“Plotseling bruist de zee bij mij naar binnen” – De zee als symbool in de Moabiter Sonette van Albrecht Haushofer (1903-1945)

Albrecht Haushofer
1903 – 1945

Levensloop van Albrecht Haushofer
Albrechts vader, Karl Haushofer (1869-1946), hoogleraar in de politieke geografie te München, staat bekend als de ideologische schepper van de Duits-nazistische geopolitiek inzake ‘Lebensraum’. Vader Haushofer was vriend en mentor van Rudolf Hess, na Hitler de tweede man in nazi-Duitsland. Albrechts moeder, Martha Mayer-Doss (1877-1946) was via haar vader van joodse afkomst.
Zoon Albrecht (1903-1945) werd na zijn studietijd te München docent en vervolgens hoogleraar in de politieke geografie te Berlijn en sinds 1933 persoonlijk adviseur van Rudolf Hess en politiek medewerker van de Duitse minister van Buitenlandse Zaken Von Ribbentrop. Zijn gedeeltelijk joodse afkomst was niet bevorderlijk voor zijn wetenschappelijke en politieke loopbaan.

De Duitse inval in Tsjecho-Slowakije (maart 1939) deed de verwijdering groeien tussen het naziregime en de Haushofers wier streven (“let us educate our masters”) naar een diplomatieke oplossing inzake ‘Lebensraum’ een illusie bleek. Toen op 10 mei 1941 Rudolf Hess, vriend en beschermer van de Haushofers, onverwachts voor vredesbesprekingen naar Schotland was gevlogen, werden vader en zoon Haushofer voor korte tijd door het naziregime gevangengezet en bleven daarna als critici van het bewind gewantrouwd en gecontroleerd.
Nadat op 20 juli 1944 de aanslag op Hitler door Von Stauffenberg was mislukt, behoorden ook vader en zoon Haushofer tot de velen die in hechtenis werden genomen. Vader Karl werd op 28 juli gearresteerd en geïnterneerd in Dachau. Zoon Albrecht, zelf niet direct bij de coup betrokken maar wel sympathisant, dook onder in zijn geboortestreek in Beieren en werd op 7 december 1944 gearresteerd en gevangengezet in Berlijn in de gevangenis aan de Lehrterstrasse (stadsdeel Moabit), waar hij een cyclus van tachtig sonnetten schreef.
In de nacht van 22-23 april 1945, kort voor de Russische inname van Berlijn, werd Albrecht met enige andere politieke gevangenen tussen de puinhopen door een SS-Kommando doodgeschoten. Op zijn lichaam vond men tien vellen papier met daarop de neergeschreven tekst van de tachtig sonnetten, die naar hun plaats van herkomst postuum bekend staan onder de titel: Moabiter Sonette.De titel van dit opstel is ontleend aan een van de laatste gedichten uit de bundel Moabiter Sonette: sonnet 77 dat zelf de titel draagt: Wind vom Meer (Zeewind). De Duitse tekst en mijn Nederlandse vertaling luiden als volgt:

Wind vom Meer

Es pfeifft von draussen. Tiefe Wolken treiben
Von hellem Blau zuweilen jäh durchdrungen.
Nordwestwind ist in Stössen aufgesprungen,
Und rüttelt laut an Gitterwerk und Scheiben.

Er drängt in meine Zelle. Kann es sein –
Die Nase prüft – Ists nicht wie eine Spur
Von Salz in dieser Luft? Wärs Täuschung nur?
Und plötzlich rauscht das Meer zu mir herein.

Die Lippen summen leis das Hornsignal,
Das mich so oft auf hoher See geweckt,
Am frühen Morgen, wohlig ausgestreckt,

Gewiegt von langer Dünung Berg und Tal…
Ich fahre wieder. Dort – am Horizont –
Ists nicht der Glanz von Rio, der sich sonnt?

Zeewind

Buiten giert het. Wolken pakken samen,
soms onverwachts door helder blauw gebroken.
Noordwestenwind is vlagend opgestoken
en rammelt luid aan traliewerk en ramen.

Hij dringt tot in mijn cel. Is het verzinsel?
Een prikkel in mijn neus! Is er een spoor
van zout in deze lucht? Of draaf ik door?
Plotseling bruist de zee bij mij naar binnen.

Mijn lippen zoemen zacht de hoornsignalen;
zij hebben mij, behaaglijk uitgestrekt,
vaak ’s ochtends vroeg op hoge zee gewekt,

terwijl ik deinde in lange golfdalen.
Ik vaar weer… Ginder, aan de horizon:
is het de glans van Rio in de zon?

Het sonnet als gevangenisliteratuur
Haushofers sonnettenreeks behoort tot de zogeheten gevangenis-literatuur, een term die in strikte zin naar literatuur verwijst “geschreven door gevangenen tijdens hun gevangenschap.” Waarom werd en wordt er in de gevangenis zoveel geschreven? en meer toegespitst: waarom zoveel poëzie? ja, waarom zoveel sonnetten? Het betreft veelal een literatuur geschreven door politieke gevangenen (niet door meer reguliere bajesklanten) die soms al vóór hun gevangenschap literator waren (vgl. bijvoorbeeld de Nederlandse sonnettenreeksen geschreven tijdens de Duitse bezetting 1940-45 door Anthonie Donker, 1941, Simon Vestdijk, Pieter Geyl en Anton van Duinkerken, 1942-43, in respectievelijk de strafgevangenis te Scheveningen en het gijzelingsoord te Sint Michielsgestel). Voor een meer comparatistische beantwoording van deze vraag beschikken wij – helaas, zou je in dit geval zeggen – over een brede documentatie. Deze is voor de Duitse geschiedenis vastgelegd in een dissertatie uit 1980 van de hand van Sigrid Weigel, getiteld “Und selbst im Kerker frei…!”, die als ondertitel draagt: Schreiben im Gefängnis. Zur Theorie und Gattungsgeschichte der Gefängnisliteratur (1750-1933). Meer mondiaal zijn voorbeelden van gevangenispoëzie verzameld in The PEN (The International Writers Association) Anthology of Imprisoned Writers, getiteld This Prison Where I Live (1996). Deze bloemlezing kreeg een voorwoord mee van een eminent specialist in gevangenisliteratuur: de Russische dichter-essayist en Nobelprijswinnaar Joseph Brodsky. Deze had zelf in 1964 zijn gevangeniservaringen vastgelegd in een cyclus gedichten met de ironische titel Kamermuziek. In het voorwoord bij de bloemlezing geeft Brodsky met ontroerende onderkoeldheid zijn op eigen ervaringen gebaseerde observaties en aanbevelingen: “In fact, writing – more exactly, composing in your head – formal poetry may be recommended in solitary confinement as a kind of self-therapy, alongside push-ups and cold ablutions.” Ook in de reeds genoemde Gattungsgeschichte der Gefängnisliteratur evenals in een tweede inleidende notitie bij de PEN-bloemlezing over “prison writing: a genre’’ is de drang tot schrijven dikwijls gedocumenteerd en verklaard als middel tot zelfbehoud, tot zelfhandhaving tegen dreigende waanzin, claustrofobie, paniek, desintegratie. Ook Albrecht Haushofer getuigt van deze psychische drang tot schrijven uit zelfbehoud in openhartige brieven aan zijn moeder uit de jaren dertig toen hij al ten prooi was aan frustratie en wanhoop over de Duitse ontwikkelingen en zijn eigen mogelijkheden. Zo merkte hij op (1933) dat hij in het door hem geschreven historisch drama Scipio de titelheld moest laten sterven om zelf in leven te kunnen blijven.

Ten aanzien van de vraag: waarom bestaat veel gevangenis-literatuur uit poëzie, en vooral uit sonnetten? volsta ik hier met twee korte, algemene observaties die mij ook toepasbaar lijken op Haushofers gedichten. Het sonnet, vanaf de dertiende eeuw in geheel West-Europa als dichtvorm populair, werd en wordt als vorm reeds geassocieerd met geschiedenis, beschaving, Bildung. In barbaarse tijden kan het sonnet functioneren als vorm van protest (zoals het in een relevant artikel over het Duitse sonnet in nazi-tijd werd genoemd), als afweer tegen innerlijke en maatschappelijke chaos. Dit gevoelen werd wellicht het duidelijkst uitgesproken door de Duitse sonnettendichter Johannes Becher, in zijn sonnet getiteld Das Sonett (1947), waarmee Walter Mönch in zijn geschiedenis van het sonnet de Ausblick auf Deutschland afsluit (ik citeer de 2 slotterzinen):

wenn Form nur ist, damit sie sich zersprenge
und Ungestalt wird, wenn die Totenwacht
die Dichtung hält am eignen Totenbett, –
alsdann erscheint in seiner schweren Strenge
und wie das Sinnbild einer Ordnungsmacht
als Rettung vor dem Chaos: das Sonett.

Ten tweede, juist omdat gevangengenomen literatoren zich willen verzetten tegen de omringende en innerlijke chaos die hen bedreigt, kan men zich voorstellen dat zij in hun behoefte aan zelf-beheersing zich willen onderwerpen aan de tucht, aan de wetten van het sonnet. Er bestaat een uitgebreide traditie van poëticale sonnetten over sonnetten en het zojuist geschetste sonnetgevoel wordt dan ook meer dan eens verwoord in een variant op Jacques Perk: “de ware vrijheid luistert naar de wetten/ Hij stelt de wet, die Uwe wetten achtte”. Dit gevoelen werd bijvoorbeeld uitgedrukt in een vrij recent sonnet van de Nederlandse dichter Harmen Wind, getiteld Remedie (ik kwam het tegen in de meest recente, tweedelige bloemlezing van Gerrit Komrij):

Remedie

Tegen de angst. Al wat ik schrijf
weerstaat mijn wanhoop, elke zin
waaraan ik ademloos begin
jaagt mij de stuipen van het lijf.

Want op papier ben ik niet bang.
Hier gelden vastgestelde wetten
die mij uit razernij ontzetten
en redden van de ondergang.

Het thema van de zee
De bundel van tachtig sonnetten laat globaal de volgende thematische inhoud zien. Ongeveer de helft is autobiografisch te noemen gezien de verwijzing naar de recente, eigen gevangenname en actuele hechtenis, naar familieleden en vrienden en naar de eigentijdse Duitse geschiedenis. De andere helft noem ik indirect autobiografisch omdat daar de eigen standpunten en gevoelens meer indirect zijn verwoord in een historisch, literair-historisch en/of geografisch verder verwijderde setting. Zeker een kwart van de sonnetten bevat geografische beschrijvingen van verre landen en zeeën. Deze zijn ongetwijfeld allereerst het resultaat van omvangrijke reiservaringen van de dichter die in de jaren 1920 en 1930 vaak scheepsreizen maakte naar diverse continenten (Noord- en Zuid-Amerika, China, Japan). In de tweede strofe van sonnet 59 getiteld Wissen (Weten) geeft Haushofer de volgende karakterisering van zichzelf:

An Meer und Ländern hab ich viel durchstreift,
Hab gleich Odysseus in bewegten Jahren
Von Menschenart und Menschenleid erfahren
Allmählich ist mein Bild der Welt gereift.

Landen en zeeën heb ik vaak bereisd
en, als Odysseus, in bewogen jaren
het doen en lijden van de mens ervaren.
Gaandeweg is mijn wereldbeeld gerijpt.

MoabiterErstausgabeVoor een deel kunnen deze beschrijvingen ook geïnspireerd zijn door geografische publicaties die hij als docent in de politieke geografie en secretaris van het Berlijnse Gesellschaft für Erdkunde door en door kende. Nog in dezelfde jaren veertig had hij een omvangrijke studie voltooid getiteld Die Bedeutung der See für das Werden geschichtlicher Räume. Door deze herinneringen aan eigen reizen en lectuur als basis te nemen voor zijn sonnetten creëert de dichter zich in zijn cel een vrije Innenwelt, een Weltinnenraum. Deze laatste term, uit Rilke afkomstig, lijkt me te meer op Haushofer toepasbaar gezien het gebruik ervan in de oorlogsdagboeken van Etty Hillesum. Naar aanleiding van zijn geografische sonnetten kan men in volle zin spreken van innere Emigration met de grootst denkbare afstand en spankracht: van de microkosmos van de cel (“twee meter lang en nauw twee meter breed”) tot aan de verste continenten, en in de sonnetten over Indië en Tibet tot opgaan in het Al van de kosmos. Deze geografische herinneringen hebben, bijvoorbeeld in het zojuist geciteerde sonnet 77 Zeewind, soms de kracht van een hallucinatie waaraan door de eenzame opsluiting en zintuiglijke deprivatie ongetwijfeld is bijgedragen. De in de Moabiter Sonnetten voorkomende verwijzingen naar eigen dromen en dagdromen en de tegenstelling tussen lichamelijke gebondenheid en geestelijke vrijheid behoren tot de zogeheten literaire gevangenistopiek.

De zee als symbool van een menselijke situatie of gevoelen kan men archetypisch noemen in die zin dat bijvoorbeeld in de Europese literatuur de zee als basismetafoor voorkomt sinds de epische vergelijkingen van Homerus. In de meeste literaire voorbeelden gaat het dan om een negatief symbool, ‘een zee van ellende’, waarin de mens – alles in metaforische zin – al of niet schipbreuk lijdt, als een rots in de branding staat, al of niet rustig het schip van staat bestuurt te midden van de woelige baren en tussen de klippen door, al of niet onder golven van emoties etc. De zee gebruikt als positief symbool van kalmte en geluk is veel zeldzamer. De Griekse, hedonistische filosofie van Epicurus kent het als zodanig onder de naam galènè, galènismos (‘kalme zee, zielerust’). In Haushofers gevangenissonnetten is, zoals men verwachten kan, een verwijzing naar de zee als een dergelijk positief symbool zeer zeldzaam. Naast de evocatie van de gelukzalige zeereis naar Rio de Janeiro in het geciteerde sonnet Zeewind (77) wordt deze kalme zee nog één maal opgeroepen in de herinnering aan een bekend Japans pelgrimsoord, het eiland Miyajima gelegen in de buurt van Hiroshima. De slotterzinen van het gelijknamige sonnet (75) luiden aldus:

Der Gipfel – goldne Nebel rings herum,
Und Inseln ungezählt, Gebirge, Meer,
Aus lichter Tiefe schimmern Segel her –

Du hohes Eiland, stilles Heiligtum
In Japans blauer See, bewahre rein
Durch alle Zeiten Deiner geister Sein!

De top – een gouden nevel in het rond,
talloze eilanden, bergen, en de zee…
zeilen glinsteren ver in alle vreê.

Verheven eiland, zwijgend heiligdom
in het Japanse blauwe zeevlak, wees bereid
je geesten te bewaren tot in eeuwigheid.

Wereldoorlog – Wereldzee
De historische en geografische setting van vele sonnetten verruimt de herinneringen en dromen van de dichter tot een Weltgeschichte, waarbinnen de (oneindige, dreigende, vernietigende) wereldzee fungeert als symbool van de wereldoorlog die tot de ondergang van zijn eigen vaderland zal leiden. Sonnet 40 Noodlot vangt aan met de onheilspellende regel: Im Westen steigt Gewitter aus den Meeren (“Uit westelijke zeeën stijgt het onweer”), sonnet 16 beschrijft de grote Boeddha van Kamakura, die gelaten toekijkt óók als “de wereldzee met stormen dreigt” (Ob Weltenmeer darüber Stürme braut). In sonnet 41 Rattenzug krijgt het sprookje van de Rattenvanger van Hameln een actuele Duitse toepassing met als slot:

Ein schriller Pfiff – ein gellendes Gekreisch:
Der irre Laut ersäuft im Sturmgebraus.
Die Ratten treiben tot ins Meer hinaus.

Een schrille fluittoon klinkt, snerpend gejank:
een vreemd geluid verzuipt in het gebruis.
De ratten drijven dood het zeegat uit.

Deze traditionele, negatieve zeesymboliek komt ook tot verwoording in de slotterzinen van een van de, relatief bekendste, direct autobiografische sonnetten, getiteld Kassandro (60). Ik zal het hier in zijn geheel citeren omdat vertaling en interpretatie van deze terzinen een intrigerend historisch probleem oproepen inzake de status van Albrecht Haushofer als deelnemer aan het Duitse verzet tegen Hitler.

Kassandro hat man mich im Amt genannt,
Weil ich, der Seherin von Troja gleich,
Die ganze Todesnot von Volk und Reich
Durch bittre Jahre schon vorausgekannt.

So sehr man sonst mein hohes Wissen pries,
Von meinem Warnen wollte keiner hören,
Sie zürnten, weil ich wagte, sie zu stören,
Wenn ich beschwörend in die Zukunft wies.

Mit vollen Segeln jagten sie das Boot
Im Sturm hinein in klippenreiche Sunde
Mit Jubelton verfrühter Siegeskunde.

Nun scheitern sie – und wir. In letzter Not
Versuchter Griff zum Steuer ist misslungen.
Jetzt warten wir, bis uns die See verschlungen.

Kassandro was mijn bijnaam op kantoor,
omdat ik evenals de Trojaanse profetes
van volk en rijk het ondergangsproces
al heb gezien een bittere tijd ervoor.

Hoezeer men anders mijn grote kennis prees,
mijn waarschuwingen wilde niemand horen.
Zij werden boos daar ik hen durfde storen,
als ik bezwerend naar de toekomst wees.

Met volle zeilen joegen zij de boot
tijdens de storm naar engten rijk aan klippen,
een zegelied kwam te vroeg van hun lippen.

Nu stranden zij – en wij. In hoogste nood
alsnog het roer te grijpen is mislukt.
Wij wachten tot de zeegang ons heeft weggerukt.

In de eerste strofe van het sonnet roept de dichter de vergelijking op tussen hemzelf en Kassandra, de Trojaanse koningsdochter wier voorspellingen wáár bleken maar nooit werden geloofd. De vergelijking is des te schrijnender omdat de dichter evenals de Trojaanse gewelddadig aan zijn eind is gekomen. De mythologische en historische analogie keert veel vaker terug in zijn sonnetten en ligt ook ten grondslag aan de Romeinse drama’s (Scipio, Sulla, Augustus), die hij in de jaren dertig had geschreven. Dit Grieks-Romeinse aspect blijft evenwel in dit opstel buiten beschouwing.

In de tweede strofe verwijst hij naar zijn niet beluisterde waarschuwingen, die inderdaad in andere historische bronnen geattesteerd zijn, met name zijn kritiek vanaf 1939 op de militaire oplossingen die het Duitse regime zocht voor zijn geopolitieke problemen. Haushofer zocht naar diplomatieke oplossingen en achtte vanaf 1941 een twee-frontenoorlog voor Duitsland terecht desastreus. Het is niet verwonderlijk dat het regime hem verdacht van betrokkenheid bij Rudolph Hess’ ridicule en voor Hitler scandaleuze vlucht naar Engeland. In het direct voorafgaande sonnet 38, getiteld der Vater, uit hij een openlijke beschuldiging tegen zijn vader die het bewind te lang zou hebben gesteund. Ik laat de volledige tekst en vertaling van dit sonnet volgen, ook omdat het een van de markantste voorbeelden is van negatieve zeesymboliek, dit keer geïnspireerd door een oosters sprookje, een van de eerste uit Duizend en een nacht, getiteld Geschiedenis van de visser. Dit verhaal over een visser die een koperen vaas met verzegelde loden deksel ophaalde waarin een boze geest was opgesloten, werd door Haushofer in zijn sonnet zeer kort weergegeven en volledig toegesneden naar de actuele, tegen zijn vader gerichte toepassing.

Ein tiefes Märchen aus dem Morgenland
Erzählt uns, dass die Geister böser Macht
Gefangensitzen in des Meeres Nacht
Versiegelt von besorgter Gotteshand,

Bis einmal im Jahrtausend wohl das Glück
Dem einen Fischer die Entscheidung gönne,
Der die Gefesselten entsiegeln könne,
Wirft er den Fund nicht gleich ins Meer zurück.

Für meinen Vater war das Los gesprochen.
Es lag einmal in seines Willens Kraft,
Den Dämon heimzustössen in die Haft.

Mein Vater hat das Siegel aufgebrochen.
Den Hauch des Bösen hat er nicht gesehn.
Den Dämon liess er in die Welt entwehn.

Een zinrijk sprookje uit het morgenland
vertelt ons dat de boze geesten als armee
gevangenzitten in het duister van de zee,
verzegeld door de zorg van Gods hand;

het lot brengt eens in duizend jaren met zich mee
dat dan één visser de beslissing heeft
of hij de vastgeboeiden vrijheid geeft,
of hen weer haastig terugwerpt in de zee.

Voor mijn vader had het lot zich uitgesproken.
Eens had zijn wil de macht om te besluiten
de demon in gevangenschap te stuiten.

Mijn vader heeft het zegel losgebroken.
Het spoor van boosheid heeft hij niet bespeurd.
De demon heeft hij de wereld ingestuurd.

De vader zou volgens de zoon de demon in de wereld hebben laten ‘rondwaaien’. In een uitvoerige, tweedelige biografie van vader Karl Haushofer merkt de biograaf in een noot op dat de zoon wellicht de feitelijke politieke rol van zijn vader heeft overschat, zoals, zo zou ik willen toevoegen, hij ook in andere sonnetten zijn eigen positie, macht en mogelijkheden (en ook schuld) als te hoog lijkt voor te stellen. Het sonnet Der Vater wordt ook kort besproken in de zeer recente biografie van Karl Haushofer (Pierik 2006) in een paragraaf getiteld Tussen feiten en fictie. Kortom er lijkt mij in de Moabiter sonnetten sprake te zijn van een zekere vorm van zelfvergroting die men in autobiografieën vaker tegenkomt en die door Albrechts extreme situatie op weg naar het einde nog kan zijn versterkt.

Deze vraagtekens van mijn kant keren terug bij de twee terzinen waarmee het sonnet Kassandro eindigt. Evenals in de andere sonnetten over de contemporaine Duitse geschiedenis worden de namen van de Nazi-machthebbers niet genoemd, maar hier aangeduid met “sie = zij”. Wie worden bedoeld met “wir-wij” in een context die duidelijk slaat op de aanslag (Attentat) op Hitler door Von Stauffenberg en de zijnen op 20 juli 1944? Was Albrecht Haushofer daar eigenlijk bij betrokken zoals sommige na-oorlogse Duitse, aan hem gewijde publicaties suggereren? Het externe bewijsmateriaal, vermeldingen van zijn naam in respectievelijk Nazi-archieven en in brieven/dagboeken van erkende verzetstrijders rond Von Stauffenberg is minimaal en suggereert geen nauwe betrokkenheid. In recente, historische standaardwerken over de Duitse Widerstand (van Von Klemperer, Joachim Fest e.a.) of in de biografie van Stauffenberg en zijn broers wordt Albrecht Haushofer als zodanig niet genoemd. Ook de verwijzing door Haushofer zelf in het Kassandro-sonnet laat zijn feitelijke betrokkenheid bij de aanslag in het midden: In letzter Not versuchter Griff zum Steuer ist misslungen. In een eerste versie had ik deze regel als volgt vertaald: “In hoogste nood grepen wij naar het roer; het is mislukt.” Maar wat in de brontekst onbepaald en vaag is, moet ook in een vertaling onbepaald blijven, dus: “In hoogste nood alsnog het roer te grijpen is mislukt” (vgl. de correcte Franse vertaling van Jacques Rébertat: “Dans la détresse suprême, une tentative de reprendre la barre a échoué”). Ook in het in Duitsland vaker geciteerde sonnet 22, getiteld Gefährten (door mij vertaald met Bondgenoten) blijft het in het midden of Albrecht zichzelf tot de met name genoemde groep van Duitse verzetstrijders (Yorck, Moltke, Hassell, Popitz e.a.) heeft gerekend. Ik heb zelf de indruk dat een zekere mate van mythevorming rond Albrecht Haushofer als verzetsstrijder in de hand is gewerkt door de suggestieve onbepaaldheid van deze twee autobiografische sonnetten.

Sonnet 78 Jan Mayen
Jan Mayen is de naam van een eiland gelegen in de Noordelijke IJszee tussen Groenland, IJsland en Spitsbergen ongeveer 500 km binnen de poolcirkel. Het werd in 1614 vernoemd naar de Enkhuizense walviswaarder Jan Jacobsz. May. Om diverse redenen heeft dit eiland nogal de aandacht getrokken van geografen, literatoren en historici. Het wordt voor de helft ingenomen door de 2300 meter hoge Beerenberg, de enige vulkaan binnen het Noordpoolgebied. Door zijn ver verwijderde ligging werd en wordt het geïdentificeerd met het uit de Oudheid bekende ultima Thule. Om zijn vulcanisme, torenhoge basaltklippen en vaak door mist en nevel omgeven bergtop wordt Jan Mayen veelal beschouwd als de plek van het ‘Verdoemd gebied’ dat de Ierse monnik Sint Brendaan in de zesde eeuw na Christus op zijn zeereis zou hebben bezocht (vgl. De zeereis van de heilige Brendaan, vertaling Vincent Hunink, p. 23-25):
Daags daarna zagen ze een hoge berg in de Oceaan, niet ver in noordelijke richting. De berg was omgeven met een soort dunne wolken en er kwam veel rook van zijn top af. Onmiddellijk dreef de wind hen vliegensvlug naar de kust van dat eiland, totdat het schip vlakbij land tot stilstand kwam. De oever was heel hoog, ja, de bovenkant was amper te zien. Verder was hij gitzwart en opvallend recht als een muur.

In de Nederlandse zeegeschiedenis is het eiland bekend uit de scheepsjournalen van Michiel Adriaensz. de Ruyter en vooral als de plek waar in 1633-1634 zeven Westfriese walvisvaarders overwinterden en omkwamen.
Volgens een noot bij sonnet 78 (ed. 1999) heeft Albrecht Haushofer het eiland in 1935 bezocht. Sinds de tweede helft van de negentiende eeuw waren de poolgebieden sterk in de belangstelling komen te staan via reisverslagen en ontdekkingsreizen. In de eerste helft van de twintigste eeuw vonden er incidenteel toeristische excursies plaats naar het eiland Jan Mayen. Haushofer, secretaris van het Duits geografisch genootschap, zal ongetwijfeld ook de desbetreffende reisjournaals hebben gekend. Zijn levenslange belangstelling voor het Noordpoolgebied komt duidelijk tot uitdrukking in sonnet 67 getiteld Frithjof Nansen, gewijd aan de Noorse ontdekkingsreiziger (1861-1930), collega-hoogleraar in de Oceanografie (en winnaar van de Nobelprijs voor de vrede in 1922), ongetwijfeld voor Haushofer vanaf zijn jeugd een held en gedragsvoorbeeld. Nansen heeft meerdere reisverslagen gepubliceerd, voorzien van eigengemaakte tekeningen, aquarellen, kaarten en diagrammen (bv. Nebelheim, Entdeckung und Erforschung der nördlichen Länder und Meere, Leipzig 1911), waarop ook in het sonnet 67 wordt gezinspeeld: In edler Zeichnung reine Kunst verkündet (“wiens kaarten pure kunsten evenaarden”). De Duitse tekst en mijn Nederlandse vertaling van het sonnet Jan Mayen luiden aldus:

Von Grönland wandern weisse Nebel her.
Die Luft ist kalt und still. Gelassen gleitet
Ein Bug dahin, der leichte Wellen breitet
Auf unbewegtes, milchig blaues Meer.

Die Nebel fliessen aus des Schiffes Bahn
Und öffnen plötzlich ungeheure Sicht.
Umspielt von Schleiern, hebt sich hoch ans Licht
Verlassner Insel mächtiger Vulkan.

Aus seinen Flanken strömen Gletscher nieder
Und wenn er heiss aus dunkler Tiefe stöhnt,
Dann klirrt sein heller Mantel, birst und dröhnt

Im Sturz ins Meer. Dann ruht der Riese wieder,
Als ob er ganz in Eises Banden schliefe.
Und nichts mehr glüht und wühlt in seiner Tiefe.

Uit Groenland drijven nevels naderbij.
De lucht is koud en stil. Gelaten glijdt
een boeg erheen, die lichte golven spreidt
op een onbewogen, melkblauwe zee.

Het schip verjaagt de nevels uit zijn baan
en plotseling verschijnt subliem in zicht,
omspeeld door sluiers, stijgend naar het licht
een eenzaam eiland met een machtige vulkaan.

Zijn flanken stuwen gletsjers naar de kust
en als hij heet uit donkere diepte kreunt,
dan kraakt zijn heldere mantel, splijt en dreunt

en stort in zee. Dan komt de reus tot rust,
alsof hij slaapt, gekluisterd in het ijs,
en in de diepte niets meer gloeit en rijst.

In het sonnet worden twee aspecten van het eiland Jan Mayen benadrukt die ook in vroegere reisverslagen steeds naar voren komen. Allereerst de hoge, met eeuwige sneeuw bedekte kegeltop van de vulkaan die plotseling door de wolken en nevels heen zichtbaar wordt. Dit moment is ook in vroegere journaals op een bijgevoegde aquarel en gravure afgebeeld. Daarnaast wordt ook het geraas vermeld waarmee in het zomerseizoen delen van de drie gletsjers aldaar plotseling van de helling glijden en in zee storten, bijvoorbeeld in het in de negentiende eeuw populaire reisverslag van Lord Dufferin, getiteld Letters from High Latitudes; being some account of a voyage, in 1856, in the schooner yacht “Foam” to Iceland, Jan Mayen, and Spitzbergen (London 1867, p. 140-1):
...when we succeeded subsequently in approaching the spot – where with a leap like that of Niagara one of these glaciers plunges down into the sea, – the eye, no longer able to take in its fluvial character, was content to rest in simple astonishment at what then appeared a lucent precipice of grey-green ice, rising to the height of several hundred feet above the masts of the vessel.

De natuurlijke verklaring van deze spectaculaire ijsval werd al aan het begin van de achttiende eeuw gegeven door C.G. Zorgdragers in zijn Bloeijende Opkomst der Aloude en Hedendaagsche Groenlandsche Visschery (uitgebreid met een korte historische beschrijving van de Noordere gewesten, waaronder Jan Mayen Eiland, ’s Gravenhage 1727, p. 102-3): “De IJsberg bestaat uit drie Bergen of liever groote Sneeuwhoopen die bevrooren zijn en door de Zon ontdooit van den Beerenberg afrollen, maar wanneer de Zon vertrekt, weder tot zodanige hoopen vriezen.” In het sonnet van Haushofer is dit neerstorten van het ijs veeleer gekoppeld aan het vulkanisch karakter van de berg (die feitelijk al sinds twee eeuwen uitgedoofd was). Die associatie met een verborgen vulkaan verhoogt naar mijn gevoel de stille dreiging die van de slotterzinen uitgaat. Het maakt dit sonnet, thematisch en gevoelsmatig, verwant aan sonnet 10 getiteld Lawinen: …Und weisse Lasten tosen ihren Lauf (“een witte massa raast door heg en steg”), en aan het slotsonnet (80) waar de Niagara-waterval het centrale vergelijkingsbeeld is. De stille dreiging van de geëvoceerde herinnerings- en droombeelden maken de zojuist genoemde sonnetten ook verwant aan de droom die Simon Vestdijk kreeg tijdens zijn gevangenschap gedurende de Tweede Wereldoorlog en die hij heeft beschreven en verklaard in zijn essay ‘De droom als symbool’ (Essays in Duodecimo, Amsterdam 1952, p. 139-140):
In onaangename omstandigheden verkerend, die veel van mijn wilskracht vergden, droomde ik het volgende. Ik bevond mij vlak onder een berg of een hoge rots. Deze rots, die schuin omhoogstak, langwerpig van vorm en puntig toelopend, hield mij onder zich gevangen. Roerloos keek ik naar boven, naar de stenen kolos, die mij dreigde te verpletteren, en verder gebeurde er niets. Dat deze droom na het ontwaken zulk een diepe indruk achterliet, was toe te schrijven aan de emotie, waarmee hij gepaard ging, en die zich niet zo maar uit de voorstellingsinhoud liet afleiden. Een buitenstaander zou hier angst verwachten, worgende angst, – een nachtmerrie! Maar van angst was geen sprake: veeleer verkeerde ik in een stemming van tragische vervoering, onderdrukte kracht, avontuurlijke moed, smartelijke trots...

Het einde
De tachtig Moabiter Sonnetten laten een doordachte chronologische en thematische ordening zien. De reeks begint met het sonnet In Fesseln (In de boeien), dat de eerste nacht in de cel van de Berlijnse gevangenis aan de Lehrterstrasse beschrijft. In de eerste helft van de bundel overheersen de direct autobiografische gedichten met verwijzingen naar de actuele en relatief recente ervaringen in de nazi-tijd, al komen ook hier reeds gedichten voor die deze eigentijdse Duitse geschiedenis verbreden door middel van analoge situaties in Weltgeschichte en Weltraum. Dit streven naar het creëren van een (tragische) Weltgeschichte in dichtvorm komt ook naar voren in het naast elkaar zetten van sonnetten met een oosters en westers thema (bijvoorbeeld nr. 15 en 16 respectievelijk over een schildering op het Isenheimer Altaar van Matthias Grünewald en het Boeddhabeeld van Kamakura bij het Japanse Yokohama), of in het na elkaar oproepen van Albrechts Noorse held Frithjof Nansen en zijn ‘Afrikaanse’ held Albert Schweitzer, de beroemde arts uit Lambarene (nrs. 67 en 68). De sonnetten 73 tot en met 80 vormen een duidelijk omraamde cyclus waarbinnen de voor een deel reeds door mij vermelde gedichten een herinnerings- en droombeeld oproepen van ver verwijderde delen van de wereld die Albrecht Haushofer ooit had bezocht. De aldus gecreëerde Weltinnenraum begint met een droom over de geliefde in het Alpengebied (73) en eindigt ook daarmee (79 Val Tuoi). De tussenliggende sonnetten verplaatsen dichter en lezer naar Japan, Miyajima, Penang in India, Rio de Janeiro, Jan Mayen. In het slotsonnet (80) worden de dromen van een wereldwijde, te bereizen ruimte ruw verstoord door de benauwende werkelijkheid van de gevangeniscel. Het optredende gevoel van totale machteloosheid wordt toch weer met een geografisch beeld (Niagara) opgeroepen:

Zeit

Ich träume viel bei Nacht und viel bei Tag.
Die Zeit ist ohne Wert. Ich kann vergessen,
Der Stunde wie der Woche Gang zu messen,
Wenn ich mich nicht auf sie besinnen mag.

Doch wittern auch die Träume wohl die Zeit –
Erwach ich dann vom Dienstgeklirr der Schlüssel,
Vom Mittagsruf nach meiner Suppenschüssel,
Und raffe mich, zum Täglichen bereit

Dann weiss ich, aus dem Träumen aufgestört,
Wie einer fühlt in seinen letzten Stunden,
Der, an ein ruderloses Boot gebunden,

Den Fall des Niagara tosen hört.
Die Wasser schlagen an des Bootes Rand.
Sie strömen rasch. Gebunden – ist die Hand.

Tijd

Dikwijls droom ik ’s nachts en overdag.
Tijd heeft geen waarde meer. Ik kan vergeten
de voortgang van een uur of week te meten,
als ik mij niet op hen bezinnen mag.

Maar toch bespeuren dromen wel de tijd. –
Als ik door rinkelende sleutels wordt gewekt,
door roepen om mijn kom waarin men soep verstrekt,
en ik mij snel aan het alledaagse wijd:

dan weet ik, nu mijn dromen zijn verstoord,
hoe men zich voelt in de allerlaatste uren,
als men, gebonden aan een boot die niet kan sturen,

de donderende val van de Niagara hoort.
Het water slaat de boot tot aan de rand.
Snel is de stroom. Gebonden – is de hand.

In de nacht van 22-23 april 1945 werd Albrecht Haushofer samen met enige andere politieke gevangenen tussen de Berlijnse puinhopen doodgeschoten door een SS-Kommando.

LITERATUUR
Albrecht Haushofer:
Haushofer, Albrecht. 1976. Moabiter Sonette. Mit einem Nachwort von Ursula Laack-Michel. München: Deutscher Taschenbuch Verlag.
Haushofer, Albrecht. 1999, 3e druk 2003. Moabiter Sonette, Nach der Originalhandschrift herausgegeben von Amelie von Graevenitz, Biographisches Nachwort von Ursula Laack. Ebenhausen bei München: Langewiesche-Brandt.
Haushofer, Albrecht. 1954. Sonnets de Moabit, Avant-propos et traduction de Jacques Rébertat. Parijs.

Laack-Michel, Ursula. 1974. Albrecht Haushofer und der Nationalsozialismus. Ein Beitrag zur Zeitgeschichte. Stuttgart (bevat tevens een selectie uit zijn brieven).
Haiger, Ernst. Ihering, Amelie. Von Weizsäcker, Carl Friedrich. 2002. Albrecht Haushofer. Berlijn: Ernst-Freiberger-Stiftung.
Schrijvers, Piet. 2007. “De gevangenis van Socrates” (o.a. over Haushofers sonnet Der Schierlingsbecher / (De schierlingsbeker) in Lampas. Tijdschrift voor Classici 40, 323-333.

Karl Haushofer:
Jacobsen, Hans-Adolf. 1979. Karl Haushofer. Leben und Werk I-II, Schriften des Bundesarchivs 24/I-II. Boppard am Rhein.
Pierik, Perry. 2006. Karl Haushofer en het Nationaal-Socialisme. Tijd, werk en invloed, Soesterberg.

Duits verzet tegen Hitler:
Von Klemperer, Klemens. 1992. German Resistance against Hitler. The Search for Allies Abroad 1938-1945. Oxford
Fest, Joachim. 1994. Staatsstreich: der lange Weg zum 20. Juli. Berlijn.
Hoffmann, Peter. 1995. Stauffenberg. A Family History, 1905-1944. Cambridge.

Geschiedenis van het (Duitse) sonnet:
Mönch, Walter. 1955. Das Sonett: Gestalt und Geschichte, Heidelberg.
Ziolkowski, Theodore. “Form als Protest. Das Sonett in der Literatur des Exils und der Inneren Emigration”. In: Hohendahl, Peter Uwe & Schwarz, Egon. Exil und Innere Emigration II. Internationale Tagung in St. Louis. Frankfurt am Main 1973: Wissenschaftliche Paperbacks Literaturwissenschaft 18, 153-172.

Jan Mayen Eiland:
Brander, Jan. 1934. Het eiland Jan Mayen en de Overwintering aldaar van 1633-1634, uitgegeven door het Historisch genootschap “Oud-Westfriesland”.
Brander, Jan. 1955. Jan Mayen in verleden en heden. Middelburg.

Over de auteur:
Piet Schrijvers (1939), emeritus hoogleraar Latijn van de Universiteit Leiden, vertaler (Horatius 2003, Vergilius Georgica 2004, Lucretius 2008) en essayist (Ik kan de Muzen niet haten, 2004).