Over de rol van ijdelheid in de wetenschap ~ Over Norbert Elias

No Comments yet

Omslag & DTP BuroBouws

In 1946 ging ik als student de colleges bijwonen van Professor A.N.J. Den Hollander, toen net benoemd tot hoogleraar in de sociologie aan de Universiteit van Amsterdam. In een van zijn eerste colleges ried hij ons ter lezing de studie aan van een zekere Norbert Elias, getiteld Über den Prozess der Zivilisation. Hij zei erbij: ‘hij is een Duitser van joodse komaf, dus helaas, alle kans dat hij niet meer leeft’. Ik heb zijn raad opgevolgd en daar nooit spijt van gehad.

Als ik zijn studie nu opnieuw beschouw vind ik die weer, of nog steeds, een meesterwerk, handelend over een belangrijk onderwerp, met verve gepresenteerd en, dat vooral, gebaseerd op gedegen en zorgvuldig onderzoek. Geen uitspraak of die wordt onderbouwd door een verwijzing naar de literatuur; het notenapparaat omvat ruim 10 percent van de totale, zo’n 800 pagina’s tellende, tekst. En tenslotte, mij dunkt dat zijn conclusies grotendeels ook nu nog geldig zijn.[1] Ik ben trouwens niet de enige die dit meent. Zo werd ik geattendeerd op een boek uit 2011 waarvan de auteur dankbaar gebruik maakt van zijn inzichten, zoals neergelegd in Über den Prozess der Zivilisation.[2]

In 1933 was Elias verbonden aan de universiteit van Frankfurt als assistent van Karl Mannheim, een in die tijd terecht befaamde socioloog. In januari van dat jaar kwam Hitler in Duitsland aan de macht. Al in maart of april is Elias uit Duitsland vertrokken, toen dat voor joden nog gemakkelijk kon. Hij heeft twee jaar in Parijs gewoond, is daarna naar Londen getrokken. Daar ontving hij van een comité dat joodse vluchtelingen uit Duitsland bijstond jarenlang een schamele toelage.

In precies drie jaar, van zijn acht en dertigste tot zijn een en veertigste heeft hij daar toen zijn meesterwerk geschreven. Een herculische prestatie. Hij had weliswaar geen andere besognes maar aan de andere kant, hij miste daar de steun van een academische instelling. Hij bracht al zijn dagen in eenzaamheid werkend door in het British Museum, dezelfde plaats waar Karl Marx zoveel jaren eerder zijn meesterwerk schreef. In 1938 kwamen zijn ouders, die nog steeds in Duitsland woonden, hem in Londen bezoeken. Een wonder dat hun dat nog gelukt is. Norbert heeft ze gesmeekt om niet terug te gaan en bij hem in Londen te komen wonen. Maar zijn vader zei: ‘mij kunnen ze niks maken, ik heb nooit in mijn leven de wet overtreden, ik heb in Breslau als onbezoldigd adviseur voor de belastingdienst gewerkt, waarvoor ik zelfs een onderscheiding heb gekregen’. Ze zijn in volle onschuld teruggegaan naar hun vertrouwde huis in Breslau. Zijn vader is in 1940 een natuurlijke dood gestorven, zijn moeder is enkele jaren later opgepakt en vermoord. In 1939 kon Elias, nog net voor de oorlog, de twee dikke boekdelen waaruit zijn meesterwerk bestaat, slijten aan een Zwitserse uitgever.

Bovenstaande gegevens zijn voornamelijk ontleend aan zijn memoires, verschenen in: ‘De Geschiedenis van Norbert Elias’, aldaar pp. 93-165: ‘Notities bij mijn levensloop’. Dit boek bevat tevens het verslag van zeven uitvoerige gesprekken met hem over zijn leven: Heerma van Voss, A.J. en A. van Stolk, aldaar pp. 11-92. [3] Die gesprekken hebben plaatsgevonden in 1984, Elias was toen 87 jaar oud. Hij gaf te kennen dat hij nog altijd vond een belangrijke Boodschap voor de Wereld te hebben, waar de wereld helaas onvoldoende naar luisterde. ‘U hebt altijd een opmerkelijk groot zelfvertrouwen gehad’, zeggen zijn gesprekspartners.

Elias: ‘Ik weet niet of het opmerkelijk is, maar ik heb nooit betwijfeld of ik gelijk had.
Zij: ‘Het is toch opmerkelijk als iemand de zekerheid heeft dat wat hij zegt belangrijk is?’
Elias: ‘Ja, maar die zekerheid heb ik en had ik altijd, ook als die inging tegen de mensen die het voor het zeggen hadden. Daar ben ik wel een beetje trots op.’

Hij vertelde dat hij zich altijd het meest thuis gevoeld heeft in een links milieu. Zij vroegen hem of hij dan ook lid geweest was van de socialistische partij in Duitsland. Nee dat niet, want: ‘De socioloog moet een mythenjager zijn, en ook de socialisten hadden hun eigen mythes.’ Verder ging hij, wonderlijk genoeg, er prat op nooit gestemd te hebben. Noch in Duitsland vóór 1933, noch in Engeland toen hij de Engelse nationaliteit verworven had.

In 1993, drie jaar na zijn overlijden, verschijnt er een boekje, getiteld: ‘Over Elias; Herinneringen en Anekdotes’. [4] Met zes en twintig aandoenlijke bijdragen, meestal getuigend van zowel genegenheid voor hem als eerbied, zo niet verering. Slechts één auteur schrijft: ‘Ik vond het geen aardige man, naar had wel respect voor hem als geleerde.’

Een van zijn assistenten, Ad van Iterson, zegt wel: ‘hij was een beminnelijk man,’ maar hij (Ad) heeft ook kritiek: ‘Elias kon angstaanjagend driftig worden; en hij was van mening dat niemand – ook zijn meest toegewijde volgelingen niet – hem goed had begrepen; verder verwaardigde hij zich niet van kritiek, hoe zinnig ook, kennis te nemen, laat staan erop te reageren, laat helemaal staan deze ter harte te nemen.’

Nico Wilterdink schrijft in zijn bijdrage, getiteld: ‘Mijn Slechter Ik’ het volgende over Elias:
‘Het gebeurde in 1970 op een achternamiddag, een college sociologie. Als de docent binnenkomt gaat er een lichte ontroering door de zaal. Hij is zeer klein, zeer oud, kaalhoofdig, loopt gekromd. In het geroezemoes begint de man zonder enige inleiding te spreken, zachtjes en onverstaanbaar. Hij dwingt er stilte mee af, die geleidelijk aan gewijde vormen begint aan te namen. De stem wordt luider en luider. Steeds geestdriftiger wordt de kleine man. Ieder woord wordt nu met grote nadruk uitgesproken en vergezeld door heftige gebaren. Nu eens heft hij beide handen trillend boven zijn hoofd , dan weer wijst hij met een priemende vinger de zaal in. Vaak ook laat hij na een mooie volzin een diepe stilte vallen, waarbij hij indringend de zaal inkijkt. Luisterend naar zijn woorden voel je dat er ontzettend belangrijke dingen worden gezegd. “Door de eeuwen is onze kennis steeds toegenomen” zegt hij bijvoorbeeld. Jezus ja, denk je dan, hoe waar, dat had ik nooit zo gezien, wat een grootse en originele gedachte! Zijn naam is (tromgeroffel) Norbert Elias (trompetgeschal, zachte vioolklanken). Links en rechts verkondigt hij zijn altijd stellige mening over marxisme, kennisfilosofie, Amerikaanse sociologie, voetballen en wat niet al. Bijna altijd is die mening afwijzend: alles wat niet van hemzelf is, is op zijn best “simplistisch” en vaak “volledig onjuist”. Zoiets maakt indruk. Op het instituut wordt over weinig anders meer gepraat dan over Elias, Elias en Elias.’

Het is duidelijk, hier is een satiricus aan het woord. Het is een tamelijk goedaardige satire en een niet onvermakelijke (vind ik), maar toch. Wilterdink heeft er achteraf spijt van, Om twee redenen. De eerste is dat die al te gemakkelijk gebruikt werd door tegenstanders van Elias. ‘Ik besefte dat ik de eerste ben geweest die hem een profeet en een goeroe heeft genoemd’. En ten tweede doordat hij, naarmate hij Elias beter leerde kennen, steeds meer waardering kreeg voor zijn persoon en zijn opvattingen.

Han Israëls was een van de laatste assistenten van Elias. Hij vergezelde Elias toen hij in 1980 naar Bielefeld ging waar hij nog altijd een appartement had.
‘Met zijn armen vol post betrad hij de woonkamer, rondkijkend naar een plek om de post te deponeren. Maar alle meubels waren bedekt met hopen boeken, kranten , krantenknipsels, brieven, stapels getypte vellen. Toen hij zag dat er nergens plaats was voor de post nam hij een radicaal besluit. Hij spreidde zijn armen en de post dwarrelde op de vloer… De onbeschrijfelijke rommel interesseerde hem nauwelijks. Met die boeken deed hij niks. In die tijd, hij was toen 83 jaar, kwam al bijna alles wat hij dicteerde uit zijn eigen hoofd.’

In 1982 verschijnt er van Elias zelf nog een publicatie, getiteld: Problemen van Betrokkenheid en Distantie.[5]
Centraal in het betoog van de auteur staat het verschil dat er volgens hem bestaat in onze houding tegenover de natuur en die tegenover de samenleving. Wij, moderne mensen, zegt hij, zijn erin geslaagd voldoende geestelijke distantie op te brengen ten aanzien van de natuurkrachten; daardoor kunnen wij ze met koele rede doorgronden en beheersen. Datzelfde is ons echter niet gelukt met maatschappelijke verschijnselen, wat die betreft zijn wij nog een prooi van onze emoties en komen we hooguit tot een façade van distantie of anders gezegd ‘objectiviteit’.

Deze voorstelling van zaken is aanvechtbaar. Hij had beter kunnen weten. In 1974 verschijnt bijvoorbeeld een boek van Ian Mitroff, getiteld : The Subjective Side of Science. [6] De gedachte dat wetenschap een vorm van georganiseerd scepticisme zou zijn, met vooral ook scepsis ten opzichte van de eigen ideeën is, zo betoogt Mitroff, in zijn algemeenheid onjuist. Het is ‘een storybook image of science’ een verheven ideaal, waar de werkelijkheid pover bij afsteekt. Hij beweert dit niet alleen, hij toont het ook aan. Juist de vermaarde, geniale onderzoekers verdedigen vaak hun geliefkoosde ideeën met grote felheid. Zoals een leeuwin haar welpen.

Omgekeerd onderschat Elias het vermogen tot distantie van beoefenaars der sociale wetenschappen. Het is een kwestie van geestelijke habitus en sommigen houden die zelfs vol bij beladen onderwerpen als terrorisme, racisme, fascisme. Sommigen, niet allen! Elias meent dat de sociale wetenschappen door gebrek aan geestelijke distantie in resultaat achterblijven bij de natuurwetenschappen. Misschien is dat wel enigszins waar. Ik meen echter dat een andere factor belangrijker is. Krachtens hun aard kunnen de natuurwetenschappen op grote schaal wetten produceren, regels dus zonder uitzonderingen. Krachtens hùn aard kunnen de sociale wetenschappen nooit verder komen dan statistisch significante correlaties. Er doen zich altijd uitzonderingen op hun regels voor, soms vele, soms weinige. Voor een uitvoerige toelichting van deze uitspraak en de gevolgen daarvan verwijs ik naar noot [7].

Als voorbeeld van een verschijnsel waarbij naar Elias mening emoties de overhand hebben, zodat we er niet goed greep op hebben noemde hij ‘de drift in de richting van een atoomoorlog’ (pp. 85-136). Hij meende toen dat de wereld onherroepelijk afstevende op een atoomoorlog en vroeg zich af hoe dat kwam. Hij noemt een naturalistische en een voluntaristische verklaring, die hij beide afwijst, en een figuratieve die hij de juiste acht. De naturalistische verklaring gaat ervan uit, aldus Elias, dat één van de twee elkaar beconcurrerende grote mogendheden (de Sovjet Unie en de Verenigde Staten) ‘van nature’ (als biologisch collectief) is toegerust met een grotere neiging tot geweld dan de andere. Bij de voluntaristische verklaring neemt men aan dat er zo’n oorlog komt omdat Reagan dan wel Andropov geen vrede willen. Maar nee, zegt onze auteur, ‘…het gaat veeleer om een ongestuurd proces zoals we dat in de wereldgeschiedenis zo vaak hebben kunnen waarnemen, denk aan de strijd tussen Athene en Sparta, tussen Rome en Carthago, tussen Engeland en Frankrijk in de 14de en 15de eeuw. Om een bindingsfiguratie of -proces van twee partijen die in een machtstrijd verwikkeld raken, waarbij zij beurtelings hun geweldspotentieel vergroten in het belang van hun eigen veiligheid… Maar waardoor zij steeds de vrees en het gevoel van onveiligheid doen toenemen bij de tegenstander… en zo ad infinitum… totdat een der partijen zich in de hoek gedreven voelt en in paniek begint te schieten.’

Ook deze uiteenzetting acht ik op sommige punten aanvechtbaar. Zou er nu werkelijk wel iemand zijn die gelooft dat de Sovjet Unie ‘als biologisch collectief’ een grotere neiging tot geweld vertoont dan de V.S.? Of omgekeerd, de V.S. dan de Sovjet Unie? Ofwel dat de President van Amerika en de baas van de Sovjet Unie geen vrede willen. Toch zegt hij dat velen zo’n mening zijn toegedaan en op die wijze de spanning tussen de grote mogendheden verklaren. Iemand die zo’n stelling zou aanhangen noemt hij echter niet. Dat is meteen mijn hoofdbezwaar. Hij schrijft meer dan 50 bladzijden vol over de koude oorlog zonder ook maar één bron, primair of secundair, in ogenschouw te nemen. Toevallig zag ik in die dagen op de TV een vraaggesprek met ex minister Klaas de Vries. Wat hij zei kwam neer op het volgende: ‘Ik ben erg bezorgd over die twee tot de tanden gewapende supermachten tegenover elkaar. Het zou zomaar kunnen gebeuren dat één ervan in paniek geraakt en gaat schieten. Met de derde wereldoorlog als gevolg, de vreselijkste oorlog aller tijden’. – Precies dezelfde gedachte als Elias, in één minuut verteld, zonder diens omhaal van woorden (veel meer woorden dan ik hier citeer) en geleerde termen. Toch met één verschil. Elias zegt: ‘het zal gebeuren’. De Vries is verstandiger en zegt: ‘het zou kunnen gebeuren’.

Ik ben niet de eerste die constateert dat Elias in de laatste jaren van zijn leven ervan uitging dat hij het kon stellen zonder de kennis en het inzicht van anderen. Hij las bijvoorbeeld geen boeken meer. Waarschijnlijk mede doordat hij gaandeweg steeds slechter zag. Maar zijn overgrote vertrouwen in eigen kunnen zal daarbij ook een rol gespeeld hebben. Zo ook de bewondering voor hem van al die personen in zijn omgeving. Zij hebben hem jarenlang naar de mond gepraat, terwijl ze, naar blijkt, best wisten dat niet alles wat hij betoogde houdbaar was. Het was hun plicht geweest hem beleefd maar nadrukkelijk te wijzen op zijn vergissingen en hem te helpen die te corrigeren. – Wel is het de vraag of Elias dat geaccepteerd zou hebben.

Een doodenkele maal noemt Elias wel een bron. Als het er hem om gaat een kenschets te geven van mensen in de ‘voorwetenschappelijke ‘ samenleving verwijst hij naar Lévi-Brühl’s La Mentalité Primitive uit 1922. [8] In een voetnoot stelt hij de vraag aan de orde of hij deze belegen literatuur nog wel gebruiken mag. Hij meent van wel want natuurwetenschappelijke geschriften verouderen snel, sociaalwetenschappelijke niet. Zoals vaker heeft Elias hier een beetje gelijk. Het is waar, de meeste bijdragen in de natuurwetenschappen verouderen snel, – maar dat houdt niet in dat zulks niet of bijna nooit zou gebeuren in de sociale wetenschappen. Het toeval wil dat nu juist een antropoloog van de UvA alweer geruime tijd geleden gegronde kritiek heeft geleverd op Lévi-Brúhl’s zienswijze en dat de laatste deemoedig zijn ongelijk heeft erkend. [9]

In 2011 houdt Nico Wilterdink zijn afscheidsrede als hoogleraar sociologie aan de UvA, getiteld: Omstreden Wetenschap; Goede en Slechte Sociologie.[10] Je hebt, betoogt hij, ‘goede’ en ‘slechte’ sociologie. Voor ‘goede’ sociologie is een overkoepelende theorie een noodzakelijke voorwaarde. Zo’n theorie levert de figuratiesociologie die ons door Elias is aangereikt en waarvan wij in Amsterdam uitgaan. Andere theorieën die zo’n overkoepelende theorie bieden zijn er nauwelijks. Elias’ standpunt houdt in dat de samenleving bestaat uit ‘figuraties’, dat zijn netwerken van onderlinge afhankelijkheid van mensen. Tot zover Wilterdink.

Ik kan het niet helpen, maar ik vind die omschrijving een waarheid als een koe, of laat ik zeggen, een truism, dat klinkt geleerder. Zou er wel één antropoloog of socioloog zijn die ontkent dat er zulke netwerken zijn? Als het gaat om ‘goede’ sociologie of meer algemeen om ‘goede’ wetenschap denk ik niet zozeer aan zo’n overkoepelende theorie of term. Maar veeleer aan goede onderzoekers. Dat zijn onderzoekers die beschikken over de volgende eigenschappen: leergierigheid; toewijding; doorzettingsvermogen; zorgvuldigheid; zelfkritiek en eerlijkheid; onafhankelijkheid; geduld; denkkracht; originaliteit; schrijfvaardigheid. Verder ambitie (de wil om de beste te zijn), hetgeen iets heel anders is dan ijdelheid. IJdelheid leidt er makkelijk toe dat iemand denkt toch wel te weten hoe het allemaal zit, ook zonder onderzoek.

NOTEN
[1] Ik gebruikte de vierde druk, uitgegeven door Suhrkamp Taschenbuch Verlag, 1977.
[2] Pinker, S.: The Better Angels of our Nature; why violence has declined. (met dank aan Ruud Stokvis voor de literatuurtip).
[3] Amsterdam: Meulenhoff 1987.
[4] Israëls, H. e.a. (red.): Over Elias; herinneringen en anekdotes. Amsterdam: Het Spinhuis, 1993.
[5] Amsterdam: Meulenhoff, 1982. Vertaald door G. van Benthem van den Bergh & B. Jonker.
[6] Amsterdam-New York: Elsevier, 1974.
[7] Köbben, A.J.F.: ‘Why Exceptions? The logic of cross-cultural analysis.’ Current Anthropology; a world journal of the science of man. February-April 1967: pp. 3-34.
[8] Parijs: Alcan.
[9] Fahrenfort, J.J.: Dynamisme en logisch denken bij natuurvolken. Groningen-Den Haag-Batavia: 1933.
[10] Amsterdam: Vossiuspers UvA, 2011.

Volgende hoofdstuk: over-de-rol-van-ijdelheid-in-de-wetenschap-een-al-te-absolute-overtuiging-over-dick-swaab-wij-zijn-ons-brein/

 

image_pdfimage_print
Bookmark and Share

Comments

Leave a Reply





What is 4 + 15 ?
Please leave these two fields as-is:
IMPORTANT! To be able to proceed, you need to solve the following simple math (so we know that you are a human) :-)

  • About

    Rozenberg Quarterly aims to be a platform for academics, scientists, journalists, authors and artists, in order to offer background information and scholarly reflections that contribute to mutual understanding and dialogue in a seemingly divided world. By offering this platform, the Quarterly wants to be part of the public debate because we believe mutual understanding and the acceptance of diversity are vital conditions for universal progress. Read more...
  • Support

    Rozenberg Quarterly does not receive subsidies or grants of any kind, which is why your financial support in maintaining, expanding and keeping the site running is always welcome. You may donate any amount you wish and all donations go toward maintaining and expanding this website.

    10 euro donation:

    20 euro donation:

    Or donate any amount you like:

    Or:
    ABN AMRO Bank
    Rozenberg Publishers
    IBAN NL65 ABNA 0566 4783 23
    BIC ABNANL2A
    reference: Rozenberg Quarterly

    If you have any questions or would like more information, please see our About page or contact us: info@rozenbergquarterly.com
  • Like us on Facebook

  • Archives