Mijn generatie, tien jaar later ~ Onderzoek naar generaties

esterEs ist überhaupt ein Fehlbegriff, den die meisten Forscher begehen,
zu meinen, ein wirkliches Generationsproblem gebe es nur dann,
wenn man eine Generationsrhythmik mit ein für allemal
fixierbaren zeitlichen Intervallen aufzuweisen imstande ist
Karl Mannheim

3.1 Inleiding
Onderzoek doen naar generaties is minder eenvoudig dan het lijkt. Vooral als onderzoekers willen vaststellen of het ritme van sociale en culturele veranderingen samenvalt met het wisselen der generaties, wacht een behoorlijke taak. Simpel samengevat is het grootste onderzoeksprobleem dat nieuwe generaties elke dag geboren kunnen zijn en worden. Wie vormen er een generatie, waar begint deze en waar houdt het op? Horen de kinderen die nu geboren worden ook bij de huidige generatie jongeren of zullen zij zich in de toekomst als een volledig andere generatie aftekenen? Dergelijke vragen maken duidelijk dat het zeker niet bij voorbaat vaststaat welke geboortejaargangen onder één generatie te scharen zijn, wat voor deze generatie het onderscheidend kenmerk is ten opzichte van voorgaande en volgende generaties en hoe bestendig of veranderbaar dit kenmerk is door de tijd. Laat staan dat onmiddellijk duidelijk is dat sommige generaties ook simultaan de initiators en dragers zijn voor nieuwe sociale en culturele trends. De kunst van het onderzoek doen naar generaties bestaat uit het identificeren van geboortecohorten die ook werkelijk als generaties te benoemen zijn. De generatieonderzoeker speurt naar generaties die zich met het voortschrijden van de tijd systematisch en blijvend onderscheiden, bijvoorbeeld in hun levenskansen of waarden oriëntaties, los van de veroudering van de leden van zo’n generatie of van al dan niet ingrijpende maatschappelijke gebeurtenissen die zich in de loop der tijd zullen voordoen en op alle generaties invloed hebben. Dit wordt ook wel het uiteenrafelen van respectievelijk cohort-, leeftijd- en periode-effecten genoemd. Dit uiteenrafelen is niet eenvoudig en stelt de onderzoeker voor een zogeheten identificatieprobleem. In dit hoofdstuk gaan we kort in op dit probleem en maken we duidelijk hoe wij hiermee zijn omgegaan. We zullen daarbij ook aandacht besteden aan de ervaring lid te zijn van een generatie, ook wel het generatiebesef genoemd.

In paragraaf 3.2 wordt het methodologische kernprobleem bij het generatieonderzoek nader toegelicht: de ontrafeling van leeftijd, periode en cohort. In paragraaf 3.3 beschrijven we de thema’s die in onze studie centraal staan. Daarna presenteren we de details van onze onderzoeksgroep die we op verschillende tijdstippen ondervraagd hebben: 1996, 1999, 2006 en 2007. Vervolgens komt in paragraaf 3.4 de betekenis van het inzoomen op het generatiebesef aan de orde. Daar laten we ook zien hoe het gesteld is met het generatiebesef in Nederland. Zoals Mannheim al aangaf wordt generatievorming pas realiteit generatiesamenhang) wanneer zich bij generatieleden een duidelijk generatiebesef vormt. Rekenen Nederlanders zichzelf tien jaar na onze eerste meting in 1996 nog steeds tot een generatie? Kunnen we dezelfde conclusies trekken als in 1996 toen een grote meerderheid zich tot een generatie rekende? Is het misschien afgezwakt of is het juist sterker geworden, bijvoorbeeld als gevolg van sociaal-economische en/of politieke turbulenties? In paragraaf 3.5, tot slot, gaan we specifieker in op de manier waarop Nederlanders hun generatie typeren. Welke trefwoorden gebruiken ze daarbij? Verwijzen ze in die trefwoorden naar maatschappelijke gebeurtenissen uit hun jeugdjaren zoals Mannheim dat voorspelt? Welke gebeurtenissen zijn dat dan? Dezelfde als we in Hoofdstuk 2 bespraken? Komen de bevindingen overeen met die uit 1996 en kunnen we dus spreken van een bestendig generatie-effect?

3.2 Ontrafeling van leeftijd, periode en cohort
Zoals we ook in Mijn Generatie melden, geeft Van den Broek (1996: 7-8, 115-125, 210-211) goed inzicht in de belangrijkste problemen in het generatieonderzoek.[i] Van den Broek gaat na wat de rol van generatievorming en generatievervanging is in de naoorlogse politieke cultuur van Nederland. Al direct loopt hij aan tegen het kernprobleem van het doen van onderzoek naar generaties. Dit kernprobleem betreft de vraag waarop waarden en normen, ervaringen en gedragingen, kansen en beperkingen terug te voeren zijn. Op het feit dat mensen lid zijn van een generatie, ofwel in hun jeugd getekend zijn door gemeenschappelijke ervaringen? Op de leeftijd van deze individuen, ofwel de fase van de levensloop waarin mensen verkeren? Of op de gewijzigde historische omstandigheden tijdens de periode van onderzoek? De generatieonderzoeker wil het effect van de levensfase waarin iemand verkeert (het levensfase- of leeftijdseffect) en het effect van maatschappelijke gebeurtenissen en omstandigheden (periode-effect) kunnen wegstrepen en zodoende het pure effect van het generatielidmaatschap (ook wel cohorteffect) overhouden. In theorie is dat makkelijker gezegd dan in de praktijk gedaan. Dat komt omdat de drie effecten onderling sterk samenhangen. Sterker, de definitie van de één ligt besloten in de definitie van de ander.

Het is niet mogelijk om met eenmalig verzamelde gegevens een onderscheid te maken tussen de effecten van iemands leeftijd en de effecten van iemands lidmaatschap van een generatie. Een leeftijd van zeg 30 in het jaar 2008 maakt iemand automatisch lid van de generatie geboren in 1970 of later. Iemand van 40 jaar is dan gelijk ook lid van de generatie geboren tussen 1960 en 1970. Beide gegevens zijn op één en hetzelfde moment altijd identiek. Een voorbeeld helpt hier. De sterke belangstelling voor en verbondenheid met popmuziek, bijvoorbeeld, kan terug te voeren zijn op de blijvende invloed van jeugdervaringen en dus een typisch generatie-effect zijn. Binnen de jeugd van verschillende geboortecohorten kan het belang van muziek voor de jeugdcultuur van dat moment sterk verschillen. Is dat belang groot, dan blijven cohorten de liefde voor popmuziek met zich mee dragen. Die liefde kan echter ook te maken hebben met de levensfase waarin mensen verkeren. Als dat zo is dan verdwijnt de belangstelling voor deze muziek vanzelf als jongeren ouder worden. Om nu te kunnen vaststellen of de belangstelling voor muziek generationeel of leeftijdsspecifiek is, of deze in een bepaald cohort nog steeds aanwezig of inmiddels verlaten is, moeten verschillende leeftijdsgroepen uit verschillende geboortecohorten op meerdere tijdstippen worden ondervraagd.

Ook dan kan pas worden vastgesteld of de voorkeur voor muziek niet zozeer met generaties of leeftijd, maar toch meer van doen heeft met maatschappelijke gebeurtenissen die alle mensen uit verschillende geboortecohorten en levensfasen beïnvloeden. Hierbij kan bijvoorbeeld gedacht worden aan gebeurtenissen als de introductie van de compact disc en de teloorgang van de grammofoonplaat. Dit kan de oorzaak zijn van een verhoogde belangstelling voor popmuziek onder alle cohorten, ongeacht de generatie waartoe ze zich rekenen.

Een ander voorbeeld: de eerder genoemde Nederlandse generatiesocioloog Henk Becker (1992, 1997) gaat er vanuit dat maatschappelijke omstandigheden – vooral materiële restricties – in de formatieve periode van generaties nog lang beklijven, waardoor er structurele verschillen blijven bestaan in levenskansen van verschillende generaties. Om dit na te gaan moeten verschillende leeftijdsgroepen uit meerdere cohorten over een langere periode gevolgd worden. Gesteld dat we in eenmalig onderzoek vinden dat oudere mensen significant vaker een vaste baan hebben dan jongere mensen, dan is het empirisch gezien onmogelijk te bepalen of dit verschil in arbeidsmarktkansen veroorzaakt wordt door een leeftijds- of cohorteffect. Oudere mensen kunnen vaker een vaste baan hebben omdat ze in een latere fase van hun levensloop verkeren of omdat ze in een economisch gunstigere periode opgegroeid en op de arbeidsmarkt gekomen zijn. Als we slechts één meetmoment hebben, kan bovendien het gevonden verschil in arbeidsmarktkansen niet gegeneraliseerd worden naar andere perioden. Mogelijk hebben over tien jaar juist jongere mensen relatief vaker dan oudere mensen een vaste baan.

Ook onderzoek waarin bijvoorbeeld in 1996 en in 2006 twintigjarigen zijn ondervraagd, stelt de onderzoeker niet in staat de drie werkzame effecten uit elkaar te halen. Hetzelfde geldt voor onderzoek waarin bijvoorbeeld het geboortecohort van 1970 om de zoveel tijd wordt gevolgd. Of, hoe interessant ook, onderzoek waarin wordt nagegaan hoe jongeren die in de jaren zestig naar hun mening over de gevestigde orde en de invloeden van het ‘militair-industrieel kompleks’ zijn gevraagd, daar veertig jaar later tegen aankijken. Dergelijk onderzoek geeft geen zicht op de generationele aard van hun eventueel nog steeds ‘kritische’ denkbeelden. Het blijft onbekend of hun blijvende maatschappijkritische houding toe te schrijven is aan hun gedeelde jeugdervaringen in de jaren zestig, aan het feit dat met het ouder worden men meestal kritisch tegen dingen aankijkt of dat we toch te maken hebben met gebeurtenissen die in de tussentijd zijn voorgevallen. Hiervoor moet men op de verschillende momenten van onderzoek steeds kunnen vergelijken met andere cohorten. Bovendien is een minimaal aantal waarnemingen per cohort noodzakelijk. Simpeler gezegd: er moeten op meerdere momenten voldoende mensen uit de verschillende cohorten aan het onderzoek meedoen. Het moge duidelijk zijn dat kleinschalig kwalitatief onderzoek, zeker dat van ijverige journalisten die de ene na de andere ‘nieuwe’ generatie ontwaren, niet aan de kernvereisten van generatieonderzoek voldoet. Tot slot merken we op dat in de werkelijkheid waarschijnlijk niet slechts één effect relevant is. Een combinatie van generatie-, leeftijd- en periode-effecten zal doorgaans plausibelerzijn.

Ook al heeft de onderzoeker de beschikking over meermaals gemeten gegevens van verschillende leeftijdsgroepen uit verschillende geboortecohorten, dan nog is er een statistisch probleem: het zogenaamde identificatieprobleem. Het gelijktijdig onderzoeken van de generationele drieeenheid leeftijd, periode en cohort (age, period, cohort) wordt bemoeilijkt doordat elk effect van een van deze drie al volledig in de twee andere effecten besloten liggen. Zo gauw iemands leeftijd op het moment van meting bekend is, is ook iemands geboortejaar bekend, zoals we al kort hierboven aangaven. Elk van de effecten is met andere woorden een functie van de andere twee. Dat betekent dat altijd één van de drie effecten op het moment van meting invariabel is. Dit kan men feitelijk niet omzeilen. Het is immers niet mogelijk om een cohort op dezelfde leeftijd op verschillende momenten te ondervragen. Hierdoor zijn de drie variabelen, zoals dat heet, niet identificeerbaar. Er bestaan verschillende, complexe statistische methoden waarmee dit probleem niet bevredigend opgelost, maar wel in zekere mate omzeild kan worden.[ii]

In dit bestek gaan we hier nu niet diep op in. In deze studie zullen we beschrijvenderwijs laten zien hoe de diverse generaties op tal van onderwerpen zich van elkaar en door de tijd onderscheiden. We beperken ons in dit boek en zullen hier geen uitvoerige en gedetailleerde Age-Period-Cohort- of APC-analyses presenteren. Eerst willen we een gedetailleerd zicht krijgen op of en zo ja, welke veranderingen zich voordoen onder de deelnemers aan onze verschillende generatiestudies. Dan volstaat het in dit boek om, zodra we wijzigingen bij alle of sommige generaties door de tijd zien, aannemelijk te maken dat er generatie-, leeftijd- en periode-effecten werkzaam zouden kunnen zijn. Uiteraard rapporteren we dan ook over de richting die deze effecten op lijken te gaan. Wat verder buiten het bestek van dit boek valt is nagaan of er in Nederland nu drie, vier of vijf generaties te identificeren zijn. In Mijn Generatie hanteerden we het inmiddels klassieke vijf-generatiemodel van Henk Becker als inkadering van onze gegevens. Zoals waarschijnlijk genoegzaam bekend, onderscheidt Becker (1992, 1997) vijf generaties in het Nederland van de twintigste eeuw: de vooroorlogse, stille, protest-, verloren en pragmatische generatie. Met Mijn Generatie gebruikten we eenmalig verzamelde gegevens uit 1996. We gaven al aan dat we dus strikt genomen geen test op de evidentie van generationele demarcaties zoals Becker die voorstelt konden uitvoeren. Het heeft met eenmalige data eenvoudigweg geen zin te zoeken naar objectieve bewijzen voor het bestaan van een drie-, vier- of vijfvoudig generatiepatroon in Nederland.[iii]

Op een scala van levenskansen en waardenoriëntaties die we toen voorlegden vonden we ook nauwelijks verschillen, laat staan diepe kloven tussen de vijf generaties. Zoals al in de vorige hoofdstukken betoogd, lag er veelal een breuk tussen de twee oudere generaties en de drie jongste. Wel vonden we in het zelfbeeld van generaties enige evidentie voor het bestaan van de vijfdeling. Vele leden van de vooroorlogse generatie noemden zich ook zo, zoals velen uit de protestgeneratie tamboereerden op hun provo- en ‘flower power’-verleden (zie paragraaf 3.5 hieronder voor een vergelijking door de tijd van deze zelfetiketteringen). Nederlanders in het midden van de jaren negentig van de vorige eeuw waren zich sterk bewust van hun generatielidmaatschap. Niet alleen werd er rijkelijk gegrossierd in etiketten, ook bleek een behoorlijk deel van de Nederlanders zich tot een generatie te rekenen. Het generatiebesef, met andere woorden, was behoorlijk sterk. Generatiebesef en andere meer subjectieve elementen, zoals de beleving van generatieverschillen, spelen een cruciale rol in dit boek. Dit laten we in de voorlaatste paragraaf van dit hoofdstuk nog eens zien. Daar halen we de eerste cijfers uit ons onderzoek aan en krijgen we direct zicht op de mate waarin het generatiebesef zich in Nederland heeft ontwikkeld.

3.3 De CentERdata Generatie Enquêtes
Het eerste wat in onze studie aan het licht moest komen, is de mate waarin Nederlanders generatiebesef hebben ofwel zich tot een generatie rekenen. Dan is het zinvol om voor diverse belangrijke levensdomeinen (onderwijs, arbeid, cultuur en politiek) na te gaan of er verschillen in levenskansen te onderscheiden zijn tussen de drie generaties in deze studie. Zoals eerder gemeld zijn dat de oorlogsgeneratie, de babyboomgeneratie en de keuzegeneratie. We kijken of er verschillen op de voorgrond treden als we Nederlanders puur op grond van hun geboortejaar naar deze generaties indelen. Vervolgens willen we het hoofdthema van onze studie aan de orde stellen. Vooral willen we zien of Nederlanders de levenskansen van de eigen generatie positief of negatief inschatten, welke verschillen zij tussen generaties waarnemen, en of zij deze verschillen ook daadwerkelijk als een generatieprobleem aanmerken, ofwel zien als een blijvend gevolg van de ervaringen die zij in hun jeugd hebben opgedaan. In de domeinen onderwijs, arbeid, cultuur en politiek gaan we stap voor stap na of generaties ook verschillen in kansen en houdingen waarnemen en of ze die onderscheidingen ook aan hun generatielidmaatschap toewijzen. Ook willen we, nieuw in deze studie, ingaan op de toekomstoriëntaties van de verschillende generaties en de daarbij behorende keuzeproblematiek: is men bezig met de toekomst, op welke manier gaat men met de toekomst om en welke strategieën hanteert men bij het kiezen uit het scala van mogelijke toekomsten? We laten hieronder zien welke thema’s we precies bevraagd hebben. Eerst meer over de achtergrond van de verschillende surveys in 1996, 1999, 2006 en 2007.

Het eerste generatieonderzoek in 1996 hebben we op verzoek van de Geassocieerde Persdiensten (GPD) gedaan. De GPD wilde een grootschalige inventarisatie van de toenmalige staat van generaties in Nederland, de verschillen tussen generaties en de inschatting hiervan door generaties zelf. Om antwoord op de vragen van de GPD te geven werd eind oktober 1996 een landelijk survey georganiseerd. Hiervoor hebben we een beroep gedaan op het zogenaamde Telepanel van CentERdata (gelieerd aan de toenmalige Katholieke Universiteit Brabant, nu Universiteit van Tilburg). Het Telepanel bestond uit een steekproef van ruim 2000 huishoudens.[iv] De respondenten uit deze huishoudens hadden thuis de beschikking over een computer en een modem en werden wekelijks maximaal een half uur bevraagd over een keur van onderwerpen. Uit Telepanel is een steekproef getrokken van 770 respondenten, één uit elk huishouden, die in 1996 de vragen uit de GPD Generatie Enquête hebben beantwoord.[v] Uiteindelijk zijn de antwoorden van 500 respondenten voor dit onderzoek beschikbaar gesteld. Van de oorspronkelijk 770 personen is een aantal afgevallen om de totale respons, in ieder geval wat betreft leeftijd, geslacht en opleidingsniveau, representatief te maken voor de Nederlandse bevolking. Ook is een aantal respondenten afgevallen omdat van hen geen gegevens over bijvoorbeeld werk en inkomen bekend waren. Gebruikmaken van het Telepanel betekende dat vooraf al vele achtergrondkenmerken van de respondenten, zoals leeftijd, sekse, plaats in het huishouden en dergelijke, bekend waren. Dit had als bijkomend voordeel dat we een aantal vragen niet meer hoefden te stellen en dus meer interviewtijd overhielden voor onze generatievragen.

Over de GPD Generatie Enquête hebben we uitgebreid verslag gedaan in Het Verdriet der Generaties (Diepstraten, Ester & Vinken, 1996). Hierbij verscheen een bijlagenboek met alle antwoorden op open vragen geordend naar onderwerp en generatie, sekse, leeftijd, voornaamste bezigheid (bijvoorbeeld werkzaam in huishouding, met pensioen, werkzaam in loondienst), en het belangrijkste beroep waarin ze werkzaam zijn of waren. Uit dit bijlagenboek stammen de soms zeer treffende citaten die in Mijn Generatie zijn gebruikt en ook in het vervolg van deze studie nog zullen worden aangehaald. Hierna noemen we de enquête MG96. De ver­volgstudies in 1999 en 2006 bevatten ook een aantal open vragen, vooral rondom generatiebesef. De vragenlijst vormde opnieuw een combinatie van open en gesloten vragen, een combinatie die optimale informatiemo­gelijkheden biedt. Gesloten vragen geven snel inzicht in de kwantitatieve verspreiding van meningen, oordelen en verwachtingen; open vragen ge­ven een meer diepgaand beeld van denkbeelden en motivaties en stel­len respondenten in staat hun antwoorden nader toe te lichten. In alle surveys, in 1996, 1999 en 2006, konden deelnemers aan de surveys in ieder geval in een open vraag uitgebreid toelichten wat zij typerend voor hun generatie vonden, of dat nu een maatschappelijke gebeurtenis of iets anders was. Bij elk antwoord hadden ze de mogelijkheid om binnen het kader van één scherm op hun computer hun eigen oordeel te geven. Van deze mogelijkheid werd gretig gebruik gemaakt.[vi]

In 1999 hielden we opnieuw voor de GPD een grootschalig survey, deze keer over de beleving van de millenniumwisseling en ook weer met het Telepanel van CentERdata, inmiddels herdoopt tot CentERdatapanel. In deze enquête, hierna afgekort als MG99, wilden we achterhalen hoe men met tijd omgaat en hoe er geoordeeld wordt over verleden, heden en toekomst. De oordelen van Nederlanders over grote gebeurtenissen (en personen) die de twintigste eeuw een eigen gezicht gaven, de invloed hiervan op het eigen leven, de verwachtingen, angsten en dromen over de éénentwintigste eeuw en de mate waarin voorziene veranderingen hen ook persoonlijk zullen raken, kwamen in dit onderzoek aan bod. Wezenlijk is de relatie die Nederlanders leggen tussen collectieve, maatschappelijke gebeurtenissen enerzijds en ontwikkelingen in hun eigen leven anderzijds.[vii] We koppelden als het ware het publieke domein aan het private domein, de collectieve biografie van de Nederlandse samenleving aan de individuele biografie van de Nederlander.[viii] Ook was er speciale aandacht voor gevoelens van tijdsdruk en collectieve gejaagdheid onder andere als gevolg van concurrerende tijdsaanspraken van werk, zorgtaken en vrijetijdsactiviteiten. Ten behoeve van ons onderzoek is een steekproef getrokken van bijna 1400 respondenten die in de tweede helft van mei 1999 de enquête kregen voorgelegd.[ix]

Mede door de vele open vragen was de gangbare interviewtijd van een half uur niet toereikend om de vragenlijst in te vullen. Daarom werden respondenten een tweede keer (het volgende weekend) benaderd. Uit alles bleek evenwel dat dit nauwelijks op problemen stuitte door de grote interesse van de paneldeelnemers voor het onderwerp. De steekproef (N=1391) is representatief voor de Nederlandse bevolking naar kernindicatoren als leeftijd, sekse, opleidingsniveau en inkomen. We hebben in diverse publicaties over dit onderzoek bericht (zie o.a. Diepstraten et al., 1999; Ester et al., 2002; Vinken et al., 2002). In belangrijke mate puttend uit de twee voorgaande onderzoeken hebben we in mei 2006 opnieuw met het CentERdatapanel en mede dankzij een genereus aanbod van CentERdata een enquête kunnen doen naar “Generaties in Nederland, tien jaar later”, ook wel hierna MG06 genoemd. Het CentERdatapanel is in de tien jaar tijd behoorlijk gegroeid en onze meting omvat maar liefst 1874 respondenten van 16 jaar en ouder. Ook nu weer is het panel representatief voor alle Nederlanders op de grootheden sekse, opleiding en leeftijd. We hebben mede om redenen van beperkte interviewtijd een keuze gemaakt uit de vragen van de twee voorgaande on­derzoeken. Ook hebben we enkele nieuwe vragen gesteld. Al snel bleek dat we nog een aantal vragen extra hadden moeten stellen. Tussen 16 en 20 maart 2007 hebben we nog een beperkt aantal vragen aan de deelnemers van het CentERdatapanel voorgelegd. Deze enquête noemen we hierna MG07 en beslaat een respons van 1949 Nederlanders. Ook deze respons is representatief.

We komen nog terug op de samenstelling van de respons van alle onder­zoeken. Eerst gaan we in op de thema’s die we in dit onderzoek en de voor­gaande studies aan de orde hebben gesteld. De belangrijkste onderwerpen die in de vragenlijsten aan de orde kwamen, zowel in de vorm van gesloten als van open vragen, kunnen we als volgt onder zes noemers samenvat­ten:

Generatiebesef
Gevraagd is of respondenten zichzelf tot een generatie reke­nen en, indien dat het geval is, met welk woord of kenmerk zij hun eigen generatie typeren of welke gebeurtenis zij voor de eigen generatie als be­palend zien.

Onderwijs
Naast de verschillen in opleidingsniveau van de generaties, ko­men aan de orde de condities van het studeren en de gevolgen hiervan voor verschillende generaties, hun eigen perceptie van de noodzaak tot perma­nente educatie, het verschijnsel diploma-inflatie en de verschillen tussen generaties als het gaat om onderwijskansen.

Arbeid
Hier gaan we na in welke mate de leden van onze drie generaties van mening zijn dat hun generatie verschilt van andere generaties in ter­men van arbeidsattitudes en arbeidskansen en het belang van specifieke en unieke ervaringen in de formatieve jaren daarbij. Ook kijken we hoe gene­raties hun eigen kansen beoordelen in vergelijking met die van oudere en jongere generaties (onder andere de kans om aan het werk te komen, een goed inkomen te verdienen, voor de oude dag te zorgen, etc.). We zoomen verder in op de generatiekloof: is er een idee van maatschappelijke achter­stelling bij sommige generaties bijvoorbeeld nu jongere generaties meer voor hun eigen (financiële) toekomst moeten zorgen. Tot slot, hoe zit het met de solidariteit rondom de AOW: willen jongere generatie nog meebe­talen en willen oudere generaties meer voor elkaars generatie opkomen?

Cultuur
Niet alleen in onderwijs en arbeid zijn er verschillen tussen ge­neraties. Eigen muziek, films, boeken en dergelijke zijn een cruciaal deel van de generatie-identiteit. Of er op dit gebied verschillen zijn en of die, opnieuw, terug gevoerd worden op jeugdervaringen, hebben we onder de noemer van cultuur aan de orde gesteld. Ook cruciaal voor de interpretatie van generatieverschillen, zo bleek ook uit MG96, zijn waardenoriëntaties en opvattingen op het terrein van gezin, seksualiteit en opvoeding. Vragen over waarden rondom dit thema schragen we ook onder de noemer cul­tuur. Politiek. We hebben gevraagd of en hoe generaties hun invloed in de poli­tiek ervaren, of ze verschillen in politieke opvattingen tussen generaties in Nederland zien, wat hun politieke interesse eigenlijk is en of ze andere po­litieke prioriteiten stellen, onder andere via de zelfplaatsing op een links-rechtsdimensie en op de balans materialisme-postmaterialisme.

Toekomst
Vooral in MG06 hebben we vragen gesteld over de generatio­nele verschillen in de visie op en het omgaan met de eigen toekomst. Of het voor de eigen generatie makkelijker/moeilijker is zekerheid te krijgen over de eigen toekomst. Welke plannen hebben generaties rondom tijd en toekomst: vinden ze het bijvoorbeeld prettig op de toekomst te reflecteren, plannen ze hun toekomst, sparen ze (ook in MG99)? Welke fundamen­tele oriëntaties kunnen we onderscheiden: kijken ze ver vooruit, zijn ze optimistisch, hoe brengen ze hun wensen en omstandigheden in balans? Hoe maken ze eigenlijk toekomstgerichte keuzes: welke richtsnoer volgen ze hierbij, hoe pakken ze het maken van keuzes aan en wat is de ideale uitkomst?

De grote hoeveelheid onderwerpen over generaties en hun levenskansen viel bij de meeste respondenten in zeer goede aarde.[x] Uit de reacties bleek een grote betrokkenheid bij het onderwerp. Vooral de kans om nu eens zelf een oordeel te geven over verschillen tussen generaties werd positief ge­waardeerd. De respondenten van Telepanel in MG96 zijn minstens 18 jaar oud. De oudste deelnemer aan ons onderzoek bleek 89 jaar te zijn. Wat zij allen in 1996 gemeenschappelijk hadden is minstens een basisvaardigheid in het omgaan met een computer en een modem.[xi] Er is echter geen reden om aan te nemen dat alleen ‘computer whizzkids’ in het Telepanel verte­genwoordigd zijn. Alle paneldeelnemers in 1996 kregen van Telepanel de computer en het modem in bruikleen en ontvingen een uitvoerige instruc­tie over hoe hiermee om te gaan.[xii] Daarnaast draagt men er voortdurend zorg voor dat het panel van deelnemers evenwichtig en representatief blijft. Zo komen de deelnemers uit alle lagen van de bevolking: van jong tot oud, van laag tot hoog opgeleid en van lage tot hoge komaf.

In Tabel 3.1 zien we dat Mijn Generatie 1996 (MG96) start met 500 res­pondenten die, na weging, een representatieve afspiegeling vormen van alle Nederlanders in 1996. Van deze 500 hebben 162 mensen in 1999 ook aan de GPD-Millenniumenquête (MG99) meegedaan. Zo bezien zijn er 1229 nieuwe mensen bij MG99 betrokken. In 2006 hebben 73 mensen uit MG96 en/of MG99 meegedaan aan het tweede Mijn Generatie-onderzoek (MG06). Van hen deden 59 personen aan beide voorafgaande onderzoe­ken mee. Precies 313 personen in MG06 hadden eerder alleen aan MG99 deelgenomen, ofwel heeft MG06 1488 nieuwe mensen benaderd. De extra Mijn Generatieronde in 2007 (MG07), met name gericht op het achterha­len van opinies over sociale zekerheid en politieke issues, bevat 74 men­sen die eerder aan één of meerdere van de voorgaande onderzoeken mee­deden. Hieronder vallen 52 personen die ook in alle drie eerdere rondes zaten. Zij vormen het meest complete panel van individuen die we over alle meetmomenten kunnen volgen. Dat is toch iets meer dan 10% van de startgroep van 500 uit 1996, ruim elf jaar vóór het MG07-onderzoek. In MG07 zitten 316 personen die of aan MG99 en/of aan MG06 deelnamen (van wie 259 aan beide), 1068 mensen uit alleen de MG06-ronde en wer­den 491 nieuwe mensen benaderd.

ester3-1

Tabel 3.1: CentERdata Generatiepanels: aantal respondenten

In het vervolg zullen we een aantal keren refereren aan de paneldata. Meestal rapporteren we over het totaal aantal mensen per onderzoek en vergelijken we dus alle respondenten uit elk jaar van onderzoek. We han­teren de data, met andere woorden, meestal alsof het cross-secties zijn die toevallig op verschillende momenten in de tijd zijn afgenomen. Vooral als we meer willen weten over sommige veranderingen in de tijd gaan we nader in op de respondenten uit de panels. Als we bijvoorbeeld willen onderzoeken of het generatiebesef inhoudelijk veranderd is, gaan we dit na bij diegenen die meededen aan alle panels waar dit onderwerp aan de orde is (MG96, MG99 en MG06). Het verder systematisch uitzoeken van veranderingen op alle vragen die we in alle onderzoeksgolven gesteld heb­ben zou, alleen al om statistische redenen, een groter aantal deelnemers aan alle golven vergen.

ester3-2

Tabel 3.2: Generatie-indeling, sekse en opleiding – Alle data gewogen: leeftijd * sekse * opleiding. MG99: leeftijd * sekse * inkomen * op­leiding. Leeftijden MG96 18-89, MG99 16-94, MG06 16-91 en MG07 16-92 jaar. De oplei­dingsaantallen tellen door ontbrekende data niet altijd op tot het totaal eronder vermeld: in MG96 ontbreken data van 6 personen, in MG99 van 62 personen, in MG06 van 28 personen en in MG07 van 26 personen.

De deelnemers in 1996 (MG96) zijn, zoals gezegd, minstens 18 jaar oud, die in latere golven zijn 16 jaar en ouder. Tabel 3.2 laat dit met nog wat an­dere kenmerken zien. We hanteren in dit boek, zoals betoogd en zoals ook Tabel 2 toont, een ruime generatie-indeling. We zullen de opinies, waar­den en normen, kansen en toekomstperspectieven presenteren van de oorlogsgeneratie (geboren voor 1940), de babyboomgeneratie (1940-1960) en de keuzegeneratie (na 1960). In 1996 houden de drie generaties elkaar nog ongeveer in evenwicht met ieder een aandeel van ongeveer één op drie. In 2007 behoort de helft tot de jongste generatie, de keuzegeneratie. In het vervolg leggen we deze forse generatie in twee groepen uiteen: de oudere (1961-1970) en de jongere (na 1970) leden van de keuzegeneratie. Bijna twee van de drie leden van de keuzegeneratie behoren in 1996 tot het oudere cohort. In 2007 is dat nog maar één op de drie. De opleidingsgegevens in Tabel 3.2 verduidelijken dat we ongeveer 20-25% hoger opgeleiden in de panels hebben, tegen ongeveer 33-39% lager opgeleiden. Steeds de grootste groep, zo’n vier op tien personen, behoort tot de middelbaar opgeleiden.[xiii]

3.4 Generatiebesef en de beleving van generatieverschillen
Subjectieve componenten in generatieonderzoek zijn om meerdere rede­nen interessant. Allereerst is het wezenskenmerk van generaties dat gene­ratiegenoten het belang onderkennen van gemeenschappelijke ervaringen binnen een gedeelde sociaal-historische werkelijkheid. Voor Mannheim is er pas dan, zoals we eerder zagen, reden te spreken van een generatie. Het puur op grond van geboortejaar isoleren van geboortecohorten kapita­liseert in feite op dit ervaringsprincipe zonder dat daadwerkelijk na te gaan. Maar zeker weten doe je dat niet. Dat wordt pas duidelijk als hier rechtstreeks naar gevraagd wordt. Verder doorredenerend zou een stel­ling kunnen luiden dat generatieonderzoek dat alleen uitgaat van ge­boortecohorten niet méér aan kan tonen dan de effecten van Mannheims generatielocatie: het naakte feit dat sommige geboortecohorten binnen dezelfde sociaal-historische ruimte geboren worden en door deze ge­meenschappelijke locatie een potentiële generatie vormen. In onze stu­die gaan we dan ook eerst na of Nederlanders zich verbonden weten met een generatie. In Mannheims termen bezien we of individuen die in een gemeenschappelijke generatielocatie gesitueerd zijn ook een duidelijk generatiebesef hebben en zodoende of er sprake is van een generatiesa­menhang. We kijken niet alleen naar de mate waarin men zich tot een generatie rekent, maar ook naar de kenmerken waarmee men de eigen generatie karakteriseert.

Op de tweede plaats is er de vraag naar de generationele duiding. Het moet duidelijk worden of individuen de eigen waarden en normen en hun eigen kansen en belemmeringen inderdaad toedichten aan de ge­beurtenissen die men in de eigen formatieve jaren heeft ondergaan. Is dat niet het geval dan moet duidelijk zijn of ze deze toch veeleer verbin­den aan gebeurtenissen die hen in hun latere levensloop zijn overko­men. We proberen, kortom, zicht te krijgen op generatie-effecten. Dat gebeurt niet door het achteraf onderscheiden van leeftijds-, periode- of cohorteffecten, maar door rechtstreeks te vragen of individuen hun hui­dige oriëntaties zelf plaatsen in het licht van generationele verschillen, dat wil zeggen toeschrijven aan gedeelde jeugdervaringen.

Wat op de derde plaats ruime aandacht verdient is de generationele perceptie van kansen. In onze studie zullen we geen definitieve uitspra­ken doen over de objectieve generationele verdeling van deze kansen. We zullen wel nagaan hoe mensen deze generationele verdeling van kansen zelf ervaren. Bijvoorbeeld door te vragen of ze denken dat hun generatie slechtere kansen heeft dan andere generaties. Juist de percep­tie van de kansenverdeling als gelijk of ongelijk, als rechtvaardig of on­rechtvaardig staat centraal in het publieke debat. Er kan aan het licht komen dat generaties nauwelijks objectief verschillen in hun kansen op een goede baan. Tegelijk is het mogelijk dat generaties bij vergelijking van hun kansen een verschil ervaren in de mate waarin zij hun kansen op de arbeidsmarkt kunnen verzilveren. In onze studie is volop aan­ dacht voor de wederzijdse beeldvorming van generaties langs de lijnen van levenskansen.

Hoe staat het generatiebesef er in Nederland voor? Het vorige hoofd­stuk maakte duidelijk dat de jeugdjaren van de generaties bijeen zo’n zeventig jaar Nederlandse geschiedenis beslaan. In die zeventig jaar zijn er op politiek, economisch en sociaal-cultureel gebied vele ingrijpende en minder ingrijpende, plotselinge en minder plotselinge, alomvattende en minder alomvattende dingen gebeurd. Generatietheorieën gaan er vanuit dat dergelijke ontwikkelingen de basis leggen voor generatievor­ming. Onze vraag is of mensen dit zelf ook zo zien. Of zij zelf verschil­lende generaties onderscheiden en zichzelf tot een bepaalde generatie rekenen. Hier gaan we na hoe sterk het generatiebesef in Nederland is. Tabel 3.3 rapporteert.

ester3-3

Tabel 3.3: Generatiebesef

In 1996 concludeerden we dat het generatiebesef van de Nederlandse bevolking sterk was.[xiv] Het generatiebesef bleek wel tussen de generaties te verschillen. Hoe jonger de generatie, des te zwakker was de identi­ficatie met een generatie. Hoe staat het er in 2006 voor? Is er sprake van een stabiel besef? Aangezien we over generatiebesef ook panelda­tagegevens uit 1999 hebben, verschaffen deze een extra indicator voor het al dan niet stabiel blijven van generatiebesef. De eerste conclusie is dat Nederlanders zich in ruime meerderheid tot een generatie rekenen. Vlak voor de millenniumwisseling zakt het besef heel licht in, om in 2006 bijna weer op het niveau van 1996 te komen.

Het generatiebesef verschilt per generatie in al deze drie jaren sterk. Hoe ouder de generatie, des te sterker is het besef. Het verschil tussen de oudere en jongere keuzegeneratie vormt hierop een uitzondering. In 1996 rekende de jongste keuzegeneratie zich nog beduidend vaker tot een generatie dan de oudere keuzegeneratie. Nu beide generaties ouder zijn geworden, zijn ze naar elkaar toe gekropen: iets meer dan de helft van zowel de oudere als jongere keuzegeneratie rekent zich in 1999 en 2006 tot een generatie. Bij de jongere keuzegeneratie is het besef dus afgenomen in 1999 en 2006; bij de oudere keuzegeneratie is het eerst wat toe en daarna heel licht afgenomen, maar nog steeds groter dan in 1996. Bij de oorlogs- en babyboomgeneratie neemt het generatiebesef in 1999 juist wat af, om daarna zeer sterk te stijgen.

In 1996 zochten we een verklaring voor onze bevinding van de hogere scores onder de jongste en oudste generaties. We speculeerden dat het mogelijk een levensloopeffect zou kunnen zijn: juist jongeren en ouderen worden vaker op hun ‘van een andere generatie zijn’ aangesproken. Maar ook een generatie-effect sloten we niet uit. Ook nu valt geen definitief uit­sluitsel te geven. Er is in ieder geval geen lineaire toe- of afname onder alle generaties, dus periode-effecten spelen naast levensloopeffecten mee. Het lijkt er op dat optimistische tijden de beleving van tegenstellingen dempt, terwijl pessimistischere tijden het wij-zij denken op allerlei fronten, ook op het generationele front, aanwakkert.

Tegelijk kunnen we voorzichtig concluderen dat generatie-effecten ook een rol spelen. Het verschil in generatiebesef blijft tussen de oorlogs-, babyboom en keuzegeneratie namelijk al tien jaar lang behoorlijk groot. Hangt dat samen met de manier waarop ze hun generatie typeren? Voeren oudere generaties vooral maatschappelijke ervaringen uit hun jeugdjaren op – dus echte generatievormende gebeurtenissen in Mannheimiaanse zin – als reden om zich tot een generatie te rekenen? Is dat bij jongere generaties minder: voelen zij zich niet zo op grond van gemeenschappe­lijke lotgevallen verbonden en weerspiegelen ze daarmee de individuali­seringstrend? Of kan het zo zijn dat een langere reflectietijd nodig is om het gemeenschappelijke in lotgevallen te kunnen typeren, een voldoende lange tijd waarin je niet alleen een generatie vóór je, maar ook ná je kan onderscheiden, iets wat oudere generaties per definitie hebben? De vol­gende paragraaf gaat hier op in.

3.5 Generatietypering
Als mensen gevraagd wordt naar het jaar waarin het hoogte-, respectie­velijk dieptepunt in hun leven lag of naar verwachting zal liggen, dan memoreren zij gemiddeld genomen géén ervaringen uit hun formatieve jeugdjaren, maar momenten die veel later in de levensloop liggen. Hieruit blijkt al een wezenlijk onderscheid tussen de persoonlijke biografie en de biografie van een generatie. Gevraagd naar deze hoogte- en dieptepunten lijken weinig mensen direct aan met generatiegenoten gedeelde lotge­vallen te denken. Wel geldt: hoe ouder de generatie hoe verder terug in de geschiedenis dit jaar ligt. Op grond hiervan ligt het voor de hand te denken dat het bij persoonlijke hoogte- en dieptepunten gaat om belang­rijke persoonlijke transitiemomenten als een kind krijgen, een huwelijk, een mooie baan, dan wel het verlies van een partner, kind, baan et cetera. Deze conclusie gaat echter niet op gelet op de zeer grote variatie binnen elke generatie: per generatie zit er 20 tot 30 jaar variatie in het jaar dat als hoogte- of dieptepunt genoemd wordt. Blijkbaar zijn deze ervaringen zeer persoonsgebonden. Tegelijk ook een bevestiging van de al eerdere genoemde kanttekening bij het begrip formatieve periode: belangrijke, formatieve ervaringen kunnen zich tijdens de hele levensloop voordoen, tenminste die ervaringen die verwijzen naar de persoonlijke biografie. Formatieve ervaringen in generationele zin kunnen zich uiteraard wel tot een bepaalde periode verdichten.

Zoals we al zagen is het generatiebesef sterk. Hoe typeren Nederlanders hun generatie in 2006? Verwijzen ze dan naar historisch-maatschappelij­ke gebeurtenissen uit hun jeugdjaren? Hanteren ze gelijksoortige gebeur­tenissen als in 1996 om hun generatie te typeren?

In 1996 concludeerden we dat vooral de oorlog- en babyboomgeneratie zichzelf aan de hand van markante historische gebeurtenissen tijdens hun formatieve periode bleken te typeren. De gebeurtenissen die zij noemden waren redelijk in lijn met de maatschappelijke Schicksale die bepalend ge­acht worden voor de vorming van deze generaties: de economische crisis van de jaren dertig, de Tweede Wereldoorlog, de wederopbouw en de cul­turele revolte van de jaren zestig. De cohorten na de babyboomers karakte­riseerden hun generatie zelden aan de hand van historische verwikkelin­gen in hun jeugd. Als ze dat al deden, dan noemden ze niet systematisch de gebeurtenissen die je op grond van typerende gebeurtenissen in hun jeugd zou verwachten. Opvallend was dat vooral de oudste keuzegeneratie welvaart en materiële zekerheid als kenmerk van haar jeugd noemde, ter­wijl het economisch tij in hun jeugd drastisch keerde. De keuzegeneratie typeerde haar generatie veel meer aan de hand van stijlkenmerken. Een opmerkelijk verschil was dat de oudste cohorten een heel scala van stijl­kenmerken noemden, terwijl de jongste een veel eenduidiger stijlpatroon leken te kennen. Hieronder bekijken we uitgebreid hoe het er anno 2006 voor staat.

De oorlogsgeneratie
Slechts zo’n 5% noemt géén en zo’n 15% een genealogische typering van de eigen generatie (“de ouderen, met pensioen, met achterkleinkinderen, de beruchte grijze golf”). Zo’n 10% noemt een waardenoriëntatie. Veelal verwijst men dan naar hard werken, zuinigheid en verantwoordelijkheid (“Eet je bord leeg en werk hard”) of naar de generatie “van normen en waar­den, van fatsoen, van beleefdheid”. Een enkeling wijst juist op kenmerken als “nog verdraagzaam, gemoedelijk, gewoon rustig en tevreden”.

Zo’n 5% noemt een letterlijke generatienaam die duidelijk naar histo­rische gebeurtenissen verwijst: vooroorlogse, oorlogs-, stille of opbouw­generatie. Opvallend is dat deze benaming níet geheel synchroon loopt met opeenvolgende cohorten. Er zijn 70-jarigen die zich de vooroorlogse en 78-jarigen die zich de opbouwgeneratie noemen. De rest en dus over­ grote meerderheid verwijst naar een historische periode. De periode van de Tweede Wereldoorlog wordt door zo’n 40% letterlijk aangehaald: “de generatie die de oorlog nog meegemaakt heeft”. Zo’n 15% noemt letterlijk de vooroorlogse periode, zo’n 10% juist de naoorlogse wederopbouw pe­riode. Zeer kleine percentages komen met specifiekere ontwikkelingen: zo’n 2% met de economische crisis en nog kleinere percentages juist met economische bloei (“toename van welvaart en individualisering”; “niets te kort komen van iets”) of technologische, snelle veranderingen.

Babyboomgeneratie
Veel meer dan de oorlogsgeneratie wil of kan nu een kwart van de baby­boomers geen typerend kenmerk van de eigen generatie bedenken. Juist veel minder dan de oorlogsgeneratie geven babyboomers een genealogi­sche typering (minder dan 5%), meestal in net zo’n neutrale betekenis als de oorlogsgeneratie: “40-plusser of 50-plusser”. Een enkeling kijkt wat somberder naar zijn levensfase: “pensioenafwachtend” of “net te jong voor Vut en te oud om nog te sparen om vervroegd te stoppen”. Net iets minder vaak dan de oorlogsgeneratie memoreren babyboomers hun waardenori­ëntaties (minder dan 10%). Het springt in het oog dat zij dan vooral naar waarden verwijzen die meestal juist niet geassocieerd worden met het protestetiket dat de babyboomers vaak opgeplakt krijgen. Onafhankelijk van het cohort binnen de babyboomers worden namelijk vooral waarden­oriëntaties genoemd als: “hard werken, zuinig en sober zijn” en vooral: “behoudend, degelijk, fatsoenlijk, gehoorzaam aan ouders, nog met res­pect en normen en waarden”. Een enkeling typeert zijn generatie als be­trokken en actief, als dynamisch, eigengereid of als carrièrejagers.

De overgrote meerderheid komt met de letterlijke generatienaam (zo’n 15% noemt letterlijk “babyboom”) of – bijna de helft – naar historische pe­rioden. Een nog aanzienlijk deel daarvan (zo’n 10%) refereert dan aan de periode voor en vooral in de Tweede Wereldoorlog. Uit hun omschrijving blijkt dat ze dan vooral hun geboortejaar als referentiepunt nemen (“nog voor de oorlog geboren”, “een oorlogskind”). Dat blijkt ook uit het feit dat cohorten jonger dan 60 jaar (geboren dus ná de oorlog) steeds minder oor­logsreferenties aandragen als hun meest typerende kenmerk. Dat neemt niet weg dat ook 50-jarigen regelmatig de Tweede Wereldoorlog opvoe­ren.

Dat generatiegrenzen moeilijk te trekken zijn, blijkt ook uit het feit dat ruim 5% de eigen generatie nadrukkelijk als “post-babyboom” typeert. Vaak koppelen ze dat ook aan een negatieve zelftypering: “generatie Nix”, “de verloren generatie”, “de net naast alles grijpende generatie”. Een aan­tal noemt meer de neutrale historische periode “zeventiger jaren”. Deze typeringen zijn iets vaker bij de jongste cohorten aan te treffen, maar ook hier geldt dat dat niet altijd zo is: er zijn ook 50-jarigen die naar de “disco jaren zeventig” verwijzen.

Het grootste deel van de babyboomers dat historische perioden aandraagt, denkt dan aan twee naoorlogse perioden. Bijna evenveel mensen noemen dan “de naoorlogse periode, de vijftiger jaren” of juist “de zestiger jaren”. Een zeer klein deel geeft aan de naoorlogse of jaren vijftig ook een specifie­kere duiding: “wederopbouw”, “armoede na de oorlog”, “grote gezinnen”, “de tijd net voor de grote veranderingen” of technologische uitvindingen. Hoewel de term “zestiger jaren” veruit het populairste is, geeft een sub­stantieel deel deze periode een specifiekere benaming: “flower power” is dan veruit populair, gevolgd door “hippie” en “tijd van vrijheid, blijheid” of “protest, idealen, doorbreking bestaande orde”. Enkelingen verwijzen naar provo, nozems, Beatles of veranderingen in de popmuziek in het algemeen, een enkele vrouw noemt de vrouwenemancipatie en nog een paar mensen benoemen juist de grote welvaart, technologische vooruit­gang of Koude-Oorlogmomenten. Kortom: als ze specifieke historische etiketten plakken, dan zijn het labels die vaak met babyboomers geasso­cieerd worden.

Oudste keuzegeneratie
Net als in 1996 onderscheidt de oudste keuzegeneratie zich van eerde­re generaties doordat de helft géén generatietypering wil of kan geven. Bovendien geeft minder dan 5% een genealogische verklaring en minder dan 5% een typering aan de hand van waardenoriëntaties. De vraag is of de persoon die zijn generatie als “gejaagd” respectievelijk “zoekend” noemt, hiermee duidt op een levensfasekenmerk of juist toch een gene­rationele waardenoriëntatie. De enkelingen die waarden noemen lijken in twee kampen verdeeld. Een aantal wijst op “behoudend, mondig maar met respect, hard moeten knokken zonder luxe”, terwijl de anderen juist wijzen op “materialistisch, individualistisch, verwend, hedonistisch”.

Minder dan de helft kenmerkt de eigen generatie met een historische generatienaam, een historische periode of specifieke historische gebeur­tenis. Zo’n 5% typeert zijn generatie aan de hand van een specifieke naam of typologie: generatie (Ni)x of de No Future generatie. Opmerkelijk is dat ook patatgeneratie een aantal keren door late dertigers genoemd wordt, evenals “babyboomer” of juist “post-babyboom”. Ook nu loopt dat niet synchroon met opeenvolgende cohorten binnen deze generatie. Vanaf deze generatie wordt duidelijker dat er geen eenduidige etiketten met de eigen generatie geassocieerd worden. Opvallend is overigens dat niemand de typering verloren generatie hanteert. Dat komt alleen bij 50-jarigen uit de babyboomgeneratie een paar keer voor en één keer noemt een dertiger zijn generatie zo.

Historische perioden worden veel vaker gememoreerd dan een speci­fieke generatienaam. Nog steeds verwijst overigens een enkeling naar de naoorlogse periode of “opbouw”. Minder dan 5% noemt de zestiger jaren of een specifiekere duiding daarvan: flower power, hippie of opmerkelijk “de veilige, degelijke zestiger jaren”. Rond de 5% rept van de zeventiger jaren en nog eens 5% de tachtiger jaren. Veel meer mensen (de overgeble­ven 20%) halen specifieke gebeurtenissen uit een van deze twee decennia aan. Er zijn nogal wat verwijzingen naar de Koude Oorlog, wapenwedloop of juist einde van de Koude Oorlog, naar de grote welvaart, de opkomst van de computer en automatisering dan wel technologische vooruitgang in het algemeen en naar juist de economische crisis, werkloosheid en olie- en milieucrisis. Ook vrijheid en emancipatie worden nog een redelijk aan­tal keren opgevoerd. Stijlkenmerken worden ook wel genoemd, maar lang niet zo massaal als in 1996. Heel opmerkelijk is dat de typering “disco” dan allesoverheersend is.

Jongste keuzegeneratie
De jongste keuzegeneratie bleek zich net iets meer dan de oudste keu­zegeneratie tot een generatie te rekenen: ze noemen ook net iets min­der vaak (iets minder dan de helft) helemaal geen generatiekenmerken. Genealogische typeringen komen weer wat meer onder deze cohorten voor dan onder de babyboom- en oudste keuzegeneratie (richting de 10%), maar toch minder dan onder de oorlogsgeneratie. Vooral onder de jongste cohorten gebeurt dit: “jeugd” is net als “de ouderen” blijkbaar een apart gevoelde status die men al snel met het woord generatie associeert. Zo’n 5% noemt waardenoriëntaties. Enerzijds is er weer een groep die vooral kenmerken als discipline, verantwoordelijkheid, respect noemt, ander­zijds is er een groep die zich vooral als verwend kenmerkt. Niet bij andere generaties zichtbaar is de groep die wijst op zelfbewustheid, zichzelf veel eisen opleggend en vernieuwingsgezindheid.

Iets minder dan de helft rept dus over een historische generatienaam of historische periode of gebeurtenis als kenmerk. Benamingen zijn bij een kleine 10% populair, meer dus dan bij de oudste keuze- en de oor­logsgeneratie. Heel opvallend is dat de grootste groep zich dan als kind van babyboomers typeert. Juist de babyboomers gaven zichzelf ook re­latief vaak een naam: het woord babyboom was dan allesoverheersend. Blijkbaar is dit etiket stevig in onze geheugens verankerd. Daarnaast is de naam generatie nix en patatgeneratie (en cola- en consumptiegeneratie) heel populair onder de jongste keuzegeneratie. Net als bij de oudste keu­zegeneratie lopen ook bij deze generatie dus nogal wat populaire typerin­gen door elkaar heen.

Ook al zijn benamingen relatief populair, verwijzingen naar historische perioden zelf komen vaker voor, naar historische gebeurtenissen nog va­ker. Zo’n 5% typeert zich als tachtiger-, zo’n 5% als zeventiger- óf negenti­ger- óf milleniumgeneratie. Bij deze generatie loopt dat redelijk synchroon met de opeenvolgende cohorten. De overige 20% procent noemt net als de oudste keuzegeneratie liever specifieke historische kenmerken. De computer en andere technologische veranderingen zijn dan veruit populair, gevolgd door het einde van de Koude Oorlog. Stijlkenmerken worden vervolgens nog redelijk vaak aan­gehaald. Opvallend is de vrij grote heterogeniteit: van rock tot Madonna, gabber, house of muziek en MTV in het bijzonder. Een enkeling noemt opmerkelijk genoeg de vrijheid in ontwikkelingsmogelijkheden en keu­zes. Slechts een paar mensen verwijzen naar terrorisme of 9/11.

Verandering in de tijd?
Een aantal bevindingen zijn stabiel in de tijd. De keuzegeneratie weer­houdt zich meer van kenmerkende typeringen dan oudere generaties, de oudste keuzegeneratie nog iets vaker. Genealogische verklaringen zijn relatief populair onder de oudste en jongste generatie. Als generaties his­torische gebeurtenissen noemen dan komen ze net als in 1996 vrij sterk overeen met de gebeurtenissen die bepalend voor hun jeugdjaren geacht worden. Net als in 1996 zijn de grenzen echter troebel: sommigen ko­men met typeringen of gebeurtenissen die eerder aan de jeugdjaren van een eerdere of juist latere generatie toegekend worden. Die vertroebeling treedt duidelijk op bij de jongste respectievelijk oudste cohorten van een generatie, maar beperkt zich daar niet toe. Zo noemen ook jongste cohor­ten van een generatie soms typeringen of gebeurtenissen die typerend voor een oudere generatie geacht worden. De vertroebeling is en blijft bij de keuzegeneratie het grootst.

Er zijn echter ook een paar opvallende veranderingen ten opzichte van 1996. Genealogische verklaringen zijn veel minder populair onder alle generaties en historische duidingen veel populairder. Ook als de keuze­generatie nu kenmerken noemt dan zijn dat veel vaker historische ont­wikkelingen en veel minder vaak historische muziek- of jeugdstijlen. Het Mannheimiaanse generatiedenken lijkt toegenomen onder alle generaties en de oudste keuzegeneratie in het bijzonder. Dat laatste is niet in lijn met de eerdere bevinding dat het generatiebesef bij de oudste keuzege­neratie nauwelijks fluctueert (zie tabel 3.3). Opmerkelijk is bovendien de verschuiving binnen de keuzegeneratie: de jongste groep haalt nu veel heterogenere stijlkenmerken aan dan de oudste groep, precies andersom als in 1996.

Deze conclusies worden versterkt als individuen door de tijd heen ver­geleken worden. De meesten blijven stabiel met een gelijksoortige his­torische verklaring, een volgende groep blijft een historische verklaring noemen maar noemt een iets andere periode of gebeurtenis. Daarna komt een groep die van géén of een genealogische typering naar een historische duiding verschuift. Slechts een enkeling binnen de oorlogsgeneratie ver­andert juist van een historische naar een genealogische typering.

3.6 Conclusies
Aan het begin van dit hoofdstuk lieten we zien dat het essentieel is om in generatieonderzoek de effecten van leeftijd, periode en cohort uit elkaar te halen. Zoals we aangaven kunnen levenskansen, waarden of voorkeu­ren afhankelijk zijn van iemands leeftijd (of fase in de levensloop), van maatschappelijke gebeurtenissen die zich hebben voltrokken, of van de omstandigheden (beperkingen maar ook opties) in de formatieve periode van generaties. We zullen in de vervolghoofdstukken over onderwijs, ar­beid, cultuur, politiek en toekomst steeds beschrijvenderwijs ingaan op de mogelijke invloed uit deze levensfase-, periode- en cohorteffecten. In het generatieonderzoek hoort ook aandacht te zijn voor subjectieve aspecten, zoals het generatiebesef of het zich rekenen tot een generatie. Ook de beoordeling van beperkingen en opties van de eigen generatie in vergelij­king tot andere generaties is van groot belang. Deze aspecten verdienen aandacht, niet alleen omdat dan pas echt van generaties gesproken kan worden volgens generatietheoretici, maar ook omdat hiermee blijkt of het begrip generatie voor Nederlanders een actuele relevantie heeft.

Al met al kan geconcludeerd worden dat het generatiebesef sterk is. We zagen in een eerdere paragraaf dat generatiebesef niet eenduidig toeneemt met het ouder worden van alle generaties, maar het denken in termen van generatieverklaringen lijkt dat wel te doen. Jeugdjaren zijn duidelijker centraler komen te staan. Van periode-effecten in generatie­typeringen merken we weinig. Er zijn nauwelijks referenties aan gebeur­tenissen van de afgelopen jaren; ook niet bij de jongste keuzegeneratie. Generatietypologieën zijn en blijven vanaf de keuzegeneratie echter het meest heterogeen. Juist vanaf deze generatie komen ook steeds meer soorten generatietyperingen in omloop. Tegelijk kan deze bevinding er ook op wijzen dat cohorten na de babyboom de sporen van individuali­sering dragen en zich minder eenduidig tot een bepaalde groep rekenen. Een mogelijkheid is dat zij zich juist bewust zijn van de zovele, elkaar snel opvolgende en heterogene typeringen over hun eigen generaties. De ou­dere generaties zouden dat wel eens kunnen zijn van hun veel stabielere en meer gelijksoortige externe typeringen.

De belangrijkste conclusie is dat de meerderheid van de Nederlanders zich tot een generatie rekent. Volgens henzelf is er dus sprake van genera­tievorming in ons land. De vraag is of dit nu ook betekent dat generaties verschillende kansen en denkbeelden hebben en/of ervaren op allerlei terreinen. In de volgende hoofdstukken beschrijven we deze objectieve en subjectieve generatieverschillen. Achtereenvolgens komen onderwijs, arbeid, cultuur, politiek en toekomst aan bod.

NOTEN
i. Het navolgende is voor een deel gebaseerd op inzichten uit Van den Broeks dissertatie Politics and generations. Cohort replacement and generation formation in political culture in the Netherlands (1996).
ii. Zie hiervoor Hagenaars (1985), Van den Broek (1996) en Te Grotenhuis, Lammers, Pelzer en Scheepers (1998).
iii. Niet gehinderd door dit type overwegingen gaan Becker en ook vele andere onderzoekers met soortgelijke eenmalig gemeten gegevens na of er empirische evidentie is voor de vijf-generatiethese van Becker (zie voor een overzicht de bijlage in Becker, 1992: 205-210). Uit het onderzoek van Van den Broek (1994, 1995, 1996), dat wel kan bogen op meermaals gemeten gegevens bij verschillende leeftijdsgroepen afkomstig uit diverse geboortecohorten en waarin met toepassing van APC-analyses (Age, Period, Cohort) het identificatieprobleem onder controle wordt gebracht, blijkt dat er ten aanzien van het politieke waardendomein in Nederland geen aanleiding is uit te gaan van het bestaan van verschillende generaties zoals Henk Becker die onderscheidt. Ook ander onderzoek naar politieke waarden (Dekker & Ester, 1995a) leidt tot dergelijke conclusies. Dit gaf aanleiding tot een verhit debat over de vraag of de generatietheorie van Becker en dus de indeling in vijf generaties voor Nederland als verworpen kon worden beschouwd (zie Becker, 1995 en Dekker & Ester, 1995b).
iv. Voor nadere informatie over het toenmalige panel zie Blankert et al. (1998). Data quality at a Telepanel: A research program. Tilburg University: CentERdata. Zie voor actuele informatie de website van CentERdata: www.centerdata.nl.
v. In het weekend van 25 en 26 oktober 1996.
vi. Voordeel van dit type onderzoek is dat het ontbreken van direct face-to-face contact tussen interviewer en respondent – zoals dat kenmerkend is voor het persoonlijke ‘pen and pencil’ interview – sociale wenselijkheid bij het beantwoorden van vragen dempt. De interview-context is immers anoniem.
vii. Zie voor innoverende voorbeelden van dit type onderzoek Schuman & Scott (1989). Vergelijk Schuman et al., 1997 en Corsten (1999).
viii. Een mooi en zeer geslaagd literair voorbeeld van deze koppeling tussen collectieve en individuele biografie vormt de familiegeschiedenis geboekstaafd door Geert Mak (1999).
ix. In week 19 en 20 van 1999.
x. In 1996 (MG96) en ook later hadden slechts enkele respondenten moeite met de duur van ondervraging, de aard van de vragen of de volgorde van de vragen.
xi. Ook gedurende het weekend is een ‘help desk’ aanwezig. Zie voor actuele informatie de website van CentERdata: www.centerdata.nl.
xii. In technische zin is er sprake van een combinatie van ‘computer assisted interviewing’ (CAI) en ‘self administered interviewing’ (SAQ).
xiii. De categorieën waarop de indeling in hoog-midden-laag is gebaseerd varieert licht over de tijd. Laag in MG96 en MG99 is ‘kleuter/basisonderwijs’, ‘vgio of lavo’, ‘(vg) speciaal onderwijs’ en het ‘lager beroepsonderwijs (lbo, lhno, etc.)’. In MG06 en MG07 is dat ‘(voortgezet) speciaal onderwijs’, ‘kleuter-, lager- of basisonderwijs’ en ‘voorbereidend middelbaar beroepsonderwijs (vmbo)’. Midden is in MG96 en MG99 ‘middelbaar beroepsonderwijs (meao, etc.)’, ‘havo vwo hbs’ en ‘leerlingwezen’. In MG06 en MG07 is dat ‘havo/vwo’ en ‘mbo of het leerlingwezen’. Hoog is in MG96 en MG99 ‘hoger beroepsonderwijs (heao, etc.)’, ‘hbo 2e fase’ en ‘wetenschappelijk onderwijs’. In MG06 en MG07 is dat ‘hbo (eerste of tweede fase)’en ‘wetenschappelijk onderwijs’. In alle jaren gaat het om het hoogst behaalde niveau dat men met een diploma heeft afgerond.
xiv. Dit spoorde met eerder onderzoek. Zie Van den Broek en Dekker (1996).