Op de vleugels van de draak – Globaliseringslezing 2013
In de lente van 2009 kocht ik een Emirates Airlines-ticket voor een reis van twee maanden naar Dubai en Guangzhou – de Chinese havenstad in de Pareldelta, bij ons beter bekend als Kanton. De jaren daarvoor had ik veel tijd doorgebracht in Congo en drie boeken over het land geschreven. Ik was blij iets nieuws te gaan zien, maar ook enigszins beschroomd: Dubai kende ik al, maar het was mijn eerste reis naar China. Kon ik er op dit moment in mijn geschiedenis zomaar een nieuw gebied bijnemen, zou ik mezelf naar binnen kunnen wurmen zoals ik in Congo had gedaan en me zo klein maken dat ik kon kijken in plaats van bekeken te worden?
Viereneenhalf jaar later is er mijn nieuwe boek Op de vleugels van de draak, waarin ik beschrijf wat globalisering betekent in het leven van Afrikanen en Chinezen die heen en weer reizen tussen Afrika en China.
Ik hou altijd een lijst bij van de plaatsen die ik onderweg aandoe en de tijd die ik er doorbreng. Zelden is de rij zo lang geweest, zelden figureerden er zoveel namen op. Changsha, Jinhua, Bagua Cun, Wuhan, Yiwu – ik had een duizelingwekkende vaart en kwam een grote hoeveelheid mensen tegen, die net als ik onderweg waren en vaak evenveel reden tot schroom hadden als ik, al leken ze daar aanmerkelijk minder last van te hebben.
De Congolese commerçant Henri, die in Dubai een container vollaadde met schoonheidsproducten, had Engels geleerd uit een zakwoordenboekje tijdens de vlucht van Kinshasa naar Addis Abeba. Hij begreep aanvankelijk niet waarom mensen in Dubai ‘nee’ antwoordden op alles. ‘I no, I no’ – pas na een tijdje snapte hij dat ze ‘I know’ zeiden. De Chinese Shudi had na twaalf jaar Zuid-Afrika weliswaar een aarzelende Engelse woordenschat opgebouwd, maar toen ik na onze ontmoeting zei: ‘I hope to see you again one day’, stond hij hulpeloos tegenover me en vroeg: ‘One day? Which day: Monday, Tuesday?’
Ik kwam terecht in een wereld vol mythes en sterke verhalen. De Malinese commerçant Cheikhna vertelde me dat de Chinezen pas vis begonnen te eten nadat de Malinese president Modibo Keïta in de jaren zestig tijdens een reis naar zijn geliefde China een aantal vissen meenam voor Mao, die ze dankbaar uitzette in een vijver. Shanshan, een Chinese studente Afrika Studies, bekende me dat haar moeder bang was haar naar Afrika te laten vertrekken: ze dacht dat haar dochter daar zwart zou worden en haar kansen op de Chinese huwelijksmarkt zou verspelen.
Soms voelde ik me als de Chinese migrant die op een luwe avond in Guangzhou neerzeeg op zijn geruite koffer en verward om zich heen keek naar het voorbijrazende verkeer op de Huanshi Zhongstraat – net een stripfiguur die uit het hemelruim was gevallen en zich in een halo van sterretjes afvroeg waar hij in godsnaam terecht was gekomen.
Wat zocht ik, wat hield me al die jaren in beweging? Het is soms goed achteraf stil te staan en na te gaan hoe het allemaal begon.
In het jaar 2000 ontmoette ik in Kisangani, de stad aan de bocht in de Congostroom, twee jonge Indiase broers die een winkel openden in het centrum. Ze hadden niets van de oude, vermoeide Indiërs die van generatie op generatie in Afrika hadden gewoond en zich in hun stoffige winkeltjes voortbewogen alsof het continent met hun ziel aan de haal was gegaan. Sachin en Vishal kwamen uit Dubai, hadden elan en algauw beschikten ze over een breed netwerk van contacten.
De stad was in handen van Ugandese, Rwandese en Congolese rebellen en een legertje van hulpverleners dat in jeeps door de straten sjeesde. Sachin en Vishal verplaatsten zich, net als de lokale goud- en diamanthandelaren, met brommers. Terwijl iedereen jammerde over de teloorgang van de stad en om opdrachten bedelde bij de kapitaalkrachtige hulporganisaties, exploreerden zij de markt en hadden het over opportunities. Ze zagen dat er op de slechte wegen in en buiten de stad behoefte was aan stevige, goedkope motoren. Inmiddels exporteren ze vanuit Dubai Chinese brommers naar het hele oosten van Afrika.
Maar wellicht werd mijn belangstelling al eerder gewekt, toen de Malinese zanger Boubacar Traoré, de held van een van mijn eerdere boeken, midden jaren negentig terugkwam van een tournee in Japan en vertelde wat er gebeurde nadat zijn trein uit Tokio gearriveerd was in Osaka. Alle stoelen, die tijdens de reis richting Osaka hadden gewezen, draaiden na een druk op de knop honderdtachtig graden om, klaar om de terugreis naar Tokio aan te vatten.
In zijn jonge jaren had Traoré opgekeken naar Europa, maar na zijn reis naar Japan zei hij: ‘Europa loopt achter. Jullie praten een eind weg, maar jullie treinstoelen zijn vastgelijmd en kunnen geen kant op. Nee, dan Japan!’
Tegenwoordig worden er in Kayes geen Franse mousseline stoffen meer verkocht, zoals in de koloniale tijd, maar Chinese, en de Malinezen gaan ze zelf halen, in Dubai of Guangzhou.
Er gloorde iets nieuws aan de horizon en zodra ik erop begon te letten, zag ik het overal. In 1999 maakte de Belgische cineast Thierry Michel een film over Mobutu, waarin we de Congolese president in zijn gloriedagen zien tijdens een verjaardagfeestje in een van zijn somptueuze paleizen in Gbadolite, het geboortedorp van zijn vader. Onder de genodigden veel westerlingen met malle feesthoedjes, die elkaar serpentines toewerpen en strooien met confetti. Ik heb de film talloze malen bekeken, maar pas tijdens de voorbereiding van mijn reis naar China zag ik dat er ook een Chinees – een diplomaat wellicht – aan tafel zat.
Terwijl de poorten van Fort Europa dichtklappen, gaan de Aziatische grenzen open. Achter de miljardencontracten en barterdeals tussen China en Afrika waar de kranten en tijdschriften van volstaan, zwemmen hele scholen visjes elkaars territorium binnen.
Ik realiseerde me bij het begin van dit avontuur dat het onmogelijk was de relatie tussen Afrika en China te doorgronden zonder me te verdiepen in de economische en politieke aspecten ervan, maar als schrijver was ik op zoek naar het verhaal achter deze ontmoeting, naar de manier waarop zij ingrijpt in de levens en de verbeelding van Afrikanen en Chinezen. Hoe is het voor een Afrikaan om, vijftig jaar na de onafhankelijkheid, ver weg van de blanke blik en de ‘schatkist van het schuldgevoel’, zoals de schrijfster Ellen Ombre het zo treffend noemde, te verkeren in een land waarmee hij geen koloniale geschiedenis deelt? Wat kunnen wij Europeanen, gevangen in de hulpindustrie, van die nieuwe verhouding leren? Met die vragen trok ik in de lente van 2009 oostwaarts.
In Guangzhou ligt een wijk die door Chinese taxichauffeurs Chocolate City is gedoopt, met winkeltjes waar je tegen groothandelsprijzen T-shirts, jeans, mobiele telefoons, nepjuwelen en andere chinoiseries kan kopen. Zo’n honderdtachtigduizend Afrikanen doen er dagelijks inkopen. De meesten hebben winkels in Afrika en vliegen af en aan, maar naar schatting twintigduizend Afrikanen hebben zich in Guangzhou gevestigd; ze hebben er transportbedrijfjes, winkels en restaurants, spreken Chinees, helpen hun landgenoten bij de aankoop van hun goederen, volgen orders op als de inkopers terug moeten naar Afrika om op hun winkel te passen. Het is een toren van Babel waar een mengelmoes van Chinees, Engels, Frans, Hausa, Swahili en Bambara wordt gesproken, en waar – als deze talen niet toereikend blijken – woordeloze conversaties worden gevoerd door telmachientjes die over de glazen toonbanken heen en weer schuiven.
Globalization from below noemde de Chinese stadsgeograaf Li Zhigang het – een term die de socioloog Alejandro Portes eerder had gebruikt om de trektochten van gemeenschappen elders in de wereld te beschrijven. Li Zhigang maakte zelf ook onderdeel uit van die beweging, vertelde hij me: hij kwam uit een dorpje in het binnenland van China en was op de vleugels van de economische ontwikkeling naar Guangzhou getrokken. Hij was hier ook een vreemdeling, alleen zag hij er hetzelfde uit als zijn landgenoten, waardoor hij niet opviel.
Lange leve de sociologen. Globalization from below – het is een handzame term. Voor mijn ogen rees het beeld op van een groot beest met een lange, zwiepende staart waar mijn personages zich manhaftig aan vastklampten. Ze liftten mee, keken om zich heen, zagen alles.
’s Avonds neemt een feestelijke stemming bezit van Chocolate City. Dan zijn de zorgen van het onderhandelen, het geld overmaken en het heen en weer racen in de tropische hitte, weggewassen; dan verzacht een baaierd van lampions en gekleurde lichtjes de vermoeide gezichten; dan paradeert iedereen opgetogen door de straten – kom daar maar eens om in het nachtelijke Johannesburg, Lagos of het oosten van Congo; dan zakken commerçantes neer in schoonheidssalons en dompelen hun gezwollen voeten onder in een warm badje, of laten hun stramme rug masseren door een meisje dat net uit het Chinese binnenland is gekomen en met evenveel verwondering om zich heen kijkt als zijzelf.
‘Guangzhou, c’est Kinshasa qui marche!’ riep een Congolese bekende die ik op straat zomaar tegen het lijf liep. Zijn broer was er ook; ze waren gekomen om inkopen te doen voor de nieuwe hotels en restaurants die ze in Congo bouwden en hadden hun vrouw meegebracht. Diezelfde avond belandden we in een Braziliaans spektakelrestaurant waar een Latino bandje optrad en waar er tussen de overwegend Afrikaanse handelaars een sfeer van ostentatief geluk heerste.
Dagenlang liep ik gefascineerd rond. Nooit eerder was ik op een plek waar ik het onstuimige hart van Afrika op enkele vierkante kilometers zo eenstemmig en vreugdevol voelde kloppen – en dat op Chinese bodem. Maar na een tijdje begon er iets te knagen. Ver weg, in het Afrikaanse evenaarsbos, werden bomen omgehakt en naar China verscheept, waarna ze – verbouwd tot meubels – hun lange reis over de wereldzeeën hervatten, richting Saoedi-Arabië, het rijke westen of de somptueuze villa van een Afrikaan. Armere Afrikanen moesten het stellen met tafels van ‘geperst afval’, zoals een Malinese meubelimporteur het noemde, die vervaarlijk gaan bubbelen als je een glas water omstoot. Wat was het aandeel van Afrika in dit alles eigenlijk? Was het, behalve leverancier van grondstoffen, dan alleen maar een consument?
Zo vergaat het de reiziger. Het ene moment is hij nog vol enthousiasme, denkt hij erover zijn kamp op te slaan in Guangzhou en daar te bivakkeren tot hij de beweging om zich heen in kaart heeft gebracht; het volgende moment ziet hij alleen nog maar mensen met zware tassen van het ene naar het andere continent trekken en wil hij zo spoedig mogelijk weg.
Ik bleek gelukkig niet de enige die de begrenzingen van het dynamische Chocolate City zag. De Congolese Jules Bitulu had in de jaren tachtig in Beijing gestudeerd, sprak algauw Chinees en was na zijn studies afgezakt naar Guangzhou, waar hij een transportbedrijfje opende. Intussen was hij getrouwd met een Chinese, had twee kinderen en woonde in een appartement te midden van Chinezen.
In Chocolate City had ik gezien dat Chinese meisjes papieren zakdoekjes voor hun neus hielden als een Afrikaanse commerçant op de bus stapte. Maar toen ik op een zondag met Jules Bitulu en zijn familie ging wandelen in het park, zijn dochtertjes voor ons uit huppelend met hun wilde bos kroeshaar, lachend en pratend in het Chinees, keken wandelaars geamuseerd toe. Een Chinese, een Afrikaan, een blanke en twee wonderlijke Chineessprekende wezentjes – een oude man raakte niet uitgepuzzeld en nodigde ons uit naast hem op een bankje te komen zitten.
De Rwandese Albert Rugaba was zelfs helemaal weggegaan uit Guangzhou en hield kantoor in het Hightech Industrial Park in de miljoenenstad Shenzhen, honderdvijftig kilometer verderop. Albert was in 1995 naar China gekomen, toen zijn vader daar diplomaat was. Inmiddels sprak hij vloeiend Chinees. Hij maakte zijn landgenoten wegwijs die kleine industriële eenheden wilden aanschaffen om sap of koekjes te maken en begeleidde de delegatie die een fabriek voor bio-afbreekbare tasjes aanschafte – een dringende kwestie nadat president Kagame het gebruik van plastic tasjes had verboden.
‘Vroeger dachten Afrikanen bij een fabriek aan Duitse gevaartes waar je een gebouw van drie etages omheen moest bouwen,’ zei Albert. ‘Die mythe is ontmaskerd: voor 5000 euro installeer je in je garage een machine waarmee je mobieltjes in elkaar zet of thee inpakt. China heeft de industrialisatie voor ons gedemocratiseerd.’
Later ontmoette ik Alberts broer Norbert, die op zijn vijftiende in China was gearriveerd en het land op spectaculaire wijze zag veranderen. ‘Als ik het Louvre of het kasteel van Versailles bezoek, voel ik me geïntimideerd,’ zei hij. ‘Al die geschiedenis – dat halen wij nooit meer in. Maar als ik kijk naar de evolutie die China de afgelopen decennia doormaakte, denk ik: Waarom zouden wij dat niet kunnen?’
En zo bewoog ik verder, dieper het Afrikaans-Chinese landschap binnen. In Beijing werd ik voorgesteld aan Francis, een Kameroener die naar China was gekomen om luchtvaartkunde te studeren maar zo’n talenwonder bleek dat hij zijn studie opgaf en inmiddels heel China afreist als gast in tv-shows waarin mensen elkaar in rad Chinees te slim af proberen te zijn. Francis nam me mee naar een studio waar elke week een aflevering van een Chinese taalcursus werd opgenomen voor een zender in New York. Gekleed in een traditioneel satijnen gewaad voerde hij humoristische sketches op over zijn eerste stappen op het gladde ijs van de Chinese taal, zong het liedje Ganlan Shu, geschreven door een Taiwanese die het Afrikaanse continent voor menige Chinees ontsloot toen ze in de jaren zeventig berichtte over haar reizen door de Spaanse Sahara – Sáhala zoals de Chinezen het noemen.
Duizelt het u? Dat is goed, want zo verging het mij ook. ‘Waarom schakelen jullie een Afrikaan in om Chinees te leren aan Amerikanen?’ vroeg ik aan de programmamakers. Ze lachten verlegen. ‘Hij spreekt beter Engels dan wij,’ zeiden ze, ‘bovendien heeft hij een westerse manier van presenteren, kent hij de valkuilen van onze taal en kan die inzichtelijk maken voor buitenlanders die Chinees willen leren.’
Ik dineerde met Francis in een Chinees restaurant waar koks jongleerden met meterslange noedels en een operazanger op mysterieuze wijze telkens van masker wisselde. De Chinese performers kwamen Francis na afloop van hun act begroeten – ze bleken hem allemaal te kennen.
In Kameroen had Francis wiskunde gestudeerd en hij citeerde met evenveel gemak de Franse wiskundige Henri Poincaré als de Chinese filosoof Lao Tse. Hij maakte grapjes met Chinezen aan belendende tafels en leek zich zodanig thuis te voelen dat ik hem in de loop van de avond vroeg of er volgens hem overeenkomsten waren tussen Chinezen en Afrikanen. ‘Schrikbarend veel,’ zei hij. Hij had eens met een populaire Chinese zanger opgetreden in een tv-show. Samen hadden ze een liedje gezongen over dat je altijd tijd moest maken om terug te gaan naar je geboortedorp, naar je familie, en dat er niets ging boven de gerechten die je moeder klaarmaakte. Het publiek was tot tranen geroerd. Dat waren waarden, zei Francis, die Afrikanen en Chinezen deelden. En verder? Hij lachte fijntjes. ‘Dat moet je zelf maar ontdekken.’
Het gemak waarmee Francis zich bewoog, de gretigheid waarmee hij de Chinese cultuur had opgezogen – instinctief begon ik hem te volgen. Ik zocht hem op in het appartement waar hij woonde met zijn Russische vrouw, levensgrote huwelijksfoto’s aan de muur waarop zij nu eens poseerden in westerse, dan weer in Chinese kleren. Ik ging met hem naar optredens en begon net te overwegen hem te vergezellen op een van zijn reizen naar het binnenland, toen er een hinderlijke bij in mijn hoofd begon te zoemen.
‘Jij hebt zoveel van de Chinezen geleerd,’ zei ik tegen Francis, ‘maar wat leren zij eigenlijk van jou?’
De vraag kwam ongelegen, voelde ik, en hij heeft haar nooit beantwoord. Ik hoorde over andere Afrikanen, die toegejuicht werden als ze Chinese liedjes zongen, maar op desinteresse stuitten zodra ze hun eigen repertoire probeerden te brengen.
De bij in mijn hoofd bleef zoemen. Ik moest denken aan Ralph Singh, de verteller in V.S. Naipauls roman The Mimic men, die geboren werd op een niet nader genoemd eiland in het Caraïbisch gebied en zich zodanig bekwaamde in het imiteren van de Engelse kolonisator dat hij zichzelf ergens onderweg verloor. Ik dacht aan de geaffecteerd Franssprekende Afrikanen in hun onberispelijke pakken en met hoornen intellectuelenbrilletjes die ik soms tegenkwam in Parijs. Het leek wel alsof China zijn eigen versie van oom Tom had gecreëerd. Sommige westerlingen, zou ik ontdekken, werden overigens met evenveel enthousiasme toegejuicht als ze op tv Chinese kunstjes opvoerden.
Ook in de buurt van Francis zou ik mijn tenten niet opslaan. Maar onze ontmoeting deed me beseffen dat ik me, als ik de relatie tussen Afrika en China wilde begrijpen, meer moest verdiepen in China zelf. En dus stak ik de brug over naar de andere kant en luisterde naar verhalen over de Chinese admiraal Zheng He, die in het begin van de vijftiende eeuw met een grote vloot richting Afrika voer, niet om het continent te koloniseren, zoals wij Europeanen zouden doen, maar om de wereld in kaart te brengen en lokale hoogwaardigheidsbekleders geschenken van de Chinese keizer aan te bieden. Van die reis zou Zheng He een giraf hebben meegebracht, al bestond er enige verwarring over hoe een dier met zo’n lange breekbare nek de tocht in een vijftiende-eeuwse veredelde sloep had doorstaan.
Een van Zheng He’s schepen zonk, maar sommige opvarenden overleefden de ramp, spoelden aan in een dorpje aan de Oost-Afrikaanse kust en vormden daar een gemeenschap waarvan volgens recent DNA-onderzoek tot vandaag sporen zou bestaan.
Ik hoorde over de warme band die China tijdens de koude oorlog met veel Afrikaanse landen had, over de spoorlijn van Tanzania naar Zambia die de Chinezen tussen 1970 en 1975 hadden aangelegd en hoe de Volksrepubliek China dankzij de Afrikaanse stemmen in 1971 lid kon worden van de VN-Veiligheidsraad. Waarna China en Afrika klaar waren voor de win-winrelatie die ze inmiddels onderhielden, want China had grondstoffen en een afzetmarkt nodig, terwijl Afrika behoefte had aan infrastructuur en goedkope producten.
Conferenties over China en Afrika, gesprekken met Chinese Afrikakenners – als een koorddanser boven een woelige rivier voelde ik me. Oude professoren in wie nog aardig wat communistisch vuur brandde, vertelden over de Europese overheersing van de Chinese oostkust in de negentiende eeuw en betoogden dat China en Afrika allebei door Europa gekoloniseerd waren.
Het moment waarop ik achter deze politieke en economische traktaten een glimp opving van een echte ontmoeting tussen een Afrikaan en een Chinees, zal ik niet licht vergeten.
Het was november 2010, acht maanden na het begin van mijn reis. Ik was in Bagua Cun, een dorpje uit het Ming-tijdperk, vijftienhonderd kilometer bezuiden Beijing, met de Ivoriaanse Joseph, die internationale relaties studeerde aan een naburige universiteit, en de Chinese Shudi, die in Zuid-Afrika had gewoond. Bagua Cun ligt in het zuiden van China, onder de rivier de Huai, een regio waar niet gestookt wordt. We hadden het koud en ’s avonds warmden we ons aan de brandewijn die onze gastheer uit een achterkamertje haalde. Hij bleek uit een grote bokaal te komen waarin jaren geleden een levende slang was gestopt.
De brandewijn stonk en smaakte naar de levertraan uit mijn jonge jaren, maar mijn nieuwe vrienden dronken er gretig van. Het drankje was goed voor de bloedsomloop, zei Shudi; volgens Joseph maakte het gif dat de slang in zijn doodsstrijd had afgescheiden en dat zich met de alcohol had vermengd, je immuun voor slangenbeten.
Van de agonie die de slang in zijn laatste uren moest hebben gekend, was niets meer te zien: vredig opgekruld lag hij te glanzen op een bed van kruiden. ‘Die slang is dus verdronken in de alcohol?’ vroeg ik. Uiteindelijk wel, zei Shudi, al moest je een jaar of vier wachten. Laatst maakte iemand de bokaal na twee jaar al open. De slang was omhooggeschoten en had hem in zijn vinger gebeten. Mijn oren toeterden, maar Joseph gaf geen krimp. Zijn grootmoeder in Ivoorkust was een traditionele genezeres geweest die hem vóór haar dood geïnitieerd had – zij had hem vast nog sterkere verhalen verteld.
Maandenlang had ik rondgetrokken en geluisterd naar verhalen over China en Afrika. Die avond vloeide het oude Chinese volksgeloof samen met het Afrikaanse en ik, de Europeaan, zat erbij en keek ernaar. Het was alsof ik eindelijk mijn bestemming bereikte.
Ik zou nog vaker zulke aha-Erlebnissen hebben. Toen ik het boek The Corpse Walker las, bijvoorbeeld, waarin de Chinese Liao Yiwu beschrijft hoe een jongetje in zijn dorp op een avond drie grimmige Chinese figuren aan de horizon ziet verschijnen. Ze bewegen zich krampachtig voort; twee van hen zijn gewikkeld in een inktzwarte cape. Het kind rilt van ontzetting, maar is zo nieuwsgierig dat het hen volgt naar de herberg waar ze neerstrijken. Een van de drie mannen blijkt een dode, die ver van huis gestorven is en, verscholen onder een cape, op de rug van een levende naar huis wordt gewandeld. Omdat hij anders een eenzaam, dwalend spook zou worden dat zijn familie heel wat last zou bezorgen.
Het leek wel een Afrikaans verhaal. De Chinezen met wie ik erover sprak, haalden gegeneerd de schouders op: lijkwandelaars waren uitstervende personages, zeiden ze, die zich overigens alleen in afgelegen streken hadden opgehouden. Maar in de Engelstalige Chinese krant Global Times las ik kort daarna een reportage over Chinese families die na de dood van een ongehuwd kind op zoek gaan naar de beenderen van een overledene met wie de betreurde in het onderaardse alsnog kan trouwen. Het verhaal was geïllustreerd met de foto van een boer die in 2005 gearresteerd werd met de overblijfselen van zes vrouwen: hij wilde ze verkopen aan de ouders van jongemannen wier geest onrustig ronddoolde.
Toen ik eenmaal de onderliggende gelijkenissen tussen Afrikanen en Chinezen begon te zien, ging de rest vanzelf en rolde mijn reis op wieltjes verder. ‘De Chinese regering slaat een arm om Afrikaanse leiders heen en zegt: Wij zijn jullie broeders,’ zei mijn vriend Shudi. ‘Maar ze kennen de rest van de familie niet, ze beheersen hun taal niet, de taal van de kunst.’ Picasso had zich laten inspireren door Afrikaanse beeldhouwkunst en er indirect aan meegewerkt dat die een plaats vond in de internationale kunstwereld, vertelde hij. China moest Afrika op zijn manier benaderen, het had zijn eigen Picasso nodig.
Ik reisde met Shudi naar Zuid-Afrika, waar hij in het begin van de jaren negentig in een Taiwanese fabriek was gaan werken en waar zijn vrouw reisgids was geworden voor Chinese toeristen. Daar ontdekte ik dat Chinezen niet alleen naar Afrika gaan vanwege de grondstoffen, maar ook omdat de lucht er blauw is, de stranden schoon en leeg. En misschien ook wel omdat, zoals Shudi het noemde, elke Chinees die de Culturele Revolutie heeft meegemaakt een ‘steen op zijn hart’ heeft en behoefte heeft aan vrijheid.
In Congo-Brazzaville zat ik dagenlang op de markt voor de winkel van Cheikhna, de Malinese commerçant die ik in Guangzhou was tegengekomen, omringd door etalagepoppen met blonde haren, blauwe ogen en Chinese glimlachjes, die de overtocht per container niet allemaal ongedeerd hadden doorstaan: de een had een geblutste neus, de ander afgeschilferde vingers. Boven mijn hoofd de helblauwe zonwering met de letters UNHCR, al zei die afkorting de commerçanten niets en wist niemand dat dit zeil eigenlijk bestemd was voor vluchtelingenkampen. Het was meteen ook het enige teken van de hulpindustrie dat ik er aantrof.
Het was een plezier te verkeren onder mensen die niet geparachuteerd waren, zoals veel Afrikaanse politici, maar elke sport van de ladder beklommen hadden en hun traject niet vergeten waren – al was het maar omdat de ambulante verkopers die de godganse dag voorbij paradeerden, hen daaraan herinnerden.
Ik dacht aan Shudi, die in Durban, meer dan vierduizend kilometers zuidelijker, horloges had verkocht op een strijkplank, zijn schaamte verbergend achter een zonnebril. Gaandeweg schoven Cheikhna’s verhaal en dat van Shudi ineen, al zouden ze elkaar, zelfs als ze een gemeenschappelijke taal hadden, weinig te vertellen hebben. Ze waren thuis aan het einde van hun mogelijkheden gekomen, ze konden hun toekomst uittekenen, er zou niets nieuws gebeuren. Door weg te gaan, was hun leven opnieuw in beweging gekomen. Hun geschiedenissen raakten elkaar niet, ze liepen parallel. Pas toen de titel Op de vleugels van de draak zich aandiende, zag ik hen voor me – samen, voor het eerst.
‘China zuigt Afrika toch leeg?’ ‘De Chinezen stellen toch geen eisen aan die Afrikanen?’ Sinds mijn boek is verschenen, word ik bestormd met vragen. Oude, ingesleten vragen – het is niet makkelijk er los van te komen. Dat de Afrikaanse landen zelf een stem in het kapittel hebben, lijken veel mensen zich vijftig jaar na de onafhankelijkheid nog steeds niet te realiseren. Gelukkig sprak ik ook een Belgische zakenman die net terugkwam uit Ethiopië en me vertelde dat het land er zo op vooruit was gegaan sinds de Chinezen er wegen hebben aangelegd. Vroeger zat alles vast, zei hij, je kon geen kant op, nu was de handel weer op gang gekomen.
Natuurlijk zijn er grote Chinese regeringsbedrijven die opdrachten in de wacht slepen en die voor een lager bedrag doorverkopen aan kleinere bedrijven, tot de uiteindelijke uitvoerder te weinig geld heeft om zijn werk goed te doen. Hetzelfde gebeurde enige tijd geleden in Polen – een affaire die aan het licht kwam toen een Chinees bedrijf bij gebrek aan middelen op de vlucht sloeg. Maar de Chinezen staan niet stil. Zoals de Chinese ambassadeur in Polen zei: ‘Wat wij van deze zaak geleerd hebben, is waardevoller dan de schade die we erdoor geleden hebben.’
Natuurlijk is het asfalt van de wegen die de Chinezen in Afrika aanleggen hier en daar te dun. Sommige Afrikaanse landen schakelen inmiddels westerse inspecteurs in om de Chinese projecten te controleren. Natuurlijk beconcurreren Chinese handelaartjes hun Afrikaanse collega’s als ze beignets en tomaten verkopen in de straten van Kinshasa en Dar es Salaam – de Tanzaniaanse regering maakte onlangs einde aan dat soort kleinhandel.
Eén journalist die me de afgelopen weken opzocht, zette me aan het denken. Een landgenoot – we hadden elkaar al eerder ontmoet. Naipaul had indertijd net het essay Onze Universele Samenleving geschreven, een tekst waarvan ik nogal vol was geweest. Nu wees de journalist op de lange rij boeken van Naipaul in mijn kast. ‘Hoe was het eigenlijk,’ vroeg hij, ‘voor een adept van de Universele Samenleving als jij, om in een niet-universele natie te verkeren?’
Hij refereerde aan een artikel in The Atlantic van de Amerikaanse journalist James Fallows waarin China een ‘niet-universele natie’ werd genoemd. Er stond heel wat kritiek in op China die ik van mijn Afrikaanse en Chinese vrienden de afgelopen jaren ook had gehoord: de Chinezen waren te gesloten, ze interesseerden zich niet voor andere culturen, vonden niet dat ze iets te leren hadden.
Nadat ik het artikel van James Fallows had gelezen, herlas ik ook het essay van Naipaul en stuitte op zijn notie ‘zoektocht naar geluk’ die mij indertijd zo had aangesproken – een enigszins wonderlijke notie voor een schrijver die door velen wordt gezien als een pessimist. Het is een elastisch begrip, schrijft Naipaul, dat iedereen past. ‘Het kan niet worden gereduceerd tot een bepaald systeem,’ vervolgt hij, ‘maar het bestaat, en omdat het bestaat, worden meer rigide systemen uiteindelijk weggeblazen.’
Ik liet de Afrikanen en Chinezen die ik de afgelopen jaren had leren kennen de revue passeren. Al kruisen hun paden elkaar niet, hun dromen haken in elkaar. De globalisering heeft hen opgetild; helemaal thuiskomen zullen zij nooit meer. Ik moest denken aan de jonge schrijfster Ufrieda Ho. Ze is niet in mijn boek terechtgekomen, maar ik ben blij haar aan het einde van deze lezing te kunnen noemen.
In haar autobiografische Paper Sons and Daughters schrijft Ufrieda Ho over de komst van haar Chinese familie naar Zuid-Afrika; over haar grootvader die christelijk wordt nadat hij een overstroming in Pretoria heeft overleefd door zich vast te klampen aan een boom en die bidt met zwarte Afrikanen omdat hij in geen andere kerk wordt toegelaten; over haar vader die lottobiljetjes verkoopt in Afrikaanse townships en in 1994 op zijn ronde gedood wordt door een kogel.
Haar eerlijkheid en oog voor het schrijnende detail namen me voor haar in en toen ik in Johannesburg was, ging ik naar haar op zoek. In de werkelijkheid was de jonge Ufrieda zo mogelijk nog eerlijker dan in haar boek. Lottoverkoper was een beroep om je voor te schamen, vertelde ze, sommige Chinezen hadden haar verweten dat ze daarover geschreven had.
‘Wij Chinezen denken dat we perfect zijn,’ zei ze. ‘Wij werken hard, wij falen nooit, wij zijn kinderen van Huang Di, de Gele Keizer.’ Daar moest ze om lachen. ‘Terwijl we geen homogene samenleving zijn. Iedere Chinees is anders.’ De oude garde Chinezen in Zuid-Afrika deed haar best zich te gedragen en keek neer op de nieuwe garde die ruw en ongeciviliseerd zou zijn. ‘Terwijl zij in hun begintijd net zo zijn geweest. Alleen zijn ze dat vergeten.’ Zelf leek ze zich met zevenmijlslaarzen van deze stereotypen verwijderd te hebben.
Ze werkte voor een lokale krant en vertelde me dat ze eens verslag moest doen van een bijeenkomst in Chinatown. Van buitenaf zag het gebouw waar het evenement zou plaatsvinden er klein en rommelig uit, eenmaal binnen bleek ze zich te bevinden in een Chinees partijgebouw met indrukwekkende landschapstekeningen aan de muren. Ze voelde zich steeds kleiner worden, duwde met moeite een zware deur open en stuitte op een lege kamer met een grote rode Chinese vlag. ‘Het was spookachtig,’ zei ze. Als Alice in Wonderland doolde ze rond, tot ze een collega tegenkwam die haar de weg wees. Terwijl ze luisterden naar de formele speeches, bespraken ze fluisterend de festiviteiten ter ere van de verjaardag van de Dalai Lama die ze die middag zouden bezoeken.
Laatst had ze een serie artikelen geschreven over immigranten in Zuid-Afrika, vertelde ze. Eén verhaal ging over een Congolese vluchteling, die advocaat was geweest in Kinshasa. Hij had zijn kinderen vooruitgestuurd en toen hij hen na enig zoeken terugvond, sprak zijn jongste zoon Engels in plaats van Frans, zodat ze niet meer met elkaar konden communiceren. De man woonde met zijn vrouw en drie kinderen in één kamer en verdiende drie dollar per dag als bewaker op een parkeerplaats. In zijn vrije tijd zat hij met zijn jongste zoon op een bankje in het park met een pak koekjes, die ze woordeloos opaten. ‘Dat ontroerde me zo,’ zei Ufrieda.
Het was een aangename zondagochtend in oktober, we zaten op het terras van een café in Parkhurst en hielden Ufrieda’s auto in de gaten, die verderop geparkeerd stond. Haar ietwat ironische blik op haar landgenoten, de zachtheid waarmee ze het verhaal vertelde over de Congolese advocaat – alles wat ik de afgelopen vier jaren had gehoord en gezien, leek naar deze ontmoeting toe te vloeien. Terwijl Ufrieda praatte, realiseerde ik me dat ik aan het einde van mijn reis was gekomen.
Amsterdam, 2 oktober 2013 – Globaliseringslezing Felix Meritis Amsterdam 2013