J. Wolbers ~ De slavernij in Suriname, of dezelfde gruwelen der slavernij, die in de ‘Negerhut’ geschetst zijn, bestaan ook in onze West-Indische Koloniën
Hoort het Nederlanders! deze woorden, aan het hoofd van dit opstel geplaatst, zijn uitgesproken door een’ man, die door een langdurig verblijf in de West-Indiën in staat was uit eigene ondervinding te spreken, en die alzoo als een bevoegd getuige in deze zaak kan optreden. Het was op eene vergadering der Nederlandsche Maatschappij ter bevordering van de afschaffing der slavernij, gehouden te ’s Gravenhage, den 20sten October 1853, dat hij deze woorden uitsprak. Zijne taal was niet die der opgewondenheid, maar der bezadigde overtuiging, die zelfs zeer tegen overdrevene, eenzijdige beschouwingen in deze waarschuwde, en de toestanden in de West-Indiën nog in vele opzigten verdedigbaar achtte.
En echter, hoezeer ook deze waardige man zijne stem tegen de slavernij hooren liet, en ijverig medewerkte, om het lot der slaven te verbeteren en plannen tot hunne vrijmaking aan de Regering voor te stellen—toch was het nog aan hem te zien, dat het verkeer sedert zoo vele jaren in een land, waar de slavernij tot eenen geregelden maatschappelijken toestand behoort, niet kan nalaten het gevoel op dit punt eenigzins te verstompen. Ja, ik werd op nieuws bevestigd in de overtuiging, dat men, levende onder eene dusdanige atmospheer, zich niet, of ten minste zeer moeijelijk, van haren invloed kan vrijwaren, en dat dien ten gevolge van de gunstige beschouwingen der slavernij in West-Indiën, hoezeer ook geheel te goeder trouw gegeven, nog wel iets af te dingen valt.
Zien wij dit onder anderen uit het volgende:
De reeds meergemelde heer deelde der vergadering eenige fragmenten uit eenen brief van een overheidspersoon in het district Nickerie mede, waarin deze meldde, dat het aldaar rustig was, dat er bijna geene ontvlugtingen van slaven plaats hadden, dat het verbod aan de eigenaars gegeven, om hunne slaven op hunne goederen niet meer eigenmagtig te tuchtigen, goed werkte; terwijl, daar deze tuchtigingen nu door en onder opzigt der policie geschiedden, het lot van den slaaf zeker eene groote verbetering ondergaan had. Evenwel erkende hij toch vernomen te hebben, dat de straffen, op de plantagiën toegediend, nog dikwijls zeer buitensporig waren.
Ik ben geheel overtuigd, dat deze waardige spreker het berigt, dat er bijna geene ontvlugtingen der slaven meer plaats hadden, te goeder trouw geloofde, doch wat mij betreft, niet minder geloof meen ik te mogen hechten aan hetgeen door een ander lid der vergadering uit eenen anderen brief voorgelezen werd, en hetgeen met het bovengemelde in lijnregte tegenspraak stond.
Deze brief, door iemand, die thans tijdelijk in de West-Indiën is, aan zijnen broeder in Nederland gerigt, luidde als volgt:
“Overigens, beste broeder! is de dienst in West-Indiën alles behalve aangenaam; alles is nietig en klein; overal achteruitgang zigtbaar; terwijl kleingeestige trots alle conversatie tot eene plaag maakt.
“Daarenboven zijn wij niets meer of minder dan dienaren van policie, wier taak het is het wegloopen van slaven te beletten en reeds weggeloopene wederom bij hunne lieve meesters te brengen.
“Dat is dan nu ook mijne eervolle betrekking aan de Nickerie, en dank hebbe de liefderijke (!) behandeling, die de slaven niet zelden moeten dulden, wij hebben handen vol werk!
“Is het te verwonderen, dat die ongelukkigen, die op eene wederregtelijke wijze van hunne vrijheid zijn beroofd, en op wie het juk der slavernij zwaar drukt, geene pogingen onbeproefd laten ter herkrijging hunner vrijheid? Waarlijk, men sprak in Nederland veelal over de slaven als over wezens, die nog voor geene vrijheid rijp zijn, en die bij hunne meesters eene veel minder harde behandeling hebben te verduren dan menig arbeider in beschaafde landen; en ik erken dat er uitzonderingen zijn, dat er werkelijk goede meesters voor hunne slaven bestaan. Maar zij, die het lot dier wezens, vooral op de plantagiën, over het algemeen van zulk eene gunstige zijde beschouwen, toonen zelfs geen flaauw denkbeeld te hebben van het ellendig aanzijn, waartoe vele dier ongelukkigen zijn gedoemd. En toch die zelfde mannen, die met de regterhand den broeder geesselen ten bloede toe, bieden hem met de linkerhand het boek des levens en leveren, zonder het te weten, eene parodie op het Christendom, die meer schade doet aan de goede zaak dan tien zendelingen in één jaar kunnen herstellen.
“De menschen, die den slaaf het Christendom brengen, die hem willen leeren zijne goden te verlaten voor den liefderijken Vader; die menschen, welke den slaaf eene godsdienst prediken, wier hoogste bestanddeel de hoogste liefde is, die menschen beginnen met den broeder, dien zij willen bekeeren, als een wild dier te ketenen, als een handelsartikel hem te verkoopen, ten bloede toe hem te geeselen, zijne vrouw en dochters te onteeren. En als dat alles heeft plaats gehad, verwondert men zich over de weinige sympathie des zwarten voor eene godsdienst, wier belijders zulke gruwelen plegen!”
Uit dezen brief blijkt, dat er toch nog al ontvlugtingen plaats hadden, en dit strijdt alzoo met het door bovengemelden overheids-persoon medegedeelde. Hoe is het ook mogelijk voor zoo iemand, hoe welgezind ook, alles te weten te komen, daar men zeker, van de goede bedoelingen der regering in de zaak der emancipatie bewust, zooveel mogelijk deze zaken voor hare vertegenwoordigers tracht te verbergen.
Dat er echter zeer veel vrees voor bestaat, blijkt, gelijk verder verhaald werd, daaruit, dat de rivier, uitmakende de grensscheiding der kolonie, steeds afgezet wordt met wachtposten en pontons, ten einde het ontvlugten der slaven te beletten.
Doen dus die beide mededeelingen de slavernij aldaar niet van eene afschuwelijke zijde kennen?
Ja zeker! want het blijkt dat vele voorzorgen noodig zijn, om het ontvlugten te beletten; en tevens ziet men dat de aangehoudene vlugtelingen zwaar gestraft worden; terwijl, niettegenstaande die vele voorzorgen, niettegenstaande de gestrenge straf, er toch nog vele ontvlugtingen plaats hebben.
Hoe sterk is dus niet de begeerte naar vrijheid bij die ongelukkigen levendig, zoodat zij daarvoor alles trotseren! En zoude die begeerte niet zeer gevoed worden door de slechte behandeling, die velen hunner van hunne meesters ondervinden, door die buitensporig strenge tuchtigingen, welke zij op de plantagiën moeten ondergaan? Inderdaad, reeds daaruit alleen mogen wij vermoeden, dat dergelijke tooneelen, als in de Negerhut geschetst worden, ook in Suriname plaats vinden.
Zie onder anderen de Vereeniging: Christelijke Stemmen, in het Nommer van Maart 1853, bladz. 595 en 596.
Daar lezen wij:
Het is mij een belangrijke pligt geworden om den deskundige te vragen waaraan wij ons te houden hebben in de kwestie der emancipatie der slaven, na de mededeeling, in deNederlander in het Nr. 790 uit een adres aan Zijne Majesteit den Koning opgenomen, waarin de volgende woorden voorkomen:
»Een enkel voorbeeld slechts, Sire! van hetgeen volgens geloofwaardig getuigenis niet lang geleden in het aan Uwe Majesteit en Nederland door God toevertrouwd Surinamevoorviel.”
»Eene plantagie werd door de welwillendheid der directie opengesteld voor de prediking van het Evangelie. De eerste heilrijke vruchten vertoonden zich reeds. Orde, tucht, huwelijkstrouw, matigheid, zedelijkheid begonnen te heerschen. Maar ach! de plantagie geraakt onder ander beheer, de prediking werd verboden; de slaven werden gedwongen tot dronkenschap en schrikkelijke zonden, en spoedig had de Satan het woord weggenomen, dat in hunne harten gezaaid was.
«Eene jeugdige slavin, naar men meent, vrucht van het overspel haars meesters, werd bekend gemaakt met de genade Gods in Christus. Tot ontucht aangezet door dien zelfden meester en diens zoon, weigerde zij volstandig. Er moest wraak geoefend worden. Geesseling is volgens de milde verordeningen in de West het onvermijdelijk gevolg, wanneer de slaaf de hand tegen zijnen blanken meester opheft. Hiertoe wist men het meisje te tergen. Het onschuldig slagtoffer werd dan ook gegeesseld. En in het midden der smarten hoorde men haar uitroepen: «Heere Jezus! mijn ligchaam moge mijnen meester toebehooren, mijne ziel behoort U toe, en Gij wilt niet dat die zondigt door toestemmen in ontucht met mijnen vader en broeder. Heere! Gij hebt voor mijne zonden oneindig meer geleden dan ik ooit doen kan uit gehoorzaamheid aan Uw gebod. Daarom, Heere Jezus! Uw wille geschiede, behoud maar mijne ziel!””
In dat zelfde Tijdschrift van April dezes jaars, bladz. 667, leest men het volgende:
»In December 1840 heb ik de West-Indiën verlaten, na een verblijf van ongeveer 3 jaren, in Januarij 1837 aldaar aangekomen zijnde; en hoewel niet al dien tijd in Surinamezelve hebbende doorgebragt, ben ik toch een geruimen tijd in die rivier en voor de stad Paramaribo gestationeerd geweest. Tijdens mijn verblijf in die streken, bestond reeds de bepaling: dat slavenkinderen en ouders bij verkoop niet van elkander mogten gescheiden worden, waren er bepalingen gemaakt op de straffen der negers, en mogten de slavenmagten niet van de plantagie waarop zij behoorden, naar andere worden overgebragt; eene bepaling, die niet alleen aan liefde tot de negers moet toegeschreven worden, maar die ook wel degelijk aan veiligheid en om oproer tegen te gaan zijnen oorsprong te danken heeft, daar de neger zeer gehecht is aan den grond, waar hij toe behoort. In de stad Paramaribo, om het straffen der negers in de huizen te vermijden, bestond het zoogenaamde piket, waar de slaaf op aanvraag van den meester een zeker bepaald aantal slagen ontving. Niettegenstaande al deze wetten en bepalingen heb ik, op eene plantagie gelogeerd zijnde, des morgens bij het opstaan reeds de zweep in werking gehoord, en eens des avonds in gezelschap met dames uit het achterhuis de kreten van eene slavin, die iets tegen hare meesteres misdaan hebbende door een neger met een touw slagen werden toegebragt. Wanneer ik nu hier te lande heb gezien, dat onder al onze wetten en vrijheden, arbeiders en ondergeschikte dienaren uit vrees niet durfden klagen over eenen rentmeester, die hen niet behandelde naar regt en billijkheid, dan geef ik toch in bedenking, of de neger op eene afgelegene plantagie zal durven klagen over de mishandelingen, hem aangedaan door iemand, die zoo vele middelen tot zijne dienst heeft om, zoo als men zegt, hem deze klagten betaald te zetten of in te peperen.
«Tijdens mijn verblijf aldaar begon men meer toegang aan de zendelingen der Hernhutters op de plantagien te verleenen. Was dit alleen uit liefde voor de onsterfelijke zielen der negers? Ach neen! want uit den mond van eenen administrateur en eigenaar zelven vernam ik, dat men ondervonden had, dat de slaven, die onderwijs van de zendelingen ontvingen, veel meer ondergeschikt waren dan anderen.
«Dit nu was de toestand bij mijn vertrek nu 12 jaren geleden, en nu is toch niettegenstaande al die wetten en bepalingen een feit in het bewuste adres van 1848 aangehaald, dat toch wel later zal zijn voorgevallen, en het is te betreuren dat de daders niet met naam genoemd zijn, hetgeen mij voorkomt altijd in het opgeven van dergelijke feiten een noodzakelijk vereischte te zijn.”
Zoo schrijft mij een onzer edelste mannen, die evenmin er tegen opziet zijnen naam te noemen als de berigtgever van de in bijgaanden brief opgeteekende daadzaken.
Waarde Ds.!
De laatste uwer vragen kan ik nu bepaald beantwoorden.
Ik had heden middag eene bijeenkomst met een heer, die vroeger in ’s lands dienst als marinier een geruimen tijd in Suriname verkeerde, niet alleen te Paramaribo, maar ook aan de Nickerie en elders. Zijn antwoord op die vragen, die ik hem deed, kwam hierop neer: «Of en welke wetten er tegen de mishandeling der slaven zijn, kan ik u niet met juistheid zeggen; maar vraagt u mij of ze gehandhaafd worden, dan kan ik als ooggetuige bepaald zeggen: neen. Wat hiervan zijn moge in de stad, onmiddelijk onder het oog der regering, weet ik niet, maar op de plantagien, ook daar, waar zich beambten van gouvernementswege in de nabijheid bevinden—vooral bij de grenzen van het Engelsch gebied en door Engelschen van origine—wordt de afschuwelijkste wreedheid gepleegd, en is de slaaf blootgesteld aan de onmeedoogendste mishandeling. Al wat ik daarvanmet eigene oogen gezien heb, zou ik u niet in bijzonderheden willen mededeelen en u zoudt het niet kunnen aanhooren.”
Eenige voorbeelden echter haalde hij er van aan: Eenige slaven en slavinnen eener plantagie aan de Nickerie wilden zich gaan beklagen bij den beambte. Wel wetende dat zij geene vergunning zouden ontvangen om zich te verwijderen, verlieten zij hunne hutten in stilte, en begaven zich naar den Droski. Deze, in plaats van zich in persoon tot den Directeur te vervoegen, om op de plaats zelve en bij onpartijdigen naar de waarheid onderzoek te doen, schrijft aan hem, en ontvangt, zoo als zich denken laat tot antwoord, dat de geheele aanklagt leugen is. Op die getuigenis gaat de beambte af, en zonder moreele overtuiging van de schuld der arme negers geeft hij ze allen, vrouwen zoowel als mannen ter strafoefening over aan een burgerlijk officier; deze laat hun de beenen kruisselings over elkander en de armen uitgestrekt op een paar dwars over elkander geplaatste balken vastgebonden, voorover op den grond leggen, en beveelt daarop aan twee mannen de—men mag zeggen—bloedige geeseling te beginnen. De beschrijving, welke die heer er mij van gaf was ontzettend, en de herinnering er van vervulde hem nog met de levendigste verontwaardiging. Elke slag nam een stukje van het vleesch weg, en—het aantal slagen klom tot bij de 200.—Hij was er ooggetuige van, maar kon het er niet bij uithouden, gelijk dan ook de vreesselijke tooneelen van dien aard, die zich gedurig herhaalden, zonder dat men beschermend tusschenbeiden komt, eene der beweegredenen waren, die hem zijn ontslag hadden doen verlangen.—Het blijkt wel uit bovenstaand geval wat er zij van het regt, dat het gouvernement den slaven toekent, om zich te beklagen in geval van mishandeling. Het andere voorbeeld dat hij aanhaalde was dit: Een jongen had een zuurzak (vrucht) weggenomen. »De missie” liet hem tot straf in een boom binden, en zoo buiten vernachten ten prooi aan de ondragelijkste marteling van wege de Muskiten. »Dat de jongen den volgenden morgen nog leefde,” voegde hij er bij, »was inderdaad een wonder.”
Verder op bladz. 670.
Eene volgende geschiedenis werd ons medegedeeld. Den edelen schrijver werd in Suriname zelve dit verhaal medegedeeld. Er ligt eene poëzij in, die de haren te berge doet stijgen en het bloed in de aderen stilstaan. Wij geven dit verhaal ook enkel als poëzij, maar willen dan toch mededeelen, wat gruwelijke geschiedenis aangaande eene onzer Surinaamsche slavenhoudsters verhaald wordt:
»Ik heb met uitstekende belangstelling gelezen Uncle Tom’s Cabin, hoewel met eenig vooroordeel dit werk begonnen zijnde, maar ik heb aan de waarheid daarin vervat hulde moeten toebrengen.
»Kan nu in onze kolonie, door de bestaande wetten, de gruweldaad niet op die hoogte gevoerd worden, om karakters als eenen Simon Legree te doen ontwikkelen, Surinamekan toch ook eenen Wolf noemen, dien men in vrouwenkleederen heeft laten ontsnappen, en eene mevrouw, die in eene tentboot reizende, het kind van eene slavin dat schreeuwde, en door de moeder niet kon worden gestild, van haar afnam, en zoo lang onder water hield tot het gesmoord was, zeggende: »ik zal wel maken dat het stil zwijgt;” dit laatste heeft aanschouwd iemand, die ik tijdens mijn verblijf in de kolonie heb aangetroffen.
Maar men heeft aldaar slechts rond te zien, om op te merken, dat de zonde ook zijne straf medebrengt; en ik ben vele kreken doorgevaren, daar plantagie aan plantagie verlaten, verwoest en verwilderd lag, en de gebouwen langzamerhand in puin nederstorten.”
Eindelijk meldde ons de Nederlander van 17 October:
«Door weinigen zal de wenschelijkheid ontkend worden van een onderzoek, omtrent de juistheid of logenachtigheid der berigten, die, ook in den laatsten tijd, omtrent demishandelingen der slaven in onze West Indische bezittingen zijn openbaar gemaakt.
Daaronder heeft ons vooral ook het volgende verhaal getroffen van hetgeen zeer onlangs, in December 1852, zou geschied zijn. Het betreft onmenschelijkheden aan eenen slaaf, wegens het niet verraden van de zijnen, gepleegd.
«Gij weet dat er hier van tijd tot tijd nog boschpatrouilles plaats hebben, welker doel is, weggeloopen slaven levend of dood in de bosschen te schieten of op te vangen. Krijgt men hen levend in handen, dan is eene vreesselijke geesseling met de zweep of tamarinde roede, welke nog gevoeliger treft, hun loon. Schiet men hen echter dood of zoodanig, dat zij aan hunne wonden sterven, dan voert men slechts de regterhand met zich, ten blijke dat men terugkeerende regt op de op ieder hoofd gestelde premie heeft. Deze hand wordt dan gedurende den togt ’s avonds geroosterd of zoogenaamd gebarbakot, om het bederven er van te voorkomen. Wat zou ik u een aantal ongeloofelijke martelingen kunnen mededeelen, welke, door zulke patrouilles opgevangene slaven, van deze moesten ondergaan! «In het begin van December des vorigen jaars trok er weder zulk eene patrouille het bosch in, onder bevel van eenen burger-kapitein, en geleid door een’ gids, welke zelf een weggeloopene of opgevangene slaaf was. Den eersten dag reeds stiet men op een verlaten kamp en vernielde den volgenden dag een door den gids aangewezen kostgrond, marcheerde daarop verder, tot dat de gids verklaarde in de ongebaande wildernis geen bepaalden weg meer te weten en dus het spoor te hebben verloren, waar zich andere wegloopers bevonden. Oogenblikkelijk kreeg de arme slaaf 50 slagen met woudstokken.
«Den volgenden dag de gids op nieuw moetende verklaren, den weg niet meer te weten, maakte men een vuur aan, en plaatste hem daarboven, op een’ kleinen, de hitte ondragelijk makenden afstand, dreigende men, indien hij niet dadelijk wilde zeggen waar zich de weggeloopene slaven bevonden, hem te zullen ophangen; iets wat dan ook werkelijk plaats had. Men sneed eerst toen het koord los, toen hij er half dood bij hing, en keerde toen naar den kostgrond van den vorigen dag terug, waar men den gids op nieuw 50 slagen gaf. Twee dagen later bond men hem in het bosch op een boom, met de handen en voeten onder denzelven vast, na afloop waarvan de 32 slaven, die de patrouille, als lastdragers waren medegegeven, werden gelast ieder op hunne beurt 5 à 6 stokslagen aan hunnen kameraad te geven, hebbende tijdens deze wreede afstraffing de burger-kapitein en burger-adjudant zich met ontblootte degen en ponjaard aan weerszijden van het slagtoffer geplaatst, ten einde hem bij iedere zijwaartsche beweging eene wonde door de punten dier wapens toe te brengen, iets, hetwelk dan ook onderscheidene malen geschiedde. Des avonds, op den kostgrond zittende, vermaakte men zich, met brandend lak en sigarenasch op het ligchaam van den reeds zoo zeer mishandelden gids te werpen, terwijl de aanvoerder hem nog 2 slagen met een geweer op het hoofd gaf, en sommige der soldaten den armen slaaf op nog laaghartiger wijze hebben mishandeld.
De patrouille kwam onverrigter zake terug. Men had eene zeer slechte jagt gehad, want er was geen enkel mensch doodgeschoten of opgevangen. Doch er was een slaaf mishandeld, zoo als ik u dit heb medegedeeld, en dit wel gedeeltelijk op last, en geheel in tegenwoordigheid van iemand, die met de zorg voor de behandeling van een niet gering aantal slaven, en met de handhaving der wetten, in het onder zijn gezag geplaatst gedeelte der kolonie, is belast!”
Spreekt dit slechts van enkele feiten, een algemeen overzigt wegens de behandeling der slaven in Suriname is te vinden in eene door de hoofdvoorstanders van de zending der Evangelische Broedergemeente in de kolonie Suriname, den Heer Otto Tank, aan de Heeren eigenaars van plantagiën gerigte circulaire, waarin hij slechts meerdere vrijheid tot het geven van onderwijs aan de negers vroeg. In dezen brief komen de volgende uitdrukkingen voor:
“Mijne Heeren! ik zou meenen laakbaar te handelen, wanneer ik mijne overtuiging voor u, gelijk het voor vrije Nederlanders betaamt, niet eerlijk en rondborstig deed kennen. Daarom wil ik ook dit niet terug houden. Terwijl ik Suriname reeds kende, heb ik nu ook de meeste slavenlanden in West-Indiën en Noord-Amerika bezocht en naauwkeurig gadegeslagen, met deze uitkomst, dat ik de slaven nergens aan zulk eene slechte behandeling heb onderworpen gezien als in Suriname.
Waar ziet men elders de negers naakt en door zweepslagen gewond langs de straten gaan? Zelfs niet bij den arbeid zijn de negerslaven op de Deensche eilanden ongekleed en waar, dan bij ons, moet de neger straf ondergaan, alleen omdat hij eene klagt heeft ingediend; waar worden zij zoo onmenschelijk gestraft als bij ons? Het naast aan ons gelijk staan de Franschen en dan volgen de Spanjaarden.”
Aan zoodanigen barbaarschen staat van zaken kan geen einde komen ten zij door emancipatie.
Deze en dergelijke gebeurtenissen hebben plaats, kunnen ten minste plaats vinden, zelfs zoo iets ontzettendst als hetgeen door de Nederlander vermeld is; want dergelijke jagten, bosch-patrouilles genaamd, geschieden niet zelden.
In de vergadering dato 20 October, werd aan hem, die uit eigene ondervinding spreken kon, gevraagd, of er ook tijdens zijn verblijf in Suriname bosch-patrouilles hadden plaats gehad.
Het antwoord was bevestigend, “maar” voegde hij er bij, “er was door de hooge Overheid bevolen de negers niet te mishandelen, in plaats van kogels slechts hagel op de geweren te laden, en niet op de edele deelen, slechts op de beenen en voeten te schieten.”
Inderdaad eene verzachting, die echter nog genoeg smartelijks voor het menschelijk, om niet te zeggen voor het Christelijk gevoel overlaat. Maar zou ook deze verzachtende verordening der Overheid wel altijd op plaatsen ver buiten haar gezigt, en in eenen staat van agitatie, waarin men door de jagt en zeer zeker door de jagt op menschen ligtelijk geraakt, opgevolgd geworden zijn? Zou alles zoo in den regel en stipt overeenkomstig de bevelen zijn geschied?
Wij durven zeggen, neen! Maar al ware dit zoo, is dan nog niet de gedachte afschuwelijk, dat menschen van ons vleesch en been, als een wildbraad gejaagd en vervolgd worden, alleen omdat zij hunne vrijheid zoeken te verkrijgen?
Vrije Nederlanders! Wij vragen u dit in gemoede af, is dit niet verschrikkelijk?
Maar behoeven wij tot schetsen van gruwelen onze toevlugt te nemen, om het gruwelijke der slavernij te doen uitkomen?
De beschrijving van den gewonen toestand der slaven, is voldoende.
Zie hiervoor het uittreksel uit de Circulaire van Otto Tank. Maar laten wij partikuliere berigten voor een oogenblik daar en gaan wij over tot het verslag van Regeringswege gegeven. Lezen wij het Reglement op het onderhoud, den arbeid, de huisvesting en de tucht der slaven, bekrachtigd bij Koninklijk besluit van 6 Februarij 1851, No. 17, en door den Gouverneur van Suriname 6 Mei 1851 afgekondigd. Van dat reglement is gezegd, dat het bepalingen inhoudt, die alleszins ten waarborg strekken tegen elke mishandeling der slaven; dat, indien het opgevolgd werd, dit eene groote verzachting in het lot van den slaaf te weeg zou brengen.
Nemen wij slechts enkele punten:
“Te Paramaribo en te Nieuw-Rotterdam kunnen of moeten de ambtenaren der Policie, eenvoudig op aanvraag der meesters of van derzelver vertegenwoordigers (NB. zonder dus te kunnen of mogen onderzoeken of deze aanvraag billijk is!) aan de slaven boven de 14 jaren, de mannelijke 25, de vrouwelijke 15 zweepslagen toedienen, en hierbij voegen opsluiting gedurende 3 etmalen, met of zonder boeijen.
Op de plantagiën of gronden hebben de gezagvoerders regt tot het opleggen eener straf van 14 dagen opsluiting, het aanleggen eener ligte kettingboei gedurende 14 dagen en weder 25 of 15 slagen; terwijl eigenaars of administrateurs het regt hebben het dubbele der straf op te leggen.
Zouden die slagen altijd op de plantagien, waar zeker weinig toezigt van regeringswege is, zoo juist gesteld worden? en hoe dikwijls kan dan die straf herhaald worden? Hiervan schijnt geene bepaling te zijn.
Maar al ging dit altijd juist, is het toch niet een gruwel? Moet het hart eens Christens niet geschokt worden, wanneer hij eerst deze verschrikkelijke tuchtiging, als tot eengewonen toestand behoorende, omschreven heeft gezien, en dan in het regeringsverslag verder leest: “Door deze nieuwe bepaling heeft het lot van den armen slaaf eene wezenlijke verbetering ondergaan!!!”
Als een staaltje hoe wreed de tuchtigingen onder toezigt der policie kunnen zijn, deelen wij hier mede hoe zulks in Amerika geschiedt. Wij ontleenen het aan het uitmuntend werk van Mevr. Beecher Stowe: de Slavernij, sleutel op de Negerhut. Hollandsche vertaling, bladz. 84. Het is een fragment van eenen brief van Ds. Stowe aan Mr. Charles Summen gezonden, die tien dagen te New-Orleans besteedde aan het bezigtigen der openbare inrigtingen, scholen, asylen, gasthuizen, gevangenscholen enz.
“In de neger-afdeeling zag ik veel om mij te doen blozen, dat ik een blanke was en veel dat voor een oogenblik eenen boozen geest in mijne dierlijke natuur opwekte. Toen ik op een groot bestraat binnenplein kwam, waar omheen gallerijen liepen, gevuld met slaven van verschillenden ouderdom, sekse en kleur, hoorde ik het kletsen eener zweep, waarvan elke slag als een knallend pistoolschot klonk. Ik draaide mijn hoofd om en zag een tooneel, dat mij letterlijk tot in het gebeente deed koud worden, en mij voor de eerste maal in mijn leven het gevoel gaf, dat mijne haren te bergen rezen. Daar lag een zwart meisje plat voorover op eene plank; hare twee duimen zamengebonden en aan het ééne einde vastgemaakt; hare voeten insgelijks gebonden en strak naar het andere einde getrokken; terwijl een riem, over haren rug gaande en om de plank bevestigd, haar vast daartegen aandrukte. Beneden den riem was zij geheel naakt. Naast haar, op eenen afstand van zes voet, stond een reusachtige neger met eene lange zweep, welke hij met schrikkelijke kracht en verbazende [17]juistheid aanwendde. Elke slag nam eene streep vel mede, die aan de zweep vastkleefde of lellend op de steenen viel, terwijl het bloed daarop volgde. Het arme schepsel kromp en gilde, en met eene stem, die te gelijk hare vrees voor den dood en hare schrikkelijke pijn deed blijken, schreeuwde zij tot haren meester, die bij haar hoofd stond: “O spaar mijn leven! sla mij de ziel niet uit!” Maar de zweep bleef nederdalen; streep op streep werd van hare huid afgestroopt, kerf op kerf werd in het levende vleesch gesneden, tot het een wankleurige, bloederige klomp raauwe lillende spieren werd. Het was met de grootste moeite dat ik mij weêrhield van op dezen pijniger toe te springen en zijne zweep te stuiten. Maar, helaas! wat kon ik anders doen dan mij omkeeren, om mijne tranen voor de lijderes en mijne schaamte over het menschdom te verbergen?
“Dit was in eene openbare, geregeld georganiseerde gevangenis; de straf was eene zoodanige, die door de wet erkend en toegelaten was.
“Maar denkt gij dat de rampzalige een gruwelijk misdrijf had gepleegd, daarvan overtuigd en tot de zweep veroordeeld was? Geenszins. Zij was voor haren meester gebragt, om door den gemeenen beul gegeesseld te worden, zonder proces, regten of jurij, alleen op zijn wenk of knik, voor een of ander wezenlijk of vermeend misdrijf, of om zijne grilligheid of boosaardigheid te voldoen. En hij mag haar, zonder eenige reden op te geven, dag aan dag daar brengen, en zooveel slagen laten geven als hij verkiest, beneden de vijf en twintig, indien hij het loon maar betaalt. Of indien hem dat belieft, kan hij aan zijn eigen huis eene geesselplank houden en zich daar tot een’ barbaar maken. Eene stuitende bijzonderheid dezer gruwelijke strafoefening was de openbaarheid daarvan, gelijk ik gezegd heb. Het gebeurde op een binnenplein, door gallerijen omringd, die met kleurlingen van verschillende sekse waren gevuld, weggeloopene slaven, aangeklaagde misdadigers en slaven, die te koop waren. Men zou natuurlijk denken, dat zij naar voren drongen en met ontzetting het barbaarsche schouwspel beneden aanzagen; maar dit deden zij niet; velen van hen merkten het naauwelijks op, en velen waren er geheel onverschillig voor. Zij gingen voort met hunne kinderachtige tijdkortingen, en sommigen op een afgelegen gedeelte der galerij lachten luidkeels. Zoo laag kan de mensch, naar Gods beeld geschapen, in barbaarschheid verzinken!”
Wij zien hieruit, dat die tuchtigingen toch ook nog zeer wreed zijn. Zijn zij dit niet alzoo in Suriname? Nu, veel van het bijkomstige kan er afgedaan worden, en nog zal het niet ophouden verschrikkelijk te blijven.
In Paragraaf 5 van het genoemde regerings-reglement, wegens het verbod van scheiding tusschen moeders en kinderen, is mede nog deze bepaling gevoegd, dat de afzonderlijke verkoop van eenig slavenkind of van de moeder, ook als een toevoegsel aan de haar op te leggen straf kan plaats hebben.
De vrijheid, dit zoo heerlijke voorregt, waarvoor onze vaders zoo lang gebeden, zoo lang gestreden hebben, is den armen slaaf ontzegd; elke poging, tot verkrijging daarvan aangewend, wordt zwaar gestraft. (Zie parag. 3.)
Zoo daar eene daad van verzet of geweld tegen personen, die den vlugteling hebben aangehouden, gepleegd is, (en hoe spoedig kan zich dit geval voordoen) kan de doodstraf toegepast worden; en hoe gestreng wordt mede de begunstiging gestraft! (Zie dezelfde paragraaf.)
Laten wij, Nederlanders! niet langer roemen op onze vrijheid; laten wij liever blozen, dat het woord des Heeren, Matth. VII: 12: “Alle dingen, die gij wilt dat u de menschen zouden doen, doet gij hun ook alzoo,” bij ons, die ons roemen eene Christen-natie te zijn, nog zoo weinig doorgedrongen is.
In ons burgerlijk wetboek leest men: “Allen, die zich op het grondgebied van den staat bevinden, zijn vrij en bevoegd tot het genot der burgerlijke regten. Slavernij en alle andere persoonlijke dienstbaarheden, van welken aard ook of onder welke benaming ook bekend, worden in het rijk niet geduld.”
Welk een voortreffelijk artikel in ons wetboek! Maar, helaas! het strekt zich niet uit tot de inwoners onzer overzeesche bezittingen; want hoe ware het dan mogelijk, dat onze overheid dáár nog reglementen maken moet voor menschen, die men slaven noemt!
Is dit niet met twee maten meten? Moet dit niet den Heere een gruwel zijn?
“Maar,” zoo zegt iemand, “die slaven zijn ons eigendom, onze bezitting.”
Dat zij zoo; maar met welk regt noemen wij den slaaf ons eigendom?
“Zij of hunne vaderen,” sprak eenmaal een onzer uitnemende mannen, “zijn gestolen, geroofd; en onze vaderen hebben deze gestolenen, deze geroofden gekocht, om ze tot hun voordeel te gebruiken. En hechten wij dan niet ons zegel aan de ongeregtigheden, door onze vaderen gepleegd? Zijn ook wij dan niet medepligtig aan de gruwelen, onafscheidelijk aan het bestaan der slavernij verbonden?”
Men voert ons de opmerking tegen, dat de slavernij voor die lieden toch eigentlijk nog eene weldaad is; daar zij nu in eene Christelijke (?) maatschappij leven, onder den klank des evangeliums.
Maar deze opmerking geldt ter verontschuldiging al zeer weinig. Of wat is het voor een Christendom, dat men dien armen menschen brengt, nadat men hen eerst op de aller-onchristelijkste wijze geroofd, verkocht, geslagen en den dieren gelijk gemaakt heeft! En buitendien, mag men iemand slaaf doen zijn, om hem Christen te kunnen maken? Mag men het kwade doen, opdat het goede er uit voortkome?
Dat dit ook niet de reden ter aanhouding der slavernij is, is duidelijk genoeg. Van achtingwaardige en betrouwbare zijde is medegedeeld, dat er eenige jaren geleden door de eigenaars bij de regering aanvraag tot emancipatie met schadeloosstelling gedaan is; maar dat deze zaak was vervallen, omdat er geen geld was. Zoodat het ook hier weder bleek, dat de dienst van den Mammon zich nimmer met de wegen Gods vereenigt. Dit was wederom eene bevestiging der waarheid: Het is onmogelijk twee heeren te dienen.
Eene gewone, dikwijls herhaalde tegenwerping tegen de emancipatie is: “De Engelsche emancipatie is mislukt.”
Maar Otto Tank, reeds vroeger hier genoemd, zegt in die meergemelde circulaire daarvan:
“Niet een eenigen Engelschman, (en onder hen waren oude aanzienlijke planters,) heb ik aangetroffen, die den toestand der slavernij zou terug gewenscht hebben, veeleer dankten zij God, uit zulk eene jammerlijke betrekking verlost te zijn. De toestand der Engelsche koloniën in de West-Indië is, volgens de getuigenis bij de hooge Overheid op de plaats zelve ingewonnen, over het geheel genomen gunstig; maatschappelijk geluk en welvaren, in verband met zedelijkheid en kunstvlijt, nemen overal toe in uitgebreidheid en kracht.”
Wegens de emancipatie op Jamaïka, voornamelijk door middel van den ijverigen zendeling Knibb daargesteld, vinden wij toch ook gunstige berigten over den toestand der negers op dat eiland. Men leze slechts de beschrijving dezer emancipatie, medegedeeld in de Berigten wegens de uitbreiding van Gods rijk op aarde, 6de deel, bladz. 67. Eerst waren door een parlements besluit van 16 Augustus 1834, de kinderen na dien tijd geboren vrij verklaard, de volwassenen nog slechts tot eenen diensttijd van 6 jaren verpligt, maar ondanks dit besluit hielden de misbruiken en mishandelingen nog niet op. “Dat alles,” zoo leest men verder: “bragt Knibb met onverschrokken moed aan het licht, en hij rustte niet, totdat eindelijk het Parlement reeds den 1 Augustus 1838 alle negers vrij verklaarde. Welk eene vreugde op het eiland Jamaïka! Hoe verbeidden de negers in den laatsten nacht hunner slavernij, in verzamelingen van vele duizenden, het slaan van het middernachtelijk uur!
Groote vreugdefeesten werden gevierd, ketenen en geesselroeden werden plegtig begraven. Maar ofschoon ook alle planters een oproer hadden geprofeteerd, geen spoor daarvan vertoonde zich. Zij zelven zochten oproer te maken, ten einde alzoo oorzaak te vinden, om de negers te overvallen. Zij bedreigden het leven van Knibb; onder kerktijd lieten zij ruiters de deuren der kerken voorbijsnellen met den kreet: “Meester Knibb is doodgeschoten! Onbeschrijfelijk was de spanning onder de negers, maar Knibb trok door het eiland van het ééne einde tot het andere, en bragt allen tot bedaren. De negers breidden zich nu in kleine dorpen uit, wier namen zeer merkwaardig waren, als b. v.: Beproef en zie; Goede tijding; Tijd en geduld; Sta pal; Lang gewacht; Ten laatste gekomen. Knibb zorgde voor kerken en scholen, leeraars en schoolmeesters, en geraakte daardoor in geldelijken nood; maar hij vertrouwde op Hem, die spreekt: “Mijne is het zilver en het goud.” Tot redding uit dezen nood, en om zich te ontdoen van al den afschuwelijken laster en de verdrukking, welke de zendelingen en de negers voortdurend van de planters hadden te verduren, werd Knibb weder naar Engeland gezonden, waar hij in het voorjaar van 1840 aan wal stapte. Hij doorreisde het land, en droeg zijne zaak den volke voor in treffende redevoeringen. Hij sprak: “Hoort! welke menschen de vrijgemaakte negers zijn. De verwoeste kerken hebben zij uit eigene middelen opgebouwd; in plaats van elf kleine kapellen, staan er thans 12 groote kerken. Hunne leeraren en meesters bezoldigen zij zelven. Mijne gemeente onderhoudt 2 zendelingen en 7 onderwijzers en onderwijzeressen, en toch is er geen enkel rijk man onder hare leden. Voor dat zij vrij waren telden wij 28,000 gedoopten, of die tot den doop werden toebereid, maar thans 46,000. In de provincie waar ik woon, werden van de 125,000 menschen gedurende het laatste jaar slechts 19 voor de regtbank getrokken. Toen de Heer Gurney de gevangenis in Falmouth bezocht, was daarin slechts één mensch, en die was een blanke. In het gebied van St. Arns is de gevangenis voor 6 maanden gesloten en de cipier intusschen gepensioneerd geworden. Van de 25,000 leden, die tot onze kerk behooren, is slechts één persoon om misdaad voor het geregt geweest, en die is vrijgesproken. Als ik naar den loopmolen ging, om dien nog eens te bezien, zeide mij de opziener: “men kan het ding niet meer gebruiken, want het is verroest.” De plaats, waar één onzer diakenen vroeger zoo gruwzaam was gegeeseld geworden, vond ik met doornen begroeid.
Zulke getuigenissen, hoewel van onderscheidene tijden (de brief van Otto Tank was van Mei 1848) en van onderscheidene personen, spreken toch nog al gunstig voor de emancipatie op Engelsche wijze. Ook van andere plaatsen kunnen wij nog spreken.
In Ecuador is de slavenstand dit jaar afgeschaft, met schadeloosstelling aan de eigenaars.
Dat Nieuw Grenada in humaniteit niet achteruit is gegaan, blijkt uit het feit der vrijgeving aller slaven in dit gemeenebest op den 1 Januarij 1852, ten getale van 16,468, overeenkomstig de informatie van den secretaris van buitenlandsche zaken. Later heeft het gouvernement nog Grenadasche slaven vrijgekocht, die tevens naar Peru vervoerd waren geworden.
Uit een artikel in de Gaceta official, 23 Sept. ll., zien wij dat deze geëmancipeerden hunne vrijheid zich waardig maken. Wij schrijven de uitdrukking dezer courant hier letterlijk af:
“Nooit is het gedrag dezer ongelukkigen beter geweest dan sedert zij in het genot hunner vrijheid zijn geraakt.”
Volgens de hier medegedeelde berigten levert de emancipatie toch goede vruchten op. Acht men ons echter niet in staat te kunnen oordeelen, wij vermogen echter te waarschuwen tegen het te zeer verkeeren onder eene vrees voor de consequentie van het beginsel, dat doodend voor de zaak, doodend voor iedere goede zaak is.
Is de emancipatie op Engelsche wijze niet goed? heeft zij vele gebreken? welaan, men doe het op andere wijze; men trachte ze beter, doeltreffender te maken.
Hij spiegelt zich zacht, die zich aan een ander spiegelt.
De wijze hoe kan nader besproken worden; zij kan met biddend overleg geschieden, en God zal ook, in dezen, wijsheid verleenen, zoo zij Hem gevraagd wordt.
Dat dan slechts eerst het beginsel vast sta: “Er moet geëmancipeerd worden.”
Even als Cato, die overtuigd, dat de verdelging van Carthago voor den bloei van Rome noodzakelijk was, op iedere vergadering in den Romeinschen Senaat, tijdig en ontijdig sprak: ”Carthago moet verdelgd worden;” zoo zij en worde op elke vergadering, het zij in de hooge landsvergadering, het zij in eene andere, waar over West-Indië gesproken wordt, dit steeds, zij het ook al niet in den mond, dan ten minste toch in het hart: “Er moet geëmancipeerd worden!” Dit beginsel dringe door bij de regering, bij het gansche volk!
Alle wettige pogingen moeten hiertoe aangewend worden.
Zij dit met een biddend opzien tot Hem, die gekomen is, om den gevangenen vrijheid te verkondigen, loslating der banden hun, die gebonden zijn, enz. enz.
En nu een woord tot u, eigenaars van slaven te Suriname, in Nederland wonende!
Gij zijt het vooral, die in dezen medewerken moet; vooral zoo in u een Christelijke zin en geest woont.
Er zijn immers onder u vele Christelijke mannen?
Welk eene tegenspraak! Een Christen en tevens eigenaar van slaven!
Zoo gij toch de liefde des Heeren, die zich zelfs tot de overgave in eenen bloedigen kruisdood openbaarde, kent, zoo gij Zijne navolgers zijn wilt, dan wilt gij toch ook wel een der eerste vereischten, het tweede der grootste geboden, “hebt uwe naasten lief als u zelven,” in acht nemen? Matth. VII: 12 is toch voor u niet te vergeefs geschreven? Wie uwer zou slaaf willen zijn? Niemand uwer wenscht dit. Welnu, houdt dan ook uwe medemenschen niet langer in slavernij!
Mede van eene geachte zijde is medegedeeld, dat de emancipatie aan de Kaap de Goede Hoop, niet die goede gevolgen gehad heeft, welke men wenschte, omdat ze alleen van de regering en niet mede van de eigenaars was uitgegaan.
Welnu, werkt dan met de regering mede, om dezelve op ordelijke, goede wijze tot stand te helpen brengen; stelt uwe vordering tot schadeloosstelling matig, anders Verliest gij misschien alles; want zoo de emancipatie niet spoedig op Christelijke ordelijke wijze geschiedt, zal deze misschien weldra op revolutionaire wijze komen, tot nadeel voor u zelven, en zonder gewenscht gevolg voor de arme slaven.
Dat hun bloed toch niet op uwe hoofden kome!
Zoo gij slechts voor een gedeelte eigenaar zijt, en u niet met uwe mede-eigenaars ter zake der vrijmaking uwer slaven verstaan kunt, volg dan het voorbeeld eener Christelijke achtingswaardige dame.
Deze had een zeker aandeel in eene plantagie, zij voor zich zou gaarne emanciperen, maar zij had slechts één klein aandeel, en kon dit dus, afgescheiden van hare mede-deelhebbers niet doen.—Hoe dan nu te handelen! Het grootste gedeelte der inkomsten, van deze plantagie genoten, geeft zij ter bevordering der emancipatie aan het bestuur der Nederlandsche maatschappij ter bevordering van de afschaffing der slavernij; het andere gedeelte aan de zending der broedergemeente op Suriname.
Dit is mede eene wenk. Emancipatie en evangelie-verkondiging moeten vereenigd zijn, wil men van beide goede vruchten zien.
Zoo en op nog vele andere wijzen kunt gij, eigenaars van slaven! in deze goede zaak medewerken.
Misschien was uw geweten op dit punt nog niet wakker. Gij denkt nog slaven te kunnen en mogen houden, mits gij ze goed behandelt, mits gij hun het evangelie laat verkondigen.
Maar ach, gij bedriegt u grootelijks. Er is niets wat tegen het Evangelie meer lijnregt indruischt dan het houden van slaven. Dit is door Mevr. Beecher Stowe in hare Negerhuten Sleutel daarop, ten duidelijkste bewezen. Gaarne wil ik gelooven, dat het de begeerte van velen uwer is, dat uwe slaven goed behandeld worden; dat gij dienovereenkomstig uwe bevelen geeft; dat het op uwe plantagien nog al tamelijk wel gaat.
Maar daar de meesten uwer niet te Suriname op hunne plantagiën, doch in Nederland wonen, zoo kunt gij niet beletten, dat uwe slaven voor willekeur gevrijwaard worden. Kunt gij steeds van den Christelijken zin uwer administrateurs, directeurs en blank-officieren verzekerd zijn?
Laat ons dan eens eenige mogelijkheden veronderstellen.
Terwijl gij met uw gezin om het woord van God geschaard zijt, terwijl gij met de uwen leest en spreekt over de liefde, over de genade van Jezus Christus, als gekomen om de treurigen te troosten, om den gebondenen vrijheid te verkondigen, terwijl gij u in die liefde verheugt, God voor die genade dankt, wordt misschien op dat zelfde oogenblik éénuwer slaven of slavinnen gruwzaam met de zweep geslagen en in boeijen geklonken.
Waarom?
Misschien omdat het werk niet vlug genoeg van de hand ging, of omdat de drift van een uwer directeuren was opgewekt, een uwer blank-officieren eenen kwaden luim had!
Gansch willekeurig toch kan daar ginds herhaaldelijk eene straf toegediend worden, die hier slechts de snoodste misdadiger op regterlijk gezag en na naauwkeurig onderzoek ondergaan moet.
Misschien terwijl gij u met de uwen, volgens Gods woord, onderhoudt over de reiniging van alle besmetting des vleesches, voleindigende de heiligmaking in de vreeze Gods, wordt ginds op een uwer plantagiën eene slavin, u toebehoorende, door een uwer directeuren of blank-officiers aan zijne wellusten opgeofferd.
Zijn deze dingen niet mogelijk?
Geschiedt zulks nimmer?
Geeft het regt of liever de magt door den blanken opzigter uitgeoefend, hiertoe niet dikwijls al te gereede aanleiding?
Men hoort hiervan nog al eens gewagen. Is dit altijd en enkel laster?
Kunnen zulke ontzettende gruwelen altijd door u geweerd worden?
Hebt gij volkomene zekerheid, dat uwe slaven niet mishandeld worden?
Ik wil dit eens voor een oogenblik als mogelijk veronderstellen; maar gij komt te sterven, uwe plantagie moet met de slavenmagt verkocht worden. Kunnen dan zij, die gij getracht hebt menschelijk en goed te behandelen, niet in wreeder handen vallen, en zal het voor hen dan nog niet zwaarder, niet ellendiger zijn?
En hoe kan men onder dergelijken toestand zegen over de Evangelie-verkonding verwachten?
God is magtig, om niettegenstaande de slechtste omstandigheden, toch Zijn woord en geest tot de harten te doen doordringen; wij zien dit ook, Hem zij hiervoor lof en eer toegebragt, in Suriname. Maar kunnen wij als menschen eene redelijke hoop voeden, op eenen zegen bij de verkondiging van het Evangelie, dat vrijheid den gebondenen predikt, zij het dan ook de geestelijke vrijheid? moeijelijk te verstaan, zwaar te onderscheiden is dit zeker voor hen, die door de verkondigers of bevorderaars der verkondiging, in alle gevallen belijders van dat Evangelie, toch van hunne maatschappelijke vrijheid beroofd zijn, welke hun niet terug gegeven wordt, omdat het tegen eigen tijdelijk voordeel strijdt. Zal men hun alzoo vertrouwen inboezemen?
“Wij vermeenen te mogen zeggen: onmogelijk.”
Aanzienlijken in den lande, rijkelijk door God met tijdelijke middelen gezegenden, die al deze gaven ontvangen hebt, om dankbaar te genieten, trekt u het lot dezer ongelukkigen aan! Getroost u des noods eenige opofferingen, hoe weinig behoeven deze te zijn, van tijd en geld om alles aan te wenden, wat mogelijk is om de Emancipatie te bevorderen!
Ook gij minder bedeelden kunt medewerken, ligtelijk kunt gij nog wel iets afzonderen. Kunt gij het niet, dan toch kunt gij nog uwe stem laten hooren tegen den gruwel der slavernij. Dat er eene algemeene stem uitga, om de regering in hare goede bedoelingen in deze te versterken.
Wendt u op wettige wijze tot den koning, later tot de Staten-Generaal. Reeds is er een voorbeeld gegeven door een adres, dat van wege het bestuur der afschaffings-maatschappij uitgegaan, zeer vele onderteekenaars gevonden heeft en den koning aangeboden is, of weldra zal aangeboden worden.
Dit adres is van den volgenden inhoud:
Aan den Koning!
Geven eerbiedig te kennen de ondergeteekenden, ingezetenen van
dat zij wenschen de hulp en de goede zorgen Uwer Majesteit in te roepen ten behoeve van duizenden ongelukkige natuurgenooten; zij bedoelen de slaven in de Nederlandsche Overzeesche Bezittingen, meer bijzonder in de kolonie Suriname.
De adressanten achten de slavernij, gelijk zij in de gindsche gewesten bestaat, een uitvloeisel van den afschuwelijken Afrikaanschen slavenhandel, onvereenigbaar met de voorschriften, den geest en de strekking van het Evangelie, en mitsdien ongeoorloofd. [29]Zij vermeenen evenzeer met vertrouwen te mogen beweeren, dat eene vooruitziende staatkunde gebiedt om de leiding van de vrijmaking der slaven in handen te nemen en deze gewigtige aangelegenheid niet over te laten aan den onwederstaanbaren drang der omstandigheden.
Van deze beginselen uitgaande, moeten de ondergeteekenden den vurigen wensch koesteren, dat Uwer Majesteits Regering gepaste maatregelen berame om de slavernij in de koloniën van den Staat, zij het ook met geldelijke opofferingen, ten behoeve van hen, wier eigendomsregt eenmaal erkend is, af te schaffen.
Uit het Reglement op het beleid der Regering in ’s Rijks West-Indische Bezittingen, in de vorige zitting der Staten-Generaal als Wets-Ontwerp aangeboden, ontwaarden de addressanten dat de hooge Regering, voorzeker mede de vrijlating der negerslaven beschouwende als een onderwerp, dat het belang der koloniën, zoowel als de groote belangen der menschheid van nabij betreft, had besloten een eersten en niet onbelangrijken stap te doen, om het gewenschte doel te bereiken, door namelijk in gezegd Reglement de bepaling op te nemen dat de kinderen, die voortaan uit slaven zullen geboren worden, vrij zouden zijn.
Gevoelig leed zou het den adressanten doen, wie het droevig lot van den slaaf naa uw ter harte gaat, wie het met schaamte vervult, dat de slavernij zóó lang onder een Christenvolk heeft kunnen blijven bestaan, indien door het momentaneel vervallen van bovengemelden wetsvoordragt de door hen opgevatte hoop zou worden verijdeld en de slavernij in de Nederlandsche West-Indische koloniën op nieuw bestendigd.
Welke menschlievende bepalingen toch mogen zijn gemaakt of in het vervolg zouden mogen worden vastgesteld ter verzachting van het lot van den slaaf, de ondervinding ook van de laatste jaren is daar, om te bewijzen, dat zoo lang het regt van eigendom van den meester erkend wordt, daardoor zelf de heilzaamste maatregelen van evengemelden aard zonder vrucht blijven, immers onmagtig zijn om de mishandelingen te verhinderen of de zedeloosheid te keer te gaan, waartoe het bestaan der slavernij zelf noodzakelijk aanleiding geeft.
Het doel, waarmede de ondergeteekenden zich tot Uwe Majesteit wenden, is dan ook Haar eerbiedig, maar tevens dringend [30]te verzoeken, dat hetzij door eenige bepaling van het bovengemeld Reglement, waarvan thans de wederaanbieding als Wetsontwerp aan de Staten-Generaal wordt te gemoet gezien, hetzij door middel van een afzonderlijken wets-voordragt moge worden tot stand gebragt eene verordening, geschikt om de geheele verdwijning der slavernij binnen het kortst mogelijk tijdsverloop te doen plaats hebben,
Wenden alzoo de ondergeteekenden zich tot Uwe Majesteit met het verzoek,
Sire!
Dat het Haar moge behagen gepaste maatregelen te nemen om de vrijwording der slaven in ’s Lands Overzeesche Bezittingen tot stand te brengen.
Hetwelk doende enz.
Toont uwe belangstelling door dergelijke adressen in te zenden. Sluit u aan de Nederlandsche maatschappij aan. De toetreding tot haar is gemakkelijk gemaakt; het lidmaatschap kost slechts ƒ 2,50 in het jaar of 5 cent in de week; terwijl zelfs de geringste gift dankbaar zal aangenomen worden.
Deze maatschappij is op de volgende grondslagen gevestigd:
Art. 1. De naam der Maatschappij is: Nederlandsche Maatschappij ter bevordering van de afschaffing der slavernij.
Art. 2. Haar doel is volledige afschaffing der slavernij in de Nederlandsche Koloniën, ten nutte der Overzeesche Bezittingen, in het belang der slaven; en vooral ook om hen te brengen tot de kennis van het Evangelie van onzen grooten God en Zaligmaker Jezus Christus.
Art. 3. Hare grondbeginselen zijn:
- de slavernij, gelijk zij ook in de Nederlandsche Koloniën bestaat, is onvereenigbaar met de voorschriften, den geest en de strekking van Gods heilig Woord.
- eene vruchtbare Evangelie-prediking wordt door de instandhouding der slavernij belemmerd.
- eene waarlijk heilzame vrijlating moet plaats hebben naar Christelijke beginselen en met Christelijke opleiding gepaard gaan.[31]
- bij de afschaffing der slavernij behoort het punt der schadevergoeding in het oog te worden gehouden.
Art. 4. Onder de middelen, door de Maatschappij te bezigen zijn:
- het inwinnen van inlichtingen omtrent den toestand der slaven in de Nederlandsche Koloniën, de gevolgen der vrijlating in de Engelsche Bezittingen, en al wat verder tot het onderwerp behoort.
- de openbaarmaking dezer inlichtingen door vertaling of opstel.
- de aanbeveling dezer zaak aan het Openbaar Gezag op grondwettige wijze.
Art. 5. Elk lid betaalt eene jaarlijksche contributie van minstens twee gulden vijftig cents.
Art. 6. Het hoofdbestuur bestaat uit een president, twee vice-presidenten, twee leden en een algemeenen secretaris, die tevens penningmeester is, allen bij meerderheid van stemmen te benoemen voor den tijd van drie jaren. Het is gevestigd te ’s Gravenhage, waar alle leden, met uitzondering van de vice-presidenten, woonachtig zijn.
Art. 7. De president benoemt Agenten. Waar zich een genoegzaam aantal leden opdoet, kan zich eene Afdeeling vestigen, die met het Hoofdbestuur in overleg treedt.
Art. 8. Op den laatsten Woensdag der maand April van elk jaar, zal eene algemeene Vergadering van het Hoofdbestuur en de Afgevaardigden der Afdeeling worden gehouden te ’s Gravenhage. De Vergadering wordt geopend en gesloten met een gebed. Er zal verslag en rekening gedaan worden. Die Vergadering zal kunnen worden bijgewoond door alle leden der Maatschappij. Er zal hoofdelijk worden gestemd.
Men wordt vriendelijk verzocht het Bewijs van Deelneming franco te zenden aan den laatst ondergeteekende, of wel aan
’s Gravenhage, 6 Junij 1853. | GROEN VAN PRINSTERER, Presid. ELOUT VAN SOETERWOUDE. J. A. SINGENDONCK. J. W. GEFKEN, Secret. |
De maatschappij bedoelt dus de bevordering der emancipatie op echt Christelijke wijze, op een’ wettigen weg, niet overhaastend, niet revolutionnair, maar bedaard, ordelijk; en zoo kan zij, door velen ondersteund wordende, zoo zij sympathie in het hart des volks vindt, onder Gods zegen veel ten nutte in dezen doen.
Reeds zijn er verscheidenen uit den lande toegetreden, maar er moet veel meer belangstelling komen, om met vrucht te kunnen werkzaam zijn. Onbekendheid met de zaak is zeker hiervan bij velen de oorzaak.
Mogt dit weinige iets bijdragen, om het meer algemeen bekend te doen worden, de belangstelling iets op te wekken; hartelijk zouden wij den Heer hiervoor danken.
Een ding kunt gij allen ter bevordering dezer goede zaak doen, zoowel de allerarmste als de aanzienlijkste, namelijk: hiervoor bidden; den Heere bidden dat Hij weldra het juk van den hals des armen slaafs afneme; dat de slaaf weldra bevrijd moge zijn van de banden, die hij voelt drukken; dat hij ook als een door den Zoon vrijgemaakte van de banden van zonde en duivel naar ligchaam en ziel in ware vrijheid daar heen wandele onder zijne blanke broeders, die nu niet langer zijne onderdrukkers zijn.
Doet dit allen, gij, die u verheugt in de liefde Gods, in Jezus Christus betoond; gij, die u verheugt en verblijdt dat Hij Zijn dierbaar bloed gestort heeft ter vergeving onzer zonden.
Keert u in den geest naar Golgotha en zie aldaar den Christus lijden, uit liefde voor eene zondige wereld, dus ook voor u. Getroffen door zooveel liefde wendt gij u tot den armen verdrukten broeder in Suriname. De liefde van Christus dringt.
Zij dringe u allen, om u hun lot te doen aantrekken, te doen wat ook in dezen uwe hand vindt om te doen.
Ieder zal wel iets kunnen doen. Hij doe het met alle magt. God de Heer zegene de pogingen! Zoo zij het.