High Amsterdam ~ Regels en roes in het uitgaansleven

Ontwerp M-DSGN - Poster Legalize 2005

Ontwerp M-DSGN – Poster Legalize 2005

De roesbehoefte van de ‘genotzuchtigen’ staat vaak op gespannen voet met de heersende moraal van de ‘genotschuwen’. Het rock-’n-roll virus – deels door amfetamine gevoed – gold ooit als revolutionaire katalysator voor het loslaten van verplichte figuren en sociale omgangvormen binnen de danscultuur. Net als de ‘seksuele wildheid’ die jazz, jive en joints destijds in Amsterdamse dansgelegenheden teweegbracht, joeg rock-’n-roll het gezag de stuipen op het lijf. Tussen het ‘rock around the clock’ van de rockers en het ‘go with the flow’ van house ligt een periode van bijna veertig jaar. De magie van (nieuwe) ritmes is van alle tijden en de fascinatie voor deze toverkracht zal ongetwijfeld ook in de toekomst door nieuwe generaties worden gecultiveerd. “Alle bijzondere, nieuwe muziek groeit nog altijd tegen de verdrukking in. En dat is misschien maar goed ook. Dingen doen die verboden zijn, regels en wetten overtreden, tegendraads zijn: er is weinig waar een nieuwe generatie meer plezier aan beleeft” (Van Veen, 1994:9). Urenlang dansen op house kan zelfs leiden tot trance-ervaringen en tijdelijk zelfverlies (‘extase’) waarbij het individu wordt losgezongen van zijn persoonlijke begrenzing en spiritueel één wordt met zijn fysieke omgeving.

Het aloude idee dat de danscultuur beheersing behoeft, gold zeker niet in het minst voor de nieuwe jongerencultuur die massaal werd bevangen door een mix van house en ecstasy (hoofdstuk 5). Vooral in de beginfase waren spontane en illegale feesten schering en inslag. Onder de thans geldende regelgeving zouden veel van deze feesten verboden worden. Elementaire watervoorzieningen ontbraken, de elektriciteit lag er soms wel erg bloot bij en de brandweer was vaak niet op de hoogte gesteld. Sommige raves gingen gepaard met excessief drugsgebruik en zichtbare handel. Van klimaatbeheersing en chill out ruimtes had nog niemand gehoord. Nooduitgangen ontbraken, evenals professionele eerstehulp teams. Wie last van ‘feestkoorts’ had, moest maar even afkoelen in de frisse buitenlucht. Als gevolg van het steeds massalere karakter én de explosieve mix van ritme en roes, lieten de eerste ongelukken dan ook niet lang op zich wachten. Nieuwe regelgeving was dus geboden om de ‘feestwildheid’ te beteugelen. De – door de gemeente Amsterdam bijna integraal overgenomen – nota Stadhuis en house (1995) bood een eerste (landelijk) kader om de veiligheid en volksgezondheid beter te kunnen waarborgen. In de context van het ‘nieuwe’ Amsterdamse uitgaansleven (hoofdstuk 6) hebben we de dynamiek tussen de drugsmarkten (hoofdstuk 7) en gebruikersmarkten (hoofdstukken 8-10) geschetst en daarbinnen enkele leidende factoren geduid die de afgelopen 15 jaar invloed hebben gehad op de golfbewegingen van drugsgebruik.

In dit hoofdstuk staat het spanningsveld tussen het ‘losbandige’ uitgaansleven en de regelgeving en handhaving centraal. We gaan op zoek naar het antwoord op het tweede deel van onze probleemstelling: in hoeverre en op welke wijze heeft het (strafrechtelijk) drugsbeleid invloed gehad op de drugsmarkt van het Amsterdamse uitgaansleven? Meer in het bijzonder richten we ons op de vraag of zerotolerance hier tot de gewenste reductie van drugsgebruik heeft geleid.

Het uitgaansleven: productie, consumptie en regulatie
Wetenschappers hebben in uiteenlopende toonaarden geschreven over de transformatie van het stadsdomein tot een ‘(p)leisure city’ (Hannigan, 1998) met een bruisende nachteconomie van ‘urban playscapes’ (Chatterton & Hollands, 2002, 2003; Hollands, 2002). Daarbij is binnen het domein van de uitgaansindustrie, en in het bijzonder als het gaat om clubculturen, overal in Europa sprake van overeenkomstige ontwikkelingen. “There is a dynamic in our society that promotes the idea of style of entertainment closely aligned to that of consumption in general into which drug use has been incorporated” (Calafat et al., 2004:18).

Bij vlagen schoksgewijs, maar gestaag, voltrok zich als gevolg van het vervagen van een heersende, gedisciplineerde en burgerlijke levenswijze een proces van sociale en culturele veranderingen (Müller, 2002). De cultuurfilosoof Van den Brink typeert deze ontwikkeling als een historisch proces waarin het sacrale achtereenvolgens transformeerde tot het sociale en vanaf de laat-20e eeuw tot het vitale (in: Lampert & Spangenberg, 2009; vgl. Boutellier, 2005, 2006).

Tegelijkertijd werd echter de ‘euforische stad’, als verzinnebeelding van de economische renaissance in de jaren negentig, vanuit het perspectief van openbare orde en veiligheid ook steeds meer als riskant en soms zelfs bedreigend ervaren, omdat het in uitgaansgebieden een permanente gelegenheidsstructuur creëerde voor overlast en geweld. Veiligheidsindexen wijzen uit dat uitgaan en geweld vaak hand in hand gaan (Bervoets et al., 2008). Daarnaast wijzen criminologen en sociologen erop dat marginale groepen van deelname op (hoogdrempelige) locaties van vermaak (permanent) dreigen te worden uitgesloten (Chatterton & Hollands 2002; Hayworth, 2004; Young, 2007).

Het complexe politieke vraagstuk van openbare orde en veiligheid is door de continue massadruk op de Amsterdamse binnenstad alleen maar pregnanter geworden. Hoe kan de feesthorde het meest effectief worden bedwongen en hoe kan de toestroom van duizenden bezoekers in het weekend op het Rembrandtplein en Leidseplein of die van honderdduizenden Koninginnedagvierders het best worden gemanaged? Bezwerende politiële termen als ‘crowd control’ en ‘crowd management’ klinken dan ook steeds vaker (Schaap, 2009). “De openbare ruimte wordt in toenemende mate een strijdperk van bezetting en ontzetting, van antisociaal gedrag en de strijd daartegen” (Boutellier, 2010).

Tegen deze achtergrond moeten we bij het beantwoorden van de vraag naar de invloed van drugsbeleid eerst proberen te doorgronden hoe het uitgaansleven functioneert. Hoe verhoudt de beleidsvisie van het Amsterdamse gemeentebestuur zich tot de uitgaanspraktijk? Het spanningsveld tussen de (wilde) sociaal-culturele praktijken in de nachteconomie versus de beheersing door regulering en regelgeving, wordt volgens Chatterton & Hollands (2002) door drie belangrijke factoren bepaald: productie, consumptie en regulatie. Productie heeft betrekking op feestorganisaties, clubuitbaters en ook investeerders, boekingskantoren, et cetera die mondiale én lokaal geïnspireerde concepten op (nieuwe) feestsettings initiëren. De consumptie van het culturele aanbod omvat alle stapculturen die zich tot in alle uithoeken van de stad manifesteren. Met regulatie worden vergunningen, handhaving en controle op de naleving daarvan bedoeld. Deze drie factoren reflecteren en structureren een dynamisch sociaal, cultureel, juridisch en economisch spanningsveld van verschillende én overeenkomstige belangen tussen consumenten en producenten enerzijds, en de regelgeving en handhaving van de openbare orde en veiligheid anderzijds.

Het uitgaansleven is niet statisch en naar binnen gericht, maar moet door zijn dynamiek van media, muziek en fluïde groepen worden opgevat als een ‘translokaal veld’ waarbinnen subculturen zich voortdurend op verschillende locaties hergroeperen (Bennett, 2000; Kruse, 1993; Slobin, 1993). In het onderzoek Nieuwe vrije tijd (2007), dat de gemeente Amsterdam heeft laten uitvoeren naar potentiële nieuwe markten binnen de vrijetijdsindustrie en het toerisme, worden de dynamiek, creativiteit en innovatiekracht van de stad in uiteenlopende toonaarden geroemd. Geconstateerd wordt dat de Amsterdamse club- en dance-scene een voorhoedepositie bekleedt in Nederland. In de breedste zin (uitgaan, muziek en dansen) draagt de uitgaanscultuur sterk bij aan de identiteit van de stad als een interessante bestemming voor jongvolwassenen van 18-35 jaar met als kenmerken een hoge koopkracht, een grote mobiliteit en een groot trendsettend potentieel. De rapportage onderstreept het belang van goede accommodaties en grootschalige internationale events, en breekt ook een lans voor het avontuurlijke segment van de uitgaanssector dat zich tegen de mainstream in als ‘undergroundscene’ profileert. Dit segment van onafhankelijk experimentalisme wordt, net als in de alternatieve Nachtnota (2003), als een noodzakelijke ‘creatieve humuslaag’ gezien.

In haar Dance Events notitie (2008) onderkent de gemeente de economische voordelen van een zinderende nachteconomie, maar acht het tegelijkertijd noodzakelijk om het uitgaansleven door middel van regelgeving, vergunningen en (soms robuuste) handhaving na constatering van harddrugsgebruik in toom te houden. Over de controle van de Amsterdamse nachteconomie concluderen Calster et al. (2008:112) dat die slechts ten dele lijkt te lukken: “The night can never be owned by one single party. Many problems of crime and disorder are directly related to mainstream ’routine activities’. Laws, regulations, professionals and partnerships can only control urban nightlife to a limited extent.”.

De nachteconomie als semi-autonoom sociaal veld
In tal van historische beelden en voorstellingen wordt de nacht dualistisch voorgesteld: enerzijds staat de nacht symbool voor vrijheid, spanning, erotiek en amusement, anderzijds roept ze beelden op van gevaar, misdaad en eenzaamheid (Wevers, 2003). Daarnaast appelleert de tegenstelling tussen dag en nacht aan de premisse als zouden er voor de nacht andere regels gelden dan voor de dag (Alvarez, 1995).

Om de complexiteit van het uitgaansleven beter te kunnen duiden, kan volgens Moore (1973) de nachteconomie worden beschouwd als een ‘semi-autonoom sociaal veld’, waartoe ook bedrijfstakken als de seksindustrie en de coffeeshopbranche kunnen worden gerekend (Nelen, 2009). Het perspectief van Moore is interessant omdat het een verband legt tussen enerzijds de interne werking van het semiautonoom sociaal veld en anderzijds de interacties van groepen en belanghebbenden én de locaties of zones waar een wisselwerking met de omringende maatschappij plaatsvindt. Ontwikkelingen binnen de uitgaanssector kunnen in de alledaagse context worden gezien als processen van concurrentiestrijd en door de overheid afgedwongen samenwerking, die het handelen betekenis geven en reguleren.

Moore (1973:743) betoogt dat “The law (in the sense of state enforceable law) is only one of a number of factors that affect the decisions people make, the actions they take and the relationships they have”. Een semi-autonoom sociaal veld beschikt volgens Moore over een zelfstandig reguleringsvermogen, waarbij ongeschreven maar wel afdwingbare regels de interne verhoudingen bepalen en ordening scheppen zonder directe inmenging van externe regelgeving. Door de rituele wijze waarop de ecstasyroes ervaren én gedeeld werd, golden house én ecstasy zeker in de beginperiode als subculturele bindmiddelen. Het nieuwe collectieve genot van de ‘rave’ week wezenlijk af van de toenmalige sociale codes, uitgaansmores én regelgeving.

Daarnaast hebben de participanten binnen het sociale veld (onder andere portiers, bedrijfsleiding, uitgaanders) de neiging zich te verzetten tegen dreigende inbreuken op de bestaande autonomie – hetzij door interne actoren (binnen het sociale veld) met andere rituelen en gedragingen, hetzij door externe politionele en juridische actoren. Om de eigen mores (onder andere spelregels, sancties, normen) te beschermen worden tijdelijk strategische samenwerkingsverbanden aangegaan met andere actoren (Shields, 1991; Vanovermeire, 2004). We lichten dit met enkele voorbeelden kort toe.

Het eerste voorbeeld betreft een moreel-esthetische kritiek op de gemeente Amsterdam naar aanleiding van de weigering een vergunning te verlenen aan een nieuw te openen glossy club op het Leidseplein, waarvan controlerende ambtenaren vermoedden dat er in de nabije toekomst ook paal gedanst zou worden. In een open brief met de aanhef ‘Staphorst aan de Amstel’ (2003) bekritiseert feestorganisator Eelko Anceaux van club Chemistry de regel- en bedilzucht van de gemeente. Een ‘paaloproer’ hing in de lucht toen andere clubs uit solidariteit aankondigden een Amsterdamse paaldansdag te zullen organiseren. Het tweede voorbeeld is het spontane initiatief van het comité Ai! Amsterdam in de zomer van 2009, dat zich richtte tegen een te ver doorgevoerde regelgeving van het Amsterdamse college van B&W. De oproep leidde tot een kettingreactie, met als gevolg dat twee dagen later ruim 8.000 Amsterdammers op de Noordermarkt hun ongenoegen uitten over de regeldrift in de horeca. Het verbod om staand op terrassen te drinken vormde de welbekende druppel. En wat is er dan effectiever om zonder vergunning met duizenden medestanders collectief alcohol te nuttigen onder het genot van muziek, nota bene verzorgd door de voormalige nachtburgemeester en dj Joost van Bellen. Een derde voorbeeld tenslotte illustreert hoe men in de eigen ‘parochie’ drugsgerelateerde gezondheidsrisico’s op ludieke wijze onder de aandacht brengt. Begin januari 2010 kregen bezoekers van de gay cruise club Church de schrik van hun leven toen ze per mail vernamen dat hun geliefde huistravestiet Susie Schlampie aan een overdosis GHB zou zijn gestorven. Middels een rouwadvertentie in Het Parool werden vrienden en vriendinnen uitgenodigd voor een rouwplechtigheid in de club. Bij aankomst bleek Schlampie springlevend in de kist te liggen en kwam uit dat het hele drama als een waarschuwing voor het vele GHB-gebruik was geënsceneerd door Jennifer Hopelezz, kandidaat voor het nieuwe nachtburgemeesterschap.

Archief Olaf Boswijk - 178 aardige ontwerpers - Jos Kluwen 11 No Drugsposter

Archief Olaf Boswijk – 178 aardige ontwerpers – Jos Kluwen 11 No Drugsposter

De grenzen van het gedogen
Nieuwe lokale politieke ontwikkelingen kunnen net als de grensoverschrijdende drugs- en gebruikersmarkt niet los worden gezien van bredere landelijke én mondiale sociaal-maatschappelijke en economische tendensen. Direct na het aantreden van de regering Balkenende I in 2001 begon er een andere wind door Nederland te waaien. In de context van het uitgaansleven was het gevolg dat de al langere tijd gehekelde gedoogcultuur binnen kort tijdsbestek werd ingeruild voor een stringenter ‘crime control’ beleid. Hetzelfde gold voor de interpretatie van het Nederlandse drugsbeleid, dat na de ‘extatische’ jaren negentig de facto weer normatiever werd.[i] De sporen van deze ontwikkeling werken ook door in de semi-autonome sociale velden (Nelen, 2008). Terwijl de overheid de vrijheid van het individu in de keuze van zijn levensstijl erkent en vindt dat deze daar in eerste instantie ook zelf verantwoordelijkheid voor draagt, wil ze tegelijk met maatregelen actief het gezondheids ondermijnende gedrag van burgers beïnvloeden. Ondertussen werd een brede maatschappelijke discussie over normen en waarden aangezwengeld waarbij ook de losbandige vrijetijdsbeleving van de jaren negentig de maat werd genomen en in het politieke discours in cultuurpessimistische termen werd geduid als narcistisch, hedonistisch, materialistisch, verloederd en onbeschaafd (Boutellier, 2002, 2009). Hieronder kan ook de drugs gebruikende jongerencultuur worden geschaard. Deze nieuwe vormen van ‘consumptieve criminaliteit’ – de ‘genadevolle toestand van onverantwoordelijkheid’ van Boutellier (2009) – moesten, zo was de redenering, krachtig worden beteugeld. De landelijke overheid toonde zich na de eeuwwisseling dan ook buitengewoon actief in de normatieve aanpak van ‘wilde fenomenen’ (Van Oenen, 2002). Zowel centrale als lokale overheden stelden steeds vaker paal en perk aan de ‘verloedering’ van het jarenlang gedoogde grootschalig drugsgebruik op dance-events. Hoewel de uitgangspunten van het tweesporenbeleid – volksgezondheidsbeleid ten aanzien van drugsgebruikers en een repressieve aanpak van drugshandel – in hoofdlijnen werden gehandhaafd, constateren onderzoekers ook dat de marges steeds kleiner werden.

Ofschoon de Tweede Kamer al in de drugsnota van 1995 de wens uitsprak dat de gedooggrenzen scherper moesten worden gedefinieerd, zijn de contouren daarvan, ook op lokaal niveau, pas in de loop van de jaren nul goed zichtbaar. Nieuwe ontwikkelingen doen zich vooral voor in de aanscherping van regelgeving, het ongedaan maken van gedoogpraktijken en een beleidsverharding jegens gebruikersgroepen, bij wie voorheen een ’tolerante’ opstelling de voorkeur had (Van der Stel, 2006). In het overheidsbeleid verschoof de focus in het drugsbeleid van alleen volksgezondheidsproblemen steeds meer naar ‘overlastbestrijding’, waarbij de georganiseerde criminaliteit overigens – zoals geformuleerd in de drugsnota van 1995 – hoog op de agenda bleef staan (Blom, 2006).

Deze ideologische omslag deed zich ook voor in Amsterdam, dat feitelijk al in de jaren tachtig worstelde met de “bijna grenzeloze tolerantie ten aanzien van drugsgebruikers” (Uitzinger, 1992:14). Naast de drugsproblemen op de Zeedijk en in de Bijlmer hadden de burgemeesters Polak (1977-1983) en Van Thijn (1983-1994) hun handen ook vol aan de openbare orde ontwrichtende ‘autonome’ kraakbeweging en de ‘vrije jongens’ en prostitutiepenoze op de Wallen. Bovendien leed de stad onder een langdurige economische malaise. De marges waren smal. Toen het Amsterdam sociaal-economisch weer voor de wind begon te gaan, zijn de daaropvolgende burgemeesters Patijn (1994-2001) en Cohen (2001-2010) zich in hun beleid meer gaan toeleggen op de problematiek rond de seksindustrie, straatprostitutie, gokken, terrassen overlast, et cetera. Waar van Thijns eerste prioriteit lag in ‘het overeind houden van het huis’, konden zijn opvolgers volgens Soetenhorst (2008) zich meer bezighouden met de inrichting. De tijden dat krakers, junkies en dealers geen strobreed in de weg gelegd werd waren voorbij. En hoewel burgemeester Schelto Patijn zich bij wijze van grap soms aan buitenlandse bezoekers voorstelde met de ondeugende welkomstgroet: ‘Welcome in Amsterdam. I’m the mayor of a twin city: Sodom and Gomorra’, probeerde hij de stad wel degelijk ook op orde te krijgen. Want ‘waarom, zou deze stad zich niet aan de regels kunnen houden?’, vroeg hij zich in 1996 af in Het Parool (Soetenhorst, 2008).

Tijdens Patijns bestuursperiode werd in politiekringen de term zerotolerance in relatie tot drugs voor het eerst in de mond genomen (Korf et al., 1998, 2003b). In eerste instantie betrof het vooral de aanpak van illegale housefeesten in perifere stadsgebieden. Al snel werd het begrip zerotolerance ook op andere terreinen toegepast, van het bestraffen van fietsen door rood licht tot en met het te vroeg buitenzetten van de vuilnis. In de periode Patijn werden de coffeeshopbranche en de ‘losbandige’ Koninginnedag gereguleerd, en bordeelhouders en horeca aan nieuwe regels onderworpen. Het onder Patijns opvolger Cohen gevoerde beleid ligt in het verlengde van de toen ingeslagen bestuurlijke weg. Maar waar Patijn nog wel eens te kennen gaf niet alles te hoeven weten wat in zijn stad gebeurde, lijken de na hem gekomen bestuurders er meer op gebrand om precies te weten wat er ‘achter het gordijn’ gebeurt.

Naar een nieuwe veiligheidsdoctrine?
Volgens Boomkens (2009) maakte Amsterdam na de overgang van een industriële stedelijke economie naar een diensteneconomie in de loop van de jaren tachtig, een nieuwe transformatie door in de jaren negentig. Deze omslag ging gepaard met een actieve politiek van ‘city marketing’ en ‘city branding’ ter promotie van de ‘global city’ én een sterke nadruk op openbare veiligheid en controle. Na de ‘Fortuyn revolutie’ in 2001 richtte het veiligheidsbeleid zich vooral op het beheersen van etnisch-sociale spanningen in de armere volkswijken én op meer controle en regulering van het ‘chaotische’ stadscentrum in het streven naar meer ‘urban image building’ (Talbot, 2004; Zukin, 1995). In hun streven naar ‘clean cities’ en de daarmee samenhangende wens tot schoonheid en bestrijding van visuele overlast, tuigen wetgevende, wetshandhavende en morele autoriteiten volgens de criminologen Ferrell & Sanders (1995) allerlei controles op. Volgens de socioloog Schinkel (2009) vloeit het nastreven van ‘veiligheid’ daarbij zonder problemen over in de bestrijding van ‘vuiligheid’. Het is daarom niet verbazingwekkend dat gemeente en politie in de loop van de jaren nul ook het ‘bandeloze’ uitgaansleven en de ‘grootschalige ecstasyfeesten’ weer in het vizier krijgen. De evolutie van de politie naar een uitdijende hoeveelheid functies en functionarissen, ziet Schinkel als een onderdeel van een bredere ontwikkeling van politiek naar politie. Ruimer opgevat definieert hij ‘politie’ als een “geheel van praktijken en principes dat als object het ruimtelijk management van populaties heeft” (Schinkel, 2009:20).

Een ander spoor dat meer licht werpt op de veiligheidsdoctrine, begint aan het einde van de jaren negentig, als het Amsterdamse uitgaansleven een ‘fun du siècle’ meemaakt met drugsgebruik als nooit tevoren. Insiders zagen de dood van Peter Giele en de fatale brand in de RoXY in 1999 als een symbolisch definitief einde van de ‘verloren generatie’ en van een tijdperk ‘toen alles nog mocht’. Mede als gevolg van andere rampzalige incidenten elders in het land en het expanderende uitgaansleven kwam de veiligheid bovenaan de bestuurlijke agenda te staan.[ii] De brand tijdens een illegaal Amsterdams housefeest in 2004, met een dode feestganger als gevolg, was voor de Amsterdamse autoriteiten een bevestiging dat men niet voorzichtig genoeg kon zijn.

De incidenten in Volendam en Enschede leidden ook tot repercussies in Amsterdam, waar de brandweer meer invloed en zeggenschap kreeg. De veiligheidsregels in de uitgaanssector werden aangescherpt en dienden voortaan strikter nageleefd te worden (Nachtnota, 2003).

Clubs en feestorganisatoren kregen na constatering van te nauwe in- en uitgangen in bedrijfspercelen van de brandweer het dwingende advies om aan het bezoekersaantal limieten te stellen. Sommige clubs zagen zich gedwongen ingrijpende verbouwingen door te voeren. Ook de veiligheid op en rond evenementen kreeg na de dramatische gebeurtenissen op Dance Valley een hogere prioriteit bij overheden en organisatoren. Volgens Schaap et al. (2009) leidde dit tot meer professionalisering, doordat er op voorhand al meer aandacht besteed werd aan risico beperkende maatregelen en adequate calamiteitenscenario’s.

In reactie op de twee ‘ecstasydoden’ een jaar eerder was het gezondheidsbeleid lokaal al aangescherpt, waarbij de Amsterdamse GGD een grotere verantwoordelijkheid kreeg toebedeeld en actief bij de vergunningsaanvragen voor dance-events betrokken werd (GGD, 2002).

Tegen deze achtergrond zien onderzoekers een verschuiving naar een proactieve aanpak van veiligheid die uit twee verschillende benaderingswijzen van de veiligheidsproblematiek voortspruit: preventie- én voorzorgsmaatregelen. De laatste is vergeleken met de eerste veel minder afgestemd op de mate van bedreiging. Was preventie nog gebaseerd op een objectieve inschatting van de risico’s, in de huidige veiligheidsdoctrine worden “in een hang naar zekerheid, […] steeds meer voorzorgsmaatregelen genomen die tot doel hebben een maximale veiligheid te bereiken zonder dat er een concrete aanwijzing is of onomstotelijk vaststaat dat het gevreesde risico zich ooit zal voltrekken” (Schuilenburg, 2009:62). De kritiek luidt dat de politie door het treffen van voorzorgsmaatregelen de mogelijkheid negeert dat deze juist tot nieuwe onvoorziene risico’s kunnen leiden (Borgers, 2007). Volgens Boutellier (2010) is het uitbundig leven binnen een strakke orde van hekken, huisregels en beveiligingsbedrijven een voldongen feit. Hij waarschuwt echter dat de reguleringsdrift met zijn verbodsborden en zerotolerance ook contraproductief kan werken.

Binnen deze veiligheidsdoctrine werden niet alleen de zorgtaken van brandweer en GGD aanzienlijk uitgebreid, maar nam bij politie en justitie ook de wens toe om door middel van strafrechtelijk optreden meer grip te krijgen op ‘grootschalig’ drugsgebruik en -handel in het reguliere uitgaansleven. Eerder (eind jaren negentig) had de politie zich al met een beroep op het explosieve drugsgebruik in het uitgaansleven eenzijdig uit verschillende overlegorganen met dance- en gezondheidsorganisaties teruggetrokken. De scherpere profilering van de politie vond plaats in een periode waarin op initiatief van justitie nieuwe landelijke regels werden ingevoerd ter professionalisering van de portiers branche (Calster et al., 2008; Ten Voorde & Van Gemert, 2008).

Als gevolg van de in 1999 ingevoerde nieuwe Wet op de Particuliere Beveiligingsorganisaties en Recherchebureaus, moesten ook de ‘vrije jongens’ voortaan in dienst zijn van een horeca- of beveiligingsbedrijf. Alle bovenstaande veiligheidsbevorderende, gezondheidskundige en bestuurlijke maatregelen hadden onder andere als doel het bedwingen van de ‘feestwildheid’ – zo nodig met strafrechtelijk optreden.

Portiers, drugs en handel in het clubcircuit
Naar aanleiding van de wildgroei van (illegale) housefeesten vond er rond 1992 regelmatig overleg plaats tussen organisatoren van dance-events, beveiligingsbedrijven, GGD, politie, Stichting Adviesbureau Drugs en de Jellinek. Alle partijen waren het erover eens dat het zaak was de florerende en snel uitdijende feesteconomie met behulp van nieuwe regelgeving in goede banen te leiden. Hoofddoel daarbij was het garanderen van veilige feesten en ‘gecontroleerd’ drugsgebruik. Het accent van de politie lag op ondersteuning en advisering van het beveiligingspersoneel, het voordeurbeleid en het tegengaan van openlijk dealen op de dansvloer. In de door VWS geïnitieerde nota Stadhuis en house (1995) werd naar de lokale politiek van hogerhand een handreiking gedaan welke mogelijkheden gemeenten hadden om voorwaarden te stellen aan het verlenen van vergunningen “teneinde drugsgebruik en de gevolgen daarvan zoveel mogelijk tegen te gaan” (Drugsnota, 1995:17). Ondanks de illegale status van ecstasy werd het bezit van een geringe hoeveelheid gedoogd. De controles bij de ingang verliepen tamelijk soepel. De achterliggende gedachte was dat reguleren van drugsgebruik beter werkt dan het onderdrukken ervan. Primair leunde de aanpak op het harm-reduction model, gericht op het terugdringen van risico’s van gebruik. We hebben zojuist betoogd dat deze gedeelde koers eenzijdig door de politie werd beëindigd. Het reeds in de jaren negentig opgerichte Horeca Interventie Team (HIT) werd steeds vaker ingezet om het handhavingsbeleid strikter toe te passen en tegelijkertijd de excessen in het uitgaansleven te tackelen.[iii] Het HIT had immers al goede resultaten geboekt bij gerichte acties tegen horeca-etablissementen, koffiehuizen en snackbars, met als doel het bestrijden van de overlast en overtredingen van de Opiumwet, controleren van vergunningen, et cetera.

Naast het eeuwige debat over sluitingstijden, is het drugsgebruik in het uitgaansleven een terugkerend issue in de lokale politiek. De drugshandel nam in de jaren negentig met de gestage groei van feesten, houseparty’s en clubs toe, toen stimulantia verkopers en vrijbuiters binnen het portiers echelon het uitgaansleven als nieuwe afzetmarkt gingen zien (vgl. Morris, 1998). Ruggiero (2000) betoogt dat – bijvoorbeeld in het centrum van London – straatdealers in hoge mate zichtbaar zijn voor de politie en daarom relatief veel risico moeten nemen voor het vergaren van enig fortuin. De drugseconomie in het uitgaansleven daarentegen valt veel minder op omdat deze deels in de (semi-legale) nachteconomie is ingebed. Op basis van observaties en gesprekken met collega-portiers, beschrijft de antropoloog Sanders (2005) – die zelf als portier in een grote Londense nachtclub werkte – als ‘insider’ de betrokkenheid van een kerngroep (‘inner circle’) van portiers bij de ecstasy handel. Hun positie in het nachtleven is ideaal om in teamverband te opereren bij het faciliteren van drugshandel (Hobbs et al., 2003). Sanders (2005) constateert dat ecstasy gebruik én -handel vooral op dance-avonden floreren en beduidend minder op hiphopfeesten. Zowel de portiers als het barpersoneel zijn tijdens het werk geregeld stoned van dezelfde pillen die ook onder de bezoekers van de club circuleren. Een kleine portiers kaste regisseert de handel en verkoop. Het runnen van een eigen onderneming kan alleen succesvol zijn wanneer ‘externe’ dealers door andere collega’s – die niet bij de handel zijn betrokken, maar wel op de hoogte zijn van de dealpraktijken van hun collega’s – buiten de deur worden gehouden. Men dekt elkaar uit solidariteit: ”Keeping the job was more salient than the outcome of illegal activities committed by the inner circle” (Sanders, 2005:250). Gebruikers in de club kopen van portiers, maar wel met het verzoek om zo discreet mogelijk te gebruiken. Binnen dit semi-autonome sociaal veld dekken portiers en gebruikers elkaar. Zo profiteren de drugscultuur en de economie van elkaar door er gedeelde regels op na te houden. Dergelijke onderzoeken zijn echter zeldzaam. Het blijft dus ongewis of hier (in Londen) van een exceptionele praktijk sprake is. Maar de ervaringen van Britse drug squads indiceren een meer algemeen patroon van ‘dance venues, door supervision and drug dealing’ (Morris, 1998). In de praktijk schroomden veel Britse clubgangers er niet voor om portiers te benaderen voor ecstasy of andere middelen. In de Britse rapporten Safer clubbing (Webster, 1998) en Clubs, drugs and doormen (Morris, 1998), wordt er niet voor niets gehamerd op het feit dat portiers (‘door supervisors’) een cruciale factor zijn bij het tackelen van drugsgebruik en -verkoop in het clubmilieu: “Those who control the doors, control the floors”.

Ook Amsterdamse clubs hebben portiers in dienst of huren deze in via een beveiligingsbedrijf. Opvallend veel stappers uit de panelstudie die ook in andere Europese clubs zijn geweest, zeggen dat er nergens zo streng gecontroleerd wordt als in Amsterdam. Kennelijk hangt het er ook vanaf welke club je bezoekt, want slechts één op de vijf clubbezoekers zegt tijdens de uitgaansnacht van de clubsurvey van 2008 te zijn gefouilleerd – en soms ook elektronisch gescand – op drugs- en wapenbezit (Benschop et al., 2009). In beslag genomen messen of ander wapentuig mogen niet worden teruggegeven. De regel is dat bezoekers met meer dan vijf pillen en/of andere drugs of wapens aan de politie worden overgedragen. De omgang tussen clubgangers en portiers zoals beschreven in de studie van Sanders (2005) lijkt ‘not done’ in het Amsterdamse uitgaansleven. Wie hier een portier om drugs vraagt laadt meteen de verdenking op zich een potentiële gebruiker te zijn en loopt daardoor de kans de toegang te worden geweigerd. Tijdens ons veldwerk hebben we meermaals gezien dat (groepjes) stappers – zelfs al in het bezit van een toegangskaartje – geweigerd werden omdat één of meerdere van hen (te) stoned waren.[iv] Een hoogst enkele keer volstaan portiers met het geven van een stevige reprimande, maar doorgaans geldt in clubs dat bij een ‘heterdaadje’ het pand direct verlaten dient te worden.

De Nederlandse criminologen Ten Voorde & Van Gemert (2008) beschrijven in hun etnografische onderzoek in het Utrechtse uitgaansleven portiers als gastheren, van wie verwacht wordt dat ze adequaat reageren op incidenten en over de sociale vaardigheden beschikken om die op te lossen. Hun studie wijst uit dat een deel van de portiers hier zeer bedreven in is, maar ook dat er meer voor nodig is om geweld en onvoorspelbaar gedrag in het uitgaansleven – niet zelden veroorzaakt door overmatige alcohol- en/of drugsgebruik – zo elegant mogelijk op te lossen (of, als het echt niet anders kan, met vuisten).

In Amsterdams is flink geïnvesteerd in het deurbeleid waaronder de opleiding van portiers. Geweld mag niet meer het uitgangspunt zijn: tactisch omgaan met lastige klanten is centraal komen te staan (Bervoets et al., 2008). Portiers of ‘doorbitches’ selecteren al naar gelang de instructies van de clubuitbater of organisator vaak op uiterlijk en groepsgrootte. Bekenden van de portiers hebben daarbij het voordeel dat de kans groter is om te worden toegelaten: lange rij of niet, lid of geen lid, stoned of nuchter, sneakers of schoenen. Ervaren portiers kennen hun pappenheimers. Persoonlijk contact houden met (vaste) bezoekers werkt agressie verlagend. Amsterdamse portiers voelen vaak haarfijn aan welke drugs bij welke muziekstijlen passen en weten meestal van tevoren welke publieksgroepen voor problemen zorgen. Een gemengd publiek geeft minder problemen dan homogene groepen en ‘clans’, zoals voetbalfans of buurtjongeren. Een goede mix tussen mannen en vrouwen is essentieel. ‘Straatvolk’ en toeristen proberen relatief vaker harddrugs mee naar binnen te nemen. De kunst is om voeling te houden met de mores van bezoekersgroepen.

“Even een foutje in je ‘approach’ en het gaat mis”, aldus portier Henk (56a). “Soms wordt er gedreigd: ‘Ik schiet een kogel tussen je ogen’”. Op moeilijke avonden wordt er strak en neutraal gewerkt en staan er alleen portiers die flexibel, alert en cool zijn. Je moet vooral een “harde korst op je kop” hebben. Portier Ria (81a) ziet dat de hoeveelheid geconsumeerde drugs vaak inherent is aan de huidskleur en het ritme: “Hoe sneller de muziek, hoe witter het publiek.”

De meeste Amsterdamse portiers geven duidelijk te kennen dat deal activiteiten en zichtbaar gebruik niet worden getolereerd, ook al weten ze dat dit niet helemaal valt te voorkomen. Van portiers en andere professionals in het uitgaansleven horen we soms over medewerkers die tijdens het werk drugs gebruiken of kopen. Om het langer vol te houden, voor de kick, uit gezelligheid, et cetera. Soms komt het voor dat in beslag genomen drugs niet vernietigd worden of in de drugskluis worden gedeponeerd, maar voor eigen gebruik aangewend of gedeeld met collega’s. Daarnaast behoren stapvrienden van het clubpersoneel vaak tot dezelfde smaakgroep die drugs gebruikt.

Meermaals vernemen we van panelleden dat in het nachtleven werkzame vrienden en vriendinnen voor, tijdens en/of na het werk heimelijk met collega’s gebruiken. Er rust bij personeel in het uitgaansleven – niet alleen portiers, maar ook bar- en toiletmedewerkers – een groot taboe op het ter sprake brengen van drugsgebruik onder eigen collega’s bij het management of andere collega’s. Hoewel de meeste portiers aangeven geen dealers te dulden zijn er uitzonderingen.

Sommige verkopers hebben een ‘status aparte’ omdat ze de artiesten voorzien van stimulantia. Andere verkopers wordt door portiers en/of barpersoneel – soms in ruil voor een financiële bonus en/of drugs – de hand boven het hoofd gehouden. Ze mogen in de luwte opereren en hangen vaak in dezelfde club rond of maken een ronde langs een selectief aantal clubs waar ze ook contacten hebben. Weer andere dealers opereren liever anoniem. Ecstasy verkopers zijn vaker in clubs actief dan verkopers van cocaïne, die eerder in en rond cafés hangen, soms met medeweten van het cafépersoneel. Ecstasy dealers in het uitgaansleven zijn vaak gebruiker én stapper. Maar ondanks het feit dat verhalen over het gebruik van clubpersoneel en uit opportunistische redenen gedoogde handel terug blijven komen, is het algehele beeld dat van grootschalige, geregisseerde handel in het reguliere Amsterdamse clubcircuit geen sprake is.

Een stringenter toelatingsbeleid in het clubcircuit De laatste gecoördineerde politieactie in het Amsterdamse uitgaansleven voor de komst van house vond plaats in 1987, toen er in discotheek Richter in de Reguliersdwarsstraat, destijds het uitgaanshart van tout Amsterdam, tegen cocaïnegebruik en -handel werd opgetreden. Bijna tien jaar later werd discotheek Mazzo in 1996 na interventie van het HIT wegens drugsgebruik en -handel voor enige tijd gesloten. De politie trof naar eigen zeggen flinke hoeveelheden cocaïne, ecstasy en amfetamine aan. Andere invallen van het HIT volgden: de iT (1999: cocaïne, 397 ecstasypillen en 38 flesjes GHB); Dino’s (2002: honderden ecstasypillen, 5 wikkels cocaïne en 23 buisjes GHB); Escape (2003: 61 wikkels cocaïne, 569 ecstasypillen, 49 buisjes plus 5 grote potten GHB, 4 bolletjes heroïne en 13 capsules vloeibare cocaïne)[v]; Schuim (2005: 70 ecstasypillen, 40 wikkels cocaïne) en ten slotte Latido (2007) en La Rumba (2008), waar de politie eveneens drugs aantreft. Bij alle acties samen werden honderden bezoekers op verdenking van drugsbezit en drugshandel aangehouden.[vi] Ook werden portiers gearresteerd die bekende dealers zouden hebben gedoogd, niet over de vereiste vergunningen beschikten of klanten hadden mishandeld.[vii]

Hoewel clubeigenaren en feestorganisaties vaak verkondigen dat drugsgebruik en dealactiviteiten niet te voorkomen zijn, waren de politieacties in de Mazzo en de iT wel een duidelijk signaal voor de andere clubs. Het drugsgebruik kon in de hoogtijdagen misschien niet worden uitgebannen, maar het stringentere deurbeleid droeg wel bij tot een vermindering van (openlijk) gebruik in de andere clubs. Vanaf 2000 werd er over de gehele linie een zichtbaar strenger toelatingsbeleid geconstateerd. Voortaan hielden portiers ook in de club vaker een oogje in het zeil; de toiletten werden steeds minder vrijplaats voor gebruik en drugstransacties.[viii] In menige club werden de toiletdeuren aan de onderkant opengemaakt, zodat portiers onder de deur konden ‘spiegelen’. Vooral heimelijk cocaïnegebruik kon op deze wijze effectiever worden aangepakt. Portiers gingen meer op ‘vreemd’ gedrag letten. Wie ‘laveloos’ was, te stoned van de pillen of te strak van cocaïne moest voortaan beter op zijn tellen passen. Tegen opvallend gebruik werd eerder opgetreden. Een betrapte bezoeker had de keuze: naar binnen zónder of anders niet. Bij een grotere hoeveelheid werd vaker de politie ingeschakeld, soms meerdere keren op een avond. Bezoekers met tientallen pillen werden echter steeds zeldzamer. Een portier licht het regime anno 2002 toe:

Zelfs met een halve pil kom je er niet in. Slikken van een pil, snuiven op de plee, dealen in de zaal, hetzelfde verhaal: eruit. Ik haal regelmatig bezoekers van de wc. De deuren zijn aan de onderkant open. Als iemands voeten gedraaid zijn richting de wc-pot of het verdacht lang duurt voordat iemand klaar is, gebruik ik een spiegeltje. Indien nodig open ik de deur met een muntje. Als er een lijn ligt, blaas ik die weg en gaat de persoon er linea recta uit. Maar de eerste schifting vindt al bij de deur plaats. Als we meer dan tien pillen aantreffen bellen we de politie. Iedere avond wordt er wel iemand uitgezet wegens dealen. Soms werken we als undercover als er verdachte groepen of personen binnen zijn die wij liever niet binnen willen hebben” (Henk, 56a:2002).

Na de inval van het HIT in de Escape (2003) werden de regels verder aangescherpt. Een deel van de clubuitbaters koos voor upgrading: meer chique en vip, een hogere toegangsdrempel en andere muziek dan house, dus ook minder drugsgedoe. Het mes sneed nu aan twee kanten. De interventies van het HIT, de ‘schoonmaak’ in de portiers branche en de verscherpte toegangscontroles enerzijds en de gewijzigde programmering anderzijds, begonnen hun vruchten af te werpen. Meer stappers klaagden over strengere controles. Ruim een derde van de clubbezoekers in de survey van 2003 is van mening dat zij vaker worden gefouilleerd dan in 2002. Het striktere deurbeleid heeft ervoor gezorgd dat één op de tien clubbezoekers zijn drugs beter is gaan verstoppen. Overigens zegt tweederde nooit drugs mee te nemen. Zes procent zegt dat het moeilijker is om in een club aan drugs te komen, terwijl bijna driekwart sowieso nooit in een club drugs koopt. Een vijfde van de bezoekers is minder drugs gaan gebruiken in een club (Korf et al., 2004). De ‘vrije jongens’ verloren hun autonomie bij de clubdeur of werden vervangen door gescreende portiers zonder strafblad en in het bezit van een bewijs van drie jaar goed gedrag. De professionalisering van de portiers branche viel samen met de brede invoering van ‘discokluisjes’, die rond 2003 na samenspraak met de politie bij de entrees van clubs en discotheken op en rond het Leidseplein en Rembrandtplein werden geplaatst.[ix] Portiers kregen de klemmende opdracht om het drugsgebruik nog verder in te dammen. Rond 2003-2004 krijgen bezoekers aan de deur steeds vaker te horen dat er een zerotolerancebeleid wordt gevoerd. Fouilleringen aan de deur geschiedden nog grondiger. In sommige clubs werden kleine hoeveelheden cannabis niet meer gedoogd. Tevens werden de clubruimtes scherper gecontroleerd op dealpraktijken en openlijk gebruik.

Sommige clubs namen fouilleerders in dienst, om het werk van portiers te ontlasten bij het actief opsporen van gebruikers op de dansvloer. ‘Bekende’ en ‘verdachte’ dealers die het te heet onder de voeten werd, weken uit naar andere locaties in de hoop dat daar minder streng gecontroleerd zou worden. Alle maatregelen hadden tot gevolg dat er ook bij de clubgangers een mentaliteit verandering plaatsvond. Er werd meer discreet/stiekem en beheerster gebruikt. Zombiegedrag en met z’n allen ‘naar de klote’ gaan werd steeds vaker als abnormaal beschouwd. Clubfreaks en andere ‘gestoorde’ types lieten zich steeds minder zien of werden er bij de ingang al uitgefilterd door portiers. Dj’s begonnen te klagen dat het publiek wel heel erg braaf was geworden en moesten soms noodgedwongen mellow draaien. En wie niet meer het risico wilde lopen om in de club te gebruiken en voor aanvang ging slikken, kon alsnog wegens te grote pupillen geweigerd worden. De brede ecstasy scene werd door een voortschrijdend proces van meer controle en upgrading in de loop van de jaren nul in het defensief gedrongen.

Zerotolerance op dance-feesten: de spanning tussen gezondheid en handhaving Toen drugsgebruik en -handel in het clubcircuit onder druk van het HIT en strengere portiers controles weer tot ‘normale’ proporties was teruggebracht, kwamen de dance-events (weer) in het vizier. De Amsterdamse driehoek ‘openbare orde en veiligheid’ (bestaande uit burgemeester, officier van justitie en korpschef) was het erover eens dat ook hier moest worden opgetreden tegen drugshandel en -gebruik. De afspraak werd gemaakt dat ten aanzien van het gebruik van harddrugs op dancefeesten het gedoogbeleid moest worden losgelaten.

Het Parket-Generaal gaf nadrukkelijk aan dat het hier niet om nationaal, maar om lokaal beleid gaat dat in de arrondissementale beleidsdriehoek wordt vastgesteld. Rond 2005 werden er vaker agenten in burger in het uitgaansleven gesignaleerd en in de periode 2006-2008 werd, zoals ook uit de Amsterdamse beleidsnota Dance-Events (2008) blijkt, het handhavingsbeleid geïntensiveerd. De boodschap was duidelijk: ook dance-events moesten zich schikken naar de nieuwe beleidsrichtlijnen, met als doel drugsvrije feesten. Aan de vergunningverlening werden nieuwe, door de politie verlangde, aanvullende voorwaarden verbonden.

Voordat een evenement wordt georganiseerd, vindt er op initiatief van het betreffende stadsdeel overleg plaats tussen stadsdeel, GGD, Openbaar Ministerie, politie, de organisatie en de door haar ingehuurde bewakingsdienst. De organisaties dienen zich voortaan te onderwerpen aan het opsporingsbeleid van de politie, bestaande uit observatie, aanhouding, fouillering en inbeslagname van alle wapens en harddrugs, alsmede het opmaken van een proces-verbaal. In het vervolgingsbeleid van justitie volgt een beleidssepot bij minder dan 5 pillen, minder dan 0,5 gram harddrugs en minder dan 5 ml GHB, en parate executie of vervolging bij overschrijding van de in beslag genomen hoeveelheden. De strengere politiecontroles liggen in het verlengde van de vergunningverlening door het lokaal bestuur (lees: stadsdeel). Voor het ordebeleid blijven politie, brandweer en GGD beschikbaar om bij grote verstoringen ordenend en ondersteunend op te treden, maar de organisatie blijft primair verantwoordelijk en dient zich aan de regels te houden.[x]

De nieuwe beleidsmores werden met verve uitgedragen door de politie en het Openbaar Ministerie. Er werd meer prioriteit gegeven aan de bestrijding van drugsbezit en -gebruik op het niveau van de individuele gebruiker. Een duidelijke trendbreuk met de voorgaande jaren was vooral dat voortaan ook het bezit van cannabis (ook minder dan 5 gram) niet meer werd gedoogd. De inrichting van ‘wasstraten’, de opsporing met drugshonden en het lik-op-stuk beleid hebben we eerder in hoofdstuk 1 toegelicht. In de Amsterdamse notitie Dance Events (2008) wordt ondermeer gesteld dat: “Strikt geredeneerd vanuit strafrechtelijke handhaving worden de Opiumwet en de Algemene Plaatselijke Verordening door openlijk gebruik in publieks toegankelijke inrichtingen overtreden.” De speelruimte die binnen het gedoogkader werd geminimaliseerd tot (bijna) nul, kan in deze context worden gezien als zerotolerance.

De voortvarendheid waarmee burgemeester Cohen drugsgebruik en -handel ook op dance-events wil aanpakken vloeit mede voort uit de wetswijziging van 18 maart 1999, inhoudende wijziging van de Opiumwet in verband met het creëren van de mogelijkheid voor de burgemeester om bestuursdwang toe te passen ter handhaving van de artikelen 2 en 3 van de Opiumwet in voor het publiek toegankelijke lokalen en daarbij behorende erven (Stb. 1999, 167). Deze bevoegdheid – sinds 2007 ook geldend voor woningen – geeft de burgemeester meer slagkracht om op te treden tegen bijvoorbeeld drugsoverlast. In veel gemeenten, waaronder Amsterdam, werd rond 2005 in de Algemene Plaatselijke Verordening (APV) opgenomen dat ‘openlijk gebruik’ verboden is (Blom, 2006). Voorheen werden de APV-bepalingen met een verbod op drugsgebruik in het openbaar vooral ingezet met het oog op zichtbare overlast door harddrugsgebruik van verslaafden.

Toen – vooral groepsgewijs – cannabisgebruik in het publieke domein steeds vaker als overlast werd ervaren, gingen gemeenten er toe over om ook cannabisgebruik in de APV op te nemen.[xi] De volgende stap was dat iedere vorm van openlijk gebruik op dance-events niet meer getolereerd werd. Uit documentatie van de Amsterdamse politie maken we op dat de beleidsdriehoek, ondanks alle gerezen commotie rond de zerotolerance benadering op dance-feesten, ook in de toekomst onverkort wil blijven vasthouden aan een harddrugs- en wapenvrije horeca.[xii]

In gesprekken op de feestvloer delen de meeste politiemensen en officieren van justitie de overtuiging dat gezondheidsproblemen, illegale dealactiviteiten en drugsgebruik op deze wijze beter bestreden kunnen worden (Doekhie et al., 2010). Mede door meer bestuurlijke bevoegdheden en slagkracht van de lokale overheid, zien we in de huidige praktijk dat, naast de Opiumwet, APV-bepalingen steeds belangrijker worden om op dance-events op te treden tegen bezit, handel én ‘openlijk gebruik’. Ook aan het ‘zichtbaar onder invloed zijn’ wordt door de politie soms aanstoot genomen. Een duidelijke trendbreuk is dat in de nota Stadhuis en house (1995) nog duidelijk werd gesteld dat gemeentelijke voorschriften in het kader van de evenementenbepaling niet mogen treden in wat al is geregeld in ‘hogere wetgeving’ als bijvoorbeeld de Opiumwet. Volgens critici doorkruist het stringentere handhavingsbeleid de jarenlange inspanningen van gezondheids- en preventie instellingen. Bezoekers en gebruikers werden wantrouwiger en moeilijker benaderbaar en ook op de EHBO werd drugsgebruik vaker ontkend uit angst alsnog te worden overgedragen aan de politie. Het zal geen bevreemding wekken dat het robuuste politieoptreden ook veel kritiek heeft uitgelokt bij dance-organisaties en stappers. Het opportuniteitsbeginsel, decennialang uitgangspunt in het Nederlandse drugsbeleid, kwam door het aangescherpte beleid onder grotere druk te staan (Tellegen, 2008). Actieve opsporing op en rond dance-feesten zou volgens critici de oorspronkelijke balans tussen justitie en volksgezondheid verstoren, waardoor de harm-reduction benadering in het geding zou komen. Dat de politie eigenmachtig drugsgebruik en (kleinschalige) -handel bestreed en zich tevens met de volksgezondheid ging bemoeien, leidde tot de kritiek dat politie en justitie in hun territoriumdrang kennelijk nieuwe criminaliteitsmarkten hebben ontdekt (Korf, 2010). Deze beleidsverschuiving was des te opmerkelijker daar al enige jaren vóór het ingezette zerotolerancebeleid – vanaf het begin van de 21e eeuw – een dalende trend in ecstasy gebruik te zien was (hoofdstuk 8). Hetzelfde geldt voor aan middelen gebruik gerelateerde gezondheidsproblemen op party’s. Een (interne) GGD rapportage (2008) over middelen gerelateerde incidenten op dance-events in de periode 1999-2007 signaleert al vanaf 1999 een afname van ecstasy gerelateerde incidenten (maar een toename van alcohol gerelateerde incidenten). Het aandeel amfetamine-, cocaïne en cannabis gerelateerde incidenten blijft laag, terwijl bij nieuwkomer GHB het aantal gerelateerde incidenten sinds 2000 licht is gestegen.[xiii]

Tussen 1999 en 2001 waren er in Amsterdam vier drugsgerelateerde sterfgevallen op dance-events. Sindsdien zijn er geen incidenten met dodelijke afloop meer gemeld. Kortom: de afname van het aantal middelen gerelateerde incidenten op Amsterdamse dance-events was feitelijk al ingezet vóór het strengere handhavingsbeleid van de laatste jaren. Anders dan de politie zag de GGD daarom geen directe aanleiding om het tot dan toe gevoerde beleid te wijzigen. In de gezondheidssector heerste de opvatting, zo niet overtuiging, dat juist de professionalisering van dance-events en de daaruit voortvloeiende kwaliteitsverhoging (onder andere betere security, logistiek,
klimaatbeheersing, EHBO) in belangrijke mate heeft bijgedragen aan een afname van het aantal middelen gerelateerde incidenten. Daar komt nog bij, zo hebben we eerder betoogd (hoofdstuk 8), dat de neerwaartse trend bij ecstasy gebruik in belangrijke mate verklaard kan worden door veranderingen in de uitgaanscultuur. Zo beschouwd waren het niet zozeer ‘interne’ factoren – zoals verloedering, grootschalige drugshandel of een toename in onaanvaardbare (feest) risico’s – maar eerder ‘externe’ factoren – zoals een sterk toegenomen aandacht voor openbare orde en veiligheid en de wens om meer zichtbaar en proactief op te treden – die aan de repressievere aanpak ten grondslag liggen.

Zerotolerance een utopie?
Hoe dan ook, de vraag dringt zich op welke repercussies de zerotolerance aanpak voor bezoekers van dance-events heeft gehad. Leiden strengere controles door bewakingspersoneel en politie (met drugshonden en inzet van ‘stillen’) daadwerkelijk tot vermindering van drugsgebruik en drugshandel op de feesten? Schrikt een robuust beleid af, of leidt dit de facto vooral tot verplaatsing van het probleem (‘waterbedeffect’)? Deze vragen zullen we trachten te beantwoorden door achtereenvolgens te kijken naar

(1) hoe zerotolerance in de praktijk uitpakt;
(2) hoe gebruikers en handelaren op de repressieve maatregelen reageren;
(3) welke ontwikkelingen zich voordoen in middelengebruik; en
(4) in hoeverre deze ontwikkelingen zijn toe te schrijven aan zerotolerance.

Maar voordat we dieper ingaan op deze vier thema’s, bekijken we eerst welke effecten er op grond van de (criminologische) literatuur van zerotolerance te verwachten zijn. Het begrip zerotolerance, is te herleiden tot de jaren tachtig, toen de ‘war on drugs’ tijdens het Reagan tijdperk gestalte kreeg in de Amerikaanse aanpak van de ‘crackepidemie’ (Newburn & Jones, 2007; Reinarman & Levine, 1997). Zerotolerance is sterk geïnspireerd door de ‘broken windows’ benadering, die stelt dat strenge formele politiecontrole op kleine overtredingen tot sterke informele controle tussen burgers onderling zal leiden, met als gevolg een daling van de criminaliteit (Sleebe, 1997). Het in de jaren negentig door de politiek en politie geclaimde succes van zerotolerance als wapen tegen criminaliteit, met New York als symbool bij uitstek van dit succes, wordt door verschillende criminologen betwijfeld.

Zimring (2007) betoogt dat de daling van criminaliteit in de jaren negentig in New York al in gang gezet was voordat werd overgegaan tot zerotolerance c.q. de ‘broken windows’ aanpak. Die periode werd gekenmerkt door een drastische reorganisatie bij de politie, met een forse uitbreiding van het aantal agenten en veel meer aandacht voor een wijkgerichte aanpak (‘community policing’). Dat de daling van de criminaliteitscijfers na de overstap naar zerotolerance doorzette, zou volgens Zimring vooral te danken zijn aan demografische ontwikkelingen, namelijk de kleiner wordende groep jongeren en jongvolwassenen in de voor criminaliteit gevoelige leeftijd (15-29 jaar). Twee andere Amerikaanse criminologen (Fox & Levin, 2006) concluderen dat de scherpe daling van het aantal jonge dodelijke slachtoffers van geweld in Boston ten tijde van zerotolerance ongetwijfeld mede, misschien wel vooral, op het conto komt van de krachtige (niet-repressieve) sociale bemoeienis van burgers en religieuze leiders. Ten slotte blijkt uit een studie van Young (2007) dat in Amerikaanse staten waar het zerotolerancebeleid niet werd toegepast, de criminaliteit eveneens aanzienlijk daalde. Het is dus alleszins de vraag of zerotolerance wel de criminaliteitsdaling in de Verenigde Staten veroorzaakt heeft.

Dat beleidsmakers en handhavers ondanks dergelijke kritieken toch heilig blijven geloven in hun ‘zeromissie’ heeft volgens Newburn & Jones (2007) diverse redenen. Zerotolerance is een populaire term die gemakkelijk in het gehoor ligt, niets aan duidelijkheid overlaat en in tal van situaties flexibel kan worden gehanteerd zonder een duidelijk omschreven betekenis. Het begrip heeft een sterke symbolische lading en resoneert goed met door politici, populisten en politie gearticuleerde actuele problemen én (gepretendeerde) oplossingen. Volgens de criminologen Hayward (2004) en Ferrell & Sanders (1995) lijkt het alsof gezagsdragers met zerotolerance hun eigen ‘crimineel momentum’ willen creëren om aandacht te vragen voor het in hun beleving massale ontduiken van de regels. We zien dit terug in de Nederlandse zerotolerance ten aanzien van drugs op dance-evementen. In de aan partyorganisatoren verstrekte vergunningen eist de politie drugsvrije feesten. Slaagt de organisator hier niet in, dan zal hij in de evaluatie en/of bij de volgende vergunningsaanvraag ter verantwoording worden geroepen.

In hoofdstuk 7 betoogden we dat onderzoekers vaak sceptisch zijn over het streven van de overheid om substantieel invloed uit te oefenen op de omvang van de illegale productie, verkoop en het gebruik van drugs (Cunningham et al., 2009; Reinarman et al., 2004; Reuter & Trautmann, 2009). Dergelijke studies zijn echter overwegend gebaseerd op mondiale of nationale cijfers. De vraag is dan ook gerechtvaardigd of de algemene conclusies doorgetrokken kunnen worden naar lokale situaties, respectievelijk specifieke settings, zoals dance-events. Bovendien betekent het ontbreken van invloed van beleid op de omvang van drugshandel en -gebruik niet vanzelfsprekend dat er geen invloed is op de aard ervan. We komen hier straks op terug.

Zoals gezegd is de kerngedachte achter ‘broken windows’ en zerotolerance dat strenge formele controle ten aanzien van criminaliteit leidt tot sterke informele controle. Vertalen we dit naar drugs, dan beoogt zerotolerance door middel van formele controle door zowel de politie zelf als door party-organisatoren de informele sociale controle tussen bezoekers onderling te bewerkstelligen, ten einde door zelfcorrigerend gedrag een forse afname in drugshandel en drugsgebruik te verwezenlijken. Dit onder het motto ‘Een feest kan toch ook leuk zijn zonder drugs?!’.

Zerotolerance in de praktijk
Het in Nederland tot ver in de in jaren negentig gevoerde gedoogbeleid heeft in het daaropvolgende decennium plaatsgemaakt voor verharding, een trendbreuk die Das (2007) typeert als ‘the changing soul of Dutch policing’. Zerotolerance vormt de bezegeling van een ‘moreel beschavingsoffensief’. Krachtiger dan voorheen spant de overheid zich in om de normalisering van gebruik (acceptatie van drugsgebruik onder jongeren) terug te dringen. De criminoloog Korf (2010:23) waarschuwt echter dat normalisering van drugsgebruik als sociaal proces zich grotendeels spontaan en relatief onafhankelijk van (nationaal) drugsbeleid lijkt te voltrekken: “Beleid dat drugs wil denormaliseren lijkt derhalve gedoemd te blijven steken in morele retoriek”.

Maar hoe krijgt zerotolerance ten aanzien van drugsgebruik en –handel in het uitgaansleven concreet gestalte? Het zwaartepunt van het zerotolerancebeleid ten aanzien van drugs in de periode 2005-2008 ligt op de grote dance-events. In optima forma bestaat de aanpak uit een groot politieteam, een roedeltje drugshonden, arrestatiebussen en een voor de gelegenheid speciaal ingerichte ‘wasstraat’ voor de afhandeling van boetes aan het loket (‘lik op stuk’). Het aantal aanhoudingen kan variëren van enkele tientallen tot soms honderden per locatie. Het aantal aanhoudingen op dance-events in Amsterdam en omstreken in de periode 2005-2008 op verdenking van drugshandel, -bezit en (openlijk) -gebruik loopt naar schatting in de duizenden; de overgrote meerderheid bestaat uit gebruikers en bezitters van kleine hoeveelheden drugs (meestal cannabis en/of ecstasy en soms speed, cocaïne of GHB). Maar de ‘grote vissen’ zijn niet gevangen (Doekhie et al., 2010). Partybezoekers die vooraf cannabis in een coffeeshop kopen, moeten die vervolgens op het feest bij de portier/beveiliging inleveren of worden er door drugshonden uitgevist en vervolgens gevisiteerd op het bezit van andere drugs (Nabben et al., 2008c, 2008d).

Archief Victor Coral

Archief Victor Coral

Hoe zit het met de feestorganisatoren? Verslagen van het HIT tonen zonneklaar aan dat de politie zeer ontevreden is over het telkens niet nakomen van afspraken bij de organisaties en beveiligingsdiensten.[xiv] Volgens de politie wordt er met de bezoekers slecht gecommuniceerd over het zerotolerancebeleid. De ‘drugskluisjes’ hangen onvoldoende in het zicht en zijn niet goed beveiligd. De visitatie door portiers en beveiligingsmedewerkers is ‘weinig indrukwekkend’ en draagt volgens de politie weinig bij tot het weren van verdovende middelen. Tot in de kleinste puntjes krijgt de organisator te horen wat er niet deugt en voor verbetering vatbaar is: de hoogte van de omringende hekken, het tekort aan lichtmasten, te veel donkere hoekjes, ja zelfs enkele ontvreemde lunchpakketten van het HIT worden vermeld. Bij het in de praktijk brengen van zerotolerance op grote feesten doen zich drie dilemma’s c.q. uitvoeringsproblemen voor. Van de zijde van de organisaties botst de wens tot een snelle ‘doorstroom’ bij spitsuren met de door de politie verlangde strenge fouillering bij de ingang. Beveiligingsmedewerkers treden dus zeker op die momenten in de ogen van de politie niet actief genoeg op tegen drugsgebruik en -handel. Tegelijkertijd onderkent de politie, als tweede dilemma, dat er grenzen aan de bevoegdheden van beveiligingspersoneel zijn. Weliswaar worden drugs volgens het HIT vaak in ondergoed verstopt, maar beveiligingspersoneel mag daar niet fouilleren. Ook mogen medewerkers van een
particuliere beveiligingsorganisatie niet in burger werken. (Overigens zien beveiligers hun eigen rol, zo blijkt uit gesprekken met hen op verschillende feesten, primair weggelegd in de ordehandhaving in plaats van in het onderscheppen van zoveel mogelijk drugs). Het derde dilemma betreft de personele onderbezetting. Het behoeft geen betoog dat dit aan de kant van feestorganisaties ook een kwestie van geld is. Tegelijkertijd stelt het HIT voor de politieorganisatie vast dat ‘het op deze manier bestrijden van drugshandel en drugsgebruik een vrijwel oneindige missie is’. Naar eigen zeggen zijn er ‘nooit voldoende manschappen’ om tegen het gebruik van en handel in drugs, dat in de loop van de avond ‘enorme proporties’ zou aannemen, op te treden. Kortom zelfs in de woorden van de politie wordt het beoogde doel van het zerotolerance streven (drugsvrije feesten) bij lange na niet gerealiseerd – hoewel er wel degelijk aanhoudingen worden verricht en (kleine hoeveelheden) drugs in beslag genomen.

Reacties van bezoekers
In de verslagen van politieacties op grote feesten valt te lezen dat het optreden van beveiligers en politie veel bezoekers er kennelijk niet van weerhoudt om drugs mee naar binnen mee te nemen en – weliswaar vaak verdekt – te gebruiken. Beveiligers vertellen over inventieve ‘smokkelmethodes’. “Als bezoekers drugs mee naar binnen willen nemen, lukt dit toch wel”, zegt een ervaren beveiliger. “Het blijft dweilen met de kraan open.” In een Australisch onderzoek naar de effectiviteit van het gebruik van drugshonden om dealers op feesten op te sporen concluderen Dunn & Degenhardt (2006) dat veel van dealen verdachte bezoekers drugsgebruikers bleken te zijn. In het onderzoek zegt de helft van de ecstasygebruikers vanwege drugshonden op feesten voortaan extra voorzorgmaatregelen te treffen door hun drugs (beter) te verstoppen. Een kwart neemt al drugs voor betreding van het festivalterrein. Andere voorzorgsmaatregelen zijn het vermijden van de plekken waar drugshonden staan of slechts hele kleine hoeveelheden drugs meenemen. Een enkeling gooit zijn drugs weg of koopt op het feest. Eén op de vijf zegt geen drugs mee te nemen. Maar een ruime meerderheid van de gebruikers zegt, ondanks de scherpere controles, ook de daaropvolgende keren drugs mee te nemen.

Dit beeld zien we in grote lijnen terug in eigen veldwerk en in korte enquêtes met ruim 400 bezoekers op een zestal dance-events in Nederland (Doekhie et al., 2010). Een ruime meerderheid van de feestgangers zegt te blijven gebruiken als voorheen. De kans opgepakt te worden wordt als laag ingeschat. Ondanks de verontwaardiging, reageert het publiek vaak gelaten op de aanwezigheid van politie en drugshonden. Bezoekers verzetten zich doorgaans niet en gedragen zich bij de ondervraging meestal beheerst. Wie echter kritisch reageert, wordt meteen streng toegesproken. Sommigen zijn geëmotioneerd en vinden het ‘intimiderend’, ’beschamend’, ‘zinloos’ of ‘gewoon pesterij’ om gefouilleerd te worden. Vaak vindt fouilleren ten onrechte plaats, een bevinding die overeenkomt met de resultaten van Tobin (2008). Wel geven feestgangers aan dat drugscontroles en aanwezigheid van stillen de sfeer negatief beïnvloeden, de spontaniteit dempen en de angst aanwakkeren om te worden bekeken als je een pil slikt of uit je dak bent.

Over het algemeen lijkt te gelden dat hoe strenger de controle is, hoe meer drugs er van tevoren worden ingenomen; een ruime meerderheid regelt zijn drugs voorafgaand aan het feest. Uit de zojuist genoemde enquêtes onder feestbezoekers, waarvan de meesten partydrugs nemen, komt naar voren dat de meeste – maar niet alle – gebruikers rekening houden met drugscontroles. Dat doen ze vooral door hun drugs beter te verstoppen en op de tweede plaats door vooraf drugs te gebruiken (‘inslikken’, ‘insnuiven’). In mindere mate reageren zij door niet meer drugs mee te nemen dan toegestaan en/ of drugs op de party te kopen. Slechts een kleine groep zoekt op het feest zelf naar pillen of andere drugs. Daar tegenover staat een kleine minderheid van bezoekers die overwegen om geen drugs meer mee te nemen naar een festival (Doekhie et al., 2010).

Sociale interactie en cohesie op dancefeesten: delen of dealen?
Al met al lijkt de dominante reactie op de strengere controles te zijn: zorgen dat je niet gepakt wordt door vooraf drugs te gebruiken of die goed te verstoppen. Dat degenen die de politie wel aanhoudt zelden grotere hoeveelheden drugs op zak hebben, laat zich als volgt verklaren.

Veel bezoekers gaan in groepjes naar een feest. Op de feesten schept een gedeelde muziekvoorkeur een sociale band tussen gelijkgestemden in een ‘tijdelijke feest community’ (Nabben et al., 2005). De socioloog Collins (2004) beschrijft in Interaction ritual chains enkele voorwaarden voor het ontstaan van een collectieve roes: gezamenlijke oriëntatie én stemming, fysieke nabijheid en afgrenzing van buitenstaanders. Er is vaak sprake van een grote sociale empathie tussen ‘vrienden’ en ‘vreemden’. Nieuwe contacten worden spontaan aangegaan; alsof men buren van elkaar is. Vreemden voelen zich op een dansfeest soms vrienden voor het leven. Tatoeages worden bewonderd, sieraden bekeken, adressen uitgewisseld en wie omvalt krijgt hulp. Dit getoonde altruïsme staat in schril contrast met de cultuur pessimistische beschouwingen over de individualisering van de verweesde angstige burger. Er is vaak sprake van wederkerigheid (door middel van ruilen zonder winstoogmerk) tussen bezoekers. Een sigaret, snoepje, ijsje, kauwgum of sieraad wordt soms spontaan aan een onbekende weggeven of geruild voor iets anders. Wie dorst heeft op de dansvloer, krijgt een slokje aangeboden. iPods, iPhones en Blackberries worden vergeleken, evenals de grootte van de pupillen (die een indicatie zijn van de soort en hoeveelheid ingenomen drugs). De feestgangers gaan op in de ‘flow’, vloeiend in een kluwen dansende lichamen, golvend op de muziek.

Haaks op dit feestgedruis staan de (opsporing)activiteiten van ‘buitenstaanders’ of ‘flowbreakers’ als portiers, politie in uniform en stillen. Door de voortdurende focus op het traceren van drugsgebruik of dealgedrag, worden handelingen als strelen, zoenen, knuffelen, iets uit de zak halen (onder andere een mobieltje, zakdoek, visitekaartje, condoom, sigaretten of een snoepje tegen een droge keel) in de opsporingsoptiek al snel als verdacht ingeschat. Opvallend is dat het HIT in haar rapportages nergens geldtransacties beschrijft, maar wel veelvuldig ‘dealers handelingen’ opmerkt. De door ons geobserveerde gedragingen indiceren echter dat het zelden om ‘echte’ drugstransacties gaat, maar veel vaker een ruil of schenking betreft zonder enig winstoogmerk. Er is kortom meer sprake van delen dan dealen.[xv] ‘Echt’ dealen komt weinig voor aangezien bezoekersgroepen meestal in hun eigen middelen weten te voorzien.

Hoe verhoudt zich de zojuist geschetste sfeer van solidariteit onder de bezoekers van grote feesten tot de constatering dat bezoekers die – al dan niet terecht – worden gefouilleerd en in de ‘wasstraat’ belanden doorgaans weinig protesteren? En meer nog: waarom houden omstanders zich meestal gedeisd? De meest voor de hand liggende verklaring lijkt dat men dit als een kwestie van pech beschouwt. Wie zichtbaar onder invloed is, loopt een grotere kans om te worden gefouilleerd. Wie aangehouden wordt en niks bij zich heeft baalt vaak flink. Een beetje wiet kan al aanleiding zijn voor een grondige fouillering. Dat is vervelend genoeg, maar je moet je feest er niet door laten bederven. Zo verkondigde een jongen met een beetje hasj op zak triomfantelijk aan zijn vrienden dat hij zijn ‘leuter’ had laten zien aan de politie.

Ontwikkelingen in drugsgebruik door zerotolerance
In voorgaande hoofdstukken zijn we uitgebreid ingegaan op trends in middelengebruik onder uitgaanders in Amsterdam. Het ecstasygebruik liet al geruime tijd een daling zien, terwijl cocaïnegebruik toenam. Amfetaminegebruik liet op- en neerwaartse bewegingen zien, maar daalde op de langere termijn. Al met al ging het gebruik van stimulantia op feesten omlaag. Tegelijkertijd dienden zich ‘nieuwe’ middelen aan, zoals GHB en ketamine. Toch blijft ecstasy op dancefeesten de ‘drug of choice’. Hooguit wordt er minder naar binnen ‘gesmokkeld’. Alleen over GHB menen gebruikers te weten dat drugshonden dat niet kunnen ruiken.

De verscherpte controles en politie-invallen in het uitgaansleven leidden er uiteindelijk toe dat clubs al dan niet onder dwang maatregelen namen om de politie tegemoet te komen: de ‘schoonmaak’ van het portiersgilde, strengere controles in de clubs, het plaatsen van drugskluizen, programmeren van urban in plaats van house en het weren van cannabis. In het uitgaansleven won de ‘nieuwe nuchterheid’ (hoofdstuk 6) aan invloed; al te zichtbaar stoned zijn werd steeds meer als ‘not done’ beschouwd. Bovendien bleek de nieuwe generatie uitgaanders minder geneigd om elk weekend te feesten (hoofdstuk 8). Een deel van de oude iT- en RoXY-scene voelde zich nergens meer thuis en zocht haar heil in thuisfeesten, cafés en lounges. Ook de mores in de clubs veranderde, waardoor de groep ecstasy gebruikers steeds verder uitdunde. Een deel stapte over op cocaïne, dat beter paste in cafés, thuis en op kleine feesten. Het is echter lastig vast te stellen in hoeverre deze trends in middelengebruik oorzakelijk samenhangen met repressieve maatregelen.

In hoofdstuk 2 hebben we uiteengezet dat de setting (en daarmee het vermogen om informele sancties en rituelen te ontwikkelen) een centrale plaats inneemt in het proces van ‘gecontroleerd’ drugsgebruik. Drugsgebruik gaat meestal gepaard met een stelsel van informele normen en daaraan gelieerde gedragsregels (onder andere hoe, waar en met wie gebruikt wordt) en gebruikspatronen ontstaan lerenderwijs. Harding & Zinberg (1977) betogen dat rituelen en sociale sancties met betrekking tot middelengebruik onder andere dienen om ontsporing tot een minimum te beperken. Bij het leren van ‘gecontroleerd’ drugsgebruik past de peergroep informele regels en sancties toe, zoals niet te vaak en niet te veel drugs in één keer (vgl. Becker, 1963; Zinberg, 1984; Gourley, 2004).

Door meer formele controle beoogt zerotolerance ook de informele sociale controle te versterken, met drugsvrije feesten als doel. Duidelijk is dat dit laatste niet is bereikt. Weliswaar is het middelengebruik in het Amsterdamse uitgaansleven verminderd, maar die ontwikkeling was al eerder in gang gezet. We hebben gezien dat een – weliswaar klein – deel van de bezoekers van grote feesten in reactie op verscherpte controles volledig afziet van drugsgebruik. Kennelijk heeft zerotolerance bij hen wel het beoogde effect. De dominante reactie is echter dat feestgangers de controles trachten omzeilen – en vaak met succes, wellicht ook vanwege de imperfectie van zerotolerance in de praktijk. Uit onderzoek blijkt echter dat ook al in de periode voor het zerotolerancebeleid een deel van de bezoekers voor aanvang van het dancefeest begint met gebruik om alvast in de stemming te komen (Nabben et al., 2005; 2006). In het verlengde daarvan constateert Van den Hazel (2008) dat er een groep party gangers is, die ongeacht het toegangsbeleid al onder invloed op het feest verschijnen.

Leidt gewijzigd beleid tot veranderingen op de drugsmarkt?
De Britse criminologe McIntosh (1975) stelt dat de wijze waarop drugshandel wordt georganiseerd alleen goed kan worden begrepen vanuit de wisselwerking met bestrijding. In het verlengde hiervan concluderen De Kort (1995) en Korf & Verbraeck (1993) dat de veranderingen in de organisatiestructuur van de internationale drugshandel – in het voorbeeld van De Kort tussen 1920 en 1940 – slechts te begrijpen is in het licht van de aanscherping van nationale en internationale wet- en regelgeving, respectievelijk handhaving. Strafbaarstelling (de jure) en bestrijding (de facto) stellen immers drugshandelaren voor nieuwe technologische en organisatorische problemen, die bijvoorbeeld grensoverschrijdende samenwerkingsverbanden noodzakelijk maken (De Kort, 1995). Zo heeft volgens Blickman et al. (2003) de voortvarende aanpak van de Unit Synthetische Drugs (USD) in haar jacht op PMK (grondstof voor ecstasy) er onder meer toe geleid dat ‘kleine’ producenten en distributeurs door grotere misdaadnetwerken uit de markt werden gedrukt, die er wel in slaagden om nieuwe contacten aan te knopen met Chinese misdaadsyndicaten. Destijds was er nog geen kennisuitwisseling tussen Nederlandse en Chinese bestrijders, waardoor successen in de (internationale) bestrijding slechts tijdelijk het gewenste effect hadden. Toen er na een succesvolle onderschepping een groot tekort was aan PMK (Blickman et al., 2003; Korf et al., 2001) zakte de Nederlandse ecstasymarkt in 1997 fors in, maar binnen een jaar herstelde de markt zich en werd de productie van ecstasy in de jaren erna zelfs verveelvoudigd (hoofdstuk 7). De prijs ging zelfs omlaag. Toen de kwaliteit van de ecstasy in 1997 dramatisch verslechterde, stapten groepen gebruikers (soms tijdelijk) over op cocaïne en/of amfetamine. Iets dergelijks gebeurde ook na het strafbaar stellen van nieuwe fenethylamines die in de jaren negentig met enige tussenpozen op de Amsterdamse markt werden gelanceerd. Telkens wanneer een nieuwe variant verboden werd (bijlage 5), verscheen er weer een nieuwe variant, overigens vrijwel altijd met beperkt succes en bijna nooit blijvend.

De dynamiek van drugsmarkten in relatie tot de bestrijding ervan laat vaker een, al dan niet kortdurend, ‘waterbedeffect’ zien. Toen het verbod op ephedra (2004) in de smartshopbranche tot een fors omzetverlies leidde, werd dit voor een groot deel gecompenseerd door de verkoop van psychedelische paddenstoelen, waarbij vooral de grote stroom toeristen in Amsterdam voor een flinke afzetmarkt zorgde. Dit leidde tot een forse stijging van het aantal gezondheidsverstoringen onder paddogebruikers, voornamelijk in Amsterdam en wel in de zomerperiode en bij overwegend jonge buitenlandse toeristen. Sinds het ‘paddoverbod’ van 2008, toen 178 paddenstoelenvariëteiten werden toegevoegd aan de lijst van in de Opiumwet verboden middelen, was er een drastische daling van het aantal paddo-ongevallen. Het paddoverbod lijkt dus echt vruchten te hebben afgeworpen (Korf, 2010), maar de vraag is of dit geen atypische casus is, daar het hier gaat om een heel specifieke consumentenpopulatie en een middel dat overwegend incidenteel gebruikt wordt.

Los hiervan vertoont de paddomarkt de waterbedachtige dynamiek die zo kenmerkend is voor de drugshandel. Sinds het paddoverbod is de internethandel in paddokweeksets sterk gegroeid. Nu kunnen nog meer varianten dan voorheen verkrijgbaar waren in smartshops worden besteld. Binnen twee weken kan worden geoogst. Marktdynamiek is er ook rond een middel als geranamine, dat in het sportscholencircuit als substituut voor ephedra in voedingssupplementen (‘crack’ en ‘dynapep’) wordt aangeboden.[xvi] Een laatste voorbeeld is GHB. Dat middel was midden jaren negentig in omloop maar het gebruik ervan nam toe tijdens de ecstasy schaarste in 2008-2009 (zie hoofdstuk 7). Die schaarste was overigens niet te herleiden tot nieuwe nationale wet- of regelgeving, dan wel Nederlandse bestrijdingssuccessen. Wel wordt er gespeculeerd over een mogelijk verband met een Chinese exportblokkade rond de Olympische Spelen van 2008. Uit het hele land komen geluiden dat GHB in toenemende mate werd gebruikt als substituut voor moeilijk verkrijgbare (‘goede’) ecstasy (Doekhie et al., 2010). Opmerkelijk is ook dat in dezelfde periode designachtige stimulerende middelen als 4-fluo en mephedrone (verkregen via internetsites) vaker werden aangeboden bij de pillentestservice.

Repressie en middelengebruik
Concluderend zien we op de Amsterdamse drugsmarkt regelmatig productsubstitutie in vervolg op veranderde wetgeving of bestrijdingssuccessen. Vaak is dit tijdelijk en lang niet alle ‘nieuwe’ drugs slaan echt aan. Andere keren leidt het bestrijdingssucces bij het ene middel tot de versnelde verspreiding van het andere, zoals bij GHB, waarvan het gebruik toenam na de ecstasy schaarste in 2008-2009. Een causaal verband is hierbij evenwel moeilijk aan te tonen. Het zerotolerancebeleid ten aanzien van drugs in het Amsterdamse uitgaansleven richt zich de facto vooral op grote dance-events. Voor dit beleid bestaat weinig draagvlak onder de bezoekers, maar er is ook geen sterk protest tegen het feit dat in de afgelopen jaren tal van partybezoekers al dan niet ten onrechte zijn gefouilleerd en vanwege drugsbezit – zelden in verband met handel – zijn bestraft. De dominante reactie van drugsgebruikers op de verscherpte controle op feesten is om al voor het feest drugs te nemen en/of die beter te verstoppen. Een minderheid gaat vanwege de controles zonder drugs naar een feest.

Het is zonneklaar dat de zerotolerance-aanpak op feesten niet volledig sluitend is. Nog steeds slagen gebruikers er in om drugs mee naar binnen te nemen. Dat is niet alleen een kwestie van goed verstoppen, maar hangt ook samen met de beperkte bevoegdheden van beveiligingspersoneel én met het feit dat zowel de politie als feestorganisatoren veel meer personeel in zouden moeten zetten om alle bezoekers grondig te fouilleren. Nog afgezien van de financiële kosten zou dat laatste grote problemen opleveren met de ordehandhaving. Het is goed denkbaar dat de toegenomen controle in het Amsterdamse uitgaansleven op de wat langere termijn heeft bijgedragen aan de matiging in middelengebruik en een verschuiving naar gebruik in de privésetting. In het laatste geval is dit gepaard gegaan met veranderingen in de aard van het gebruik, zoals het snuiven van cocaïne in plaats van het slikken van ecstasypillen. Maar de vraag in hoeverre deze veranderingen oorzakelijk samenhangen met het gewijzigde beleid, kunnen we niet beantwoorden. In voorgaande hoofdstukken is wel duidelijk geworden dat in elk geval ook andere factoren een rol spelen.

Regelgeving en roesbeleving: een paradox
Het zerotolerancebeleid in de jaren nul kan wellicht het best als een ideologisch geïnspireerde ‘veiligheidsmissie’ worden geïnterpreteerd, waarbij met behulp van een intensiever strafrechtelijk optreden gestreefd wordt naar een steviger greep op drugshandel en -gebruik in het uitgaansleven. De roep om meer veiligheid is immers ook in het belang van de feestgangers, zo wordt geredeneerd. Wie kan iets tegen een veilig feest hebben, met professionele begeleiding en randvoorzieningen om alles in goede banen te leiden? Meer regelgeving en handhaving waarborgt misschien wel meer veiligheid, maar ondermijnt tegelijk de charme van en de behoefte aan ‘stout’ gedrag, het verlangen naar spontane samenscholing, improvisatie en zelfbeschikking.

Veel trendsetters in het uitgaansleven bekruipt het onbehaaglijke gevoel dat het vieren van vrijheid, plezier en genot steeds vaker door ‘verkrampte’ regelmakers en regelhandhavers wordt beknot. Hoewel de gemeente Amsterdam volop in citymarketing investeert, lijken beleidsmakers te vergeten dat trendsetters naast hun studie, carrièremogelijkheden en baan, ook voor een tolerante én avontuurlijke stad hebben gekozen (Hospers, 2010).

In het Amsterdamse clubcircuit leken portiers en de politie redelijk succesvol in hun aanpak van middelengebruik en -handel, waarbij moet worden aangetekend dat hierbij ook de tijdgeest behulpzaam was, met de nieuwe generatie uitgaanders die, zo’n tien jaar na de start van house en ecstasy, beduidend minder drugsminded was. Maar vooralsnog zijn de grote party’s en festivals een maatje te groot; als reactie op de scherpere controles treffen party gangers meer voorzorgsmaatregelen bij het naar binnen ‘smokkelen’ van drugs of kiezen ervoor die al op voorhand te consumeren. Ondanks op- en neerwaartse drugstrends blijft het verlangen naar de roes een constante. Een roes die de profane grenzen van orde, rede en ratio tijdelijk overstijgt (vgl. Ossebaard, 1996).

Volgens Maris van Sandelingenambacht (2006) staat de vrijheid van de roes in de westerse cultuur al sinds Apollo en Dionysus op gespannen voet met de maatschappelijke orde en de (paternalistische) overheid, die de wildheid van transgressie door middel van wetgeving en regels tracht te bezweren. In de geest van Bataille en Stuart Mill betoogt deze rechtsfilosoof dat het drugsverbod er juist (ook) is om geschonden te worden, omdat de spanning tussen het sacrale en het profane inherent is aan het menselijk leven, dat soeverein en autonoom zou zijn. Het georganiseerde karakter van extatische rituelen in de feestcultuur is slechts tijdelijk van aard, waarbij we wel een onderscheid willen maken tussen de sensibele ‘roeskunstenaar’ die in de geest van Becker (1963) en Zinberg (1984) gematigd gebruik voorstaat, en de ‘roesknoeier’ die louter op de kick uit lijkt te zijn en neigt tot serieel wangedrag. De Belgische criminoloog Decorte (2000) typeert de politieke obsessie met en het taboe op het plezier van drugsgebruik als ‘farmacocentrisme’, dat sterk overeenkomt met het ‘farmacologisch calvinisme’ van Szasz (1992). Ten aanzien van de roes wordt daarom in het politieke discours het recht op zelfbeschikking te vuur en te zwaard bestreden. De filosoof Oosterling (2000) betoogt dat de politieke angst voor en de misplaatste moraliteit jegens drugs de fundamentele menselijke behoefte aan extase blijven ontkennen. Volgens hem is juist dat de kern van ons ‘drugsprobleem’.

Het rommelt aan het feestfront
Het Amsterdamse uitgaansleven is in de ruim twintig jaar die zijn verstreken sinds de introductie van house ingrijpend veranderd en fors gegroeid. De danscultuur ligt vast verankerd in het nachtleven en speelt een belangrijke rol in de vrijetijdsbesteding van veel jonge Amsterdammers. De storm die de houserevolutie, met in haar kielzog ecstasy, in het verleden heeft ontketend is al weer geruime tijd geluwd. Nieuwe regelgeving en voortschrijdende professionalisering bij clubexploitanten en dance-organisaties hebben in belangrijke mate bijgedragen tot de huidige regulering van het nachtleven. De wildheid van underground, de spontane drugsexcessen en het ongebreidelde hedonisme van de jaren negentig lijken aan de vooravond van de jaren tien bedwongen.

House is inmiddels clubfähig, de pubertijd voorbij, en wordt door de nieuwe stapgeneratie niet meer vanzelfsprekend met ecstasy geassocieerd. Het feestplezier is gebleven, maar de tomeloze uitbundigheid van weleer is onmiskenbaar getemperd. De huidige twintigers – generatie Y, generatie Einstein, generatie Blah!, of hoe ze door trendwatchers ook genoemd worden – waren eind jaren negentig, toen het drugsgebruik in het Amsterdamse nachtleven een absolute piek bereikte, nog ‘screenagers’. De ‘nieuwe nuchterheid’ na de eeuwwisseling werd door deze ‘stille generatie’ geïnitieerd en beïnvloed. Ze oogt ingetogen en straalt meer ‘coolness’ uit. Ze geniet van nieuwe technologische gadgets en bling maar ‘vergeet’ te dansen. Dat was precies de kern van house twintig jaar geleden.

Foto Henny Boogert - Amsterdamse Bos

Foto Henny Boogert – Amsterdamse Bos

De ‘freaks’ – als ze er bij de voordeur door portiers al niet zijn uitgefilterd – vallen eerder op, juist omdat het er nog zo weinig zijn in een door H&M en consorten gedomineerde smaakcultuur waarvan het meest opvallend nog de modieuze eenvormigheid is. Culturele rumoermakers hebben in de afgelopen jaren tandenknarsend moeten toezien hoe de feestbarometer is gezakt naar wat zij beschouwen als een lagedrukgebied van saaie en brave vrolijkheid. In deze kringen wordt geageerd tegen de ‘vertrutting’ van Amsterdam, de strengere regelgeving en het zerotolerancebeleid, maar zij lijken (vooralsnog?) roependen in de woestijn.

Het uitgaanspubliek lijkt zich weinig te bekommeren om opsporing, fouillering, ordehandhaving en preventieve controles in het publieke feestdomein. Grote dance-organisaties klaagden de afgelopen jaren steen en been over de bemoeienissen van de Amsterdamse politie en de onheuse behandeling van bezoekers, maar ook hun belangen zijn veranderd. De dance-industrie bevindt zich in een spagaat tussen het oude adagium van ‘free right to party’ en de noodzaak winst te maken. De feestmachine moet doordraaien.

En toch rommelt het weer aan het feestfront. Een nieuwe generatie, ter wereld gekomen rond de ‘houserevolutie’ van 1988, bestormt het nachtleven. Het uitgaansaanbod mag dan wel overvloedig zijn, hetzelfde geldt voor de regelgeving. Nieuwe subversieve feestgenootschappen organiseren feesten op (tijdelijke) autonome locaties, spannende vrijplaatsen waar buiten de gevestigde cluborde kan worden ‘gefreakt’ en geëxperimenteerd met performances en kunst. Zónder toezichthouders, norse portiers, politie-inmenging of een verplichte vergunning die bij wijze van spreken al aangevraagd moet worden voordat het spontane idee geboren is. Bijna elk weekend wordt er in of om Amsterdam wel ergens op steeds wisselende en tot het laatste moment geheim gehouden locaties (‘flowcaties’) gefeest. De publiciteit verloopt binnen de eigen netwerken via met wachtwoorden toegankelijke websites. Alles wordt autonoom geregeld: dj’s, portiers, barpersoneel, een licht- en muzieksysteem, alcohol en fris, verbandspullen, et cetera. Er mag gerookt en geblowd worden – en dat allemaal zonder sluitingstijd. Of deze ‘nieuwe wildheid’ de komende jaren zal doorzetten? De tijd zal het leren en de rest is geschiedenis.

NOTEN
i. Na een motie van het CDA wordt het pillentesten op locatie in 2002 verboden, met als belangrijkste argument dat testservices een aanzuigende en legitimerende werking op niet-gebruikers zouden hebben en aldus een verkeerd signaal afgeven. Dit in weerwil van onderzoek waaruit blijkt dat pillentesten geen wetenschappelijk aantoonbare rol speelt bij het gaan gebruiken van ecstasy en evenmin ecstasyconsumenten aanspoort om meer te gebruiken (Korf et al., 2003a).
ii. In de beginjaren van het nieuwe millennium krijgt Nederland te maken met onder andere de vuurwerkramp in Enschede (2000), de brand in het Volendamse café De Hemel (2000/2001), twee ‘ecstasydoden’ tijdens een danceparty op Koninginnedag 2000 en de als gevolg van plots opkomend noodweer het dramatisch verlopen Dance Valley in 2001 met honderden onderkoelde feestgangers.
iii. Het HIT is een samenwerkingsverband tussen politie, douane, Fiod en de belastingdienst en komt in actie na constatering van malafide bedrijfsvoering en praktijken (Calster et al., 2008). Pas in een later stadium, toen de activiteiten van het HIT zich uitbreidden tot coffeeshops en de reguliere horeca (waaronder cafés, clubs en dance-events) werd ook de gemeente bij het overleg betrokken.
iv. In de clubsurvey van 2008 zegt 13% van de clubbezoekers het afgelopen jaar wel eens geweigerd te zijn in een Nederlandse club (waarvan 3% in Amsterdam). De belangrijkste redenen waren: bezoekers te jong (38%), geen lid van de club (16%), de locatie te vol (13%) of dronkenschap (11%). Driekwart zei dat dit ook de daadwerkelijke reden was. De rest was meestal van mening dat ze in werkelijkheid werden geweigerd omdat ze allochtoon zijn of drugs hadden gebruikt (Benschop et al., 2009).
v. Navraag bij de politie leerde dat mediaberichten over capsules vloeibare cocaïne onjuist waren. Om welke substantie het wel ging was onbekend.
vi. Bij voldoende bewijslast werd na geconstateerde overtredingen door het HIT overleg gepleegd met het OM en de burgemeester verzocht om bestuurlijke maatregelen te treffen.
vii. In de regel geldt hoe meer de ondernemer kan worden verweten, hoe moeilijker het wordt om zijn zaak weer te heropenen. In de praktijk komt dit nauwelijks voor. De meeste locaties hebben na enkele maanden sluiting weer een doorstart mogen maken.
viii. Rondslingerend drugsafval is vaak een indicatie van gebruik. Zo weten portiers aan de hand van lege cocaïnewikkels of er meer dan normaal cocaïne is gebruikt. Ook het aantal lege GHB-buisjes op de clubvloer is een indicatie.
ix. Het discokluisje is een kastje waar aan de ene kant wapens in verdwijnen en aan de andere kant de drugs terechtkomen die gevonden worden. Deze wapens en drugs worden afgedragen aan de politie. Opvallend was dat de beide uitgaansgebieden in zoverre van elkaar verschilden dat er na de eerst registratie in 2003 bleek dat relatief meer cocaïne werd aangetroffen bij het Leidseplein en meer ecstasy rondom het Rembrandtplein (Korf et al., 2004). In 2009 staan er naar schatting een dertigtal discokluizen bij de horeca in het centrum van Amsterdam.
x. Dance-organisaties dienen: (1) zorg te dragen voor het ordelijk verloop van het event (onder andere toegangsverlening, kaartcontrole, visitatie portiers); (2) tijdens het event voor het publiek duidelijke herkenbare controleurs in te zetten die actief optreden tegen handel in én openlijk gebruik van harddrugs en deze over te dragen aan de politie; (3) goed leesbaar en duidelijk zichtbaar op iedere toegangskaart een waarschuwingstekst af te drukken tegen de gevolgen van harddrugsgebruik en het gevoerde deur en visitatiebeleid, het beleid tegen handel en openlijk gebruik; en (4) tijdens het event bevelen van de politie onmiddellijk op te volgen. Er wordt een aantekening gemaakt indien de organisatie zich niet houdt aan de vergunningsvoorwaarden en de politie houdt zich het recht voor om de organisatie te bevelen het event te beëindigen.
xi. In Amsterdam bijvoorbeeld bevat de APV sinds januari 2006 een verbod op het gebruik van softdrugs in een aangewezen gebied. Stadsdeel de Baarsjes had de landelijke primeur van een ‘blowverbod’ op en rond het Mercatorplein.
xii. Naar aanleiding van de onbevredigende antwoorden van het OM en de driehoek op het verzoek om meer opheldering inzake de nieuwe richtlijnen, heeft een preventiemedewerker van de Jellinek in maart 2008 een beroep gedaan op de Wet Openbaarheid van Bestuur (WOB). De in reactie hierop in maart 2009 toegezonden documenten bevatten drie rapportages van het HIT op verschillende feesten, een draaiboek dat op dit soort evenementen wordt gehanteerd en de registraties behorend bij een van de dansevenementen.
xiii. Voor de landelijke situatie concluderen Krul & Girbes (2009) dat het aantal aan middelengebruik gerelateerde gezondheidsproblemen op Nederlandse dansevenementen tussen 1997-2005 zeer laag was.
xiv. Zie de eerdergenoemde WOB-documenten van het HIT, plus verslagen van acties in 2009 in de Stubnitz en op Loveland. De rapportage Evaluatie Loveland Festival 2009/2010, dat de organisatie heeft opgesteld in reactie op de schriftelijke evaluatie van de politie en de rapportage van het HIT, laat zien dat er tussen de organisatie en de politie grote meningsverschillen bestaan over de juiste aanpak ten aanzien van (openlijk) drugsgebruik van bezoekers; surveillance op het terrein; communicatie van het drugsbeleid naar de bezoekers toe; toegangscontrole van de bezoekers en de surveillance bij de lockers en toiletten. Een voorbeeld is de aantijging van de politie dat de organisatie het drugsbeleid niet voldoende heeft gecommuniceerd naar de bezoekers. In haar weerwoord zegt de organisatie bij de ingang posters met huisregels te hebben opgehangen, met ‘ZERO TOLERANCE BELEID – GEEN (SOFT) DRUGS TOEGESTAAN’. Die boodschap is ook gepubliceerd op externe websites, persbericht, e-mailings en op de ticketpagina van de eigen website: ‘NO DRUGS ARE ALLOWED AT LOVELAND FESTIVAL. THERE IS A ZERO TOLERANCE POLICY.’. Aangezien niet precies duidelijk wat ‘voldoende communiceren’ is, geeft dit de politie kennelijk de vrijheid om telkens nieuwe maatregelen te verlangen/eisen van de organisator.
xv. De Opiumwet maakt dit onderscheid niet. Onder dealen verstaan wij hier: het met een duidelijk winstoogmerk aanbieden of verkoop aan derden van een in de Opiumwet vermeld middel.
xvi. Geranamine is een triviale naam voor 4-methyl-hexane-2-amine en de werking vertoont overeenkomsten met die van efedrines en amfetamine (Van Aerts, 2009).