Politiek en literatuur in het oude Mesopotamië – ‘Wat niemand ooit in het land had gezien, zette hij als godenbeeld op een sokkel’

nelc-cuneiform-tablet

Letter from King Shulgi of Ur to the grand vizier Aradnu, courtesy of the Yale Babylonian Collection – www.yale.edu

De schrijver en zijn broodheer
Wie eenmaal de opleiding tot schrijver had doorlopen in het oude Mesopotamië, was verzekerd van een positie in de hoogste lagen van de maatschappij. Het leerprogramma van de schoolopleiding van de stad Nippur van ongeveer 1800 v. Chr. was erop gericht, de schrijver klaar te maken voor een functie aan het hof van een koning of lokale vorst, of in de tempels van de grote goden van Mesopotamië. Aan het eind van zijn opleiding werd van een schrijver verwacht, dat hij in staat was zelfstandig liederen te componeren en dat hij bedreven was in het opstellen van bouw- en votief-inscripties. Om dat te leren schreef hij hymnen en andere literaire werken over in de school en bezocht hij tempels om inscripties te kopiëren of om te zetten in het schrift van zijn tijd.
Dat het paleis en de koningen belangrijke werkgevers waren, blijkt o.a. uit het feit dat een groot aantal van de zogenaamde koningshymnen, d.w.z. gebeden aan bepaalde goden met voorspraak voor de koning, in de school overgeschreven werden. Ook werden voor de uitleg van het ingewikkelde Sumerische werkwoord voorbeeldwerkwoorden gekozen, die men veelal aantreft in de liederen ter verheerlijking van de koning. De koning was in de ideologie van het oude Mesopotamië nu eenmaal de middelaar en garant van de harmonie tussen god en mens. Als zijn positie in het geding was, was de hele orde in het geding, zoals blijkt uit een spreekwoord, een noodkreet van een schrijver tot zijn persoonlijke god:
‘Nu men (de goden) de ware [man] (= koning) ten hemel laat gevaren, de controle over de contractbreuk naar de onderwereld is gedragen, de oorlog is gekomen en de strijd is begonnen, is het plan van de goden, door de hemel(lingen) bemind, vernietigd. Laat u het vuur het land verteren? Mijn god moge het weten, (ook al) is dit maar een schrijfproduct.’ (Sumerisch spreekwoord ± 1800 v. Chr.).

Koningen bemoeiden zich nogal eens met de schrijversopleiding. Koning Shulgi (± 2050 v. Chr.) kan men beschouwen als de grote hervormer van de schrijversscholen in de stad Nippur. Hij heeft ervoor gezorgd dat het prachtige literaire Sumerisch, dat bekend was van de liederen voor zijn illustere voorganger Gudea van Lagash, in Nippur gebruikt werd voor liederen ter verheerlijking van zijn eigen persoon. Deze liederen waren blijkens de vele afschriften van leerlingen opgenomen in het programma van de schrijversopleiding en werden nog vele eeuwen daarna overgeleverd, zodat de ‘naam van Shulgi’ lange tijd na zijn dood nog eervol vermeld werd. Prachtige staaltjes van persoonsverheerlijkende Sumerische literatuur zijn deze liederen over koning Shulgi.

Zoals twee passages uit Shulgi-hymne B duidelijk maken, werd naast zijn krijgsmanskunst en sportiviteit (jacht en hardlopen), vooral ook zijn deskundigheid op het gebied van de schrijfkunst en de ingewandsinspectie[i] geprezen:

13
Toen ik jong was, leerde ik in de schrijversschool van de
tabletten van Sumer en Akkade de kunst van het schrijven.
Onder de Sumerische edelen beschreef niemand tabletten
zoals ik.
Men maakte mij vertrouwd met de kunst van het schrijven op de plaats van de ‘heilige kennis’ (school).
Ik was volleerd in het aftrekken, optellen, tellen en uitrekenen.
De mooie Nanibgal-Nisaba (godin van de schrijfkunst)
voorzag mij van een ruim verstand en intelligentie.

20
Ik ben de volleerde schrijver, die nooit iets overslaat …

132
Ik ben de reine ingewandsinspecteur.
Ik ben de schepper van de series met ingewandsorakels.
(Shulgi Hymne B 13-20; 132-133)

Ongeveer 1500 jaar later wordt ook de Assyrische koning Asshurbanipal om zijn deskundigheid op het gebied van de schrijfkunst en de ingewandsinspectie geprezen. Blijkbaar is het beeld van de ideale koning in al die tijd niet wezenlijk veranderd.
Naast het koninklijk paleis waren ook de tempels belangrijke werkgevers voor afgestudeerde schrijvers. Tempels waren instellingen, die soms zeer grote landerijen beheerden en er was voor een schrijver-administrateur veel te doen. In de tempels moesten gelegenheidshymnen en gebeden gecomponeerd worden en ook daarin was de schrijver tijdens zijn opleiding getraind. Hoe onafhankelijk de tempels waren ten opzichte van het koninklijk paleis is niet met zekerheid te zeggen. Via allerlei theologische manipulaties, bij voorbeeld door zichzelf als god te laten vereren, probeerden de koningen wel omstreeks 2000 v. Chr. de tempels in hun macht te krijgen. Door de hele geschiedenis van Mesopotamië heen bleef er een zekere spanning bestaan tussen de priesters van de grote tempels, vaak afkomstig uit de lokale elite, en het koninklijk paleis. Uit de hoek van die priesters komen dan ook de oudste kritische geluiden jegens de vorsten.

De oudste kritische geluiden
Naram-Sîn (2254 – 2218 v. Chr.) van Akkade, koning over een groot deel van Mesopotamië, was afkomstig uit het noorden van Babylonië. Er waren allerlei tegenstellingen tussen het noorden en het zuiden van Babylonië. In het noorden gebruikte men het Akkadisch, de Semitische taal van Mesopotamië, als voertaal en in het zuiden het Sumerisch. Het aloude politieke centrum van het noorden was de stad Kish en dat van het zuiden Uruk. De godin Ishtar, godin van de menselijke geslachtsdrift en de strijd, al heel vroeg gelijkgesteld met de Sumerische godin Inanna, werd vooral in het noorden vereerd. Het zuiden werd gedomineerd door oeroude heiligdommen als Uruk, Eridu en Nippur, waar de goden hun plek kenden, ieder met zijn eigen ambtsopdracht. (me) Daar kwamen zij onder het voorzitterschap van Enlil in vergadering bijeen om te overleggen en besluiten te nemen over de wereld. Uit veel mythologische verhalen over de in het noorden populaire Inanna/Ishtar blijkt hoezeer haar onstuimige karakter haaks stond op dat van de bezonnen goden van het zuidelijke kring van stadstaten.
Tijdens Naram-Sîn kwam de tegenstelling tussen noord en zuid tot een uitbarsting; enige zuidelijke staten kwamen tegen hem in opstand. Slechts ternauwernood wist Naram-Sîn zich te handhaven tijdens de ‘algemene opstand’ tegen zijn gezag. Één van de kritische partijen tijdens deze opstand vormden de priesters van het centrale heiligdom te Nippur, het Ekur, de tempel van de god Enlil. In een gedicht dat men meestal de ‘Vervloeking van Akkade’ noemt, komt heel duidelijk de kritiek van de priesters van Nippur tot uiting. Deze kritiek wordt in een theologisch jasje gegoten, om zo allerlei rampen, die volgden op het bewind van Naram-Sîn, te kunnen verklaren. Uit het feit dat er allerlei zaken van na Naram-Sîn genoemd worden, blijkt dat het gedicht gecomponeerd is in de periode van de derde dynastie van Ur (± 2000 v. Chr.) en dus een indirecte manier is om die dynastie te verheerlijken. Toch moeten we ervan uitgaan dat de kern van de kritiek op Naram-Sîn stamt uit de tijd van Naram-Sîn zelf en dat we in het gedicht een neerslag hebben van de kritiek van de priesters van toen.[ii]

(De stad Akkade en zijn godin Ishtar worden overladen
met kostbare goederen en offergaven.)
55
De heilige Inanna wist niet hoe ze daar de offers
moest aannemen.
Maar, als een Sumerische edelman, die erover denkt
een (eigen) huis te stichten, kon zij er niet genoeg van krijgen.
De stem (orakel) uit het Ekur (in Nippur) zweeg echter
voor haar.
Al sidderend voerde Akkade alles aan
en Ulmash was bang voor haar.

60
Uit de stad verplaatste zij haar woning.
Als een meisje, dat haar meisjeskamer verlaat,
verliet de heilige Inanna het heiligdom Akkade.
Als een krijger die met wapens aanvalt,
deed zij de strijd en het wapengekletter de stad uitgaan
en ging zij de vijand tegemoet.
Het duurde geen vijf dagen, geen tien dagen,
of god Ninurta bracht de hogepriesterlijke tooi en de
koninklijke kroon,
de banier (?) en de (Naram-Sîn) geschonken koningstroon
in zijn tempel Eshumesha in veiligheid.

70
De zonnegod beroofde de stad (Akkade) van haar
bezonnenheid en Enki nam zijn verstand weg.
De tot aan de hemel reikende heerlijkheid (van de stad)
liet de hemelgod opstijgen, weg tot midden in de hemel.
De heilige meerpalen, geplant in de zoetwateroceaan,[iii]
rukte god Enki uit.
De wapens nam godin Inanna eruit mee.
De adem van het heiligdom Akkade stokte als bij een
kleine karper (gevangen) in zoet water.
De stad boog in al zijn uiterlijke waardigheid
ter aarde als een machtige olifant.

80
Als een machtige stier hief het (Akkade) de hoorns op.
Als een onstuimige draak glipte het weg.
Als tijdens de oorlog beroofde het zijn (eigen) invloedrijke (burgers).
Dat de koningen van Akkade niet meer een vaste,
aangename woonplaats zouden bewonen
en nadien niets meer goed zou zijn,
dat de huizen zouden wankelen en men de kluizen leeg
zou halen,
was, wat Naram-Sîn zag in een droom.
Hij wist het in zijn hart, maar uitte zich er niet over en sprak
er met niemand over.
Vanwege het Ekur trok hij een rouwkleed aan.
Zijn wagen bedekte hij met een rietmat

90
en haalde de huif van zijn schip weg.
Zijn koninklijke waardigheidstekens gaf hij weg.
Naram-Sîn handhaafde die toestand zeven jaar.
Wie heeft een koning gezien die zeven jaar zo met zijn
hoofd in zijn handen zat?
Toen hij voor het huis (Ekur) een ingewandsinspectie hield,
was er geen orakel voor de bouw van het huis.
Toen hij nog eens een ingewandsinspectie hield,
was er (weer) geen orakel voor de bouw van het huis.
Om wat voor hem was neergelegd (in de ingewanden)
te veranderen
veranderde hij de uitspraak van Enlil dienaangaande.

100
Zo werd, wat eens was bijeengebracht, door zijn toedoen
verspreid.
Hij mobiliseerde zijn dienstplichtigen.
Zoals een atleet het grote binnenplein betreedt,
betrad hij het Ekur met gebalde vuisten.
Als (de plek, waar) een hardloper zich buigt om kracht te zetten,
behandelde hij de torentempel (van het Ekur), alsof hij
maar dertig sheqel[iv] waard was.
Als een brute stedenplunderaar,
zette hij grote ladders tegen het huis.
Om het Ekur als het ware tot een groot scheepswrak te maken,
om het stoffig te maken als een berg, waar men zilver delft,

110
om het uit te hakken als een gebergte met lazuursteen,
om het in te laten storten als een stad overstroomd door de
weergod,
smeedde hij voor het huis, in niets gelijk aan het cedergebergte,
grote bijlen en
maakte hij dubbele bijlen scherp.
Hij zette schoppen in zijn ‘wortels’
en groef de basis van het land op.
Hij zette de bijl in zijn ‘takken’.[v]
Door zijn toedoen lag het huis terneer als dode mannen
en de vreemde landen vielen neer.[vi]
120 De afvoerpijpen trok hij eraf
en zo steeg het regenwater naar de hemel.
Hij haalde de deurposten neer en verwijderde de
waardigheid van het land.
In de poort, waar nooit graanbelasting geheven werd, hief
hij graanbelasting,
via zijn landgenoten inde hij graanbelasting.
In de ‘Poort des heils’ (van het Ekur) sloeg hij de bijl
en verwijderde zo het heil van de landen.
Zoals het overvloedige water van de vroege vloed zich stort
op grote landerijen,
zo goot hij (het metaal voor) de schoppen voor het Ekur in de
mallen.
In het duistere binnenheiligdom, dat geen daglicht kent,
wierp het gewone volk een blik

130
en de stad (Akkade) aanschouwde de heilige vaten van
de goden.
De lachama-beelden van het poortgebouw, die tegen het
huis aanstonden,
wierp Naram-Sîn, hoewel zij niet ontheiligd waren, in het vuur.
De ceders, de cypressen, de juniperus-bomen en de buksbomen,
bomen op de torentempel, versplinterde (?) hij.
Het goud laadde hij in kisten.
Het zilver laadde hij in buidels.
Met koper vulde hij de kade als met grote hoeveelheden graan.
Het edelmetaal verwerkte de edelsmid.

140
De edelstenen verwerkte de steenbewerker.
Het koper ervan hamerde de smid uit.
Hoewel het niet de goederen van een verwoeste stad waren,
(werden ze verscheept) in grote schepen, die hij liet afmeren
aan de kade bij het huis,
in grote schepen, die hij liet afmeren aan de kade bij het huis
van Enlil.
Die goederen gingen de stad uit.
Toen hij de goederen de stad uit deed gaan,
verliet het gezonde verstand Akkade.
Toen de schepen tegen de kade beukten, vertrok Akkade’s
bezonnenheid.
De brullende storm, die het land op een hoop gooit,

150
de oprijzende stormvloed, waartegen niemand opkan,
Enlil, omdat zijn geliefde Ekur was verwoest – wat zou hij
(als wraak) vernietigen? – .
hief zijn ogen op naar het bergland Gubin
en stroopte alle brede bergketens af.
Niet gelijk aan mensen, niet te rekenen tot de landgenoten,
de Guteeërs, mensen die geen verboden kennen,
met het verstand van mensen, het instinct van honden en
het uiterlijk van apen,
liet Enlil uit het gebergte komen.

In de regels 55-57 wordt de eerste kritiek van de priesters van Nippur verwoord. Het ‘niet weten aan te nemen van offers’ heeft betrekking op het grote hoeveelheid offers, aangeboden in het heiligdom van Ishtar te Akkade. Dat is ongetwijfeld ten koste gegaan van het aanbod in het centrale heiligdom te Nippur. Duidelijk laat men ook uitkomen, dat een positief orakel vanuit Nippur, een godsspraak van Enlil, uitblijft over de introductie van de cultus van Ishtar van Akkade in de Ekur-tempel te Nippur. Als vervolgens de uitslag van orakels gemanipuleerd wordt, wordt dat als een ernstige inbreuk op neutraliteit van de ingewandsinspecteurs veroordeeld. Koning Naram-Sîn volgt zijn eigen plan, niet dat van de goden (regel 94-99).
De gedeeltelijke afbraak van de tempeltoren van het Ekur wordt als een ernstige heiligschennis beschouwd, maar het feit dat iedereen in het centrale binnenheiligdom kan kijken is een nog veel ergere gruwel (129-130). De komst van de Guteeërs, enige tijd na de dood van Naram-Sîn, wordt direct hiermee in verband gebracht en wordt beschouwd als de uiteindelijke ondergang van het rijk van Akkade, wanneer de ‘apen’ gaan regeren.[vii]

nabonidus

This is thought to be Nabonidus.
www.mesopotamia.co.uk

Een waanzinnige koning
Na de derde dynastie van Ur is de stem van de priesterlijke oppositie bepaald niet verstomd. Een zeer sprekend voorbeeld van kritische literatuur is ongeveer 1700 jaar na de dynastie van Akkad geschreven. In die tijd regeerde er in Babylonië een koning Nabuna’id, beter bekend onder de vergriekste naam Nabonidus, die pas op oudere leeftijd aan de regering kwam. Hij was afkomstig uit een Aramese stam, waarvan zijn vader sjeik was. Zijn moeder Addaquppi, die 104 jaar oud geworden is, was een speciale vereerster van de maangod Sîn van Haran. Waarschijnlijk onder de sterke invloed van zijn moeder heeft Nabonidus de cultus van deze maangod van Haran in Babylon sterk bevorderd, ten koste van de cultus van inheemse goden zoals Marduk. Tegen de opvattingen van de priesters van die tijd in, heeft hij veel energie gestoken in het reconstrueren van oude culten en tempels, waarvan men ook bij opgravingen de sporen gevonden heeft. Vanaf zijn zevende regeringsjaar ging hij echter op expeditie naar Arabië, waar hij uiteindelijk in Teima een prachtig paleis liet bouwen om daar lange tijd te verblijven zonder bij de belangrijke nieuwjaarsfeesten in Babylon aanwezig te zijn. Zijn zoon Belsharusur, de Belsazar/Baltazar van de Joods-christelijke traditie, trad op als zijn plaatsvervanger in Babylon.
Uit de tijd van Cyrus II, de koning van Medië en veroveraar van Babylon, stamt een merkwaardig document in het Akkadisch, een spotgedicht op Nabonidus, dat Cyrus’ verovering van Babylon rechtvaardigt door scherpe (theologische) kritiek te uiten op Nabonidus. Deze kritiek is in feite propaganda voor Cyrus.[viii] De felheid van de kritiek blijkt uit de volgende passages.

I 17
[Wat Nabonidus betreft,] zijn beschermgod keerde zich van
hem af.
[Zijn beschermgodin] nam de wijk.
[Tegen de wil van de goden (?)] maakte hij onreine dingen

I 20
en vervaardigde hij ijdelheden.
Wat niemand ooit in het land had gezien,
zette hij [als godenbeeld] op een sokkel.
Nanna noemde hij het.[ix]
Een kroon van lazuursteen bedekte diens hoofd.
Zijn voorkomen was als de verduisterde maan.
Hij strekte de hand uit als de (drakendoder)god Lugalshudu.
Zijn haar raakte (?) het sokkel.
Voor hem stonden het Stormvloedmonster en de Oeros.
Als de kroon van een … werd zijn voorkomen

I 30
… werd zijn … zijn gezicht was veranderd
en hij maakte zijn gestalte zeer groot.
[ ]gal was zijn naam
Beneden hem …

II 2
Ea-Mummu had het niet gevormd.
Oannes Adapa kende zijn naam niet.[x]
(Nabonidus sprak:) ‘Ik wil zijn huis bouwen (in Haran) en
zijn woonplaats ontwerpen.
Ik wil de stenen ervoor maken en zijn fundament leggen.
Ik wil de ramen en de grendels gelijkmaken aan het Ekur.
Ik wil het Echulchul (‘Vreugdehuis’) noemen voor altijd.
Wanneer ik de bouw voltooid zal hebben,
wil ik zijn (de maangods) hand pakken en hem een vaste
woonplaats geven.

II 10
Totdat ik dit heb afgemaakt en bereikt heb wat ik wil,
wil ik afzien van feesten en het nieuwjaarsfeest
achterwege laten.’

V 16
De schets van het Esangil (in Babylon), het plan dat
Ea-Mummu had gemaakt,
die schets bekeek hij en sprak onzalige woorden.
Hij zag (zelfs) een maansikkel in het Esangil en rukte die
eigenhandig eruit.
Hij bracht geleerden bijeen en sprak (erover) met hen:

V 20
‘Voor wie is (deze) tempel gebouwd? Dit is zijn kenteken.
Zou het van Bel-Marduk zijn, dan zou de spade het
kenteken zijn,
maar Sîn heeft zijn tempel gemarkeerd met zijn maansikkel.’
Zerija, het hoofd van de tempel, zich voor hem neerbuigend,
en Remut, het hoofd van het beheer, naast hem staande,
bevestigden de uitspraak van de koning en stemden in met
zijn woorden.
Zij ontblootten zelfs hun hoofd en zwoeren een eed:
‘Nu weten wij pas, wat de koning bedoelt.’

Om de cultus van de maangod van Haran te introduceren in het Esangil, de hoofdtempel van Babylon, had Nabonidus een model van diens beeld nodig, omdat het vroegere beeld door één van zijn voorgangers vernietigd was. Mogelijk diende de afbeelding op het cylinderzegel van Asshurbanipal, als oorlogsbuit geplaatst in het Esangil in Babylon, tot model. De voorstelling op het zegel week blijkbaar dermate af van de gangbare opvattingen over de goden, dat het in het spotgedicht belachelijk gemaakt wordt. Maar Nabonidus stoorde zich niet aan die opvattingen en liet een enorm beeld naar dit model maken. Het herstel van de tempel van de maangod in Haran en in samenhang daarmee de oeroude vorm van de tempel Esangil in Babylon behoorden tot dezelfde religieuze hervorming. De invloedrijke priesters durfden Nabonidus’ diagnose van omineuze verschijnselen niet te bestrijden. Zo werd opnieuw door manipulatie van orakels een in de ogen van de priesters verwerpelijke godsdienstpolitiek doorgezet.

Kreupelen en blinden omringen de koning
Uit de tot nu toe behandelde literaire werken blijkt dat men af en toe individuele vorsten, weliswaar na hun dood of afzetting, stevig bekritiseerde. Nergens in de Mesopotamische literatuur is er echter kritiek op het koningschap als instelling te vinden. De komische Sumerische vertelling ‘Enki en Ninmach’ is daar enigszins een uitzondering op, al ligt niet zozeer de koning zelf onder vuur, maar meer de figuren rondom hem.
De vertelling behandelt eigenlijk twee thema’s: het scheppen van de mens en het toedelen van de lotsbestemming aan de mens. De voorbereidingen tot schepping van de mens verlopen nog in goede harmonie tussen de god Enki en de moedergodin Ninmach: Enki maakt mensproducerende baarmoeder-godinnen, Ninmach zorgt voor klei, het materiaal waaruit de mens gemaakt zal worden, en de baarmoeder-godinnen staan vervolgens klaar om de klei als kiem op te kweken in de baarmoeder en uiteindelijk de eerste mens als baby te baren. Na deze voorbereidingen richten Enki en Ninmach een feestmaal aan en worden vrolijk door het drinken van bier. Overmoedig geworden door hun dronkenschap houden zij een wedstrijd in het bestemmen van het lot. Ninmach mag eerst een schepsel maken en Enki zal het het lot bestemmen, d.w.z. voor zijn eindbestemming zorgen. Ninmach maakt allerlei misbaksels in haar oven (regel 79) die door hun gebrekkigheid niet kunnen rekenen op een goede plaats (lotsbestemming) in de maatschappij, maar Enki slaagt er telkens weer in deze misbaksels een plaats te geven in of bij het paleis. Als de rollen worden omgedraaid en Enki allerlei misbaksels maakt, weet Ninmach er niets mee te beginnen. Op deze wijze maakt deze vertelling, vol woordspelletjes, op soms grove wijze duidelijk, dat de figuren rondom de koning nietswaardige lieden waren.

52
Enki en Ninmach dronken bier en hun hart werd vrolijk.
Ninmach sprak tot Enki:
‘Hoe goed of slecht een mens ook gebouwd is,
naar het mij belieft, kan ik zijn lotsbestemming goed of
slecht maken.’
Enki antwoordde Ninmach:
‘De lotsbestemming, die jij in gedachten hebt, zal ik minder
erg maken.’
Ninmach nam klei van boven de zoetwateroceaan in haar hand.
De eerste mens, die zij ervan maakte, was iemand, die niet
voorover kon buigen om zijn hand naar beneden toe uit te
strekken.

60
Nadat Enki de eerste mens, die niet voorover kon buigen om
zijn hand naar beneden toe uit te strekken, had bekeken,
bestemde hij hem het lot: hij deed hem dienst doen ‘bij
het hoofd’ van de koning (d.w.z. als persoonlijke dienaar).
De tweede, een mens, die staarde met lichtweerkaatsende
ogen, maakte zij.
Nadat Enki de mens, die staarde met lichtweerkaatsende
ogen, had bekeken,
bestemde hij hem het lot: hij schonk hem het ambt van
muzikant.
Hij liet hem het grote [snaarinstrument], de Draak, ‘voor het
oog’ van de koning bespelen.
De derde, iemand, wiens beide voeten geheel gezwollen
waren, maakte zij.
Nadat Enki de mens, wiens beide voeten gezwollen waren,
had bekeken,
bestemde hij hem het lot […].
Als een werk van [goud en] zilver verspreidt hij zijn
heerlijkheid.
De vierde mens, de uit dwazen voortgekomen Subareeër, maakte zij.
Nadat Enki de uit dwazen voortgekomen Subareeër had bekeken,
bestemde hij hem het lot: hij deed hem staan aan
het ‘hoofd’ van de koning.
De vierde, een man, die zijn ‘water’ laat lopen, maakte zij.

70
Nadat Enki de man, die zijn ‘water’ laat lopen, had bekeken,
waste hij hem met water onder bezweringen en deed de
(slechte) lotsbestemming uit zijn lijf vertrekken.
De vijfde, een vrouw, die niet kan baren, maakte zij.
Nadat Enki de vrouw, die niet kan baren, had bekeken,
bestemde hij (haar) het lot en (maakte dat de wever haar
zag en) haar opsloot in het vrouwenverblijf.
De zesde, iemand, wiens lijf niet voorzien was van een penis
of een vulva, maakte zij.
Nadat Enki hem, wiens lijf niet voorzien was van een penis
of een vulva, had bekeken,
noemde hij hem: ‘Hij zingt voor Enlil in zijn hof’11
en bestemde hem het lot, dat hij vóór de koning ‘staat’ (in
de tempel).
Ninmach wierp de oven op de grond en reageerde vals op hem.

80
De grote heer Enki sprak tot Ninmach:
‘Ik heb aan de mensen, die jij gemaakt hebt, een
lotsbestemming gegeven en ik heb hun brood gegeven.
(Nu) wil ik (wezens) voor je maken, geef jij de borelingen
een lotsbestemming.’

Voor Enki, de god van de witte magie, is niets te misvormd of gehandicapt. Steeds blijkt hij in staat om de misbaksels van Ninmach een goede plek in de maatschappij te bezorgen. Iemand, die niet kan buigen, zal als hautaine adjudant altijd bij het ‘hoofd’ van de koning blijven en nooit hoeven te buigen (regel 59-61). Lijders aan staar, hoeven als muzikant alleen een goed gehoor te hebben (regel 62-65). Iemand met gezwollen voeten mag als een standbeeld opgesteld staan (regel 65-68). De woordvoerders van de koning hoeven slechts dwazen uit Noord-Mesopotamië te zijn (regel 68a-c). Zo hoeft iemand, die zijn ‘water’ laat lopen, alleen maar water te laten lopen om genezing te bewerken (regel 69-71), kan een vrouw die geen kinderen kan voortbrengen, uitstekend zonder zorg voor kinderen dienst doen als weefster in de harem (regel 72-74) en wordt een (homoseksuele?) falsetzanger aangesteld als zanger in het hoofdheiligdom (regel 75-78).

Kritische literatuur?
Voor zover wij nu weten is in het oude Mesopotamië directe kritiek op de koning niet opgetekend. Die kritiek was er vaak wel, maar werd pas later gebruikt in de propaganda van degenen, die de koningen aflosten. De kritiek werd meestal theologisch verwoord in een mythisch-metafysisch perspectief. Dat toont aan dat de kritiek heel vaak stamde uit de kringen van de machtige priesters, die steeds in de Mesopotamische geschiedenis de grote opponenten van de koning waren. Via het literaire medium van de mythische vertelling, zoals die van Enki en Ninmach, was het wel mogelijk de omgeving van de koning te bekritiseren en wel in hetzelfde soort gedichten en dezelfde stijl als waarin men de koning verheerlijkte.

NOTEN
[i] Men ‘las’ de ingewanden van offerdieren om erachter te komen welke besluiten er door de goden genomen waren, zodat men in staat was, voordat ongunstige besluiten uitgevoerd zouden worden, ze te wijzigen door bemiddeling van ‘relaties’ in de wereld van de goden, de zogenaamde persoonlijke goden, of met magische middelen het effect van het besluit te neutraliseren. Dat koningen zelf in staat waren de ‘handboeken’ te raadplegen maakte hen onafhankelijk van de deskundigen. Dit is voor een vorst hoogstwaarschijnlijk de belangrijkste drijfveer geweest om te leren lezen en schrijven.
[ii] De datering van het gedicht is niet zeker. In ieder geval na Naram-Sîn, omdat het allerlei details van na Naram-Sîn bevat, en voor 2000 v. Chr., omdat uit die tijd de oudste tekstexemplaren stammen. De toon van het gedicht en het benadrukken van de macht van het centrale heiligdom kan men het beste plaatsen in de context van de pogingen van koning Shulgi om van Nippur het centrale heiligdom van zijn rijk te maken en met de bouw van de grote koninklijke toeleveringsbedrijven in het nabijgelegen Puzrish-Dagan aardig wat inkomsten uit de cultus te Nippur te genereren.
[iii] Bedoeld wordt de kosmische verankering van de wereld, die in de zoetwateroceaan geplant is. De zoetwateroceaan is een verzamelbak van alle zoete water onder de aarde.
[iv] De prijs van een klein perceel van ± 100 m2.
[v] Deze passage is een toespeling op het verhaal van Gilgamesh en Chuwawa, waarin Gilgamesh en zijn mannen bomen kappen in het cedergebergte, de woonplaats van Chuwawa.
[vi] Mogelijk slaat dit op de kapellen voor de goden van de buitenlanders.
[vii] ‘Apen’, Sumerisch ugubi, is een woordenspel met het land van herkomst van de Guteeërs, Gubi(n), in Centraal- of Zuid-Iran. De Guteeërs zelf beschouwden zich als de regelrechte opvolgers van de dynastie van Akkade. Hun inscripties zijn gesteld in hetzelfde mooie Akkadisch als dat van hun voorgangers. Hun macht beperkte zich echter voornamelijk tot het noorden van het voorafgaande rijk van Akkade (Noord-Babylonië).
[viii] Opvallend is, dat de oudtestamentische profeet (deutero) Jesaja (hoofdstuk 41) zijn kritiek op de koningen van Babylon ook combineert met een positieve instelling tegenover Cyrus. Ook in het bijbelboek Daniël, ontstaan in het begin van de tweede eeuw v. Chr., vindt men felle kritiek op Nabonidus, die daar abusievelijk naar de verwoester van Jeruzalem Nebukadnesar genoemd wordt. De verhalen over de in die tijd legendarische Nabonidus worden echter gebruikt in het boek om de heiligschennis van Antiochus IV, de Syrische vorst die regeerde in de tijd van het ontstaan van het boek Daniël, aan de kaak te stellen.
[ix] Nanna is de oude en dus in deze tijd archaïsche naam van de maangod van Ur.
[x] Ea-mummu is het oudste kosmische element en Oannes Adapa is de oudste waarzegger van de mensheid.
[xi] Woordenspel met kigala ‘hof’ en gala ‘(homoseksuele ?) klaagzanger’.

LITERATUUR
Beaulieu, Jean-Paul, The Reign of Nabonidus, King of Babylon 556-539 B.C., New Haven, Yale University Press, 1989.
Benito, C.A., Enki and Ninmach.., Ann Arbor, UMI, 1969.
Cooper, J.S., The curse of Agade, Baltimore, The Johns Hopkins University Press, 1983.
Th Jacobsen, Thorkild, The Harps that once.., New Haven Yale University Press, 1987.
Lee, Thomas G., ‘Propaganda and the Verse Account of Nabonidus’ Reign’, Bulletin of the Canadian Society for Mesopotamian Studies 28, 1994, 31-36.
Smith, Sidney , Babylonian Historical Texts relating to the Fall of Babylon, London Methuen & Co. Ltd, 1924.