Lof van de jenever. Een Nederlandse eigenaardigheid?

HenneboSterke drank, zoals brandewijn en jenever, zijn in de Nederlandse letterkunde slechts sporadisch het onderwerp geweest van lofzangen[i]. Dat is niet vreemd, want bij een lofzang past een prijzenswaardig onderwerp. Dat laatste is sterke drank niet, vooral niet een aantal effecten ervan. Toch worden vaker niet lofwaardige zaken op hooggestemde toon geprezen. Dit soort werk hoort dan tot een apart literair genre, het paradoxaal encomium of ironische lofrede genaamd. Daarin worden personen en zaken geroemd die op het eerste zicht een dergelijke lof helemaal niet verdienen. Het best bekende voorbeeld van een paradoxaal drank-encomium is De lof der jenever van Robert Hennebo. Deze lofzang op de Nederlandse nectar verscheen voor het eerst in 1718 en heeft sindsdien behoorlijk veel succes gekend. In de achttiende eeuw is het werkje zeven keer herdrukt en in 1987 kwam zelfs een vijftiende druk van de pers. Bovendien stond het in een geur van vaderlandsliefde, gezien de clandestiene uitgave uit 1945 die – om de bezetter te misleiden – met ‘1939’ op de titelpagina is verschenen. Kennelijk wilde de Bilthovense uitgever Ad Donker daarmee in deze barre tijden de liefhebbers van het vaderland een hart onder de riem steken. In de naoorlogse periode was de stemming alweer omgeslagen. Niet iedereen was even gelukkig met De lof der jenever. In 1950 kreeg de Haagse componist B. van Sligtenhorst Meyer van minister F.J.Th. Rutten (van Onderwijs, Wetenschappen en Kunsten in het kabinet Drees I) de vererende opdracht om een drietal koorwerken te componeren voor een a capella mannenkoor. De componist werd aanvankelijk geheel vrijgelaten bij zijn tekstkeuze, maar toen bleek dat hij onder meer De lof der jenever had getoonzet, was de beer los en weigerde de minister financiële ondersteuning voor het drukken en uitvoeren van dit werk. De recalcitrante componist liet het er niet bij zitten, maar droeg terstond zijn werk op aan de Erven Lucas Bols te Amsterdam. PvdA’er Vermeer voelde zich hierop gedrongen om in 1952 over ’s mans actie een kamervraag te stellen. Die werd beantwoord door staatssecretaris Cals van OKW, die zich uit deze penibele situatie wist te redden door te verklaren dat de opdracht door de componist weliswaar was uitgevoerd, maar dat dit was geschied onder het aanbrengen van een weinig elegante toevoeging in zijn geesteskind. Hoe het voor de Haagse componist uiteindelijk is afgelopen, blijft onduidelijk.

In onze tijd is Hennebo’s gedicht niet langer aanleiding tot kamervragen, maar tot een aantal heel gewone literatuurhistorische vragen, zoals: zijn er nog meer Nederlandse gedichten te vinden waarin sterke drank wordt geprezen? Is zo’n gedicht een typisch Nederlands verschijnsel of kennen ook andere Europese literaturen het? En tenslotte: sinds wanneer gaf dit gedicht aanleiding tot warme vaderlandslievende gevoelens?

Robert Hennebo (1687-1737)[ii]
De auteur van De lof der jenever was een Leidenaar van geboorte en stamt uit een doopsgezinde familie die vermoedelijk in de zestiende eeuw Waals-Vlaanderen was ontvlucht. Hij verloor al vroeg zijn ouders en werd bij een rijke oom van moederszijde te Amsterdam in het koopmansvak opgeleid. De eigenzinnige knaap heeft zich kennelijk in het huis van zijn oom misdragen, want op een gegeven moment werd hem de deur gewezen. We treffen hem daarna aan in het Staatse leger dat in Vlaanderen in het krijt trad tegen de Fransen. Hennebo was van ca. 1707 tot ca. 1711 soldaat, terwijl hij niet bepaald brandde van krijgslust. Anders gezegd, hij was van nature zo bang als een wezel. De schilder, auteur en kunsthandelaar Jacob Campo Weyerman, die een komische biografie aan Hennebo heeft gewijd, grijpt terug op wat hij hierover van zijn vriend zelf heeft vernomen:
Ook was hij de grootste bloodaart die immer een Snaphaan droeg zonder hart of ziel, volgens zijn eygen belydenis, wyl ik hem meermaals heb hooren zeggen, “Dat hij meer dan hondertmaal de voering van zyn broek had beleedigt, ten dienste van ’t Vaderlant.”[iii]

Vandaar dat Hennebo, volgens Campo, het militaire bestaan vaarwel zegde om zijn reputatie enigszins te redden:
Na dat die Mennonnietsche Granaatwerper eenige weynige jaaren had gegranadiert, wiert hem zachtjes ingeluystert [=ingefluisterd], “dat hy zyn afscheydschrift zou hebben te koopen, hoe spoediger hoe beter, indien hy zynen naam van Bloodaart niet wilde hooren uyttrommelen bij alle de trommenslaagers van het Regiment.”[iv]

Maar in 1711 was hij nog in Den Haag gelegerd, waar hij vrijde met de stiefdochter van een wijnhandelaar. Ze heette Johanna Maria Charpentier (of Timmerman) en werd door de satiricus Weyerman gekarakteriseerd als: ‘Een opgesmukte schraale Nymf, welke dag en nacht ley te maauwen om een man’. Toen Robert in 1712 meerderjarig werd en hem een deel van zijn erfenis toeviel, is hij met Johanna Maria getrouwd. Vervolgens dreven ze samen de herberg In de Drie Leliën aan de Haagse Bierkade. Hun huwelijksleven verliep niet bijzonder harmonisch, volgens Weyerman:

Geduurende een korte tyd leefden die Gelieven tamelyk eendrachtiglyk; doch dien hemel op aarde was van geen lange duur. De buygzaame Hen begon met der tyd den hoogsten toon te kraajen over haare machteloozen Haan.[v]

Na korte tijd zat Robert thuis zwaar onder de plak. Voeg daarbij de ruzies die hij in die tijd kreeg met zijn schoonfamilie (vooral met zijn schoonmoeder) en het mag een wonder heten dat dit huwelijk desondanks stand hield. Toch zal hij in die tijd op financieel gebied veel nuttigs hebben opgestoken dat hem later in de periode van de windhandel goed van pas kwam. Deze herbergier zorgde niet alleen voor de opslag van de goederen van zijn klanten, maar hij trad ook tegen een zeker percentage voor hen als tussenpersoon op bij de verkoop van hun goederen. De zaken in Den Haag gingen vermoedelijk toch niet helemaal naar wens, want in 1715 of 1716 verhuisde Hennebo naar Amsterdam, waar hij het koffiehuis Het Gulden Vlies opende aan de O.Z. Voorburgwal, drie huizen van het Prinsenhof. Bezoekers van dit etablissement doopten het al gauw De Nachtschuyt. Inderdaad, er schijnt een bohémienachtige sfeer te hebben geheerst onder de dichters, spectatorschrijvers en beeldende kunstenaars die Roberts kroeg bevolkten. De zaak liep  aanvankelijk zeer goed, mede dankzij Hennebo’s onvermoede talenten als kok. Zijn specialiteiten waren rosbief, talingen, koteletten, punch en soepen. Echtgenote Johanna Maria deed, volgens Weyerman, intussen haar best om als animeermeisje de klanten het geld uit de zak te kloppen tot ‘zommige Onnoozelen dan wel eens uytschreeuwden in arren moede, “De duyvel haale die Tafelpoes!”’.[vi] Haar strategie beschreef Weyerman als volgt:

Mevrouw Robertina wist de Kalanten te betoveren na den eysch. Zy wist die op te hullen door bestudeerde lonken, en door vrolyke praatjes uyt Sinte Anna’s pruldoosje, waar door ’er veele bleeven roesten op die lymstang tot aan den dageraat. Noch bewoog zy geen gering getal van jonge Losbollen, om te blyven Avondmaalen in haar Kasteleny, het welk meestentyds wiert ingevolgt op een ingebeelde hoop van Et cetera[vii]

De inrichting van het etablissement, dat vermoedelijk slechts gepacht was – in tegenstelling tot het vorige in Den Haag dat gekocht was – was volgens Weyerman duidelijk tweedehands:

Robert verruylde aanstonds eenige winkelwaaren van zyn eerste beroep, tegens eenige ongeykte Stoopen, Kannen, Mutsjes en andere drinkmaaten. Hy kogt vervolgens een gespan ontheupte verkeerborden [= beschadigde triktrakspellen], benevens een paar dozyn tegenmodesche stoelen, welke jaaren en dagen de Engelsche ziekte hadden verduurt. Daarenboven bemachtigde hy een lengte kelken, roemers, halfsleete Tabakskomfooren, speelkaarten, nachtkaersen, lampen, en diergelyke Kroegeniers huysgoden.[viii]

Tot de bohémiens die Het Gulden Vlies bezochten, hoorden lieden als Laurens Arminius en Jacob Veenhuizen. Arminius was een driftig kereltje, tevens een  manke advocaat zonder praktijk en kleinzoon van de bekende theoloog. Veenhuizen was een dierenvriend, uitsmijter en dansmeester, aan wie Hennebo in 1716 zijn eerste publicatie (een komisch rouwdicht) zou opdragen, getiteld: Klagte van den heere Jacob Veenhuize, over het rampzalig afsterven van zyn goudvink, canaryvogel, hond Juffer, en paard Princes genaamt. Deze beide heren, die familie van elkaar waren[ix], noemt Weyerman als steunpilaren van Hennebo’s nering:

Om nu dat bouwvallig Dronkaards Magazyn te onderschraagen door een paar voldoende zuylen koos Hennebo een scheldent Advokaat, Laurens Arminius gedoopt, en een vegtent Dansmeester, Jakob Veenhuyzen genaamt.[x]

Verder lijken de tekenaar en auteur Jan Goeree, de dichter Jan Pook, de toneelacteurs Willem van der Hoeven en Jacob Rosseau en mogelijk ook de satiricus Jacob Campo Weyerman deel van die kring te hebben uitgemaakt. Maar dit feest kon niet blijven duren. Vanaf 1717, het jaar dat hij Het Gulden Vlies moet opgeven, tot in of na 1722 treffen we Hennebo aan als acteur van de Amsterdamse Schouwburg. Daarnaast drijft hij het koffiehuis De Karsseboom in de Kalverstraat. Als komisch acteur is hij een groot succes. Zijn talent werd ook door de directie onderkend, want blijkens de schouwburgrekeningen is hij een van de best betaalde acteurs, evenveel bijvoorbeeld als Cornelis Bor, de leermeester van Jan Punt. De lof der jenever die in 1718 van de pers komt, maar die waarschijnlijk nog in Hennebo’s Gulden Vlies-tijd (in 1716-1717) was geschreven, dankt zijn succes mede aan het feit dat Hennebo toen een geliefd acteur was in komische rollen. In 1720 heeft Hennebo geen toneel gespeeld, want lucratievere bezigheden doemden voor hem op. Toen nam hij vanuit zijn herberg De Karsseboom actief deel aan de windhandel en sloeg zijn slag. Vermoedelijk met van derden geleend geld speculeerde hij er op los en deed dit zo handig dat hij zijn fortuin maakte. In elk geval kon hij zich korte tijd het buiten aan de Vecht veroorloven, dat door hem Actiënhoven werd genoemd. Daarna verdiende hij de kost met vertaalwerk uit het Frans en Engels, met het schrijven van gelegenheidsgedichten en met de aandelenhandel. In die tijd tekende Cornelis Troost met krijt het portret van de corpulente, nekloze Hennebo. Op het eind van zijn leven schijnt hij nog steeds in goeden doen te zijn geweest. Hij kreeg een zekere status en werd in 1728 beëdigd als makelaar bij de Amsterdamse beurs. Voor zijn vroegere bentgenoten waren de druiven zuur. Weyerman schreef:

Dat ‘r nu geen volmaakt geluk huijsvest op de ondermaanse Werelt heeft ons de Ervaarenheijt aan-getoont in dien Robert den Makelaar, die namaate hij verrijkte in kontanten, verarmde in vreugden.[xi]

Maar helemaal zonder snaakse genoegens zou de oude vos niet ten onder gaan: hij bleef die letterlijk tot in zijn graf behouden. In de uitgave van zijn werk uit 1764 staat namelijk te lezen dat hij met de doodgraver Jochems had afgesproken dat deze hem na zijn dood in het graf van Vondel zou leggen. Maar is dit ook gebeurd? In de negentiende eeuw heeft een innig roomse Alberdingk Thijm de inhoud van graf C 231 van de Nieuwe Kerk laten omwoelen om ‘de schulp waar zulk een edele parel in was bevat geweest’ te kunnen ‘vereren’.[xii] Daarbij zijn weliswaar een oude schedel en enige knoken te voorschijn gekomen die Thijm als Vondels relieken heeft laten fotograferen[xiii], maar niemand kan met zekerheid vertellen of onze onvermoeibare Vondelvereerder het bij het rechte eind had. Gezien het toenmalige gebruik om boordevolle graven tijdig te ruimen[xiv], is het waarschijnlijk dat zowel Vondels als Hennebo’s ‘schulp’ ooit in de algemene knekelput van de kerk zijn gestort. Maar de doodgravers speelden in die opruimingspraktijk een sleutelrol en helaas zijn om onnaspeurbare redenen in dit geval niet alle doodgraversactiviteiten nauwkeurig gedocumenteerd.[xv] Daardoor kan men tot op de dag van vandaag inderdaad niet uitsluiten dat de poeta minor in het graf van de poeta maior rust.

De lof der jenever
Het eerste deel van Hennebo’s meest bekende dichtwerk bestaat uit 243 verzen (jambische vers communs) en is opgedragen aan de inwoners van vijf jeneversteden. Wie dacht dat uitsluitend Schiedam de dubieuze eer toeviel van de jeneverstad bij uitstek te zijn, heeft het dus mis. Naast Schiedam zijn ook Keulen, Weesp, Amsterdam en Rheinberg dit. Uit het Nederrijnse stadje Rheinberg, niet ver van Nijmegen, komt trouwens nog steeds de befaamde kruidenbitter Underberg (met 48% alcohol) vandaan.[xvi] Behalve aan die vijf productiecentra draagt Hennebo zijn werk op aan alle stokers, kopers en verkopers van jenever in het groot en het klein.

Voor verheven begrippen wordt een platvloerse stijl gebruikt, zo is van meet af aan die burleske toon aanwezig wanneer Hennebo zich in de invocatio bij Apollo verontschuldigt dat hij niet diens inspiratie zoekt:

Vergeef my, zo ik u te Onwaardig,
Voorby trêe; en aan and’re Smeek,
Om hulp drank, uyt een and’re Beek,
Als eertyts door de Hengste Pooten,
Op Helicon is voortgesprooten.
O! Milde Ceres, laat uw Graan,
Laat Boomgod, laat uw Vruchten staan;
Kom Graangodes, en milde Geever,
Besproey my met een glas Jenever,
Getapt uyt ’t allerbeste Vat,
Dat immer Ceulenaar bezat;
Wil door dit Vocht myn geest Verlichten;
Versterkt myn Brein, en help my Dichten. (vs. 15-27)

Vervolgens wijst hij op de gunstige effecten van de jenever: dankzij haar vergeet de militair alle gevaren en ellende, de matroos op zee spot met levensgevaarlijke klippen, winden en golven, en de boer doet nieuwe krachten op als het werken hem te zwaar valt. Militairen en matrozen hebben onder invloed van de moedgevende jenever voor Europa schatten vergaard. Speciaal de Verenigde Provinciën hebben op Vlaamse grond de Fransen verslagen met hulp van de jenever. Ter adstructie van dit laatste geeft de auteur een korte impressie van het internationale jeneversucces op het slagveld:

Ienever, was al om het woord.
Den Duytzer riep tot zijn Confrater,
Herr, Broeder, had er Wacholer Water,
So zauft einmahl auz deinen Fles.
Den Engelsman, die riep Lord Bles
Here is Ienivi. En de Schotten,
Die zoopen als de Water-rotten [= waterratten];
Den Deen, de Onger [= Hongaar], den Hussaar;
Elk zoop gelyk een Toovenaar.
Den Nederlander, riep: Ienever,
Ienever, die heeft kruyt en Leever,
Die maakt ons Moedig, Vrolyk, bly
Weg Kaas en Brood, dat ‘s snoepery.
Weet gy wat Vrankeryks magt deê wyken,
Ik zal het u eens klaar doen blyken.
De Franssen voerden in haar tryn,
Niet aârs al Fransse Brandewyn,
(Om dat men in der Franssen Landen
Niet weet van het Ienever Branden,)
Dit maakte hun kreygsliên loom en flaau;
Ienever, d’onze braaf [= flink] en gaau.
En ’t is niet buyten het bedenken;
Dat dit der Franssen moed kwam krenken,
Want Vrankeryks dapp’re Oorlogsmacht,
Was eer de Wareld door ge-acht,
En hun gedugte Oorlogswaanen;
Verbleekten Mechaes [= Mekka’s] halvemaanen. (vs. 101-127)

Met andere woorden, op het slagveld prikkelt de Hollandse jenever tot actie terwijl de Franse cognac juist een slaapverwekkend effect heeft. Op zee, vervolgt de auteur, geeft jenever richting aan het leven, wat wordt verwoord met behulp van deze paradox:

Des Zeemans allerbest Compas,
Is een gevuld Ienever-Glas. (vs. 140-141)

De jeneversteden ontlenen er natuurlijk hun welvaart aan. Alle ambachtslieden roemen de jenever: timmerlieden, metselaars, smeden, kladschilders enz. Uiteraard ook de dichters:

Laatst klaagde een heel vermaard Poëet,
Dat hy geen veersen meer kon dichten;
Ten zy Ienever hem verlichten. (vs. 213-215)

Voorts komen nog in het kort de medicinale zegeningen van de jenever aan de orde, bijvoorbeeld tegen scheurbuik dankzij toevoeging van lepelblad (nu: herderstasje genoemd) en:

Ienever helpt ons van ’t graveel;
En van de Extr’oog in de keel.
Een vriend die in de artzenyen,
Gepromoveert is binnen Leyen;
Die heeft my hier in onderregt;
Doch wyl ik voor aan heb gesegt,
Dat ik den Lof maar sou beschryven;
So sal ik ’t hier by laten blyven. (vs. 220-227)

Want dan heeft de auteur zijn voornaamste kruit verschoten wat dit eerste deel van zijn lofdicht betreft.
Het tweede deel telt 262 versregels (opnieuw jambische vers communs) en is opgedragen aan de rivier de Amstel, dus in feite aan Amsterdam en zijn inwoners. Evenals in het eerste deel zijn ook hier de mythologische verwijzingen niet van de lucht. Zo vreest de dichter het lot van Orfeus te zullen ondergaan, die immers door de woeste Bacchanten aan stukken werd gescheurd:

Indien ik gaa in Dicht beschryven,
Wat dat Jeneever werkt in Wyven; (25-26)

Daarom zal hij het effect van de jenever op vrouwen niet beschrijven, namelijk dat ze na een paar glaasjes zeer gewillig worden in de liefde. Voor zijn geestesoog ziet hij de wraakzuchtige vrouwen uit de Jordaan op hem af komen stormen, onder het tieren van hun kwade voornemens:

Laat ons het Gulde Vlies gaan sloopen;
De Vent de huyt van ’t lyf afstroopen,
En als die is gevuld met stroo,
Uytroepen, dit was HENNEBO;
Die door zyn Lasterdichten maaken,
Der Vrouwen achtbaarheyd dorst raaken; (vs. 37-42)

Kastelein Robert Hennebo van Het Gulden Vlies heeft zich de kans niet laten ontgaan om zijn eigen naam en die van zijn tapperij in het gedicht te verwerken, zoals hij ook al in het eerste deel had gedaan toen hij tot besluit onder zijn gedicht schreef:

Dus Schreef ik des Jenevers Lof,
In ’t Gulde Vlies myn nieuwe Wooning,
Daar ‘k leef als een Jeneever Kooning,
Drie Huyzen van het Prinssen-Hoff.

Maar intussen wil hij door die gewelddadige feeksen niet aan stukken worden gescheurd. Hoe hen te stoppen? Hennebo vraagt de Amsterdammers om hun bruggen af te breken en zo de ‘Jordaansche Schaar’ te stuiten. Pas na deze lange inleiding van 82 verzen komt hij ter zake: een jenevertje dat gaat er altijd in, luidt het devies: overdag en ‘s nachts, op zondag, door de week en in elk seizoen.

Bescheyden Leezer, oordeeld gy,
Welk is ‘s Jeneevers Jaargety?
Des Morgens, Middag, Agtermiddag,
Des Nagts, op Zondag, Werkdag, Biddag,
By Droog We’er, Reegen, Wind, en Stilt,
Jeneever is altoos gewilt. (vs. 75-80)

De wijn delft het onderspit voor jenever, want wijn wordt slechts in oktober geboren (zijnde de wijnmaand), terwijl jenever het hele jaar door wordt gestookt. De winkels die ‘s ochtends in Amsterdam als eerste opengaan, zijn die waar jenever te koop is. Vooral vrouwen sluipen bij honderden die winkels in om hun voorraadje te halen. Dankzij de jenever zijn ze in staat te vechten, te schelden en te roddelen, want deze vaardigheden ontbreken hun namelijk van nature (dit dient de lezer te zien als een sterk staaltje van ironische overdrijving). Ten slotte somt hij opnieuw een reeks ambachten op die hij kennelijk bij het schrijven van het eerste deel over het hoofd had gezien, zoals de sjouwers op de scheepswerven, de heiers, hoedenmakers, turfstekers, om te besluiten met:

In ’t kort, geen Ambacht, nog Hanteering,
Geen Kunst, geen Koopmanschap, geen Neering,
Ter Zee, of Land: in ’t Groot of Kleen,
Jeneever die is algemeen. (vs. 257-260)

Paradoxaal lofdicht
Het paradoxaal encomium is een retorisch genre dat uit de Klassieke Oudheid stamt, maar dat toen als een retorische oefening werd beschouwd, in feite als een literair niemendalletje of zelfs als flauwekul. Wie het toepaste, wilde in de eerste plaats zijn spitsvondigheid demonstreren en aasde daarmee op de bewondering, de verbazing en het applaus van zijn publiek, maar in feite had hij niets nuttigs te melden.[xvii] Met zijn Lof der Zotheid heeft Erasmus het genre nieuw leven ingeblazen. Volgens hem waren werken die tot dit genre behoorden geschikt om geleerden wat te ontspannen en bovendien voerden ze uiteindelijk tot serieuze zaken. In elk geval stak de lezer er heel wat meer van op dan van allerlei pedante geschriften.[xviii] In het kielzog van Erasmus produceerde de Italiaanse humanist Ortensio Lando zijn Paradossi (1543), een boek dat in 1553 door Charles Estienne uit het Italiaans in het Frans werd vertaald. [xix] Toen was er geen houden meer aan: overal begonnen paradoxale encomia op te duiken waarin allerlei plagen der mensheid als prijzenswaardig werden voorgesteld, zoals luizen, doofheid, dood, gevangenschap, armoede, teleurgestelde liefde enz. Ook het paradoxale drank-encomiun begon aan zijn zegetocht. Meestal gaat het hierin om wijn, zoals bij Lando in zijn zevende paradox onder de titel: ‘Esser miglior l’imbriachezza che la sobrietà’ (Dronken zijn is beter dan nuchter zijn).[xx] Schreef Lando zijn encomia in proza, anderen zouden in – al dan niet burleske – verzen over wijn en wijngebruik schrijven, zoals Pierre de Ronsard, Giovanni Francesco Ferrari en onze Daniël Heinsius.[xxi] Dacht men bij drank in de eerste plaats aan wijn, minder bekend is dat de Brabantse Renaissancedichter Jonker Jan vander Noot, onder invloed van Ronsard, een tegelijk hooggestemd en burlesk bier-encomium heeft geschreven.[xxii] Dit 158 alexandrijnen tellende gedicht, getiteld Hymne van Gambrinus, vinder van d’Mout te maken, en Bier te brouwen kwam in de periode 1584-85 te Antwerpen van de pers. Burlesk hierin is zeker de opmerking van de dichter dat hij zozeer door Gambrinus en diens bier wordt geïnspireerd dat hij ternauwernood nog kan lopen. Verderop in deze hymne wordt het burleske element nog sterker, zoals in de volgende verzen die getuigen van het kabaal, de vechtpartijen, de moord en doodslag die gepaard gaan met biergenot:

O Vorst welken gerucht, wat crijsschen en wat schreeuwen
Hoor ick hier over-al, als van Beyren en leeuwen?
Wat ghe-pijp, wat ghetier, wat ghe-craek [= gevloek], wat gheblaes,
Wat gheschal over-al, wat ghetop [= geruzie], wat gheraes,
Siet die daer strimelen [= waggelen], siet die jocken [= flauwekul bedrijven] en mallen,
Siet die daer seylen scheef, siet die daer plat neer vallen,
Siet die stoot daer sijn hoofdt, en siet hoe die nu hinckt.
Die valt van boven doodt, ay, siet, en die verdrinckt.
Siet, siet, die grimmigh daer, deur tgroot gheweldt der Hoppen,
Slaghen mel-canderen, de kannen voor de koppen!
Ay, siet, die vechten daer, die, en die, blyven doodt,
Och, en siet deur den dronck, komen die, inden noodt. (vs. 113-124)

De dichter had – naar eigen zeggen – daarna nog veel meer tot lof van Gambrinus op papier willen zetten, ware hij niet beducht geweest voor het verwijt dat hij zelf een dronkelap zou zijn. Dit verwijt kreeg immers ook Homerus naar zijn hoofd, toen hij de macht van Bacchus en diens wijn beschreef: ‘Noch-tans en was hijs niet, noch ick en wils niet sijn’ (vs. 152).
Het moge duidelijk zijn dat ironische lofdichten die over drankgebruik gaan, al lang vóór Hennebo bestonden. De bezongen drank daarin is in de eerste plaats wijn, hoewel ook bier wel eens voorkomt. Het eigenaardige van Hennebo is evenwel dat hij sterke drank bezingt, in dit geval jenever. Dit maakt zijn gedacht vooralsnog uniek. Het is de vraag of we vóór Hennebo nog meer encomia op jenever of op een andere sterke drank zullen aantreffen, een ironisch lofdicht op de eau-de-vie en de brandewijn bijvoorbeeld?

Sterke drank
In 1714 publiceerde de geleerde literator Albert Henri de Sallengre jr (1694-1723) L’éloge de l’yvresse (lof van de dronkenschap). Het boek was een succes: in twee jaar tijd werd het twee maal herdrukt en in 1723 verscheen het in Engelse vertaling onder de titel Ebrietatis encomium: or, The praise of drunkenness, en het jaar daarop in het Duits, getiteld Bacchus auf seinem Thron, das ist: des Herrn von Sallengre Lob der Trunckenheit. In de ondertitel van de Duitse vertaling wordt ook nog vermeld dat er – behalve een Engelse – een Nederlandse vertaling is verschenen, maar van die laatste heb ik geen exemplaar weten te traceren. Sallengre’s boek heeft duidelijk een Nederlands referentiekader, want tal van anekdoten handelen over geleerden en machthebbers uit de Nederlanden, zoals Lipsius, Carrio, Dousa, Heinsius, Scriverius, Barthius, Baudius, Scaliger, Guicciardini, Margaretha van Parma, Hendrik van Brederode enz. In zijn voorwoord stelt Sallengre zich van meet af aan teweer tegen de beschuldiging dat hij zelf een doorgewinterde dronkaard moet zijn om een dergelijk thema voor zijn boek te kiezen. Die aanklacht pareert hij uitstekend door te stellen dat hij evenzeer een dronkaard is als Erasmus een zot moet zijn geweest, want die heeft de Lof der Zotheid geschreven.[xxiii] Centraal in het boek staat dronkenschap door wijn. Ik betrap mezelf op de neiging om uit dit aardige boek enkele passages te citeren, bijvoorbeeld over het drankgebruik van sommige Leidse geleerden. Maar dit kan niet in dit kader, want ik moet mijn aandacht nu beperken tot passages over het gebruik van sterke drank. Sallengre is immers een van de zeldzame auteurs die daaraan een woord wijdt. Zo schrijft hij in hoofdstuk 16 over ‘Des Nations qui s’enyvrent’ dat de kustbewoners van Afrika alles zouden geven voor een glaasje eau-de-vie. Met name van een groot drinker als de Groothertog van Bamba (een provincie van het koninkrijk Kongo) wordt gezegd dat hij ooit eens het koningschap had geweigerd omdat hij zo dicht mogelijk in de buurt van de Portugezen wilde blijven, want via hen geraakte hij nu en dan aan wijn en eau-de-vie. Ook de Georgiërs worden genoemd als stevige innemers (een opvatting die menigeen ook nu nog plausibel zal voorkomen). Volgens Sallengre is de sterkste drank bij hen favoriet. Wanneer ze feestvieren, drinken ze meer eau-de-vie dan wijn en dat geldt zowel mannen als vrouwen.[xxiv] Voor Sallengre is het gebruik van sterke drank dus geen Nederlandse eigenaardigheid, maar iets voor verre, min of meer obscure volkeren.

Rond dezelfde tijd, namelijk tussen 1704 en 1724, verschijnt  een klucht in druk waarin de hoofdpersoon de loftrompet over de brandewijn steekt.[xxv] Zij is getiteld Dronke Brechtje en geschreven Jan van Elsland (1671?-1736), een Haarlemse rederijker. In het ‘negende tooneel’ barst de hoofdpersoon, de onverbeterlijke dronkelap Brechtje, uit in de volgende paradoxale lofzang:

ô Eenig voedsel van myn leeven!
ô Steunsel van myn ouderdom!
Myn lust! myn vreugd! myn bruidegom!
ô Trooster van myn droeve zinnen!
Wie zou uw ed’le deugd niet minnen?
ô Loffelyke Brandewyn!
Myn Apoteek! myn medicyn!
Waar kan ’er beter zalf in ’t land zyn
Voor wonden, zinkings, hoofd- en tandpyn;
Gy wekt de doffe geesten op,
En voert ze ook opwaarts na den kop.
Gy zyt de geest van alle dranken;
Gy helpt gezonde luî en kranken;
En d’armen helpt gy voor klein geld,
Dat haar geen druk noch armoe kwelt.
Gy haat verdriet; gy bant de vreeze,
Gy komt een blaauwe scheen geneezen.
Gy wekt de lust, en maakt ons graag,
En dryft de slym van hert en maag;
Gy doet veel mensen, hier te lande,
Alleen bestaan door u te branden,
En jaagt het geld weêr in de beurs
Van veel berooide Dist’lateurs.
De droeven, brengt gy tot verblyding.
De ryken, strekt gy tot benyding.
De blooden, maakt gy onversaagd;
En, die met luizen zyn geplaagd,
Die doet gy het gevoel verdooven.
Gy doet den Vryer veel belooven;
Door u geraakt hy, by de Meid,
In de allerzoetste vryigheid.
Gy doet den gierigaart zyn kluiten
En toegesloote kas ontsluiten.
De wyven geeft g’haar vrye keur,
En maakt ze tot een open deur.
ô Zuiver nat, ô wonderwerker!
ô Slappe maag en herte sterker;
Gy hebt nu lever, kuit en hom,
Uw kracht maakt groote klappers stom,
Ja doet somwyl ook stommen spreeken.
Gy doet ons hert in vreugd ontsteeken;
Door u zo kweelt den slaafsen Boer,
Van Janneman en Alemoer,
Van Hansje, en Teuntje, en van graaf Floris.
ô Edel vocht; ô Brandemoris!
Jy maakt myn Vent de kop zo kroes [= kwaad];
Maar ’k schyt in zyn geroezemoes,
Myn haan zal keuning zyn, en kraaijen.
’k Zal hem ’t rad nog voor de oogen draaijen.
Hy mag zo nors zien als de droes. (p. 13-15)

Op het eerste gezicht sluit Van Elsland hiermee nauw aan bij de kluchttraditie van de zeventiende eeuw waarin drank en dronkenschap veelal een grote rol spelen.[xxvi] Bij nader inzien blijkt er evenwel minder sprake te zijn van creatieve imitatio dan van ordinair plagiaat. Jan van Elsland heeft hier namelijk een passage geplagieerd uit Jan onder de Deecken, een klucht die zijn oom Lourens van Elstland rond 1690 te Batavia had geschreven. Daarin barst de hoofdfiguur eveneens uit in een ironische lofzang op de brandewijn. Men vergelijke:

De brandewijn doet wonderwercken,
de brandewijn kan ’t hart verstercken,
de loffelijcke brandewijn
is oude, en jonge, medecijn.
Zij houd de doden uyt verrotting,
zij maackt een oud’ man tot bespotting
en weckt de doffe geesten op
en treckt ze opwaart, in de kop.
Sij helpt het jeugdig bloed aan ’t zieden
en maackt van rijcke, arme lieden.
De wijven neemt ze haar vrije keur
en maackt haar tot een open deur,
de droeve helpt ze in verblijding,
de rijckdom is se een benijding,
de arme helpt ze voor kleen gelt
dat haar geen druck of armoe quelt.
Zij kan den gierigaart sijn kluyten
en toegeslote kas ontsluyten,
de blode maackt ze onvertzaagt,
en die met luysen sijn geplaagt,
die kan ze het gevoel verdoven.
De vrijers doet ze veel beloven
en komt het juyst niet overeen,
sij heelt seer ligt een blauwe scheen.
Zij maackt van vette magre vellen,
van kuysche wijven morszebellen.
Door haar geraacktmen bij de meyt
in d’alderzoetste vrijigheyt,
sij is de geest van alle drancken.
Daarom behoort men ze te dancken (vs. 727-756).

Jan van Elsland kon makkelijk zijn plagiaat verdonkeremanen, omdat zijn oom die klucht nooit heeft gepubliceerd. Hij kreeg ze namelijk vanuit Batavia in handschrift toegezonden, samen met ander werk, waaronder een handschrift dat een bewerking bevatte van Erasmus’ Lof der Zotheid, het paradoxaal encomium bij uitstek. Die had Lourens van Elstland gemaakt op basis van een eerdere vertaling uit het Vlaams of Brabants. Na de dood van neef Jan bleek deze bewerking zich nog in 1754 te Leeuwarden te bevinden in de leenbibliotheek van R.J. Noordbeek. In de gedrukte catalogus van die bibliotheek wordt ze voor het laatst vermeld, daarna is er geen enkel spoor meer van.[xxvii] Dat is erg jammer: wie enig literair gevoel heeft en beide ironische lofzangen op de brandewijn vergelijkt, merkt al gauw dat de Bataviase dichter qua talent veruit de meerdere is van zijn Haarlemse neef.

Indien Hennebo al een van die ironische brandewijnzangen heeft gekend, dan zal het vast die van Jan van Elsland zijn geweest. Heeft de blijspelacteur Hennebo diens Dronke Brechtje ooit met een professioneel oog gelezen? Dat is evenwel twijfelachtig om twee redenen: in De lof der jenever zijn geen duidelijke ontleningen aan Dronke Brechtje te vinden en deze klucht heeft in de periode 1700-1772 niet tot het repertoire van de Amsterdamse Schouwburg behoord.[xxviii] Haar bestaan kan Hennebo zijn ontgaan. Niet bekend is trouwens of die klucht überhaupt ooit is opgevoerd, bijvoorbeeld door rederijkers zoals de Wijngaertrancken waar Van Elsland lid van was of door de Witte Angieren waar hij banden mee had. In elk geval is duidelijk geworden dat Lourens van Elstlands paradoxaal encomium op de brandewijn ouder is dan Hennebo’s lof van de jenever en dat deze auteur zijn kennis van het genre waarschijnlijk had opgedaan dankzij zijn bewerking van de Lof der Zotheid.

Vaderlandsliefde
Niemand heeft wellicht meer bijgedragen tot de overleving van de volgende aaneengeklonken trits: jenever, Hennebo en de Nederlandse natie dan de Leidse dichter Johannes le Francq van Berkheij (1730-1812). Deze Le Francq was een aartsconservatief en zijn leven lang een felle oranjeklant, en daarmee een doodsvijand van de patriotten. Hij is minder bekend gebleven als lector in de Natuurlijke Historie aan de universiteit van zijn geboortestad dan als de auteur van de negendelige Natuurlyke historie van Holland. Le Francq noemt in dat werk een paar maal Robert Hennebo en citeert daarbij uitvoerig uit diens ‘Lofdicht op den Genever’, dat hij roemt als ‘overgeestig, en tevens naar waarheid’.[xxix] Als Le Francq het over de ‘verheugende dranken’ heeft, komt al gauw ‘den Vaderlandschen Drank, gelyk men den Genever noemt’ (p. 1502) ter sprake. Het deert de Leidse bard daarbij geenszins dat hij de uitvinding van de jenever aan de oude Germanen moet toeschrijven, nader gepreciseerd als ‘de Inwooners omstreeks Keulen, alwaar de Batavieren in hunnen grootsten bloei geweest zyn.’ Hier voegt hij aan toe dat de opvatting dat de jenever ooit in die streek is uitgevonden, algemeen aanvaard is, want ‘de Keulsche Genever word nog heden, bij uitstek, voor den besten gehouden.’ (p. 1505). Toch is de jenever echt Nederlands, want bij ons zo algemeen in gebruik dat men opeens een echo uit Hennebo’s lofzang meent te horen: ‘Bij de Boeren ontbreekt het nimmer aan Genever; de Burgerstaat gebruikt dezelve gewoonlyk voor een Morgendrank; en ’er is geen Koffyhuis van Kooplieden en aanzienlyke Heeren, daar den Genever niet zeer algemeen gedronken word; ’t zy onder den naam van een Vaderlandertje, een Keulenaar, eene heldere, eene klaare, eene bittere Borrel, met meer dergelyken.’ Als hater van alles wat Frans en des patriots is, kan Le Francq niet nalaten hier nog aan toe te voegen: ‘En de Fransche Politesse, die de gewoonte van den gemeenen Man statieus weet te tourneeren, spreekt van liqueur, of eischt une petite goutte, dat onze Wyfjes een dropje voor de koude noemen’ (p. 1507). Voorts schrijft hij over het lot van de man ‘die geplaagd is met een Wyf, op Genever verzot’ (p. 1510) en over de listen en lagen die de vrouw legt om aan drank te geraken, zodat het lijkt alsof hij er zojuist Dronke Brechtje nog eens op na heeft gelezen. Aan het eind van zijn uiteenzetting, betoogt Le Francq met klem: ‘Kortom, de Genever is een volstrekt Nationaale Drank, genoegzaam in alle onze Provincièn’ (p. 1512). In de afgelegen dorpen van Overijssel en Gelderland zijn soms wel twee of drie jeneverstokers. Dat zijn plaatsen waar de Nederlandse aard nog het minst verbasterd is. Voor Le Francq bevestigt dit dat onze jenever de drank ‘der oude Batavieren geweest is’. Daar kunnen die patriotten, zo verzot op hun ‘Vins de Graves’, een punt aan zuigen, moet hij handenwrijvend hebben gedacht toen hij zijn betoog afsloot.

Mij is tijdens mijn onderzoek, dat niet veel meer kon zijn dan een eerste verkenning, gebleken dat een ironische lofzang op de jenever zoals die van Hennebo mogelijk een uniek verschijnsel is geweest. Deze auteur heeft bij het schrijven niet de lof op de brandewijn uit Jan van Elslands klucht Dronke Brechtje in gedachten gehad. Veeleer heeft hij een notie gehad van het paradoxaal encomium als literair genre, anders had hij geen drank-encomium kunnen schrijven. Dit plaatst zijn werk niet alleen in een lange Europese, maar ook in een specifiek Nederlandse traditie. Voeg daarbij dat de opvatting dat jenever de nationale Nederlandse drank is al in beginsel aanwezig is bij Hennebo, omdat hij deze drank superieure eigenschappen toekent in de strijd tegen de Fransen. Deze gedachte is een paar generaties later dankbaar overgenomen door de oranjeklant en Fransenhater Le Francq van Berkheij die de jenever beschouwde als een ‘volstrekt Nationaale Drank’ en daarvoor een historische grondslag geeft. Wat Hennebo’s burleske stijl betreft, dit element is hier nauwelijks aan de orde geweest en vergt nader onderzoek. Vermoedelijk is Hennebo hierbij beïnvloed door de zeventiende-eeuwse dichter Willem Godschalck van Focquenbroch, alleen prees deze laatste niet de sterke drank, maar de pijptabak, wat mogelijk weer een andere Nederlandse eigenaardigheid is.

NOTEN
[i] Bij het schrijven van deze bijdrage mocht ik allerlei tekstmateriaal, nuttige opmerkingen en bibliografische verwijzingen ontvangen van Anne Sytske Keyser, Gerard Schelvis, Piet Schrijvers, Wim Tigges en Kees van der Vloed, waarvoor ik hen hierbij heel hartelijk dank.
[ii] De gegevens over Hennebo zijn voor een deel nieuw. Ze zijn met bronvermelding te vinden in de tot nu toe ongepubliceerde monografie over Hennebo van de hand van Gerard Schelvis en Kees van der Vloed.
[iii]  J. Campo Weyerman, De zeldzaame leevens-byzonderheden, Amsterdam, 1738, p. 15.
[iv] Ibidem, p. 16.
[v] Ibidem, p. 16-17.
[vi] Ibidem, p. 21.
[vii] Ibidem, p. 20.
[viii] Ibidem, p. 17-18.
[ix] B. Sierman, (“Relaties van Weijerman” in) Med. Stichting Jacob CampoWeyerman, 1994, p. 17.
[x] J. Campo Weyerman, De zeldzaame leevens-byzonderheden, Amsterdam, 1738, p. 22.
[xi] Ibidem, p. 32.
[xii] J.A. Alberdingk Thijm, Portretten van Joost van den Vondel, Amsterdam, 1876, p. 212.
[xiii] Ibidem, de inmiddels roestige foto is geplaatst tussen p. 224 en 225.
[xiv] B. Bijtelaar, (“Nogmaals het graf van Vondel” in) Ons Amsterdam 1961, p. 363 en 366.
[xv] Ibidem, p. 367.
[xvi] Hoewel Rheinberg vandaag de dag eerder bekend is als de geboorteplaats van Claudia Schiffer.
[xvii] Zie hierover Th.C. Burgess, Epideictic literature, Chicago, 1902, p. 157-159; D. Heinsius, Laus pediculi, Voorthuizen, 2000, p. 10-11.
[xviii] D. Erasmus, ΜΩΡΙΑΣ ΕΓΚΩΜΙΟΝ, Darmstadt, 1975, p. 4.
[xix] M. Spies, (“Ìck moet wonder schrijven” in) Eer is het Lof des Deuchts, 1986, p. 44-46.
[xx] O. Lando, Paradossi, Roma, 2000, p. 135-141.
[xxi] Ibidem, p. 135 waar verwezen wordt naar ‘In lode del vino’ in Ferrari’s Rime burlesche, Venetia, 1570. Ronsard schreef de Hymne de Bacus (1555) en Heinsius de Hymnus of lofsanck van Bacchus (1616).
[xxii] Tekst in J. van der Noot, De “Poeticsche Werken”, Gent,1975, zie dl. 2, p. 217-219; woordverklaring en commentaar in dl. 3, p. 89-96.
[xxiii]  ‘A cela je répons que je consens qu’on me croye aussi yvrogne qu’Erasme qui a fait L’ELOGE DE LA FOLIE étoit fou, & qu’on me pese à la même balance.’ (A. H. de Sallengre, L’éloge de l’yvresse, Leide, 1715, fol. *2r en v).
[xxiv] Ibidem, p. 118-120.
[xxv] Brandewijn is cognac of brandy. In die betekenis gebruikt men het woord nu nog in het Afrikaans, waar heerlijke ‘brandewyne’ te koop zijn van merken als Klipdrift, KWV en Mellowood.
[xxvi] D.P. Pers, Suyp-Stad, Culemborg, 1978, p. 51-54.
[xxvii] Considerabel vervolg, Leeuwarden, 1756, p. 8, nr. 731.
[xxviii] A.S. de Haas, Het repertoire, Maastricht, 2001.
[xxix] J. Le Francq van Berkhey, Natuurlyke historie van Holland, Dl. 3, derde stuk, Amsterdam, 1773, p. 1506, 1508-1509

LITERATUUR
Alberdingk Thijm, J.A., Portretten van Joost van den Vondel. Eene laatste aflevering tot het werk van Mr. Jac. van Lennep, Amsterdam, 1876.
Bijtelaar, B., “Nogmaals het graf van Vondel”, In: Ons Amsterdam 13 (1961), 363-367.
Burgess, Th.C., Epideictic literature, Chicago, 1902, Dissertatie University of Chicago.
Considerabel vervolg of catalogus van een aansienelyke en groote meenigte, der beste oude en nieuwe boeken, waar meede de Publieke Lees-Bibliotheek, by A. v. Linge en Comp. vermeerdert is, dewelke hy aanbied te laaten leesen, volgens de voorige gedrukte conditien. Eerste vervolg bestaande in alle faculteiten en taalen, Leeuwaarden, A. v. Linge [eerder: R.J. Noordbeek], 1756. Exemplaar Tresoar Leeuwarden, B 1494.
[Elsland, Jan van], Dronke Brechtje, Kluchtspel, Haarle, Wed. H. van Hulkenroy, [s.a.]. Exemplaar UB Leiden, 1091 F 33
Elstland, L. van, Mengel digten bestaande Jn verscheyde Zin-stoffen. Exemplaar BN Parijs, MS. néerlandais, 61: 1.
Erasmus, D., ΜΩΡΙΑΣ ΕΓΚΩΜΙΟΝ sive Laus Stultitiae. Eingeleitet und mit Anmerkungen versehen von W. Schmidt-Dengler, Darmstadt 1975, (Erasmus von Rotterdam. Ausgewählte Schriften, 2).
Francq van Berkhey, J. Le, Natuurlyke historie van Holland. 9 dln., Amsterdam, Yntema en Tieboel, 1769-1811 Exemplaar UB Leiden, 638 E 1-12.
Geuke, D., “Laurens Arminius en zijn ‘byzonderheden’”, In: Med. Stichting Jacob Campo Weyerman 15 (1992), 113-119.
Haas, A.S. de, Het repertoire van de Amsterdamse Schouwburg 1700-1772, Maastricht 2001.
Heinsius, D., Laus pediculi: Lof van de luis. ed., vert., inl. René Veenman, Voorthuizen, 2000.
Hennebo, R., De lof der jeneever. 2dln., Amsterdam, dl. 1. H. van Monnem, dl. 2. J. van Egmont, 1718. Exemplaar KB Den Haag, 853 G 117.
Hennebo, R., De lof der jeneever. Gedicht door Robert Hennebo; verçierd met het portrait van den dichter, getekent door Jan Wandelaar, en in ‘t koper gebragt door den vermaerden konstenaar Houbraken, Bilthoven [etc.], Donker, 1939 [i.e. 1945].
Hennebo, R., Klagte van den heere Jacob Veenhuize, over het rampzalig afsterven van zyn goudvink, canaryvogel, hond Juffer, en paard Princes genaamt. [1716]. Exemplaren KB Den Haag, 556 J 4:32 en 448 J 59.
Lando, O., Paradossi cioè sentenze fuori del comun parere. A cura di A. Corsaro, Roma 2000. (Studi e testi del Rinascimento Europeo, 8).
Noot, J. van der, De “Poeticsche Werken”, Analytische bibliografie en tekstuitgave, met inleiding en verklarende aantekeningen door Werner Waterschoot, 3 dln., Gent, 1975.
Pers, D.P., Suyp-Stad of Dronckaerts Leven. Tekstuitgave met inleiding en aantekeningen. Voorbereid door een werkgroep van Amsterdamse neerlandici en uitgewerrkt door J.E. Verlaan en E.K. Grootes, Culemborg 1978. (Klassieken Nederlandse Letterkunde).
Sallengre, A.H. de., L’éloge de l’yvresse. Troisième édition. Revuë et corrigée. Leide: Joh. Arn. Langerak; La Haye, Paulus vander Pette, 1715. Exemplaar UB Leiden, 701 G 3: 1.
Sierman, B., “Relaties van Weijerman”, In: Med. Stichting Jacob Campo Weyerman 17 (1994), 15-17.
Spies, M., “‘Ìck moet wonder schrijven’: het paradoxale lofdicht bij de leden van de Eglentier”. In: Eer is het Lof des Deuchts. Opstellen over renaissance en classicisme aangeboden aan dr. Fokke Veenstra. Onder redactie van H. Duits, A.J. Gelderblom en M.B. Smits-Veldt, Amsterdam, 1986, 43-51.
Weyerman, J. Campo, De zeldzaame leevens-byzonderheden van Laurens Arminius, Jakob Campo Weyerman, Robert Hennebo, Jakob Veenhuyzen, en veele andere beruchte personaadgien. Vervattende derzelver byzondere ongemeene beurtverwisselingen, verwonderlyke avontuuren, en geestryke schertsen, by wyze van vrolyke t’zamenspraaken, beyde in onrym en rym, Amsterdam, Barent Dass, 1738. Exemplaar UB Leiden, 1082 B 57.