Museumplein

‘U lijkt me een vriendelijke man.’
Ik kijk op. Voor ik haar hoofdschuddend af kan wimpelen, zegt ze: ‘dat zie je.’
‘Je pakt het in ieder geval slim aan.’
‘Ik ga wel geld vragen’, gaat ze verder, ‘maar voor iets anders dan u denkt.’
Ze gaat naast me zitten. Een lichtblauw vest hangt half uit de plastic tas.
‘Ik heb namelijk een tijdje naar u gekeken.’
Ze pakt een verfrommeld pakje shag.
‘Ik heb het geld nodig voor internet.’
‘Voor internet?’
‘Ja, ik zoek mijn neef.’
‘Wil je met hem mailen?’
‘Als ik hem vind.’
Ze buigt voorover en grabbelt in haar tas.
‘Hij heeft me een hoop geld beloofd. Want hij heeft zijn huis verkocht.’
‘En dat krijg jij?’
‘Een deel.’
‘Maar je bent hem kwijt.’
‘Ja, hij is toen weggegaan. Naar Thailand.’
Eindelijk vindt ze het doosje lucifer.
‘Dat is alweer anderhalf jaar geleden’, vervolgt ze, ‘maar nu ga ik hem zoeken.’
‘Je hebt het geld nodig’, veronderstelt ik.
‘Het is voor een vriendin. Die is vorige week uit het raam gevallen.’
Ze kijkt me aan.
‘Misschien blijft ze wel verlamd. Dan moet je een goed huis hebben.’
‘Dat lijkt me ook.’
‘Maar ja, dan moet ik eerst internetten.’
Ik zoek in mijn zak naar een euro.
‘Internet kost 2,50 per uur’, meldt ze, ‘maar ik weet niet hoeveel tijd ik nodig heb om hem te vinden.’
‘Ik ga je niet meer geven dan twee euro.’
‘Dat is goed,’ zegt ze. ‘Al zou drie beter zijn.’
‘En je zei net dat het 2,50 per uur is?’
‘Ja, maar dan kan ik nu eerst een jointje kopen.’
‘Toch …’, zeg ik, ‘die neef laat je lopen.’
‘Nee, maar ik word altijd heel nerveus van internet en dus kan ik beter eerst even roken.’
Ze staart voor zich uit.
‘Verlamd. Dat lijkt me maar niks.’
Ik kan niet anders dan dat beamen.
‘Daar zit je dan’, stelt ze vast.
Ik geef haar twee euro. Aarzel even. En geef nog een.
‘Zie je wel’, zegt ze terwijl ze opstaat, ‘ik had gelijk. U bent een vriendelijke man.’