Multiculturaliteit en meertaligheid ~ Een kritische beschouwing van het Dutch-only vertoog

‘Papa praat niet zo gek, praat normaal!’ Dat kreeg ik een paar jaar geleden te horen van mijn dochter (nu 10 jaar oud) toen ik aan de telefoon met mijn moeder sprak in het dialect waarmee ik ben opgegroeid. Ik woon al bijna een kwart eeuw in Amsterdam en spreek in het dagelijks leven een soort Nederlands waaraan weinigen mijn Oost-Zeeuwsvlaamse afkomst kunnen afhoren. Mijn Oost-Vlaamse dialect spreek ik in Amsterdam nooit, behalve aan de telefoon met sommige -niet alle- familieleden of als ik mijn broer, die ook in Amsterdam woont, zie. Mijn dochter kende mijn dialect vooral van de bezoekjes aan open en oma in Zeeuws-Vlaanderen. Als ik daar dialect sprak met mijn ouders kreeg ik geen commentaar. Blijkbaar was er voor haar een heel duidelijke en rigide verbinding tussen plaats en dialect: opa en oma in Zeeuws-Vlaanderen praten ‘Zeeuws’ iets wat op ‘Belgisch’ lijkt, en dat klinkt vreemd, hoort niet thuis in Amsterdam.

Gelukkig voor mij hoor ik de laatste tijd geen protesten meer als ik mijn eerste taal gebruik. Wel roepen mijn dochter en zoon (bijna 8), als ik wat vermoeid ben en mijn a’s wat meer achter in de mond uitspreek, tegenwoordig triomfantelijk uit: ‘Ja, papa dat was duidelijk Zeeuws!’ Het klinkt alsof ze me hebben weten te betrappen op iets wat niet hoort, wat out of place is. Aan de ene kant voel ik weerstand tegen deze normatieve uitspraken want de klanken die zij out of place vinden zijn deel van mij en wie zijn zij om te bepalen hoe ik hoor te spreken in een bepaalde context? Aan de andere kant houd ik me zelf wel aan de orde die zij gehandhaafd willen zien: ik spreek immers alleen dialect in de situaties die ik zo-even beschreef.

Is het niet opvallend dat kinderen zich op jonge leeftijd al zo’n intolerantie voor talige verschillen eigen gemaakt hebben? Zegt dat iets over de dominante houding in Nederland ten opzichte van talige verschillen en talige pluriformiteit, een houding die zich kenmerkt door een negatieve waardering van alles wat sub- of non-standaard Nederlands of minderheidstaal is? Ik denk het wel.

Ook ik heb me die houding in mijn jeugd eigengemaakt in interactie met mijn omgeving, vooral op de middelbare school waar in de lessen Nederlands regionalismen en niet-standaarduitspraak van sterk negatief commentaar werden voorzien. Wat afweek van de Standaard was niet gewoon anders maar werd als ‘lelijk’, ‘slordig’, of ‘onlogisch’ gediskwalificeerd. Ook het gedrag van mijn ouders die in de publieke ruimte buiten de dialectgemeenschap op gedempte toon spraken en liefst zo weinig mogelijk spraken om maar niet op te vallen heeft invloed gehad op de vorming van mijn gevoelshuishouding ten opzichte van mijn eerste taal. Zoals zoveel sprekers van minderheidstalen associeer ik mijn eerste taal met de intimiteit van nauwe familiebanden maar tegelijkertijd is er ook een gevoel dat mijn taal minderwaardig is. Dat is geen prettig gevoel; het is alsof een deel van jezelf onderdrukt wordt door een ander deel van jezelf dat zich richt naar de norm van de standaardtaal. Dat idee wordt nog versterkt door de ervaring dat als ik boos of verdrietig ben mijn inner speech vaak in dialect wordt gevoerd: het lijkt zo alsof een diepere laag van mijn gevoelsleven in   contact is met mijn eerst verworven taal die ik in het dagelijks leven met de mensen om me heen eigenlijk nooit gebruik. Ik vraag me de laatste tijd steeds vaker af of dit denken over eerst en later verworven taal als respectievelijk minder en meer verbonden met een ‘dieper’, als meer authentiek beschouwd zelf, niet een construct is dat tot stand gekomen is door de manier waarop in Nederland tegen twee- en meertaligheid, en talige pluriformiteit in het algemeen, wordt aangekeken. Hoe komt het dat ik dialect en standaardtaal zo rigide van elkaar scheid en hoe komt het dat ik voel en denk dat dialect raakt aan een diepere laag van mijn identiteit?

Als tweetalige ben ik in het gezelschap van honderden miljoenen andere tweetaligen met een eerste taal die in eigen land een lage maatschappelijke status heeft. Er zijn ook samenlevingen, vooral in het Caraïbisch gebied en in West- en Centraal-Afrika waar mensen twee of meer talen vrij probleemloos door elkaar gebruiken. In het dagelijks leven wisselt men hier de ene met de andere taal af of vermengt men twee of meer talen op een dusdanige manier dat het soms onmogelijk wordt vast te stellen welke taal iemand op een bepaald moment aan het spreken is. Een dergelijke hybridisering wordt gefaciliteerd door een taalideologie – een geheel van, vaak onbewuste, vooronderstellingen die mensen gebruiken bij het toekennen van waarderingen en betekenissen aan taalvarianten en de sprekers ervan – waarin talen niet gezien worden als scherp afgebakende entiteiten die puur moeten blijven omdat zij anders zouden degenereren en waarin talige pluriformiteit en hybridisering geen gevaar zijn voor de sociale orde.

De heersende taalideologie in Nederland is een heel andere. Hier wordt twee- en meertaligheid eerst en vooral gezien als een uitzonderlijk fenomeen, een fenomeen ook dat ongewenst is, omdat het leidt tot sociale wanorde en desintegratie, een fenomeen waarvoor men daarom zelfs angst heeft. Rita Verdonk, in haar dagen als minister voor vreemdelingenzaken en integratie, liet begin 2006 zelfs weten dat het wenselijk zou zijn als op straat iedereen Nederlands zou spreken: ‘Nederlands praten op straat is heel belangrijk. Ik krijg van veel mensen mailtjes dat zij zich unheimisch voelen op straat.[i] De mailtjes die Verdonk ontving (en waarschijnlijk nog steeds ontvangt) geven blijk van een diepgewortelde overtuiging dat mensen die geen Nederlands spreken zich daarmee afzetten tegen de Nederlandse samenleving en zelfs een bedreiging daarvoor vormen.

Een vrij bizar idee eigenlijk als je de keuze van een taal vergelijkt met de keuze van kleding: door beide drukken mensen verbondenheid uit met degenen die dezelfde keuze maken. Over wat voor kleren mensen op straat dragen maken we ons niet druk (bijzondere gevallen daargelaten) maar wanneer anderen op straat geen Nederlands spreken voelen we ons ineens niet veilig meer omdat we niet begrijpen wat ‘zij’ zeggen. Maar wat zouden zij zeggen in de taal die de eentalige Nederlander niet begrijpt waarvoor deze bang zou moeten zijn? Denken we echt dat de weinige radicale moslims met plannen voor terroristische aanslagen hun beraadslagingen op straat voeren? En zijn de mensen die Verdonk mailen ook bang voor mensen die Engels, Spaans, of Italiaans spreken of voelen zij zich alleen angstig bij het horen van Arabisch, Sranan, Papiamento? Als dat laatste het geval is, gaat het dus niet om het niet-verstaan op zich maar om het niet-verstaan van bepaalde groepen gekleurde mensen. In dat geval moeten we ons de vraag stellen of deze gevoelens niet simpelweg voortkomen uit racisme en xenofobie.

Het steeds sterker wordende ‘Dutch-only’[ii] geluid dat we de afgelopen jaren horen in Nederland wordt gevoed door twee vooronderstellingen die aan de dominante taalideologie in Nederland ten grondslag liggen. Ten eerste is er het idee dat sociale cohesie door talige pluriformiteit wordt bedreigd omdat er een rigide eendimensionale relatie wordt verondersteld tussen taal, cultuur, en identiteit. Vanuit die gedachte is eentaligheid de beste garantie tegen maatschappelijke desintegratie: als iedereen uitsluitend Nederlands spreekt kunnen we elkaar niet alleen verstaan maar laten we ook zien dat we Nederlander zijn en loyaal zijn aan ‘de’ Nederlandse cultuur en identiteit.

In dit denken dat gestoeld is op pure vastomlijnde categorieën, is de tweetalige Nederlander problematisch omdat het dagelijkse gebruik van zijn eerste taal afgewisseld met Nederlands gezien wordt als een conflict tussen twee loyaliteiten: in plaats van de tweetalige te zien als een persoon met een hybride of meervoudige identiteit wordt hij beschouwd als iemand die niet voluit kiest voor Nederlanderschap en daarom ook niet een Nederlander is.

Vandaar ook dat vrijwel alle politieke partijen erop wijzen dat migranten (en kinderen van migranten) alleen succesvol kunnen integreren in de Nederlandse samenleving als zij de Nederlandse taal beheersen. Er zijn natuurlijk uitstekende praktische redenen waarom nieuwkomers Nederlands dienen te leren: voor migranten zonder een goede kennis van het Nederlands is het in Nederland moeilijk een aantrekkelijke sociaal-economische status te verwerven buiten de eigen gemeenschap[iii] of te participeren in verenigingsleven en politiek.

Het is in dit verband interessant te signaleren dat in de praktijk veel te weinig gedaan wordt om niet-Nederlandssprekenden Nederlands te laten verwerven op een snelle, efficiënte, en praktijkgerichte wijze. De vaak zeer traditionele schoolse wijze waarop nieuwkomers Nederlands krijgen aangeboden is frustrerend voor docenten en cursisten. De laatsten zijn gebaat met het verwerven van Nederlands in de praktijk door middel van stages of vrijwilligerswerk.[iv] Cursussen Nederlands voor nieuwkomers en oudkomers die straks een verplicht onderdeel van inburgeringstrajecten gaan uitmaken staan veraf van en ontkennen de praktijk waarin nieuwe vormen van Nederlands ontstaan die onder grote groepen binnen de samenleving de gesproken norm zullen worden, of dat al zijn.

In plaats van die nieuwe hybride vormen van Nederlands te zien als een bedreiging voor de Nederlandse taal en identiteit, is het vruchtbaarder deze te waarderen als het geslaagde product van wederzijdse integratie. In cursussen Nederlands zou daarom naast de standaardvariant van het Nederlands, die nodig is voor werk, studie, en formele contacten met de overheid, ook vooral de nieuwe vormen van het Nederlands moeten worden aangeboden: dat is namelijk het Nederlands dat de cursisten in het dagelijks leven vooral tegen zullen komen.

Ook al schreeuwen we nog zo hard dat het essentieel is dat migranten Nederlands leren, het lijkt erop dat we hen eigenlijk helemaal geen Nederlands willen leren, of in elk geval geen moeite willen doen om het voor hen gemakkelijk, leuk, en aantrekkelijk te maken. Dit doet me denken aan een veelgehoorde klacht van buitenlanders die graag Nederlands willen leren: zelfs als men duidelijk maakt graag de taal te willen leren, negeren Nederlanders deze wens vaak door over te schakelen op het Engels of door te lachen om onvolkomenheden in grammatica en uitspraak en zo de aspirant-spreker van het Nederlands te laten weten dat hij zijn leerpogingen beter kan staken. We lijken ons Nederlands graag puur te willen houden en hebben weinig tolerantie voor vreemde accenten en grammaticale ‘fouten’.

Het kan geen kwaad na te denken waarom we zo’n probleem hebben met het accepteren van Nederland als de talig pluriforme samenleving die het is. Een samenleving waarin mensen meerdere talen spreken maar waarin ook meerdere soorten Nederlands worden gesproken. Is dat slecht voor de sociale cohesie van Nederland? Wel als we vasthouden aan de dominante taalideologie, als we pluriformiteit alleen maar kunnen zien in termen van conflict, als we nieuwe hybride vormen van het Nederlands niet serieus nemen en zien als een bedreiging van het standaard Nederlands als gemeenschappelijke taal.

Juist door hybridisering van het Nederlands kan het Nederlands de taal van iedereen worden en op die manier onderlinge verbondenheid bevorderen. Natuurlijk zal in formele communicatie de standaardtaal haar nut en functie houden maar in informele communicatie in de multiculturele contact zone van het dagelijkse leven kunnen we veel meer moeite doen om nieuwe gedeelde taalpraktijken te ontwikkelen en zo te komen tot wederzijds respect en begrip.

Een tweede vooronderstelling van de dominante taalideologie is het idee dat het verwerven van een andere eerste taal dan het Nederlands problematisch is voor de latere verwerving van het Nederlands. In de Nederlandse context zien we dit idee heel duidelijk terug in verklaringen voor achterblijvende schoolprestaties van kinderen die van huis uit een andere taal spreken dan Nederlands. Deze zouden met een taalachterstand arriveren op de basisschool die in de verdere schoolcarrière niet meer ingelopen wordt en op tienerleeftijd leidt tot schooluitval, gebrek aan opleiding, en werkloosheid. Zo wordt een spookbeeld geschetst van een toekomstige sterk gesegregeerde samenleving waarin de sociaal-economische onderlaag voornamelijk bestaat uit Nederlanders van Marokkaanse, Turkse, Antilliaanse afkomst. En dat allemaal met als oorzaak taalachterstand op jonge leeftijd. Maar is zo’n analyse wel houdbaar?

Allereerst is het interessant te constateren dat kinderen die op de basisschool arriveren met een andere eerste taal dan het Nederlands omschreven worden als kinderen met een taalachterstand. Zoals Sieneke Goorhuis-Brouwer, hoogleraar spraak- en taalstoornissen bij kinderen in Groningen, terecht stelt is dit een fundamenteel onjuiste voorstelling van zaken en is er zelfs geen duidelijke consensus over wat taalachterstand inhoudt:
“We hebben het wel allemaal over taalachterstand, maar we weten helemaal niet wat we daaronder verstaan. Een promovenda van mij heeft medici, leerkrachten, pedagogen en psychologen daarnaar gevraagd. Dan krijg je een hoeveelheid antwoorden, daar is geen enkele eenduidigheid in te ontdekken. Een echte taalachterstand heeft een kind van 2,5 jaar wanneer het nog niets zegt. Maar dat kind moet je niet naar school sturen, dat moet naar de dokter. Die controleert of er geen afwijkingen zijn aan bijvoorbeeld de spraakorganen of het gehoor. Een Turks jongetje dat in zijn eigen taal spreekt, maar nog niet in het Nederlands, heeft geen taalachterstand. Dat is een beginnende leerder van het Nederlands. Als je hem in een Nederlands sprekende omgeving zet en de klassen niet al te groot maakt, dan heeft hij na een half jaar dat Nederlands voor een groot deel onder de knie.”.

Dat kinderen snel een tweede taal kunnen leren is natuurlijk een bekend gegeven. Daar moeten dan wel, zoals Goorhuis-Brouwer opmerkt, goede condities voor worden geschapen: niet de grote klassen die we op veel basisscholen zien maar kleinere groepen, en leerkrachten die kennis hebben van tweedetaalverwervingsmethodieken om verwervers van het Nederlands speciale ondersteuning te kunnen bieden. Die voorwaarden zijn er in Nederland eenvoudig niet. Wel heeft men nu in brede kring de voorschool als oplossing van het zogenaamde taalachterstandsprobleem omarmd. De voorschool is om duidelijke redenen een heel slecht idee: de praktijk die we nu al zien ontstaan is dat de scheiding tussen zwarte en witte leerlingen hierdoor op nog jongere leeftijd begint en verder verhardt.

In het verleden hebben we al halfslachtige, slecht doordachte, en ondergefinancierde programma’s Onderwijs in Eigen Taal en Cultuur, later omgevormd tot Onderwijs in Allochtone Levende Talen, zien falen. De voorschool zal evenmin beantwoorden aan de nu gestelde doelen en is ook volstrekt overbodig als basisschoolpopulaties meer gemengd zouden worden en er veel meer aandacht en ondersteuning voor tweedetaalverwervers van het Nederlands gegeven zou worden. Wat ontbreekt is een overheid die niet alleen in woord maar ook in daden, en dan bedoel ik vooral geld, duidelijk maakt dat zij het belangrijk vindt dat kinderen met een niet-Nederlandstalige achtergrond snel en goed Nederlands leren.

Het is te simpel om achterblijvende schoolprestaties toe te schrijven aan een niet-Nederlandstalige achtergrond. Grofweg gesteld worden kinderen uit de midden en hogere klassen thuis talige competenties bijgebracht die op school positief gewaardeerd worden omdat zij beter aansluiten bij schoolse praktijken en vaardigheden terwijl kinderen uit lagere sociaal-economische strata van de samenleving deze competenties thuis niet ontwikkelen. Het zou daarom interessant zijn te onderzoeken in hoeverre onder kinderen met een niet-Nederlandstalige achtergrond sociaaleconomische status bepalend is voor schoolsucces in plaats van de ‘taalachterstand’ waarmee zij binnenkomen in de basisschool.

Docenten zouden beter moeten leren kijken naar de competenties die kinderen van huis uit meegekregen hebben. Als deze afwijken van de dominante norm zouden zij moeten leren deze niet te negeren en af te wijzen maar juist te gebruiken om van daaruit taalcompetenties aan te leren die nodig zijn in onderwijs. Anders gesteld: er moet meer positieve aandacht zijn voor verschil; men moet leren dat meervoudige competenties kunnen bestaan en waardevol zijn.

In Nederland lijkt elke taalpraktijk die afwijkt van de dominante norm weggedrukt te worden uit de meer formele of publieke domeinen van interactie. Daarmee wordt sprekers van minderheidstalen en sprekers van niet-standaardvarianten van het Nederlands onrecht gedaan. Laat het, voor ik verder ga, duidelijk zijn dat ik geen taalsentimentalist ben; ik pleit niet voor het met subsidies in stand houden van talen en dialecten, al was het maar omdat dat vaak leidt tot het oprichten van nieuwe grenzen tussen mensen. Wel wil ik duidelijk maken dat het negeren van talige pluriformiteit, sprekers van gedomineerde talen onnodige loyaliteits- en identiteitsproblemen opdringt die hen belasten in de omgang met anderen, en in extreme vorm kan leiden tot uitsluiting en stigmatisering op school, werk, en andere publieke domeinen. Sommigen die zijn opgegroeid in en met een minderheidstaal weten tijdens hun schooljaren het juiste talige kapitaal te vergaren dat nodig is voor het stijgen op de maatschappelijke ladder maar velen zullen daarin nooit slagen omdat zij door de taalcompetenties waarmee zij school binnenkomen bij voorbaat kansloos zijn in een schoolsysteem dat iedereen die niet voldoet aan de dominante standaardnorm afwijst als deficiënt.

En hoe zit het dan met dat dialect van mij dat in contact staat met een diepere laag van mijn ik? Ook dat gevoel is het gevolg van het symbolisch geweld dat mijn dialect heeft weggedrukt uit mijn dagelijks bestaan zodat het, behalve in enkele schaarse real life situaties, alleen nog maar als inner speech van een verinnerlijkt ik getolereerd wordt.

Noten
i. Michiel Kruijt, Verdonk: Op straat alleen Nederlands, De volkskrant, 23 januari 2006. Het is niet helemaal duidelijk of Verdonk het woord ‘unheimisch’ dan wel de omschrijving ‘niet prettig’ heeft gebruikt (zie hierover: Rob Malouf’s reactie op Language Log: Unheimisch op straat, January 23, 2006, http://itre.cis.upenn.edu/~myl/languagelog/archives/002777.html).
ii. Ik gebruik deze term hier naar analogie met de English-only beweging in de Verenigde Staten die het Engels bij wet de status van enige officiële taal van de natie wil geven. Volgens de English-only beweging is dit essentieel voor het bijeenhouden van de natie en is het de beste garantie voor het slagen van immigranten (zie de website van U.S.English, de stuwende kracht van de English-only beweging: http://www.us-english.org/).
iii. Onmogelijk is dit echter zeker niet: er zijn succesvolle ondernemers, artiesten, en andere professionals die in Nederland aanzien verworven hebben zonder noemenswaardige kennis van het Nederlands. In sommige beroepsgroepen (onder andere in de wetenschap) kan men zich prima redden met Engels als lingua franca.
iv. Voor een analyse van de problemen in en met cursussen Nederlands aan migranten, zie Arjan de Mari, Elke immigrant een taalcursus: Een onderzoek naar het effect van taalcursussen op het dagelijks leven van immigranten in Amsterdam, 2007, Masterscriptie Sociologie, Universiteit van Amsterdam.