer annos conscriptus. Martinus Opitivs primus ex menbrana veteri edidit & Animadversionibus illustravit. Dantisci Ex Officina Andr. Hünefeldii 1639. Cvm Previlegio Regis.
Ernst Hellgardt, ‘Die Rezeption des Annoliedes bei Martin Opitz‘. In: Peter Wapnewski (red.), Mittelalterrezeption. Ein Symposion, Stuttgart 1986, p. 60-79.
Eberhard Nellmann (red.), Das Annolied. Mittelhochdeutsch und Neuhochdeutsch. Stuttgart 1999.
Heinz Schilling, Aufbruch und Krise. Deutschland 1517-1648, Berlijn 1998.
Gustav Schönle, Deutsch-Niederländische Beziehungen in der Literatur des 17. Jahrhunderts, Leiden 1968.
James A. Schultz, Sovereignty and salvation in the vernacular, 1050-1150. Das Ezzolied, Das Annolied, Die Kaiserchronik, vv.247-667, Das Lob Salomonis, Historia Judith, Kalamazoo/Michigan 2000.
Hans K. Schulze, Hegemoniales Kaisertum. Ottonen und Salier, Berlijn 1994.
Cornelius Sommer (red.), Martin Opitz, Buch von der Deutschen Poeterey (1624), Stuttgart 1977.
Bonaventura Vulcanius, De Literis et Lingua Getarum sive Gothorum, Leiden 1597.

image_pdfimage_print
Bookmark and Share

Comments

Leave a Reply





What is 7 + 10 ?
Please leave these two fields as-is:
IMPORTANT! To be able to proceed, you need to solve the following simple math (so we know that you are a human) :-)
  • About

    Rozenberg Quarterly aims to be a platform for academics, scientists, journalists, authors and artists, in order to offer background information and scholarly reflections that contribute to mutual understanding and dialogue in a seemingly divided world. By offering this platform, the Quarterly wants to be part of the public debate because we believe mutual understanding and the acceptance of diversity are vital conditions for universal progress. Read more...
  • Support

    Rozenberg Quarterly does not receive subsidies or grants of any kind, which is why your financial support in maintaining, expanding and keeping the site running is always welcome. You may donate any amount you wish and all donations go toward maintaining and expanding this website.

    10 euro donation:

    20 euro donation:

    Or donate any amount you like:

    Or:
    ABN AMRO Bank
    Rozenberg Publishers
    IBAN NL65 ABNA 0566 4783 23
    BIC ABNANL2A
    reference: Rozenberg Quarterly

    If you have any questions or would like more information, please see our About page or contact us: info@rozenbergquarterly.com
  • Like us on Facebook

  • Archives