Mijn generatie, tien jaar later ~ Politiek

No Comments yet

esterVan alles op de hoogte, door niets bewogen
Rob Wijnberg

7.1 Inleiding
Sinds ons eerste generatieonderzoek in 1996 is op bijna geen ander terrein zoveel, misschien zelfs onhollands veel, turbulentie geweest als op het ter­rein van de politiek in Nederland. Forse polarisatie met name op het thema immigratie en integratie, twee echte politieke moorden, ware aardverschui­vingen in verkiezingsuitslagen, maandenlange soap-achtige voorstellingen in ‘Den Haag’, diep wantrouwen jegens leiders die nauwelijks een jaar later op een voetstuk geplaatst worden. Omgekeerd, lijsttrekkers die niet stuk lij­ken te kunnen en toch de verkiezingen glansrijk verliezen, daarnaast politici die onder constante politiebeveiliging gesteld zijn, grote verdeeldheid in ge­vestigde partijen met kopstukken die live op televisie elkaar en via videocasts zichzelf uit de gratie helpen en diepe versplintering aan de extreme kanten van het politieke bedrijf. Voor de liefhebber waren de jaren 1996-2007 mooie maar verwarrende tijden, misschien wel de meest sensationele jaren van de naoorlogse periode.

In hoofdstuk 3 is al een schets gegeven van de voor velen, onderzoekers incluis, verrassende ontwikkelingen in politiek Nederland in deze periode. Zoals we daar, in navolging van Pels (2003a), opmerkten, lijkt de politiek “met de Fortuyn-revolutie in een hogere versnelling te zijn geraakt”. We wil­len hier schetsen of en hoe generaties hun invloed in de politiek ervaren, of ze verschillen in politieke opvattingen tussen generaties in Nederland zien, wat hun politieke interesse eigenlijk is en of ze andere politieke prioriteiten stellen. Uiteraard kijken we, waar mogelijk, of er veranderingen tussen 1996 en het heden zijn opgetreden. Zoals al eerder aangegeven, hebben we om dit type vergelijkingen in bredere zin te kunnen maken, in het voorjaar van 2007 een extra dataverzameling onder de CentERdata-panelleden gedaan. In paragraaf 7.2 schetsen we eerst enkele trends rondom politieke invloed. Met name de veelgehoorde neergang in lidmaatschappen van maatschappelijke en politieke organisaties komt in dat kader aan de orde. Ook laat deze para­graaf zien hoe generaties zelf hun politieke invloed ervaren. Paragraaf 7.3 houdt het zelfde format aan voor het onderwerp politieke interesse, zoals paragraaf 7.4 dat doet voor politieke prioriteiten. Bij dat laatste zoomen we vooral in op het links-rechtscontinuüm en het populaire onderscheid in ma­terialisme versus postmaterialisme. We sluiten in paragraaf 7.5 af met de belangrijkste conclusies.

7.2 Politieke invloed
Politieke invloed gaat hand in hand met politiek en maatschappelijk ac­tivisme. De mare gaat dat jongere generaties sinds jaar en dag niet meer actief (willen) zijn in de traditionele politieke en maatschappelijke organi­saties. Met het afkalven van lidmaatschappen en andere klassieke vormen van maatschappelijke betrokkenheid, neemt de kans toe dat de belangen van de niet-deelnemers, jongere generaties derhalve, nauwelijks nog gere­presenteerd zijn en dat via dit mechanisme ook de invloed op de politieke agenda afneemt. De kans bestaat dat het politieke bedrijf, maar ook bijvoor­beeld vakbonden en andere belangenverenigingen (consumenten-, milieu-, mensenrechtenorganisaties, en dergelijke), vooral de prioriteiten, interesses en stellingnames van oudere generaties vertegenwoordigen en agenderen. Met andere woorden, een dalende betrokkenheid van jonge generaties bij de klassieke en formele organisaties in het maatschappelijk middenveld is geen onschuldig verschijnsel. De vraag is hoe het nu feitelijk gesteld is. We kijken eerst eens naar wat cijfers.

Lidmaatschappen van politieke partijen zijn vooral sinds begin jaren ne­gentig sterk in getal afgenomen. Er zijn meer momenten in de na-oorlogse geschiedenis dat de ledentallen dalen, zeker vanaf de jaren zestig. Na een stabilisatie in de jaren zeventig en tachtig gaat het vanaf 1991 met tiendui­zenden leden per jaar tegelijk achteruit. De daling zette vanaf midden jaren negentig minder sterk door, maar het gaat nog steeds flink bergafwaarts, zeker bij het CDA, zoals de volgende figuur laat zien.

esterfig7-1

Figuur 7.1: ledentallen enkele politieke partijen uit de Tweede Kamer op 1 januari

Toch lijkt er een opleving te zijn, voor sommige partijen kortstondig, in de ja­ren van de politieke turbulentie vanaf 2002. Vooral de SP profiteert sterk. Zien we het CDA en de VVD hierna toch weer gewoon verder dalen, dan weren de PvdA en ook Groenlinks zich opmerkelijk tegen deze negatieve trends in. De verschillende bewegingen maken de veel opgevoerde brede maatschappe­lijke verklaringen voor de ledenexodus ontoereikend. Toegenomen welvaart, individualisering, concurrentie van andere tijdbestedingen en alternatieve politieke participatie (actiegroepen, netwerken op Internet, onder andere), verzakelijking van politieke en maatschappelijke organisaties, en meer re­denen die Voerman (1996) ter verklaring opvoert, geven geen antwoord op de vraag waarom de ene partij zoveel harder daalt dan de andere, laat staan waarom er partijen zijn die stijgen in aanhang.

Hoe zit het met de ledentallen van de werknemersverenigingen? Hiervan bestaan bij het CBS (Statline) gegevens vanaf 1999, een korte periode.

esterfig7-2In deze korte periode zijn er zeker geen dramatische dalingen of stijgingen te bespeuren. Dat betekent nog niet dat de werknemersverenigingen voor 1999 niet flink aan ledentallen kunnen hebben ingeboet. Dat moet dan voor het jaar 1994 zijn gebeurd, want het Documentatiecentrum Parlement en Politiek van de Universiteit Leiden meldt dat er in dat jaar 1,111 miljoen FNV-leden waren (ruim 100.000 leden minder dan in 1999 en 60.000 minder dan in 2006).[i] Het cijfer voor 2007 in de grafiek voor het FNV is met 10.000 leden gestegen tot 1,181 miljoen. Ook het CNV had volgens deze bron min­der leden in 1994 (338.000) dan in 1999 (361.000) en in 2006 (342.000). Het CNV daalt in 2007 naar 335.200 leden. De cijfers zijn niet schokkend, al zal een verlies voor het CNV van bijna 26.000 leden in acht jaar tijd terdege gevoeld worden. Wellicht opmerkelijker is de stijging van de niet bij de SER vertegenwoordigde ‘overige’ vakbonden van 123.100 in 1999 naar 193.600 in 2007. Of daar het getal van de AVV, Alternatief voor Vakbond, in doorklinkt is de vraag. Een jaar na oprichting in 2006 heeft deze ‘vak­bond’, die opvallend ageert tegen de vergrijzende klassieke vakbonden en opkomt voor de (jonge?) freelancers en flexwerkers, naar eigen zeggen 2.600 leden. Even goed, men kan met recht spreken van een stijging van de organisatiegraad buiten de drie klassieke vakbonden om. In 2007 stijgt bovendien de organisatiegraad binnen deze klassieke vakbonden, behalve bij het CNV, ook licht. Kortom, meer werknemers, al dan niet in dienst­verband, die zich verenigen.

Zijn er dan aanwijzingen dat de formele betrokkenheid bij andere maat­schappelijke organisaties afkalft? Het Sociaal en Cultureel Planbureau (SCP, 2004: 187) signaleert dat “noch de bevolkingsenquêtes… noch in­stitutionele tellingen bij organisaties zelf wijzen voor de afgelopen 25 jaar op een algehele afname in de animo om zich bij maatschappelijke organi­saties aan te sluiten. Ook voor actieve participatie in de vorm van vrijwil­ligerswerk is het beeld overwegend stabiel”. In het meest recente tijdvak dat wordt gemeld (2001-2003) is er echter zowel wat lidmaatschappen en vrijwilligerswerk betreft enige achteruitgang. Een nadere vergelijking van 2003 met 1979 laat zien dat vooral de jongste categorie (16-34-jarigen) in 2003 minder vaak lid is van een vakbond, maatschappelijke organisaties en recreatieve verenigingen. Dat gaat niet op voor lidmaatschappen van politieke partijen of, algemeen gesproken, het lid zijn van enige organisa­tie zoals hiervoor genoemd. De grootste wijzigingen zijn niet bij jongeren versus ouderen, maar bij vrouwen versus mannen te vinden: vooral vrou­wen zijn zich sterker gaan organiseren op allerlei terreinen: vakbonden, maatschappelijke organisatie en verenigingen. Ondanks de hierboven vermelde bezwerende woorden over het stabiele beeld in het vrijwilligers­werk wordt toch geconstateerd dat met name onder jonge generaties vanaf midden jaren negentig het percentage vrijwilligers afneemt.

In navolging van Knulst en Van Eijk (2002) wordt dit onder andere ge­weten aan “een verschil in mentaliteit tussen oudere en latere generaties door socialisatie-verschillen”. Deze niet bijzonder informatieve verklaring gaat voorbij aan het feit dat de trends verwijzen naar vrijwilligerswerk in georganiseerd verband c.q. naar inzet voor organisaties. Het is niet on­denkbaar dat jongere generaties buiten deze verbanden actief zijn, ten minste die hoop ligt vervat in wat recent wel het ‘praktisch idealisme’ wordt genoemd (Van den Berg & Koers, 2006). Los van vergaderingen, een lange mars door hiërarchische organisatiestructuren, ideologische discus­sies en een knellende druk om zich langdurig aan instituties te commit­teren, zet men zich direct in voor het realiseren van goede doelen en de integratie van idealen in het eigen leven. Zoals het SCP (2004) zelf bere­deneert zijn in tijden van individualisering emancipatoire motieven om zich onder één beschermende paraplu te organiseren aan het verdwijnen. Individuen zijn juist veeleer bereid om zich samen sterk te maken om het belang dat zij aan individualiteit hechten te verdedigen. Met een hooguit faciliterende, dienstbare en zeker geen dwingende rol van organisaties (of “participatie-uitzendbureaus”) wil men op eigen verantwoordelijkheid en met inzet van de eigen persoonlijkheid aan de slag, kleinschalig en syncretistisch. Anders dan gebruikelijk schraagt het SCP deze vermeende en tamelijk vergaande omslag niet met cijfers. Het SCP baseert zich op een enquête onder professionals uit de maatschappelijke organisaties (i.e. 75 grote ledenorganisaties met 50.000+ leden). Behalve individualisering en egalisering van de relatie burger en organisaties, is er ook een trend richting netwerkvorming via Internet. Plaatsgebonden vormen van soci­ale interactie en maatschappelijke inzet, en dus ook van traditionele gene­rationele overdracht binnen de vastomlijnde groep, nemen in belang af. Daarvoor in de plaats komt de civil society als een “participatoire proef­tuin”, waar organisaties zonder leden maar met donateurs als “servers” in een netwerk functioneren en zo een platform bieden voor “politieke knutselaars” die juist door Internet met anderen in contact komen die ze anders nooit ontmoet zouden hebben, aldus het SCP (2004). Dit prach­tige door het SCP weergegeven vergezicht van maatschappelijke profes­sionals roept luid om de verzameling en grondige analyse van nieuwe publieksgegevens, juist om de utopische verwachtingen van Internet en al deze ‘nieuwe’ vormen van betrokkenheid aan de werkelijkheid te toetsen. Voorlopig weten we alvast dat de activisten op Internet dezelfde mensen zijn die ook in de echte wereld (in “meat space”) actief zijn, dezelfde men­sen met hetzelfde grotere aantal hulpbronnen (economisch, sociaal en cultureel) dan de niet-actieven (Norris, 2001; Ester & Vinken, 2003).

De laatste ‘Sociale Staat van Nederland’ (SCP, 2007) bevestigt het bo­venstaande enigszins tegenstrijdige beeld: een opvallende stabiliteit in termen van aantallen mensen die bereid zijn tot vrijwillige inzet (hier: in verenigingen, informele zorg, deelname aan lokale, nationale en in­ternationale acties), een neergang in de laatste jaren, en een toenemende ondervertegenwoordiging van jongeren. Vooral de groep onder de 18 jaar lijkt dan te worden bedoeld.[ii] De 18-34-jarigen doen veelal nauwelijks on­der voor andere leeftijdsgroepen: vrijwilligerswerk is even hoog als onder 65-plussers, deelname aan lokale of bovenlokale acties is beduidend hoger dan onder deze oudere groep en vergelijkbaar met die van 16-17-jarigen en 35-64-jarigen. Een gedegen longitudinale en generationele analyse van de vermeende afkalving van de civil society lijkt met deze gegevens gebo­den. Nu weten we niet of de lage participatie van jongeren niet van alle tijden is, relatief toe- of afneemt ten opzichte van andere generaties en op welke terreinen we welke toe- of afnemende trend zien. De veelgetrokken conclusie dat met de jongere generaties de civil society op haar einde loopt – zoals Putnam (2000) dat in zijn populaire boek Bowling Alone voor de Verenigde Staten aantoont (vergelijk Ester & Vinken, 2003) – heeft geen sterke empirische evidentie.

Tegen deze achtergrond schetsen we het beeld dat generaties van elkaar hebben zowel in termen van politieke opvattingen als politiek gehoor en politieke invloed. Tabellen 7.1 tot en met 7.3 hiernavolgend rapporteren. Later in dit hoofdstuk gaan we nog in op politieke interesse en politieke prioriteiten.

Net als in voorgaande hoofdstukken bekijken we de verschillen die er tussen generaties gezien worden en de mate waarin deze aan jeugdervarin­gen worden toegedicht. Kort en goed: is er een toenemende generationele duiding van politieke en maatschappelijke opvattingen? In 1996 en 1999 zien grote groepen ‘enige’ of zelfs ‘sterke generatieverschillen in politieke en maatschappelijke opvattingen. Onderling is er weinig verschil van me­ning: binnen al de drie generaties onderschrijven grote groepen dat er een generationeel onderscheid is in politieke en maatschappelijke houdingen. Alleen de keuzegeneratie is in 1999 onderling verdeeld: de jongste cohor­ten herkennen dan meer generatieverschillen dan de oudste. In 1996, 1999 én 2006 wordt breed onderkend dat jeugdervaringen vormend zijn voor huidige politieke en maatschappelijke opvattingen. Alle generaties geven in 2006 ook nog eens aan dat generaties verschillen in deze opvattingen. Vooral de oudste generatie onderscheidt zich dan met een duidelijk ster­kere generationele interpretatie. De keuzegeneratie neemt hier juist wat gas terug, precies zoals we ook in het vorige hoofdstuk zagen. Per saldo neemt het generationeel interpreteren van politieke en maatschappelijke opvattingen in de loop der jaren enigszins af. Waren Nederlanders eerst eensgezind in het onderkennen van generatieverschillen, in de tegenwoor­dige tijd wordt dit vooral door de oorlogsgeneratie en in mindere mate de babyboomgeneratie benadrukt. Hetzelfde gaat op voor het belang dat gehecht wordt aan jeugdervaringen. Met de tijd blijft dit een thema voor de oudere generaties en in mindere mate voor de jongste.

estertab7-1Hierboven raakten we al aan het onderwerp dat de politieke omgeving en cultuur waarin generaties opgroeien sterk kan verschillen. De warme, maar sterk omheinde zuilencultuur tot begin jaren zestig waarin niet zo­veel buiten eigen kring te kiezen viel (ten minste niet zonder serieuze repercussies), ontwikkelde zich naar een open doe-het-zelfcultuur van de eerder genoemde ‘participatoire proeftuin’ waarin de kritische en asser­tieve burger open staat voor elke stroming die hem op dat moment het best bedient. We hebben in lijn hiermee in 2006 (helaas alleen in 2006) gevraagd of men meent dat mogelijkheden en kansen om politieke en maatschappelijke opvattingen te vormen verschillend zijn voor de eigen generatie ten opzichte van anderen. Generaties lopen op dit punt sterk uiteen: vooral de oudste generatie meent heel andere kansen en mogelijk­heden te hebben gehad, de oudere keuzegeneratie is het meest gematigd in deze en de jongste keuzegeneratieleden zijn juist die mening weer ta­melijk sterk toegedaan. Ook verwijzen allen naar hun jeugdervaringen, zij het de oudere keuzegeneratie weer opvallend minder sterk. Zowel politieke opvattingen als de mogelijkheden om deze te vormen hebben een sterke generationele lading, zeker onder de oudere generaties en in mindere mate onder de keuzegeneratie en dan vooral onder het oudere cohort hierbinnen.

estertab7-2-7-3Hoe staat het met politiek gehoor en politieke invloed? Tabel 7.2 laat een verrassend beeld zien. In 1999 en 2006 hebben we gevraagd of men denkt dat de eigen generatie verschilt van andere in de mate waarin ze politieke invloed en gehoor vindt. In beide jaren is het antwoord duidelijk positief, vooral onder de oudere generaties. Opvallend is dat alle generaties daar in 2006 minder van overtuigd zijn en dan is opnieuw vooral de matiging on­der de keuzegeneratie en vooral het oudste cohort opvallend. Het lijkt er sterk op dat na een periode van verhoogd generatiebewustzijn rondom de millenniumwisseling in dit cohort een zekere tempering heeft voltrokken. Het feit dat de meeste huidige kabinets- en kamerleden in politiek ‘Den Haag’ inmiddels uit dit cohort gerekruteerd zijn mag daar aan hebben bijgedragen. Komt bij dat in 1999 alle generaties eensgezind aangaven dat jeugdervaringen voor het vinden van gehoor van belang zijn.

In 2006 vinden eigenlijk alle andere generaties dan de keuzegeneratie en zeker de oudste keuzegeneratie dit nog steeds. Het vinden van politieke invloed en gehoor wordt zeker generationeel geduid, maar er is ook spra­ke van een soort leeftijdseffect: de generatie die met het voortschrijden der jaren uiteindelijk de entree vindt in de machtsgremia tempert het belang van generatieverschillen en jeugdervaringen. Wellicht is dit welbegrepen calculatie: het blijven spelen van de generatiekaart kan waarschijnlijk op weinig steun rekenen buiten de eigen kring van generatiegenoten. Beter is uit te stralen dat men voor iedereen, jong en oud, werkt. We hebben in 1996 en in het aanvullende onderzoek in 2007 ook een directe vraag gesteld of men vindt dat de eigen generatie invloed in de maatschappij heeft. Tabel 7.3 laat de cijfers zien.

Het bovengeschetste beeld komt weer terug. De oorlogs- en babyboom­generatie vinden op beide momenten dat ze respectievelijk gemiddeld weinig en redelijk veel invloed heeft. In 1999 meent de keuzegeneratie dat ze wel iets meer dan de oudste maar toch maar een modale mate van invloed heeft. In 2006 hebben ze de babyboomgeneratie bijna ingehaald en erkennen nu dat ook zij redelijk wat invloed hebben. In toenemende mate zetelt de keuzegeneratie, met name het oudste cohort hierbinnen, op het politieke pluche. Dat bevalt kennelijk goed. Ook de jongste cohor­ten van keuzegeneratie zien een gestegen invloed maar duidelijk minder dan hun oudste generatiecollega’s. Deze laatsten schatten hun invloed nu zelfs iets hoger in dan de babyboomgeneratie dat doet.

7.3 Politieke interesse
De spectaculaire ontwikkelingen op de kiezersmarkt in 2002 waren in niet geringe mate het gevolg van het unieke, dandy-achtige mediaoptreden van Pim Fortuyn (Pels, 2003a). Volgens Hofland in Vrij Nederland was hij de enige ware televisieperformer in de politieke arena van dat moment (zie Van Dixhoorn, 2006: 72). Politieke commentatoren en onderzoekers waren en zijn tot op heden verdeeld over de betekenis van ‘mei 2002’. Was het “Een sprong uit het niets” (Brouwer, 2002), “De omwenteling. De revolte van Koning Burger” (Van der Lans, 2002), “De opstand der burgers” (De Rode Hoed, 2002; Couwenberg, 2004), “De woede van de gewone man” (Kleijwegt & Van Weezel, 2002), zelfs een “klassenstrijd tussen de oude elite en een verbond van nieuwe rijken en kleinburgers” (aldus Volkskrantcolumnist Schoo, o.c. Van Dixhoorn, 2006: 97) of had Fortuyn gewoon niets meer of minder dan de uitzonderlijke gave de niet-stemmer in 2002 te mobiliseren (Dekker, 2003).[iii] Of gingen we zeker na het debacle van de regeringspar­tij LPF gewoon weer “terug naar oude partijen en aloude nieuwspatronen” (Kleijnnijenhuis, 2003) en bleek de “LPF… een kortstondige koortsstuip” (Degenkamp, 2002)? Of deze laatste analyses recht doen aan de huidige situ­atie met een forse aanhang voor nieuwe fracties in de Tweede Kamer (PvdV, Fractie Verdonk/Trots op Nederland) met zeer stevige meningen over de Islam in Nederland en over immigratie en integratie is zeer de vraag. Een terugkeer naar kalmte aan het politieke front is ook een wat voorbarige ana­lyse gebleken toen na nog geen vier jaar na 2002 al weer een vierde kabinet Balkenende in de maak was.

Zowel aan de aanbod- als de vraagzijde, om het eens in markttermen te dui­den, van het politieke bedrijf ontstonden aan het begin van het millennium behoorlijke spanningen. De ontevredenheid met het politieke aanbod na de jaren van Paarse kabinetten (1994-2002) leek groot (Van Eijk, 2002). Partijen in deze kabinetten beweerden onverbloemd hun traditionele ideologische veren afgeworpen te hebben. De klassieke links-rechtstegenstellingen leken verleden tijd, toch op zijn minst op het niveau van het partijkader. Zoals Dekker (2003) beweert haalde dit juist de spanning uit de politiek en werden kiezers bij een dergelijke consensus aan de top ontvankelijker voor kritiek van buitenaf. Het politiek cynisme (Dekker, 2006) werd onder andere door deze ideologische kaalslag gevoed. Meer nog dan aan onvrede of onverschil­ligheid kleeft aan het begrip cynisme de ontbrekende hoop op verbetering, zeker verbetering geïnitieerd door diegenen die aan de touwtjes trekken. Populistische stemmen die vooral tegen ‘de politiek’, tegen de elitaire kaste in ‘Den Haag’ zijn, winnen dan snel aan populariteit, juist onder diegenen die zich van de politiek hebben afgekeerd. Zeker ook als deze verwoord worden door leiders die, anders dan deze kaste, wel de zorgen en opvattingen van de ‘gewone’ mensen zeggen te vertegenwoordigen (Koole, 2006) en zeker als die de tegenstellingen in de bedaagde Nederlandse politiek weer tot leven weten te wekken. Als deze leiders ook nog eens de mediagenieke eigenschappen als die van Fortuyn hebben, die meer dan ooit van pas komen in de huidige mediacratie (Elchardus, 2002), lijkt de zaak beklonken. De onrust rond Fortuyn en de LPF is verdwenen. Met politici als Verdonk en Wilders lijkt het tijdperk van onrust echter nog niet afgesloten. Het aan de basis van deze onrust liggende politiek cynisme lijkt ook aller­minst verdwenen. Positief, in relatieve zin, is het dan weer dat het cynisme in Nederland beduidend geringer is dan elders in Europa (Dekker, 2006).

Hoe het ook zij, politieke betrokkenheid lijkt na de kalme jaren van Paars weer helemaal ‘en vogue’. Een opleving van de politieke interesse is wat op zijn minst op het conto van Fortuyn geschreven lijkt te kunnen worden. Dat deze kortstondig was eveneens. Het SCP, dat niet gemakkelijk in de waan van de dag meegevoerd wordt, rapporteert dat in 1995 48% van de Nederlanders ‘gewoon’ of ‘sterk’ in politiek geïnteresseerd is.[iv] In 2000 was dat 42% en in 2002 56%. In 2004 en 2006 zakt het weer terug tot 51% en 48% (SCP, 2007: 77).

Hoe zit dat in ons onderzoek en hoe verhouden de generaties zich op dit vlak? In Tabel 7.4 staan de cijfers uit het eerste generatieonderzoek van 1996 en de extra golf uit 2007. De politieke interesse in beide jaren blijft gemid­deld op ‘matig’ steken, zij het dat het wel iets is toegenomen in 2007 ten opzichte van 1996. Tellen we net als het SCP ‘matig’ en ‘zeer’ op dan komen we op behoorlijke cijfers: 65% in 1996 en 68% in 2007. De antwoordmo­gelijkheden zijn hier iets anders dan bij het SCP, wat deels het verschil zal kunnen verklaren.[v]

De drie generaties hebben in beide jaren een significant ander niveau van politieke interesse. De oudste generatie is steeds het meest geïnteresseerd, gevolgd door de babyboomers en tot slot de keuzegeneratie. Binnen de keu­zegeneratie lopen de oudere en jongere cohorten in 1996 nog gelijk op met een duidelijke matiger politieke interesse. In 2007 blijft alleen het jongste cohort stabiel met nog steeds een zeer matige politieke interesse. Het oudere keuzegeneratiecohort is van mening van veranderd en nu sterker geïnteres­seerd geraakt.

estertab7-4-7-5Er lijkt zich hier een combinatie van verschillende effecten voor te doen: alle generaties zijn meer geïnteresseerd in politiek geraakt na de gezapige Paarse jaren (periode-effect), met het ouder worden neemt de politieke inte­resse toe (leeftijdseffect, zie met name de oudere keuzegeneratie) en jongere generaties in Nederland zijn en blijven minder geïnteresseerd in politiek dan oudere generaties (generatie-effect). Zie wat dit laatste effect betreft ook het tegendraadse van het 1970+-cohort, de jongste keuzegeneratie: onder hen daalt de politieke interesse zelfs licht.[vi] Meer meetmomenten kunnen pas uitwijzen welke van deze effecten het sterkst is.

Na alle ophef en rumoer aan het begin van deze nieuwe eeuw zien we al met al een weinig bewogen reactie onder het Nederlandse publiek, ten­minste wat politieke interesse aangaat: de interesse is matig, iets toegeno­men onder de gehele bevolking, iets afgenomen onder de jongste cohorten. Weinig reden tot ophef.

estertab-7-87.4 Politieke prioriteiten
De abusievelijk aan Winston Churchill toegeschreven spreuk “als je jong bent en niet links, heb je geen hart, als je niet rechts bent tegen de tijd dat je 35 bent, heb je geen verstand” is tekenend voor de beweeglijkheid van politieke prioriteiten over de levensloop.[vii] Zeker in de jeugdjaren van de babyboomers leek links zijn een noodzaak. Met de jaren hebben velen van hen, net als de PvdA, deze knellende ideologische veren afgeworpen. Enkelen hebben zich in de bundel Alles moet anders. Het onvervuld verlan­gen van een linkse generatie (Koper, Vecht & Van Weezel, 1991) zelfs openlijk voor hun ideologische misvattingen in hun jeugdige jaren verontschul­digd. Meerderen zijn in de loop van de jaren negentig uitgenodigd zich rekenschap te geven van hun verleden in MLCN, KEN-ML, Rode Jeugd, KPN-ML en wat dies meer zij.[viii] Tijden veranderen. Met de schijnbaar we­reldwijde zegetocht van het liberaal-kapitalisme werd een links verleden een weinig aangename herinnering. Met een hekelcampagne richting de ‘linkse kerk’ in het kielzog van Fortuyn werd het er niet minder pijnlijk op. De verwijten naar de linkerhoek van het politieke spectrum schijnen na enkele kabinetten Balkenende wat getemperd, maar ook nu nog lijkt men niet het beste visitekaartje af te geven als men zich ronduit links noemt. Zelfs Jan Marijnissen komt begin jaren negentig tot het inzicht dat het marxistisch-leninistisch partijprogramma (‘nationalisatie van de productiemiddelen’) een molensteen was geworden – de SP was in 1989 weer niet in de Tweede Kamer verkozen. De SP was toch eigenlijk vooral een partij voor ‘gewone mensen’ (Beekers, 2005: 59). Deze flexibiliteit – Marijnissen is ook een babyboomer ten slotte – heeft de partij net als vele babyboomers geen windeieren gelegd.

Hoe staat de links-rechtstegenstelling er tegenwoordig voor? Is de al­oude kloof tussen links en rechts weer terug of zijn we verder naar het midden verschoven? Een analyse van Eisinga et al. (1996) over de periode 1978-1995 laat zien dat we inderdaad langzaam maar zeker naar het mid­den opgeschoven zijn: niet links, niet rechts. Eerst zijn er nog wat jaren van relatieve polarisatie, zo ongeveer van 1978 tot 1983. In die periode wij­ken meer mensen van de gemiddelde score van niet links en niet rechts af dan in de jaren erna. De meesten bevinden zich op plaats 4 ‘neutraal’ op dezelfde 7-puntsschaal als wij in ons onderzoek gebruiken (zie Tabel 7.5). Daarna daalt de gemiddelde afwijking gestaag en convergeren de mees­ten dus naar het neutrale gemiddelde.[ix] In ons onderzoek zien we dat in 1996 alles kalm is: de oorlogs-, de babyboom en de keuzegeneratie zijn eensgezind in hun neutraal politieke profiel: niet links, niet rechts, maar neutraal. De oorlogsgeneratie houdt hier in 2007 aan vast en scoort weer letterlijk hetzelfde neutrale beeld. De twee jongere generaties worden iets linkser met de babyboomers als de meest linkse generatie. De verschillen zijn niet groot en feitelijk bewegen de gemiddelden van alle generaties zich rond de ‘onbeslist’-positie.[x] Binnen de keuzegeneratie is zelfs geen verschil tussen de oudere en jongere cohorten. Van een rechtser zelfbeeld van de jongere cohorten en jonge generatie als geheel is dus geen sprake. Van een ruk naar links (of rechts) al evenmin.[xi] Zoomen we in verband met de ‘Churchill’-quote even in op de oudere keuzegeneratie, inmiddels in 2007 toch 35 jaar en ouder, dan zien we een toename van 13% zichzelf als links kwalificerenden in 1996 naar 23% in 2007. Bij de babyboomers, ver boven de 35 jaar in 2007, is dat van 15% naar 20% gegaan.

Wellicht informatiever dan de plaatsing op een links-rechtscontinuüm is het nader analyseren van verschillende soorten prioriteiten in de politiek. In navolging van de Amerikaanse politicoloog Ronald Inglehart (1990, 1997) worden hiertoe in onderzoeken over de hele wereld een beperkt aantal nastrevenswaardige materialistische en postmaterialistische doe­len van de politiek aan respondenten voorgelegd die zij vervolgens moe­ten ordenen naar hoogste en laagste prioriteit. In de verkorte versie die wij gebruikt hebben gaat het dan om ‘de orde in dit land handhaven’, ‘de politieke inspraak van burgers vergroten’, ‘prijsstijgingen tegengaan’ en ‘de vrijheid van meningsuiting beschermen’. Met het publieke debat na de moorden op Fortuyn en Van Gogh, de bedreigingen aan diverse politici en ook de Islam-cartoonrellen in het achterhoofd mogen we rekenen op een forse winst voor de stelling dat de politiek vooral de vrijheid van menings­uiting moet beschermen en de orde moet handhaven.

Inglehart (1990, 1997) voorspelde een ‘stille revolutie’ richting postma­terialisme. Uitgangspunt was dat individuele prioriteiten een reflectie zijn van de sociaal-economische omstandigheden waarin een individu op­groeit (meeste waarde wordt gehecht aan wat dan schaars is). Omdat vele samenlevingen, zeker in het Westen, stabiel en economisch welvarend zijn prioriteren hun inwoners niet-materiële ook wel postmaterialistische doelen, zoals het hebben van meer inspraak op velerlei terreinen, meer aandacht voor burgerlijke vrijheden en bijvoorbeeld ook voor zorg om het milieu. De ideeën van Inglehart sluiten nadrukkelijk aan bij de klassieke Mannheimiaanse generatietheorie, zeker wat betreft de gedachte dat de omstandigheden die heersen tijdens de jeugdjaren van grote invloed zijn op de houdingen en waarden die men in de rest van het leven er opna houdt. Met de trend van materialisme naar postmaterialisme zou een steeds groter segment kritische burgers opstaan die, zoals het SCP (2004: 182) dat verwoordt: “wel steun geven aan de principes van de democratie, maar minder geneigd zijn om uit gewoonte of loyaliteit politieke instel­lingen en politici te steunen en hun beleid te accepteren”. De postmateri­alisten zijn de lastige volgers, met andere woorden, van wat er zich in de politieke arena afspeelt.

De grootste groep kiest in 1996, 1999 en 2007 als eerste prioriteit voor ‘orde in dit land’ handhaven: respectievelijk 56%, 53% en nog eens 53% (zie tabel 7.6). Tellen we hierbij voor deze drie jaren diegenen op die ‘prijs­stijgingen tegengaan’ als eerste keus hadden, dan komen we op een totaal percentage van respectievelijk 64%, 58% en 66% van de Nederlanders die als eerste voor materialistische prioriteiten kiezen. Dat zet toch een domper op al te grote verwachtingen dat Nederland zich in postmateri­alistische zin ontwikkelt. Sterker, gegeven de stijging van bijna 9% tus­sen 1999 en 2007 kunnen we met een gerust hart spreken van een trend richting materialisme in Nederland. Die trend bouwt, verrassenderwijs, vooral voort op een roep om het tegengaan van prijsstijgingen (van 8% via 5% naar plotseling 13%).

Wellicht wijst dit op een Euro-effect. De invoe­ring van de Euro is waarschijnlijk niet de enige gebeurtenis die de breed gedeelde maatschappelijke onvrede rondom prijsstijgingen heeft gevoed. Mogelijk dat de discussie over almaar stijgende huizenprijzen en het toch bepaald voorzichtig gevoerde debat over het beperken van de hypotheek­renteaftrek hierbij eveneens een rol spelen. Daar kunnen de in 2008 snel stijgende energie- en voedselprijzen aan worden toegevoegd.

Spiegelbeeldig verloopt de ontwikkeling binnen de postmaterialistische uitspraken. Precies 36% kiest in 1996 of voor ‘inspraak vergroten’ of voor ‘vrijheid van meningsuiting beschermen’. In 1999 groeit dat percentage tot 42% om in 2007 weer te dalen tot 34%. Verontwaardiging en onrust in de media over de vrijheid van meningsuiting ten spijt, zien we in de periode waarin al dit rumoer plaatsvond (1999-2007) een daling van de steun voor het beschermen van de vrijheid van meningsuiting als politieke prioriteit (van 35% naar 27%). Daarmee bekleedt het nog steeds de tweede plaats achter ‘de orde in dit land handhaven’, maar kan toch niet gesproken wor­den van een evident groot en al helemaal niet van een groter wordend belang dat aan de vrijheid van meningsuiting gehecht wordt.

Uiteraard kunnen mensen een materialistisch met een postmaterialis­tisch item combineren en één van beide een eerste of tweede prioriteit geven. Dat doen de meesten ook als we tabel 7.7 nader bekijken. We zien, zoals uit het voorgaande te verwachten was, een groeiend aantal volledig materialisten (eerste twee prioriteiten materialistisch; van 20% via 9% naar 25% in de jaren 1996, 1999 en 2007) en een dalend aantal volledig postma­terialisten in de laatste jaren (eerste twee prioriteiten postmaterialistisch; 8%, 15%, 9%). Ongeveer vier op tien Nederlanders maakt steeds eerst een materialistische en dan een postmaterialistische keuze. Een op de vier maakt de keuze andersom. Nadere analyse (hier niet in cijfers vermeld) leert dat diegenen die eerst een materialistisch en dan een postmaterialis­tisch item kiezen vooral ‘orde handhaven’ en ‘vrijheid van meningsuiting beschermen’ combineren.

Hoe doen de drie generaties het? De drie generaties alsmede de twee cohorten binnen de jongste generatie maken op het niveau van de vier stellingen geen andere keuzes dan de Nederlanders als totale groep. De gemiddelde positie tussen materialisten en postmaterialisten verschilt wel naar generatie. De oudste neigt het meest naar materialisme, al neemt dat geleidelijk af. De babyboomgeneratie neemt een middenpositie in, stelt ook een eerste prioriteit in materialisme en is over de gehele periode be­zien stabiel na een kortstondige aandrang tot meer postmaterialistische prioriteiten in 1999. De keuzegeneratie als geheel maakt precies dezelfde keuzes als de babyboomgeneratie in 1996 en 1999, om in 2007 duide­lijk sterker voor het materialisme te kiezen, meer nog dan de twee ou­dere generaties doen. Dat laatste komt vooral door de wispelturigheid van de jongste cohorten in deze keuzegeneratie: deze cohorten zijn sterker postmaterialistisch in 1996 (meer nog dan alle andere generaties), onder­scheiden zich vervolgens niet van anderen in de gegroeide voorkeur voor postmaterialisme in 1999 en zwaaien volledig om in 2007 met een bij uitstek materialistische positie. Niet, als we de stellingen erbij pakken, bij de roep om meer orde en gezag en al helemaal niet wat de vrijheid van meningsuiting betreft, maar opnieuw als het gaat om het tegengaan van prijsstijgingen. Blijkbaar slaat het jongste cohort het hevigst uit op alle maatschappelijke perikelen in de periode 1999-2007.

Als er al een gestage ontwikkeling naar meer postmaterialisme te be­speuren zou zijn, vindt die magertjes plaats onder de oorlogsgeneratie. De babyboomgeneratie en vooral de keuzegeneratie wisselen sterk door de jaren heen om uiteindelijk de eerste voorkeur aan materialisme te geven. Gegeven deze tegenstrijdigheden is het onwaarschijnlijk dat hier een generationele of een levensloopverklaring op zijn plaats is. Periode-effecten lijken eerder een rol te spelen. Tot 1999 was er nauwelijks rumoer in de Nederlandse samenleving, zag de toekomst er zeker niet somber uit, iets wat ook het SCP (2001) vaststelde. Tussen 1999 en 2007 liggen de ja­ren van turbulentie die zich, zoals we zagen, niet vertaalden in een hogere prioritering van het beschermen van de vrijheid van meningsuiting of het herstel van orde en gezag, hoe vaak dat ook in de media vertolkt is, maar in een vraag om het tegengaan van prijsstijgingen. Wellicht dat het Euro-effect bij nader inzien groter is dan alle opwinding over politieke moor­den of politieke cartoons bij elkaar. Dit Euro-effect kandideert wellicht als een generatie-effect. Vooral de keuzegeneratie die hun werkzaam leven aanvangen na de introductie van de Euro die, hoe men het ook wendt of keert, volgens velen het leven duurder heeft gemaakt. Deze generatie ook laat zich wat dit onderwerp betreft duidelijk horen. Het valt voor hen ook precies in de levensfase dat geld van groot belang wordt (bijvoorbeeld bij gezinsvorming of het vinden van een woning). Mogelijk dat zij de effec­ten van de (gepercipieerde) prijsstijgingen langer met zich meedragen en zich vertalen in generationeel onderscheidende houdingen, opvattingen en waarden. Of dat zo is moet de toekomst uitwijzen.

7.5 Conclusies
In politiek opzicht was de periode 1996-2007 op zijn zachtst gezegd bij­zonder onderhoudend. De toeschouwer heeft enige tijd nodig om van het tumult in deze periode te herstellen. De trendgegevens aan het begin van dit hoofdstuk laten zien dat sommige politieke en maatschappelijke orga­nisaties van alle opwinding geprofiteerd hebben en meer leden hebben aangetrokken. Er is ook volop beweging in wat de ‘civil society’ is gaan heten. Empirische reden tot zorg is er weinig als het gaat om de betrok­kenheid en inzet van jonge generaties bij dit type samenleving.

Onze generaties zijn in de periode 1996-2007 in toenemende mate ge­neigd om generationeel onderscheid in maatschappelijke en politieke op­vattingen te maken en de rol van jeugdervaringen in hun huidige opvat­tingen te onderstrepen. Ook de mogelijkheden om maatschappelijke en politieke opvattingen te vormen worden generationeel ingeschat. Zoals al eerder aangetoond (zie bijvoorbeeld het vorige hoofdstuk) zijn de oudste keuzegeneratieleden weer tegendraads: in 1999 herkennen zij duidelijk minder generatieonderscheid in opvattingen dan hun jongere generatie­genoten en in 2006 hebben zij soortgelijke reserves bij het generationeel duiden van de kansen om opvattingen te vormen. Hun temperende po­sitie wordt nog eens versterkt als we politieke invloed en gehoor in beeld brengen. Het hebben van invloed en krijgen van gehoor is in de jaren 1999-2006 minder een zaak van generatieverschillen geworden. Dat vin­den alle generaties, maar zeker het oudste keuzegeneratiecohort. Leden van dit cohort, nu volop aanwezig in de beslisposities, ziet nu weinig re­den om het verkrijgen van politieke invloed en gehoor langs de genera­tieladder te leggen. Nog sterker wordt het als we naar maatschappelijke invloed kijken: In 2006 heeft het oudste keuzegeneratiecohort de baby­boomgeneratie ingehaald met een hogere zelfinschatting van maatschap­pelijke invloed. In 1999 liepen ze naar eigen inzicht nog behoorlijk achter op de babyboomers.

De nieuwswaarde van politiek is na de moord op Pim Fortuyn, vier elkaar in hoog tempo opvolgende kabinetten Balkenende, de rijzende ster Geert Wilders en een concurrerende partij met de naam Trots op Nederland nog niet verdwenen. Sterker, we tellen in 2007 een lichte stijging in politieke interesse onder alle generaties en cohorten, uitgezonderd de allerjongste. De jongste keuzegeneratie blijft stabiel met een gemiddeld lage tot matige politieke interesse. Echter, ondanks alle rumoer blijven Nederlanders ge­middeld genomen niet links, niet rechts, maar politiek neutraal. In 2007 liggen de generaties wel wat meer uit elkaar dan in 1996: babyboomers positioneren zich iets linkser van het midden dan de keuzegeneratie en de oorlogsgeneratie. Ook anders dan verwacht zijn de politieke prioritei­ten in Nederland vooral gaan liggen op het bestrijden van prijsstijgingen, meer dan op het verdedigen van de vrijheid van meningsuiting of het herstellen van orde en gezag. Begin 2007 zijn er 25% volledig materialis­ten, ofwel mensen die stijgende prijzen en verval in orde en gezag willen bestrijden. Dat was 20% in 1996. Het aandeel volledig postmaterialisten, die waarde hechten aan de vrijheid van meningsuiting en aan meer in­spraak, blijft stabiel en minder dan 10%. Alle generaties neigen naar meer materialisme over de jaren heen, maar vooral de jongste keuzegenera­tieleden maken een behoorlijke omkeer van fervent postmaterialistisch naar fel materialistisch. Ergenis over gestegen prijzen lijkt deze trend te dragen. Het lijkt er sterk op dat het Euro-effect in Nederland groter is dan de reeks serieuze voorvallen rondom de vrijheid van meningsuiting en verstoringen van orde en gezag. Zoals gezegd, zal de hoge prioritering van het tegengaan van prijsstijgingen niet alleen aan de invoering van de Euro hebben gelegen. Wel kunnen we vaststellen dat voor Nederlanders vooral prijsstijgingen in het lijstje prioriteiten als een concrete metafoor van maatschappelijke onvrede blijken te dienen.

NOTEN
i. Zie http://www.parlement.com/9291000/modulesf/g6ki9ydx
ii. Er wordt verwezen naar een tabel in een bijlage te vinden op Internet (www.scp.nl/ssn2007). Nadere inspectie leert dat hier alleen gegevens over 2006 gepresenteerd worden en dat de beperktere inzet vooral bij 16-17-jarigen te vinden is.
iii. Citaten komen uit kranten en tijdschriften zoals opgetekend door Van Dixhoorn (2006). De stem des volks. Publieke opinie, opinieonderzoek en democratie. Den Haag: SCP (SCP-essay). Zie diens notenapparaat voor meer details.
iv. Zie ook Van Dixhoorn (2006) over de controverse rondom het SCP over het missen van de onvrede die in 2002 aan de oppervlakte kwam. Sterker, najaar 2001 rapporteerde het SCP dat Nederland er kalm en tevreden bij lag (SCP, 2001). SCP-onderzoekers verweerden zich op tal van wijzen tegen kritiek op deze analyse en hun werkwijzen (Dekker, 2002; Dekker & De Hart, 2003). Ook hebben zij met een concurrerend opiniebureau nadere analyses gedaan en is naar verklaringen gezocht (Dekker et al., 2003).
v. Onze cijfers liggen echter veel dichter aan bij die van CBS (Statline) en hun optelling van ‘zeer’ en ‘tamelijk’.
vi. We laten hier het onderwerp even rusten dat de jongste generatie zich vooral politiek murw geslagen weet door de grenzeloze hoeveelheid infotainment (Wijnberg, 2007) en/of door de uit dezelfde realiteit stammende, populariserende pogingen (denk party’s gecombineerd met een politieke discussie, tv-babeskussende politici in de campagnetijd, etc.) van politici, partijen en maatschappelijke organisaties om hen tot politieke en maatschappelijke betrokkenheid te verleiden (Aalberts, 2006). Dit type analyses lijkt verrassend veel op wat ze kritiseren: ze geven een beperkt beeld van de werkelijkheid, zijn zeker entertaining, maar bij gebrek aan serieuze, representatieve bewijsvoering ook gemakkelijk terzijde te leggen. We weten niet en het zal ook moeilijk zijn om te weten te komen of vooral jonge generaties door de media en de medialisering van de politiek en civil society zich hiervan afkeren.
vii. Zie http://en.wikiquote.org/wiki/Winston_Churchill. De uitspraak stamt naar deze bron vermeldt van de Franse historicus en staatsman François Guizot uit het midden van de negentiende eeuw en is in de loop der jaren niet alleen aan Churchill, maar ook aan George Bernard Shaw tot en met Otto von Bismarck toegeschreven.
viii. Zie voor een gedegen overzicht, met stamboom van organisaties, en lijnen naar de huidige SP: Beekers (2005).
ix. We hebben nog een poging gedaan uit het Nationaal Kiezersonderzoek (NKO) 1994, 1998, 2002 en 2006 vergelijkbare gegevens te halen, maar dat bleek niet zonder problemen mogelijk. In 1994 is een 10-puntsschaal gebruikt, in 1998 en 2002 een 11-puntschaal (nu dus met een echt middelpunt, zoals bij onze 7-puntsschaal) en in 2006 zijn er geen gegevens beschikbaar.
x. De toetsing houdt rekening met onderlinge verschillen tussen en binnen de generaties onder andere door naar de standaardafwijkingen te kijken, dat wil zeggen de gemiddelde afwijking van het gemiddelde binnen elke generatie of elk cohort. Hoe hoger deze afwijking hoe meer verschillend men binnen een categorie, in dit geval binnen een generatie of cohort, scoort. Er is evenwel geen sprake van een algemeen stijgende gemiddelde afwijking als we generaties of de cohorten door de tijd vergelijken. Uitzondering vormt de keuzegeneratie en dan met name het oudste cohort hierbinnen die een licht gestegen standaardafwijking (van 1,29 naar 1,37 voor de keuzegeneratie en van 1,28 naar 1,43 voor het oudste cohort; bij het jongste is dat van 1,32 naar 1,33 verschoven) laat zien tussen 1996 en 2007. De conclusie is dat zich geen algemene extremiseringstrend heeft voltrokken.
xi. We kunnen bij gebrek aan nieuwe vergelijkbare cijfers hier niet ingaan op een wellicht belangrijk onderscheid dat wordt verhuld door het gebruik van een eendimensionale links-rechtsschaal en dat is de centrale controverse tussen cultureel en economisch conservatisme versus progressiviteit (Diepstraten et al., 1998; Middendorp, 1991; Vinken, 1999). Mogelijk dat dit onderscheid wel een trend richting conservatisme, bijvoorbeeld in cultureel opzicht, laat zien. Dat zou moeten spreken uit een afnemende prioriteit van de emancipatie van verschillende groepen, het inperken van burgerlijke vrijheden en het afkeuren van levensingrepen zoals abortus en euthanasie. Of het grote aantal stemvoorkeuren voor partijen aan de uiterste randen van het Nederlandse politieke spectrum (SP aan de linker- en PvdV en TON aan de rechterkant) wijst op een toenemend conservatisme blijft derhalve een nader te onderzoeken vraag. Onze data staan geen goede vergelijkingen van stemuitslagen door de tijd toe. Wel kan het vervolgonderwerp in deze paragraaf, dat van het materialisme en postmaterialisme, enig licht op de zaak brengen: ook hierin spelen burgerlijke vrijheden en kwestie van orde en gezag een rol.

image_pdfimage_print
Bookmark and Share

Comments

Leave a Reply





What is 17 + 16 ?
Please leave these two fields as-is:
IMPORTANT! To be able to proceed, you need to solve the following simple math (so we know that you are a human) :-)

  • About

    Rozenberg Quarterly aims to be a platform for academics, scientists, journalists, authors and artists, in order to offer background information and scholarly reflections that contribute to mutual understanding and dialogue in a seemingly divided world. By offering this platform, the Quarterly wants to be part of the public debate because we believe mutual understanding and the acceptance of diversity are vital conditions for universal progress. Read more...
  • Support

    Rozenberg Quarterly does not receive subsidies or grants of any kind, which is why your financial support in maintaining, expanding and keeping the site running is always welcome. You may donate any amount you wish and all donations go toward maintaining and expanding this website.

    10 euro donation:

    20 euro donation:

    Or donate any amount you like:

    Or:
    ABN AMRO Bank
    Rozenberg Publishers
    IBAN NL65 ABNA 0566 4783 23
    BIC ABNANL2A
    reference: Rozenberg Quarterly

    If you have any questions or would like more information, please see our About page or contact us: info@rozenbergquarterly.com
  • Like us on Facebook

  • Archives