Het multiculturele Bolivia van Evo Morales – Nieuwe vormen van burgerschap – Deel Een
Op 21 januari 2010 werd Evo Morales Aima voor de tweede maal geïnaugureerd als president van Bolivia. Precies vier jaar eerder, op 21 januari 2006 accepteerde Evo Morales, de eerste inheemse president van Bolivia, al een keer zijn ‘inheemse autoriteit’ tijdens een kleurrijke ceremonie in Tiwanaku, een indrukwekkende archeologische plaats ongeveer 70 kilometer van La Paz, de (informele) hoofdstad van Bolivia. Getooid in de traditionele kledij van een inheemse mallku – ‘condor’ of inheemse leider – werd hij toegejuicht door duizenden aanhangers die zwaaiden met de wiphala, de kleurrijke vlag die – hoewel dit ook betwist wordt – symbool staat voor alle inheemse volkeren van Zuid-Amerika. Vervolgens werd de president op 22 januari ’s ochtends beëdigd in het parlement door het omhangen van de presidentiële sjerp en het afleggen van de gelofte om de grondwet te respecteren. Rechterlijke en militaire prominenten, een aantal belangrijke buitenlandse politici en de nieuw verkozen leden van het parlement waren aanwezig.
Na de officiële inauguratie vertrok Morales naar de plaza San Francisco in La Paz. Op dit plein werd hij nogmaals ingehuldigd als de president van het volk, die werd gesteund door de sociale bewegingen. Morales werd in 2006 dus niet één maar drie keer geïnaugureerd. Dit opvallende gegeven is een gevolg van de ongewone samenstelling van de hedendaagse Boliviaanse samenleving. Bolivia telt maar liefst 36 inheemse volken, waarvan de Quechua’s en de Aymara’s de grootste groepen zijn. Morales zelf is van Aymara afkomst. In totaal (maar over deze cijfers is in Bolivia wel het nodige debat) rekent 2/3 van de bevolking zich tot een van de inheemse groepen; 15% is blank en de rest is mesties.
Wat maakte de inauguratie van een Aymara president zo bijzonder? Tot 2005 hadden alle achtereenvolgende regeringen getracht neoliberale hervormingen in te voeren die hadden geleid tot een aanscherping van ongelijkheden. Deze regeringen werden daarnaast geplaagd door corruptie en gebrek aan uitvoeringscapaciteit. Deze mislukkingen vormden de aanleiding voor een serie protesten die uiteindelijk samen kwamen in een succesvolle, “etnisch” gelabelde partij: de Movimiento al Socialismo, (MAS) onder leiding van Evo Morales. Deze partij slaagde erin een politiek alternatief te presenteren dat inheemse én niet-inheemse bevolkingssectoren overtuigde door in te haken op de wijdverbreide frustratie over toenemende sociaal-economische en politieke uitsluiting. Het succes van de MAS zit hem in het gebruik van oude strijdvormen gecombineerd met de geleidelijke creatie van nieuwe vormen van, en motieven voor, politieke participatie: de oude strategieën zijn die van de traditioneel sterke vakbonden, ideologisch uitgesproken organisaties. De nieuwe vormen zijn geïnspireerd door inheemse standaarden en tradities, dat wil zeggen: werden gevoed door ideeën en criteria die belangrijk zijn in de inheemse tradities en kosmologieën. Deze werden op hun beurt beïnvloed door het feit dat de inheemse bevolking zich steeds meer bewust werd van hun getal, van de waarden van hun cultuur, en dientengevolge ook van hun recht om te regeren. In deze tekst zullen we een stuk van deze geschiedenis en de uitkomsten daarvan reconstrueren. We betogen daarbij dat de verkiezing (en recente herverkiezing) van Morales niet alleen de eis voor een ander politiek-economisch model reflecteerde, maar ook de uiting was van de opkomst van oorspronkelijke ideeën over burgerschap en over hoe Bolivia geregeerd zou moeten worden.
Symboliek van de inauguraties
De verschillende locaties van de inauguratie van Evo Morales staan alle symbool voor de verschillende stromingen en politieke machtsvelden in Bolivia. Gedurende de afgelopen decennia is Tiwanaku uitgegroeid tot een krachtig symbool van de groeiende inheemse beweging in het publieke en politieke domein van Bolivia. De plek bevat grote tempelstructuren die nog slechts gedeeltelijk opgegraven zijn, en is bezaaid met verschillende intrigerende monolieten.
Morales’ inauguratie als mallku – ‘condor’ of inheemse leider – op juist deze locatie is zeer symbolisch. De mensen die hem met het gewaad van de mallku en haar symbolen omhingen waren ceremoniële leiders van de inheemse bewoners van Bolivia en andere Latijns-Amerikaanse inheemse naties. Met deze gebeurtenis deden zij traditionele inauguratieprotocollen, symbolen en woordkeuzes herleven en vonden zij deze gedeeltelijk opnieuw uit. Daarmee onderstreepten ze een unieke gebeurtenis op het continent: een inheemse president werd aangesteld door ‘zijn mensen’, door middel van een ceremonie die noch werd erkend door nationale politieke conventies noch gebruikt was sinds de kolonisatie van het gebied.
De eerste inauguratie vond dus niet plaats daar waar de natiestaat (de Republiek Bolivia) haar machtscentrum had, het parlement in La Paz. Hier werd Evo Morales pas in tweede instantie beëdigd. Het parlement ligt aan de plaza Murillo in het historisch gezien Spaanse deel van de stad. Dit is daarmee eigenlijk het machtscentrum van, in de ogen van de nieuwe machthebbers, de traditionele, blanke elite die tot dan toe het land had bestuurd.
Als laatste begaf Morales zich naar de plaza San Francisco, het plein dat zich in het deel van de stad bevindt dat in de koloniale tijd ‘inheems gebied’ was. In tegenstelling tot de plaza Murillo is de plaza San Francisco de plaats bij uitstek waar het volk – in al zijn diversiteit – samenkomt: hier hadden vele van de protesten die de stad had aanschouwd hun climax gehad, dit was de plaats waar politieke plechtstatige taal werd vertaald in omgangstaal. Hier beloofde Morales’ vice-president Álvaro García Linera, een linkse criollo intellectueel, binnen vijf jaar terug te keren op deze plek om rekenschap af te leggen over de keuzes van de nieuwe autoriteiten. Het was ook de plek waar vertegenwoordigers van gelijkgestemde overheden en inheemse en volksbewegingen vanuit alle hoeken van het continent en verder bijeen kwamen om te feesten en hun respect te tonen. De euforie eindigde op de plaza San Francisco in muziek en dans. Deze derde inauguratie vertegenwoordigt de steun aan Morales van de Boliviaanse bevolking (in al haar ‘saamhorigheid in diversiteit’), én van de linkse en inheemse bewegingen van het continent.
Morales werd dus drie keer ingehuldigd: door de inheemse volkeren, door de politieke instituties en door de ‘gewone’ en inheemse mensen. Achter deze bijzondere gebeurtenis gaat een complexe en intrigerende nationale realiteit schuil. Het is een realiteit waarin verschillende sectoren van de Boliviaanse bevolking recentelijk hun eigen manieren om de publieke sfeer te betreden hebben kunnen creëren, waarbij inheemse participatieve methoden werden gecombineerd met de gebruiken van de criollos. Het geeft de realiteit weer waarin de inheemse bevolking zich de nieuwe stedelijke omgevingen (Lindahl 2006) waar ze naartoe zijn verhuisd vanuit hun traditionele woonomgeving op de Westelijke hoogvlakten, eigen heeft gemaakt: de grotere steden, en de ‘onderbevolkte’ gebieden in het oosten en zuiden van het land. De resulterende nieuwe demografische en etnische verdeling in het land heeft bijgedragen aan de manieren waarop Bolivianen hun protest gericht op de voorgaande regeringen vormgaven, regeringen die zij zagen als corrupt, onbekwaam of onverschillig in hun verplichtingen jegens de armere bevolking. Deze nieuwe vormen van protest zinspelen op criteria over ‘goed bestuur’ die op zijn minst gedeeltelijk geïnspireerd zijn door inheemse tradities maar daarbij niet voorbijgaan aan de huidige politieke structuren en instituties van het land. Dit wordt weerspiegeld in het meervoudige karakter van Morales’ inauguratie. Het ging hier niet om een rustieke, ‘onveranderde’ plattelandstraditie, maar om iets dat blijk gaf van de ‘moderne’ aanwezigheid van de inheemse bevolking in de steden, belichaamd in hun aandeel in het gevecht tegen het neoliberale beleid. De beëdiging tot president, was een daad waarin de hoogste autoriteit van het land zijn taak aanvaardt voor de burgers. Aangezien de Boliviaanse bevolking zo’n bijzondere, heterogene samenstelling heeft, vroeg deze om een meervoudige, ongewone gebeurtenis.
Opzet van dit stuk
De manier waarop deze pluriforme Boliviaanse bevolking gestalte geeft aan politieke participatie en aan ‘burgerschap’ is het thema van dit stuk. We zullen verkennen op welke bijzondere en unieke manieren protesten niet alleen over specifieke problemen en beleid gingen, maar ook over de relaties tussen de politiek en de bevolking; een relatie die, met name in de ogen van de inheemse bevolking, in ernstig verval was geraakt. We zullen uitwerken hoe dit proces bijdroeg tot het besef van de uitdagingen waar Bolivia vandaag de dag voor staat: haar sociaaleconomische toekomst nieuwe richting geven en haar democratie opnieuw uitvinden.
In het volgende gedeelte wordt kort ingegaan op het huidige debat over ‘meervoudig burgerschap’ en de relevantie hiervan voor het idee dat er nieuwe vormen van burgerschap aan de orde zijn in de protesten die in Bolivia plaatsvonden tussen 2000 en 2005 en in de manieren waarop de regering van Morales nu probeert te regeren. We suggereren ook dat deze nieuwe vormen inheems geïnspireerd zijn.
Daarna wordt de recente, turbulente geschiedenis van Bolivia geschetst, om zo het belang van Morales’ verkiezing te kunnen vaststellen. Om inzicht te krijgen in de oorsprong en betekenis van deze overwinning, wordt aandacht besteed aan de periode van aanhoudende protesten die eraan voorafging. De focus ligt hierbij op de stad El Alto. Met name daar werden nieuwe vormen van protest en van burgerschap gecreëerd.
In het vijfde deel wordt het blikveld verbreed en worden ideeën aangestipt over de specifieke eigenschappen van Bolivia’s huidige zoektocht naar nieuwe vormen van politieke participatie.
Tot slot volgt een korte analyse van de situatie in Bolivia na Morales’ tweede, nog overweldigender verkiezingsoverwinning in december 2009.
2. De twijfels over ‘universeel burgerschap’
Over ‘burgerschap’ is tegenwoordig het nodige debat gaande. In heel algemene termen wordt onder burgerschap meestal de deelname in en aan de politieke gemeenschap die de natiestaat vormt verstaan. De natiestaat garandeert bepaalde rechten en privileges aan alle burgers. Omgekeerd hebben burgers verplichtingen, zoals het betalen van belastingen en het gehoorzamen aan de wet. In beide gevallen is het cruciale aspect ervan, niet alleen de wettelijke formulering, maar vooral de publieke erkenning van de waardigheid van eenieder, het recht van eenieder om te participeren in het bestuur van de natiestaat, en niet in de laatste plaats de gegarandeerde gelijkheid ten overstaan van alle andere burgers en ten overstaan van de wet. Dit laatste is ook politiek van cruciaal belang: het houdt de garantie in dat iedere burger zich mag uitspreken, en toegang hoort te hebben tot de bestuurlijke instituties, onafhankelijk van iemands etnische of religieuze achtergrond, iemands sekse, of welk ander verschil dan ook. De status van ‘burger’ te zijn doet iets paradoxaals met al die verschillen tussen mensen: aan de ene kant biedt burgerschap het recht om deze verschillen, deze individuele eigenschappen, deze identiteiten, in alle vrijheid te beleven, en er niet om gediscrimineerd of anderszins benadeeld door te worden. Aan de andere kant zijn al deze verschillen irrelevant wanneer de status van burger als zodanig aan de orde is. De burger is gelijk, precies omdát het er niet toe doet wat zijn of haar huidskleur, religie, kledingstijl, seksuele voorkeur, hobby, opleiding of beroep is. De burger áls burger is voor de wet en voor de staat ontdaan van al die bijzonderheden.
Gelijkheid of gelijkwaardigheid?
Dít idee van burgerschap werd lange tijd gezien als een ‘standaard’, een universeel idee – iets wat in alle staten geldig zou moeten zijn, en wat nauw verbonden was met het ideaal van de democratie. Het kreeg zodoende ook een normatief karakter. Hoewel vaak geschonden, werd het ook als ideaal en model voor de opbouw van de Latijns-Amerikaanse staten na hun onafhankelijkheid gezien. Daarmee werd de politieke relevantie van zoiets als “van-indiaanse-afkomst-zijn” ontkend. De praktijk was anders. Indiaan-zijn bleef wel degelijk een reden tot uitsluiting, minachting, discriminatie en rechten-ongelijkheid. In de slechtste gevallen werd (tot in de twintigste eeuw) de inheemse bevolking een aparte status toegekend en werden hen andere – minder – rechten toebedeeld dan andere, ‘gewone’ burgers. Zo hadden zij bijvoorbeeld in Bolivia eeuwenlang geen stemrecht, en was hun getuigenis voor een rechtbank slechts de helft waard van een ‘blanke’ getuigenis. Pas sinds het midden van de twintigste eeuw werd beleid gevoerd dat gericht was op meer oprechte gelijkheid. In Bolivia werd dit proces in gang gezet na de Nationale Revolutie van 1952, waarna de inheemse bevolking stemrecht kreeg. Tegelijkertijd werd echter van hen verwacht dat zij assimileerden in de Europees georiënteerde samenleving. Lange tijd werden de inheemse bevolkingsgroepen in Bolivia daarom niet langer ‘indio’ genoemd – dat begrip had een discriminerende ondertoon gekregen – maar ‘campesino’ (boer). Er kwam ook aandacht voor onderwijs voor iedereen, maar dat werd dan wel in het Spaans gegeven. Voor de culturele rijkdom van de inheemse bevolking was ook in de schoolklas geen ruimte. Het instellen van ‘nationaal burgerschap’ voor iedereen werd hiermee een excuus voor een assimilatiepolitiek, waarin indianen hun eigenheid (taal, tradities, kleding, rituelen) werd ontnomen om hen zo in het ‘uniforme burgerschap’ een plaats te geven.
Pas later kwam ook de erkenning van de culturele verschillen binnen Bolivia – niet in de laatste plaats omdat de inheemse bevolking dat in steeds krachtiger bewoordingen eiste. Een consequentie daarvan was echter dat de klassieke standaard van wat ‘burgerschap’ precies inhield, onder vuur kwam te liggen. Bolivia is van zo’n proces een sprekend voorbeeld. De meest centrale steen des aanstoots werd de claim dat deze klassieke standaard universeel, algemeen geldig zou zijn.
Hoe universeel zijn burgerrechten?
Er ontstond steeds meer kritiek op de vermeend ‘neutrale’ en universele eigenschappen van zulke waarden en termen als ‘democratie’, ‘de rechtstaat’, en ‘burgerrechten’, die wortelen in de politieke geschiedenissen van Westerse landen in Europa en Noord-Amerika. Om te beginnen is er het argument dat er een recht op cultureel verschil zou moeten zijn, wat onder meer inhoudt dat alternatieve vormen van bestuur en van bijvoorbeeld strafrecht zouden moeten mogen bestaan (Esteva and Prakash, 1998, Supiot 2003). Anderen – vooral historici en sociale wetenschappers – hebben erop gewezen dat veel onderzoek aantoont dat brede sectoren van de bevolking van allerlei verschillende landen de concepten van democratie, vrijheid en burgerrechten, die door het Westen zo wordt gepropageerd, helemaal niet begrijpen, niet steunen, of zelf vervormen tot concepten die beter passen bij de lokale situatie (Salman 2004, Camp (ed.) 2001, Baviskar and Malone 2004). Dat zijn twee heel verschillende argumenten, maar met een vergelijkbare conclusie: dat we niet langer als vanzelfsprekend kunnen aannemen dat een enkelvoudige, voor iedereen geldende notie rondom burgerschapsrechten en democratie wereldwijd geldt (Baviskar and Malone 2004, Cowan et al. 2001, Merry 2001, Schech and Haggis 2000, Salman 2000, Pinxten and De Munter 2006).
Ook zo’n conclusie wordt overigens bestreden. Velen menen dat we niet zouden moeten marchanderen met de standaard normen die begrepen zijn in termen als democratie, vrijheden en rechten. Wanneer je immers zulke normen begint los te laten, open je de weg voor autoriteiten om onder het mom van ‘nationale tradities’ of ‘cultuur’ rechten te beknotten, en transparantie en het afleggen van rekenschap ‘cultureel irrelevant’ te verklaren. Daarmee houden minderheden en onderdrukte groepen nog minder mogelijkheden over om hun rechten op te eisen of verhaal te halen. Bovendien is de promotie van ‘democratie’ en ‘burgerrechten’ een belangrijk internationaal politiek project. het heeft de kracht om schendingen van mensenrechten, en diepgaande ongelijkheden wereldwijd, aan te klagen, en de stem te verheffen tegen uitsluiting, tegen kansenongelijkheid, en tegen autoritarisme. Dit maakt het begrijpelijk dat sommigen de discussie rondom de “harde kern” (Meyenberg, 1999) van burgerschapsrechten met lede ogen aanzien. Juist die universaliteit, betogen zij, is de essentie, de legitimiteit en de kracht van het idee. Wanneer je het op zou breken in lokale ‘varianten’, open je de weg naar een geldigverklaring van ongelijkheid in behandeling die gebaseerd zou zijn op een onterechte overschatting van de betekenis van cultureel of etnisch verschil.
Universele pretentie van burgerschap
Toch houdt de kritiek op het idee van universeel burgerschap aan. Eén van de argumenten draait om de vraag hoe adequaat het eigenlijk is om steeds maar weer het individu de ‘drager’ van rechten te maken. Wérkt dat eigenlijk wel in situaties waarin sprake is van de onderdrukking van hele bevolkingsgroepen? In zulke gevallen is de overheersing een complexer en minder gemakkelijk te bestrijden onrecht dan dat het met een beroep op individuele rechten onschadelijk zou kunnen worden gemaakt (Fanon 1967). Individuele claims op gelijke behandeling, gelijke rechten en gelijke kansen staan relatief machteloos ten opzichte van zulke groepsdiscriminatie. Een ander argument is dat de definitie van ‘universeel burgerschap’ in feite is bepaald door de meerderheid, of de overheersende cultuur. Niet zelden blijkt bij nauwkeurig onderzoek naar wat burgerrechten inhouden, dat in feite geredeneerd is vanuit de blanke, geletterde, heteroseksuele, eigendombezittende, en de meerderheidsgodsdienst-aanhangende man. Met de ervaringen van vrouwen en religieuze, etnische en andere minderheden is nooit rekening gehouden. De universele burger blijkt daarmee gemodelleerd te zijn naar een selecte uitsnede van al die zo diverse ‘burgers’. In Bolivia zou je kunnen stellen dat de burgerrechten gebaseerd zijn op het voorbeeld van slechts 7,5% van de bevolking: de blanke man. En daarmee heeft die universele pretentie een behoorlijke deuk opgelopen. In feite worden de criteria en ‘waarheden’ van sommigen bevoorrecht boven die van anderen. Minderheden en/of onderliggende meerderheden (zoals de indianen in Bolivia), met hun eigen percepties van, en ervaringen met de ‘algemene’ burgerrechten, zijn in feite gemarginaliseerd, en hebben daardoor moeilijker toegang tot deze zogenaamd neutrale burgerrechten (Canessa 2005). De effecten daarvan zijn even kolossaal als verhuld: een machtige maar onzichtbare code over wat juist en onjuist, reëel en irreëel, en redelijk en irrationeel is wordt opgelegd aan allen – ook aan degenen die er geen invloed op hadden. Dit diskwalificeert het idee dat er zoiets als universeel burgerschap bestaat.
Dit betekent natuurlijk niet dat burgerrechten dan maar in hun geheel opgeheven kunnen worden. De strijd van minderheden om een stem te verwerven en toegang te krijgen tot bijvoorbeeld de definities van de burgerrechten, is het beste gediend met een nóg consequenter respect voor deze rechten. Indien gelijke rechten en gelijke toegang tot bestuursinstituties en het publieke debat daadwerkelijk zouden gelden, zou immers óók kritiek op de vertekende dominante invulling ervan mogelijk worden. En eigenlijk nog verdergaand: dan zou zelfs het recht om verschillend te mogen zijn beter kunnen worden gehandhaafd. Immers: de gelijkheid in zeggenschap over de invulling van de inhoud van die – universele – gelijkheid is de best mogelijke garantie voor het ongestraft mogen beleven en conserveren van het (culturele, religieuze, seksuele, en dergelijke) verschil. De absolute gelijkheid als burger is de basis van de vrijheid anders te mogen zijn. Misschien was of is de inhoud van burgerschap wel bevooroordeeld. Misschien werden in het verleden vaak de rechten van sommige groepen niet voluit gerespecteerd en leden zij daaronder. Maar dan nog is de beste remedie daartegen het onverkort, categorisch wél hanteren van dezelfde rechten voor iedereen. In Bolivia heeft dat er uiteindelijk toe geleid dat een inheemse leider president werd en burgerschap nieuwe vormen lijkt aan te nemen, die meer gestoeld zijn op de inheemse perceptie ervan.
Individuele en collectieve rechten
Een andere manier om volledig aan ieders idee van burgerrechten te voldoen zou multicultureel burgerschap kunnen zijn. Kan het toekennen van verschillende rechten aan verschillende groepen helpen om de nadelen van een opgelegd specifiek, eenzijdig model te keren? En is het idee van ‘collectieve rechten’ daarbij behulpzaam? Het behoren tot een gemeenschap (belonging) is een cruciaal aspect van iemands identiteit. Zonder dit ‘behoren tot’ leven mensen in een sociaal vacuüm, en kunnen ze hun potentieel niet ontplooien. Daarom is belonging van wezensbelang. En daarom is het negeren of minachten door de staat en de maatschappij van zo’n (culturele, religieuze, taal-) gemeenschap een schending van rechten, zelfs indien voor het overige de civiele, politieke en sociale rechten zijn gewaarborgd (Kymlicka and Norman 2000b: 5). En juist voor veel inheemse bevolkingsgroepen is de groep belangrijker dan het individu, in tegenstelling tot veel Westerse samenlevingen. Als het ‘behoren tot’ een groep een zodanig cruciaal gegeven is, dan is de discriminatie of ontkenning van die groep door de staat een schending van de rechten van de leden van die groep.
Daarom is de staat verplicht tot maatregelen die de ondergeschikte of minderheidspositie van zo’n groep pogen te compenseren – en bijzondere rechten kunnen daarvan deel uitmaken. Bijzondere collectieve rechten voor inheemse volkeren kunnen bijvoorbeeld zijn het recht op zelfbeschikking of het recht op een eigen rechtspraak (Kruyt 2009). Of, zoals nu in Bolivia is gewaarborgd, het recht om de eigen lokale autoriteiten of vertegenwoordigers in ‘grotere’ democratische instanties te mogen kiezen of aanwijzen volgens de eigen tradities. Het hoéft dus niet via een individuele geheime stemming te verlopen als de lokale traditie is om, bijvoorbeeld, zulke personen via een plenaire gemeenschapsvergadering, middels consensus, te selecteren. Het kan echter lastig zijn om individuele en collectieve rechten tegelijk te waarborgen. Een uitgangspunt moet daarom zijn dat het groepen, gemeenschappen of andere collectieven nooit toegestaan kan worden de vrijheden van de leden te beperken. De vrije keuze blijft bij het individu: het individu mag dissident zijn, mag vragen stellen, mag er uitstappen, en dergelijke. De groep verdient bescherming, en extra maatregelen of rechten, maar het individu blijft de uiteindelijke titelhouder van universele rechten, bijvoorbeeld inzake persoonlijke vrijheden (Kymlicka 2000a).
Nieuwe vormen van burgerrechten in Bolivia
De discussie rondom burgerrechten behelst nog een laatste aspect: de meeste literatuur over dit onderwerp besteedt weinig aandacht aan de schepping van andere vormen van burgerschap en het uitoefenen van rechten. Vaak ligt het accent op het ontbreken of schenden van specifieke rechten. Daarbij wordt veel aandacht besteed aan autoritarisme, aan mechanismen van uitsluiting, aan discriminatie van minderheden, aan het veronachtzamen van de wereldvisies van etnische of culturele minderheidsgroepen – en weinig aandacht besteed aan wat die ‘rechtenloze’ of gediscrimineerde groepen nu eigenlijk doen. Zo ontsnapt aan onze blik hoe burgers ideeën rondom rechten en participatie concreet begrijpen en toepassen (S. Ramirez 1999: 8, Echeverría 1997: 77, Abello 1998, Zubiría Samper 1998) en nieuwe vormen van deelname uitvinden (Lazar 2008). Om dit te illustreren wenden we ons nu opnieuw tot Bolivia.
Op dit moment worden in Bolivia nieuwe vormen van burgerschap en vooral van politieke participatie uitgetest en beproefd. Het toegenomen zelfbewustzijn van de indiaanse bevolkingsgroepen in Bolivia genereerde bijvoorbeeld steeds explicieter eisen rondom ‘respect’, ‘autonomie’ en ‘participatie’. Die eerste eis lijkt nog te passen in traditionele opvattingen over burgerschap: het gaat hier om de erkenning van de waardigheid, en daarmee van de gelijkwaardige status van ‘andere’ culturele tradities binnen een overkoepelend nationaal burgerschap. Maar de autonomie-eis is van een andere aard. Onderdelen van deze eis betreffen (gemeenschappelijk) territoriaal eigendom, zelfbestuur, eigen strafrechtpleging en de wettelijke erkenning van traditionele lokale bestuursvormen. Dit zijn eisen die het traditionele begrip van burgerschap kritisch ondervragen, en de historische oplegging van ‘vreemde’ codes en instituties aanklagen. Concreet zien we dat dat accent op het individu als enig denkbare drager van rechten afzwakt, en dat juist het collectieve recht van de groep centraal komt te staan. Zo gaan deze eisen niet over individuele, maar over collectieve rechten voor hele bevolkingsgroepen. Sinds het aantreden van Evo Morales zijn deze eisen opgenomen in het regeringsbeleid. Nu is het idee van een ‘gedifferentieerd burgerschap’ niet langer een ‘irreële en marginale aanspraak van minderheden’, maar een beleidsprincipe. De eis van participatie is, in zekere zin, nog complexer en intrigerender. De inheemse groepen van Bolivia willen namelijk niet alleen meer deelname in de bestaande politieke structuren van het land, maar tegelijkertijd willen zij deze structuren aanpassen en volgens hun eigen tradities vormgeven. Dat wil zeggen dat zij het recht opeisen om bijvoorbeeld gemeenschapsbrede ‘deliberatie’ erkend te krijgen als een geldig politiek principe, náást ‘verkiezingen’ of ‘representatie’ in het parlement. Men wil, naar eigen inzichten, vorm kunnen geven aan die politieke participatie. Er wordt gezocht naar mogelijkheden om politiek ‘mee te doen’ op een dusdanige manier dat bijvoorbeeld de krachtige collectivistische traditie en de gewoonte uitgebreid plenair te delibereren (beide ten dele indiaanse inspiraties) recht wordt gedaan. Daar is traditioneel burgerschap, met zijn accent op het individu als drager van (onder meer politieke) rechten, niet echt op berekend.
Deze nieuwe eisen van de inheemse bevolking zijn een direct gevolg van de grote migratiestromen van het platteland naar de stad vanaf de jaren ’80 van de vorige eeuw. De indiaanse migranten belandden vaak in marginale posities na hun migratie naar de stad. Vanuit deze posities vonden leerprocessen plaats rondom de interpretaties van ‘democratie’ en ‘burgerrechten’ met uitkomsten die afweken van wat de conventionele politieke elite legitiem en tolerabel vond. Deze uitkomsten waren niet uitsluitend op (rurale) indiaanse tradities gebaseerd. Zij komen mede voort uit de ervaringen met specifieke politieke culturen en politieke ‘mores’ die in de stad en in de natiestaat, die zij daar leerden kennen, werden opgedaan. En zij komen ook voort uit een krachtige vakbondstraditie in Bolivia. Vele duizenden mijnwerkers belandden na het ontmantelen van de staatsmijnen in de jaren tachtig ook in de stad (vooral in El Alto), en zij hebben levendige herinneringen aan hun assertieve vakbondsoptreden. Deze ‘gemengde inspiraties’ waren de voedingsbodem voor de manier waarop de arme stedelijke Bolivianen, zowel van indiaanse als andere afkomst, invulling hebben gegeven aan hun strijd voor rechten en aan hun Boliviaans burgerschap (Salman 2004, 855, 869).
3. Bolivia’s turbulente politieke verleden en heden
Vrijwel vanaf het begin ging Bolivia’s terugkeer naar democratie in de jaren 1980 vergezeld van liberaal economisch beleid, in overeenstemming met de eisen van de Wereldbank en het Internationaal Monetair Fonds (IMF). De beleidshervormingen betroffen maatregelen die de export stimuleerden, een verlaging van overheidsuitgaven, deregulering en privatisering. Gewone Bolivianen hadden maar weinig profijt van deze maatregelen (Assies en Salman 2003a, 2003b). Onvrede met dit beleid nam toe maar de bestaande politieke partijen boden geen toereikende alternatieven. Tijdens verkiezingen spraken de traditionele partijen hun kritische
standpunten ten opzichte van het heersende beleid wel uit, maar na een verkiezingsoverwinning voerden ze hun plannen nauwelijks uit. Elke keer opnieuw kregen mensen het idee dat ze niet kregen waar ze om gevraagd hadden. Deze geleidelijke opeenhoping van frustratie leidde uiteindelijk tot erosie van de publieke steun voor het politieke systeem als geheel. Politici werden ervan beschuldigd alleen op hun eigen gewin uit te zijn (Salman 2006). Dit gevoel ging in toenemende mate overheersen in de evaluaties van ‘de politiek’ in het algemeen in Bolivia. De verkiezingen in 1993 leidden tot een overwinning van de MNR, geleid door Gonzalo “Goni”Sánchez de Lozada en met de Aymara leider Víctor Hugo Cárdenas als vicepresident, in een verrassende samenwerking tussen de MNR en verschillende andere partijen, waaronder een kleine Katarista partij, de MRTK-L.
In de loop der tijd had Cárdenas zich omgevormd van een radicale naar een meer intellectuele en consensusgerichte politicus, die opkwam voor multiculturalisme en de erkenning van het bestaan van meerdere etniciteiten in Bolivia. Na de verkiezingen lanceerde de regeringscoalitie, in het parlement gesteund door een aantal kleinere partijen, een soort “neoliberale sociale hervorming”: economische herstructurering werd gecombineerd met maatregelen in de politieke sfeer om discriminatie, centralisatie en institutionele corruptie en inefficiëntie te verminderen. Zo lanceerde zij belangrijke hervormingen op het gebied van onderwijs en decentralisatie: de Ley de Participación Popular (LPP, een wetsvoorstel over publieke participatie), droeg zij budgetten en bevoegdheden over aan gemeenten en erkende daarbij ‘traditionele’ inheemse politieke organen als legitieme gesprekspartners in het ontwikkelen van beleid. Een neveneffect van deze maatregel was dat lokale inheemse leiders (zoals Evo Morales) een platform verkregen van waaruit ze het heersende beleid konden bekritiseren en hun actieradius konden uitbreiden naar het nationale staatsbestel.
Hoewel Sánchez de Lozada’s eerste termijn als president door de meeste waarnemers als daadkrachtig en efficiënt wordt beoordeeld en binnen de bevolking aan minder desastreuze kritiek werd onderworpen dan voorgaande en opvolgende regeringen, was ook dit bewind verdacht succesvol in het verhullen van hun neoliberale politiek-economische filosofie, en in het verzwijgen van de gevolgen van hun maatregelen, zoals het afschaffen van subsidies en het privatiseren van – ook renderende – staatsbedrijven, net als eerdere regeringen hadden gedaan. Ze bleef zowel de overheidsbemoeienis met de economie als de verantwoordelijkheid van de staat voor de rechtvaardiger verdeling van rijkdom en kansen verminderen. Mede hierdoor creëerden de aanhoudende en toenemende problemen onder de gewone Bolivianen in 1997 nieuwe kansen voor ex-dictator Hugo Banzer, die de noodzaak voor meer sociale hervormingen in zijn campagne benadrukte. Maar zijn regering bleek een gesel voor het land te zijn: zijn mega-coalitie kenmerkte zich door corruptie, interne ruzies, verdere privatiseringen en algehele onbekwaamheid in combinatie met economische impasses en aanhoudende armoede.
Het einde van het neoliberale model
Deze twee regeringen droegen doorslaggevend bij aan de teloorgang van het vertrouwen in verkiezingen en democratisch bestuur. Maar het oude partijensysteem weigerde voorlopig te wijken. Want hoewel de verkiezingen in 2002 een behoorlijke winst voor de oppositie en haar inheemse alternatieven opleverde, negeerden de traditionele partijen de boodschap, flansten nogmaals een coalitie in elkaar en hervatten hun neoliberale beleid. Gedurende alle voorgaande regeringen en ook weer in Sánchez de Lozada’s tweede termijn (2002-2003) bleven twee elementen hardnekkig opvallen. Ten eerste was en bleef het neoliberale model leidend, ongeacht welke partij aan de macht was en ongeacht hun ideologische achtergrond (als die er al was). Ten tweede werd koste wat kost het model gehandhaafd en werd voorkomen dat er kritiek op het model gegeven zou kunnen worden, bijvoorbeeld tijdens verkiezingen. Het werd niet ter discussie gesteld.
En dat terwijl men wel probeerde om met thema’s als corruptie, sociale programma’s, infrastructuur en armoede in campagnes en politieke debatten op televisie de kiezers te lokken. Het vermijden van de discussie over het neoliberale model werd bevorderd door internationale factoren: in een rapport van de VN uit 2004 werden ‘economische hervormingen’ die binnen dit model pasten zelfs gezien als een middel om democratische vooruitgang te toetsen. In dezelfde tekst wordt echter ook de frustratie van burgers over datzelfde model uitgelicht als een van de destabiliserende factoren van democratische geloofwaardigheid. In deze paradox vinden we een uitleg voor de ‘onbetwistbaarheid’ van het neoliberalisme als het enige geldige en legitieme model. De regering kon een discussie niet aangaan omdat zij dan ook ruimte zou moeten bieden aan de frustraties die er heersten. De effecten waren vernietigend voor het vertrouwen in, en de steun voor, het democratische systeem. In de ogen van de Bolivianen waren de ‘pacten’ tussen de politieke partijen om macht te verkrijgen of behouden niets meer dan privéovereenkomsten om de koek te verdelen. Daar mee werd in hun ogen de weg vrijgemaakt voor vriendjespolitiek en toegang tot overheidsbudgetten die niet openlijk in de boekhouding genoteerd konden worden (Tapia Mealla and Toranzo, 2000: 79-81; Assies and Salman, 2003b: 48). Tegelijkertijd werd steeds nadrukkelijker gesteld dat het funeste neoliberale beleid gedragen en gesteund werd door partijen die de ‘blanken’ vertegenwoordigden; het ‘etnische’ ging een steeds grotere rol spelen in de kritiek op de politieke ‘business-as-usual’. Men voelde dat verschuivingen in stemgedrag, de eis om ruimte voor niet-traditionele partijen, en de vele protesten tegen regeringsmaatregelen, werden ‘overruled’ door dergelijke pacten.
Het algehele wantrouwen in de politiek had een onmiskenbaar effect op de tweede termijn van Sánchez de Lozada (2002-2003) en op die van zijn vicepresident en opvolger Mesa (2003-2004). Sánchez de Lozada werd geconfronteerd met een onophoudelijke en steeds fellere reeks van protesten tegen de neoliberale maatregelen van de regering. Voor veel Bolivianen was de druppel die de emmer deed overlopen een plan voor de bouw van een gasleiding naar Chili, een land waarmee Bolivia een moeizame relatie heeft. De demonstranten vreesden dat de Boliviaanse gasvoorraad met deze pijpleiding in de uitverkoop zou gaan. Uiteindelijk mondden de protesten uit in de Guerra del Gas (‘gasoorlog’) in oktober 2003. Tienduizenden inheemse bewoners van El Alto blokkeerden de toegangswegen naar La Paz. Nadat deze protesten met grof geweld werden neergeslagen en er meer dan 70 doden vielen, werd Sánchez de Lozada gedwongen op te stappen.
Tijdens de gebeurtenissen in oktober werden voor het eerst de culturele en regionale dimensies van de crisis zichtbaar. De inheemse stad El Alto was het zenuwcentrum van de protesten. De stad liet nieuwe vormen van protest (zoals wegblokkades en buurt-brede deelname) zien, en liet in de manier waarop eisen en leuzen werden geformuleerd doorschemeren dat ándere, specifieke, cultureel geïnspireerde criteria mede een rol speelden in hun zeer kritische evaluatie van de ‘gangbare politiek’(De Munter 2004, Mamani 2005).
Culturele beoordeling van de politiek
Het oordeel van de Boliviaanse bevolking over het politieke bestuur werd in toenemende mate bepaald door drie specifieke culturele impulsen. Ten eerste had het toegenomen zelfbewustzijn van de inheemse Boliviaanse meerderheid bijgedragen aan een sterkere en explicietere afwijzing van de systematische uitsluiting die de inheemse vertegenwoordiging ten deel was gevallen in vorige regerende coalities. Cárdenas’ vicepresidentschap, hoewel symbolisch significant, had niet geleid tot een echte omkering van het patroon van de blanke dominantie bij de besluitvorming. De protesten maakten de inheemse onvrede met deze stand van zaken onmiskenbaar duidelijk. De rol van Evo Morales, Felipe Quispeen andere inheemse leiders droeg bij aan een verdere assertiviteit aan de kant van de inheemse bevolking. Dit resulteerde in verrassende uitkomsten bij de verkiezingen van 2002, waarbij de partijen van Morales en Quispe respectievelijk 21 en 6% van de stemmen binnenhaalden.
Sánchez de Lozada’s terugkeer naar de macht in augustus 2002 werd dan ook gezien als een enorme provocatie en bevestigde de wijdverbreide overtuiging dat de uitkomsten van de verkiezingen van geen enkel belang waren voor de zittende politici. De traditionele partijen deden alsof er niets gebeurd was. In de ogen van veel Bolivianen was de coalitie ditmaal geboren uit de beslissing van de traditionele partijen om Morales – de indio – buiten de macht te houden, ondanks zijn verrassende verkiezingsresultaat. Om er nog een schepje bovenop te doen begonnen de coalitiepartijen te ruziën over posities, afspraken en verdelingen van zetels in de parlementaire commissie alsof er niets aan de hand was. Eigenlijk was Sánchez de Lozada’s fiasco al een feit vanaf de aanvang van zijn regering.
Ten tweede nam de expliciete publieke kritiek op het economische vrijhandelmodel geleidelijk toe in volume en groeide uit tot een kritiek op de onderliggende aannames over de definities van de natie, haar identiteit en toekomst. Kritiek werd geuit over de ‘Westerse’ obsessie met vooruitgang en groei en het disrespect voor de natuur. Voor veel inheemse volkeren staat een leven in harmonie met de natuur en de gemeenschap centraal. Economische groei ten koste van andere mensen en ten koste van de natuur zijn daarom uit den boze, vanuit inheems perspectief gezien (Archondo et al. 2004). In de loop van het proces verschoof de vraag naar ander beleid naar een vraag naar andere manieren om naar het land, haar volkeren en hun wereldbeeld te kijken.
Ten derde werd de al jarenlang gangbare kritiek op Boliviaanse politici geleidelijk steeds explicieter gestoeld op inheemse modellen voor ‘goed’ leiderschap. De kritiek richtte zich niet langer uitsluitend op de onbekwaamheid, corruptheid en leugenachtigheid van politici, maar verwees in toenemende mate naar waarden als wederkerigheid, roulerende gemeenschapstaken en het respect dat autoriteiten moeten belichamen. Inheemse – of inheems geïnspireerde – beledigingen aan het adres van politici ‘als soort’, waarbij deze afgeschilderd werden als mank’agastos, (‘parasieten’) gingen steeds meer domineren (Lazar 2005). Toen Sánchez de Lozada werd gedwongen af te treden, viel het presidentschap toe aan zijn vicepresident Carlos Mesa. Hij genoot een reputatie als een gematigde en oprechte criollo intellectueel en journalist. In eerste instantie werd hij met enthousiasme en goodwill ontvangen, maar dit veranderde snel. Hij werd geconfronteerd met de erfenis van zijn voorgangers. Hij kreeg te maken met het scherper geworden bewustzijn dat de inheemse stem gehóórd moest worden in de politiek, gecombineerd met het algehele wantrouwen in politiek en politici. Intussen was het land gepolariseerd en geradicaliseerd, en de vrees van de rijkere elite voor het inheemse oproer werd vertaald naar een steeds krachtiger wordende eis voor autonomie vanuit de oostelijke departementen. Het bleek een erfenis waar hij niet tegen was opgewassen. In een poging om zowel de inheemse bevolking uit de hooglanden en de rijkere bevolking uit de oostelijke laaglanden tevreden te stellen, ontwierp hij een nieuwe wet over de gaswinning. Ook al zou deze wet voor meer inkomsten uit de gaswinning voor Bolivia zelf leiden, het was voor de inheemse leiders niet genoeg. Zij eisten totale nationalisering. Het feit dat Mesa dit standpunt niet onderschreef bracht opnieuw mensen de straat op, zijn ontslag eisend. In deze tweede gasoorlog werd La Paz wederom van de buitenwereld afgesneden en konden parlementsleden het parlementsgebouw niet eens meer bereiken. Na veel gemanoeuvreer trad Mesa op 9 juni 2005 uiteindelijk af en werd opgevolgd door Eduardo Rodríguez, voorheen president van het Hooggerechtshof van Bolivia.
Rodríguez leidde het land, in relatieve rust, tot de verkiezingen op 18 december 2005. De verkiezingscampagne resulteerde in een polarisatie: een rechtse coalitie (‘PODEMOS’) met haar zenuwcentrum in de oostelijke laaglanden, ver weg van La Paz, geleid door Banzer’s voormalige vicepresident Jorge “Tuto” Quiroga stond lijnrecht tegenover Evo Morales’ linkse MAS, welke haar bolwerk in de hooglanden had. Het spectrum van traditionele partijen was nog slechts vaag waarneembaar – zij waren zich zeer bewust van de afkeer die zij in brede lagen van de bevolking opriepen. Ondanks heel wat moddergooien tijdens de campagne verliep de dag van de verkiezing vredig. De dag resulteerde in een ongekende absolute meerderheid (54%) voor Morales.
—
Lees verder: Het multiculturele Bolivia van Evo Morales – Nieuwe vormen van burgerschap.
Deel twee: http://rozenbergquarterly.com/?p=3540
Eerder verschenen als deel 3 van de Chakana Reeks. Rozenberg Publishers – Stichting Chakana (2010)
Chakana 3 – ISBN 978 90 361 0188 2
www.chakana.nl
Deze tekst is gebaseerd op het artikel: Extending Political Participation and Citizenship: Pluricultural Civil Practices in Contemporary Bolivia.
About the Authors:
Ton Salman studied philosophy and anthropology and did his PhD in 1993 on grass root organizations in Chile under Pinochet. He specialized on Latin America (mainly Bolivia, Ecuador, Chile), and does research on social movements, democratisation, urban culture, and citizenship. At present he is associate professor at the Department of Social and Cultural Anthropology at the VU University Amsterdam.
Koen de Munter – Since 1992 Koen de Munter has been involved in an ethnohistorical and ethnographic study of intercultural dynamics in Latin-America. On the one hand, this involves a study of the phenomenon of mestizaje (hybridization, creolization.) which is not simply considered as an ideology (because of a certain intellectual or political hegemony), but mostly as the changing, shifting term for complex and plurivalent processes of interculturality in the Americas.
On the other hand, within this quite encompassing theme for research the focus is placed upon the postcolonial situation of so-called indigenous groups, and upon proceeding as a tradition. The attempt is to understand such proceeding as material for intercultural comparison and to take hold of it on the basis of their cultural intuitions (in concert with ‘the West’ ). More particularly, this research builds upon field work done in 1995 with several Aymara families in urban El Alto, a recent city of indigenous migrants in Bolivia (Andes). Important themes in this research are contextualization, plurivalent cosmological views, family and ritual action.