Recht te Utrecht – Parket, dat staat
In de tijd waarin ik het voorrecht had – overigens zonder een eeuwige gelofte – het recht te mogen dienen binnen het Openbaar Ministerie (hierna aan te duiden met OM), placht ik elk winterseizoen op hun uitnodiging gezelschappen toe te spreken over mijn vak. Ik vond dat prettig en nuttig. Prettig, omdat ik trots was op mijn ambt van officier van justitie – het kost mij geen enkele moeite dat gevoel nu, vijf jaar na mijn afscheid van het OM, terug te halen -en nuttig, omdat zeer veel burgers van verscheiden rang of stand er blijk van gaven geen of slechts een door rolprenten van Angelsaksische herkomst vertekende voorstelling te hebben van de taak en het dagelijks werk van een lid van het OM.
Ik vroeg mijn gehoor wel eens enkele elementen te noemen van het beeld dat men zich, toelevend naar een waarschijnlijk saaie en droge avond, tevoren had gevormd van een openbare aanklager. Genoemd werden dan de ingrediënten voor een portret van een wereldvreemde en in zijn karakterstructuur ernstig aangetaste overheidsdienaar, die slechts één doel voor ogen heeft: de maatschappelijke ondergang van zijn tegenvoeter, de verdachte. Menigmaal kon ik intens tevreden aan het einde van zulk een avond constateren, dat in mijn publiek de gedachte af en toe was opgekomen die avond met een normaal mens van doen te hebben gehad.
Deze bijdrage dient er toe iets van die bij velen bestaande misverstanden of kennislacunes weg te nemen. Wellicht kan ook de recent opgetreden beeldvervalsing wat worden rechtgezet, namelijk die van de publieke discussie over en naar aanleiding van de opheffing van het IRT-team ‘Amsterdam-Utrecht’. De plaatsruimte is beperkt, dus kan het geen diepgravend verhaal worden. Afgezien van een bij mij bestaande lichte neiging tot luchtigheid, moet worden beseft dat dit stukje is geschreven door iemand, die weliswaar ruim 26 jaren van zijn werkzame leven in de magistratuur heeft doorgebracht, maar die in 1989 de tamelijk ongebruikelijke – volgens sommigen onbetamelijk ongebruikelijke – overstap maakte naar een ander werkterrein, de omroep. Als ergens onvolkomenheden schuilen, te wijten aan een niet actuele inkijk in de dagelijkse praktijk van het OM, dan bid ik u bij voorbaat om verschoning.
In het navolgende zult u wat losse gedachten en wetenswaardigheden aantreffen over het enige staatsorgaan in ons rechtsbestel, dat bevoegd en geroepen is tot het vervolgen van strafbare feiten. Ik zal één en ander larderen met persoonlijke ervaringen en herinneringen, in de hoop daar niemand onrecht mee aan te doen. Hopelijk zult u na het doorworstelen van dit onderdeel van dit boekje over recht te Utrecht iets begrijpen van de vreugde en voldoening, die mij nog steeds vervullen over mijn langjarige bijdrage aan dit deel van de rechtspleging in ons land.
Mijn gezinsleden kenden de meewarigheid, waarmee zij werden bezien na de bekendwording, dat hun man en vader officier van justitie was. Maar ik kan ook nog de hoopvolle en inspirerende verklaring van mijn vroegere leermeester en collega, mr. J.C. van den Berg, oud-hoofdofficier van justitie in het arrondissement Zutphen, dat het in het strafrecht altijd gaat om het zo nauwkeurig mogelijk aan het licht brengen van de waarheid.
‘”Als de procederende partijen in een burgerlijke procedure”, zo placht hij te zeggen, “het er samen over eens zijn, dat het onmiskenbaar rode voorwerp van hun geschil zwart is, dan kan de rechter er niet om heen, om vast te stellen dat het tussen partijen in confesso is dat het zwart is”. Opwinding en beroepstrots kleurden zijn wangen rood bij deze uitspraak.’
Een eerste beginsel van mijn liefde voor het strafrecht en de rol van de officier van justitie daarin is, mede door genoemde verklaring, opgewekt. Het Openbaar Ministerie – de juridische publieke dienst bij uitstek – kan worden aangeduid als een overheidsorganisatie, die in ruime zin is belast met rechtshandhaving. Daarvoor is een landelijk hiërarchisch georganiseerd apparaat opgezet, corresponderend met de rechterlijke organisatie. Een onderdeel van dat apparaat heet een parket. Zulk een parket is er bij alle gerechten, dus bij de Hoge Raad der Nederlanden, bij de gerechtshoven (5) en bij de arrondissementsrechtbanken (19). Vroeger waren er speciale parketten, die de kantongerechten bedienden. Maar daaraan is per 1 januari 1957 een einde gekomen. Sindsdien treden de leden van de arrondissementsparketten op bij de kantongerechtzittingen voor strafzaken. Als de kantonrechters zijn geïntegreerd in de rechtbanken zal de OM-vertegenwoordiging niet wijzigen. Naast de rechtshandhaving heeft het OM als taken:
• de opsporing en vervolging van strafbare feiten
• de tenuitvoerlegging van de door de rechter opgelegde straffen.
Bij taken behoren bevoegdheden. Die nu zijn nauwkeurig omschreven in de wet, in eerste instantie het Wetboek van Strafvordering. Echter, ook de Wet op de rechterlijke organisatie geeft helderheid op sommige punten.
Niet alle leden van het OM hebben dezelfde bevoegdheden. Volgens ons rechtstelsel ontleent iedere officier van justitie, die deze ambtstitel mag dragen, haar of zijn bevoegdheden regelrecht aan de wet. In ons strafrechtssysteem kunnen bepaalde beslissingen dan ook alleen door een officier van justitie worden genomen. Een procureur-generaal – vertegenwoordiger van het OM bij een gerechtshof – is weliswaar de hiërarchieke chef van de officieren van justitie in zijn ressort, maar hij kan hun bevoegdheden niet uitvoeren. Uit hoofde van zijn bewakingstaak, ‘waken over de richtige opsporing en vervolging’, kan de procureur-generaal als ‘baas’ aanwijzingen geven, maar de officier van justitie moet deze realiseren. Weigering door de laatste leert een impasse op, doch dan heeft de ambtelijke hiërarchie wel andere oplossingslijnen, hoewel je daaraan na de IRT-affaire wel zou twijfelen.
Na de politieke behandeling van laatstgenoemde kwestie is voor veel meer mensen dan voorheen de vraag duidelijk op tafel gekomen, of de Minister van Justitie de hiërarchische chef is van het OM. Het antwoord dat, naarmate de politiek en dus ook de minister zich meer met de criminaliteitsbestrijding en de strafrechtspleging gingen bemoeien, hetgeen steeds meer tongen en pennen in beweging bracht, is niet voor elkeen klip en klaar te geven.
De Minister van Justitie mag aan het OM en dus aan zijn leden aanwijzingen geven. Er bestaan dan ook dikke bundels met ministeriële richtlijnen. Een officier van justitie, die dergelijke richtlijnen aan haar of zijn laars lapt, krijgt daar problemen mee. De minister moet echter terughoudend zijn als het gaat om het hanteren van de typisch eigen bevoegdheden van de vervolgende magistraat. Zo verzet bijvoorbeeld het onmiddellijkheidsbeginsel in het strafproces – grof gezegd het beginsel dat het strafrecht moet worden toegepast op grond van feiten en omstandigheden, die ter terechtzitting ‘onmiddellijk’ blijken – zich er mijns inziens tegen, dat een officier in een strafzaak een bindend strafmaatadvies ten behoeve van zijn requisitoir meekrijgt.
Overigens zijn over dit onderwerp vele bladzijden vol geschreven. Maar wij raken hier dan ook een zeer belangrijk punt van ons staatsbestel, nog steeds gebaseerd op het beginsel van de drie machten. Een onafhankelijke rechterlijke macht is essentieel. Een lid van het OM die typisch als magistraat optreedt binnen de begrenzing van de strafrechtspleging, moet dat in onafhankelijkheid kunnen doen. Anders dreigt verpolitisering van de rechtspleging. Daarmee is gelijk het oude strijdpunt tussen de zittende en de staande magistratuur wat mij betreft opgelost: in het magistratelijk handelen maakt de officier van justitie ondubbelzinnig deel uit van de rechterlijke macht! Het OM is ook verantwoordelijk voor de mede-vormgeving aan en uitvoering van het criminaliteitsbeheersingsbeleid, dat ten laatste wordt vastgesteld in het gemene overleg tussen regering en Staten-Generaal. Beleid is een omstreden begrip, ook binnen het OM. Vroeger hoorde men al snel van een officier van justitie de uitspraak: ‘Dat is mijn beleid!’ Hij – er waren toen nog nauwelijks vrouwen in het OM -bedoelde daarmee: ‘Dat is mijn beslissing en daar heeft verder iedereen van af te blijven!‘
Bekend is de cynische vraag van overheidsdienaren bij het kennisnemen van een beslissing van hogerhand: ‘Is dit beleid of is er over nagedacht?’ Goed beleid is doelgericht toewerken naar een tevoren bepaald resultaat. Ondanks het veelvuldig gebruik van het woord ‘beleid’ bekreunde de gemiddelde officier van justitie zich er niet over of zijn opsporings- en vervolgingsinspanningen een bepaald effect hadden. Afgezien van het feit, dat dat effect hem niet helder voor ogen stond, kwam de vraag niet eens in hem op. Een bekend lid van het OM placht in de jaren vijftig te zeggen: ‘Wij zullen ze de vreze des heren bijbrengen. En de heren dat zijn wij!’
Of straftoemeting effect had in de zin van beïnvloeding van gedrag, was destijds niet een vraag die de nachtrust der magistraten ondermijnde. Er zat derhalve ook weinig lijn in de bepaling welke strafbare feiten wel en welke niet met voorrang moesten worden opgespoord. In feite was in de ogen van de politie, de officier en de rechter iedere wetsschending ernstig te noemen. Justitie verwerkte eigenlijk het aanbod, dat de politie voor haar rekening nam. De parketadministratie verwerkte de processen-verbaal, de officieren van justitie zorgden dat hun bureaus zo leeg mogelijk bleven en de rechters berechtten de aangebrachte zaken. Als die cyclus rond was, was iedereen tevreden. Effect van het geheel? Recidive? Onrust onder de bevolking? Allemaal nooit van gehoord.
Dit is natuurlijk een zwart-witplaatje, maar toch. In de loop der jaren gingen langzamerhand de ogen open, toen wetenschappers aantoonden dat er een grote ongelijkheid was in straftoemeting tussen rechtbanken en dat recidivecijfers en verwachtingen niet lineair verliepen met de zwaarte van de straffen. Dit effect werd nog versterkt, toen later bleek dat er grote achterstanden bij de verschillende stadia van de rechtspleging ontstonden en toen de maatschappelijke onrust toenam door de stijging van de criminaliteitscijfers, waarna de politiek, die zich decennia lang niet of nauwelijks had bekommerd over criminaliteit en de beheersing – uitroeiing is natuurlijk onmogelijk – daarvan, zich ermee ging bemoeien.
Het was vanuit een organisatorisch gezichtspunt bezien volstrekt belachelijk, dat de verschillende ‘bedrijfsonderdelen’ van de strafrechtspleging met oogkleppen op hun goedbedoelde bijdragen leverden. Wil strafrechtspleging effect hebben dan dient deze snel en doelmatig plaats te vinden. De verschillende stadia van het ‘productieproces’ (constateren strafbaar feit, opsporing, verbaliseren, vervolgingsbeslissing en – uitvoering, berechting, tenuitvoerlegging van de straf) moeten op elkaar afgestemd zijn, uiteraard met behoud van de eigen verantwoordelijkheden. Zo ontstond de idee van het ‘strafrechtsbedrijf’ (het SRB), gelanceerd door de huidige procureur-generaal te Leeuwarden, mr. D. Steenhuis, die daarmee de eretitel verwierf: ‘de man van het SRB’.
Het is allemaal zo simpel op te schrijven, maar de praktijk bleek weerbarstiger. Niet zo verwonderlijk in een wereldje waar autonomie en/of eigenzinnigheid hoog scoorden (en scoren?). De eerste pogingen om leden van het OM meer managementgevoelig te maken stuitten af op openlijk en verholen hoongelach der magistraten. Als jong officier heb ik in Amsterdam een eerste onderzoek door een organisatieadviesbureau meegemaakt. Arme onderzoekers, die de cynische spot van met name de oudere leden van het parket over zich heen kregen. Een eerste signaal van prioriteitenstelling was de richtlijn om winkeldiefstallen met een ‘buitwaarde’ van minder dan ƒ50,00, niet meer te vervolgen. Deining alom! Sinds wanneer bepaalt het geldelijk belang van een delict de zwaarte? Het gaat immers om de vileine en laakbare instelling van de dader. De beslissing van de Utrechtse hoofdofficier, eind jaren zeventig, om 300 zaken betreffende handelen in strijd met art. 26 WVW (rijden onder invloed) voorwaardelijk te seponeren, wekte grote beroering en echo’s klinken nog jaren door in de pers. Ik meen zelfs dat er kamervragen gesteld zijn.
Zo is het OM doorgegaan op een noodzakelijke weg naar een andere kijk op de zin van de vervolging, naar een meer bedrijfsmatige aanpak, naar een betere verdeling van middelen, naar meer adequate beleidsafstemming, naar… een betere toekomst. Maar het OM, of liever gezegd politie en justitie, staan nog aan het begin van een lange weg. Als rechter-plaatsvervanger in de rechtbanken Rotterdam en Utrecht krijg ik als politierechter af en toe weer de mogelijkheid in de politie- en justitiekeuken te kijken en dan constateer ik dat er nog steeds somtijds onrendabel met mensen en middelen wordt omgesprongen.
Bovenstaande uiterst globale en ruwe schets van het OM kwam mij nuttig voor bij lezing – tenzij u al lang bent afgehaakt – van de rest van dit verhaal.
Voor de handhaving van de rechtsorde is de politie van cruciale betekenis. Van de openbare orde zou zonder de politie, zeker in de grote gemeenten, weinig terechtkomen. Maar ook de justitiële rechtsorde kan niet zonder. De politie is immers de grootste en belangrijkste ‘leverancier’ van het OM. Zonder opsporende politiemensen geen processen-verbaal. In ons staatsbestel zijn de verantwoordelijkheden voor de onderscheiden ‘orden’ altijd aan verschillende gezagsdragers toegewezen. Daarom heeft de politie ook altijd twee ‘bazen’, namelijk de burgemeester (handhaver van de openbare orde) en de officier van justitie (handhaver van de justitiële rechtsorde).
Als u bedenkt, dat het beheer over de politie tot vóór de recente reorganisatie uitsluitend bij de burgemeester berustte, dat de ordehandhaving van verschillende aard uiteraard veel raakvlakken en overlappingen heeft en dat overheidsdienaren de natuurlijke neiging hebben hun ‘eigen straatje schoon te houden’, dan kunt u beseffen dat deze situatie knap explosief kan zijn. Daar komt nog bij, dat de politieke verantwoordelijkheid voor het gevoerde beleid per definitie verschillend is. De politieke verantwoording voor het doen en laten van het OM wordt door de Minister van Justitie afgelegd in het parlement, met dien verstande dat zijne excellentie alleen maar aanspreekbaar is op het punt van het niet of onvoldoende geven van aanwijzingen aan het OM. In de gemeenteraad legt de burgemeester verantwoording af over het openbare-ordebeleid en over zijn beheersbeleid. Wat Ed van Thijn in de Kamer deed tijdens het IRT-debat was mij in dit verband een raadsel. Maar in die zaak is de zuiverheid van verhoudingen en bevoegdheden dan ook – op z’n zachtst gezegd – niet bijster gekoesterd.
Geen wonder, dat na de roerige jaren zestig, waarin onder meer de – kennelijk toen ook bestaande – communicatiestoornissen tussen burgemeester, officier van justitie en hoofdcommissaris van politie door de commissie-Enschedé aan de kaak werden gesteld, het zogenaamde driehoeksoverleg geboren. Hierin moeten de twee gezagsdragers op voet van gelijkwaardigheid met de politiechef zaken van gemeenschappelijk belang bespreken.
In Utrecht bestaat dat overleg al heel lang. Het ontstond in de periode van mr. W.H. Overbeek, die van 1955 tot 1978 hoofdofficier in dit arrondissement was. Hij overleed op hoge leeftijd in 1994. Het had toen een duidelijk regentesk karakter. Afwisselend kwamen de drie functionarissen met een niet te grote frequentie bij elkaar thuis in vergadering bijeen, om onder het genot van een goed glas en een eenvoudige doch smakelijke maaltijd hun zaken te bespreken.
Het driehoeksoverleg, dat ik in mijn Utrechtse periode heb meegemaakt, werd grotendeels bepaald door incidenten en grote evenementen. Onuitwisbaar staan in mijn geheugen gegrift de gebeurtenissen rond Amelisweerd, het fraaie bos, dat nu al weer sinds enige jaren aan de rand wordt doorsneden door de A-27. Wij hadden ons als driehoek voorbereid op een lang verblijf in het crisiscentrum, maar het bos lag in enkele uren ‘om’, zulks tot verbazing der beschouwers. Grootschalig politieoptreden bij de ontruiming van kraakpanden – ik hoor het oudhoofdcommissaris Van Doesburg bij de zoveelste ontruiming van een prestigieus, maar bij de eigenaar niet zo geliefd pand, nog zeggen: ‘Mevrouw en mijnheer moeten het maar zeggen!’ – wordt regelmatig besproken aan de hand van vuistdikke draaiboeken.
De klap op de vuurpijl was wat mij betreft het pausbezoek, dat veel aandacht vroeg in het arrondissement Utrecht. In de zin van ordehandhaving was dit evenement een politioneel hoogstandje, leerzaam voor de gezagsdragers, maar ook een bron van veel ‘vermaak’.
De Utrechtse driehoek van de jaren tachtig stond bekend als een doortastend college met veel gevoel voor humor. Als ik tegenwoordig de krant lees over de relatie OM-bestuur rijst nogal eens de vraag van Wim Sonneveld: ‘Waar is op heden de gulle lach gebleven, vraag ik u af?’
De politie verricht haar taak in ondergeschiktheid aan het bevoegd gezag. Burgemeester en officier van justitie moeten het dus redelijk eens zijn. De politie moet ‘doen wat er gezegd wordt’. Het gezag moet weten wat het zegt. De politie is met name justitie altijd voor geweest, waar het de professionaliteit betreft op het terrein van opsporing. Daardoor is verzelfstandiging van de politie ontstaan. Het OM was – grof gezegd – een lastig verlengstuk, dat bovendien de follow-up van het politiewerk onvoldoende verzorgde.
Bazen zijn er om, als het moet, de verantwoordelijkheid te dragen en om het ‘vertoon’ voor hun rekening te nemen. Zoals in de jaren zestig werd gezegd op de Rechercheschool: ‘Het belang van het optreden op de plaats des misdrijf van de officier van justitie is gelegen in het feit, dat hij snel gaat koffie drinken met de autoriteiten’.
Dit alles betekent niet, dat er geen respect was. Respect en afstand. Toen dit laatste verminderde belandden wij soms wel eens bij het andere uiterste, namelijk dat de verantwoordelijke politiefunctionaris – de hulpofficier van justitie – een jong lid van zijn team als zegsman liet optreden richting OM. Tussen dit en de adjudant van de rijkspolitie die, opgebeld door de officier van justitie, opstond en in de houding het gesprek voerde, zit wel enig verschil. Als de krant niet liegt zeggen tegenwoordig hoofdcommissarissen tegen de hoogste justitiefunctionaris, de procureur-generaal, als deze een rijksrechercheonderzoek aankondigt, dat ‘hij zal worden doorgetrokken’… In ondergeschiktheid?
Afstand was er vroeger ook in aanzienlijk hogere mate tussen de balie en het OM. De eerbied, die de advocaat aan de magistratuur verschuldigd is, kreeg veel meer uiterlijke vorm. Ook toen hing overigens het respect voor de staande magistraat niet direct samen met uiterlijke plichtplegingen. De huidige grotere toegankelijkheid van het OM voor de balie – want die is toch een feit – heeft het respect niet aangetast. De onderlinge verhoudingen zijn wel veranderd door de groei van de balie, door meer specialisme, door het volwassen worden en daarmee voor vol worden aangezien van de strafrechtspleging.
In 1963 kwam ik als beginnend rechterlijk ambtenaar in opleiding (raio) in Utrecht. De balie was absoluut te overzien. Als comparitie- en enquêtegriffier zag ik toen eigenlijk alle Utrechtse advocaten. Het gezelschap van de Jonge Balie was zo klein, dat de raio’s bij de regelmatige borrels in De Neut aan de Oudegracht werden uitgenodigd. Toen de Utrechtse balie 300 leden telde werd het voltallige justitiepersoneel getrakteerd. Het zou mij niet verbazen als sommige leden van het OM die versnapering niet hebben verorberd. Niet te familiair. Ik heb nimmer kunnen volgen waarom zulk een, bijna vijandige houding, ten opzichte van advocaten zou moeten worden aangenomen. Elk z’n rol in het strafproces! Een felle woordenwisseling in de zittingszaal behoeft een gemeenschappelijk kopje koffie tijdens de schorsing niet in de weg te staan. Dit alles natuurlijk als het bloedernstige spel gespeeld wordt. Maar ach, over en weer kent men zijn pappenheimers. Ik heb wel eens stiekem geconcludeerd, toen ik hoorde dat een grote verdachte tijdens de eerste aanhouding om een bepaalde advocaat begon te roepen, dat zulks al bijna een bekentenis inhield.
Het OM heeft veel externe relaties. De mate daarvan hangt nauw samen met de instelling van de beleidsbepalende magistraten. Hoe open is het OM en hoe groot is de bereidwilligheid om over allerlei problemen in een informele en prejudiciële fase te overleggen? In het Utrechtse arrondissement waren die openheid en bereidheid steeds in ruime mate aanwezig, voor zover ik dat kan beoordelen.
De contacten met de reclassering waren vruchtbaar, waarbij een kritische houding over en weer niet ontbrak. Op medisch terrein was er veel overleg over allerlei aangelegenheden, waar de arbeidsvelden elkaar raakten of gedeeltelijk overlapten. In mijn tijd speelde zeer nadrukkelijk de euthanasiekwestie. In Utrecht bestond in de jaren tachtig een – overigens informele – meldingsregeling voor euthanasiegevallen, tot stand gekomen in nauw overleg met de Inspectie voor de Volksgezondheid en de KNMG. Met de geneeskundig inspecteur was frequent contact over allerlei kwesties, waaronder medische kunstfouten.
Ook was er op ruime schaal formeel en informeel contact met de wereld van de psychiatrie. De vroegere Krankzinnigenwet (inmiddels vervangen door de Wet Bijzondere Opnemingen Psychiatrische Ziekenhuizen) eiste een belangrijk aandeel van het OM. In procedures rond de dwangverpleging is het OM procespartij. Daarnaast heeft de officier van justitie als taak de inspectie van de psychiatrische ziekenhuizen waar het de verpleging van met rechterlijke machtiging opgenomen patiënten betreft. Met name die inspectietaak is in Utrecht steeds met grote inzet uitgevoerd.
Alle niet-vrijwillig opgenomen patiënten, die met de inspecterende officier willen spreken, krijgen daarvoor de gelegenheid. Ogenschijnlijk hebben dergelijke gesprekken niet zoveel zin, met name door onjuiste verwachtingen betreffende de macht en de daarmee verbonden mogelijkheden van de OM-vertegenwoordiger. Toch werd mij geregeld van de zijde van de behandelaars verzekerd, dat een aandachtig oor van een magistraat positief kan uitwerken.
Over de externe relatie met het bestuur sprak ik reeds waar het de bespreking van incidenten en grootschalige optredens in het driehoeksoverleg betrof. Het contact met het bestuur gaat echter aanzienlijk verder. Gelet op de overlapping van de verantwoordelijkheden van de deelnemers aan het driehoeksoverleg moet er in dat gremium ook beleid worden afgestemd. Burgemeester en officier van justitie behouden hun eigen verantwoordelijkheid en de daarbij behorende beslissingsbevoegdheid. Zij kunnen beiden prioriteiten stellen maar uiteraard niet zonder met elkaar rekening te houden. Bovendien moet er een compromis worden gevonden tussen landelijk en plaatselijk beleid. De plaatselijke omstandigheden spelen daarbij een belangrijke rol. Het is dan ook altijd mijn stelling geweest, dat ieder driehoeksoverleg tot op zekere hoogte autonoom kan zijn. Beleidskeuzes gemaakt in gemeente A kunnen in gemeente B minder gewenst zijn. Een verduidelijkend voorbeeld kan gevonden worden in het plaatselijk gedoogbeleid ten aanzien van de handel in softdrugs. In een gemeente, waar druggebruik vrijwel nihil is, is het standpunt van de gemeentelijke overheid dat de ruimte zeer klein moet zijn, acceptabel en begrijpelijk. Zo kunnen er in één arrondissement nuanceverschillen in het optreden van politie en OM voorkomen.
In mijn Utrechtse tijd heb ik met het plaatselijke bestuur over tal van beleidsbeslissingen gesproken. Ik herinner mij een intensief contact met de burgemeester van Woudenberg over een door de gemeenteraad van die plaats gewenst artikel in de Algemene Politieverordening tegen het topless recreëren. Hoewel elders in het rechtsgebied niemand wakker zou liggen van enig vrouwelijk bloot aan de oevers van recreatiewateren, heb ik als hoofdofficier loyaal meegewerkt aan de totstandkoming van de aanvulling van de plaatselijke wetgeving.
Dit voorbeeld duidt er al op, dat het OM ook ambtelijk optreden buiten het strikte driehoeksoverleg niet schuwt. Menigmaal kwam ik als hoofdofficier in openbare vergaderingen van bestuurscommissies en zelfs van de gemeenteraad. Dan ging het niet om verantwoording afleggen, maar om toelichting te geven. De grenzen daartussen worden overigens vager, naarmate werken aan een leefbare samenleving meer op de voorgrond treedt.
Ook het contact met het provinciaal en landelijk bestuur was en is voor een goed functionerend OM van groot belang. Vooral de lijnen naar het Ministerie van Justitie moeten gemakkelijk en efficiënt zijn. Zonder direct een buitendienst van het ministerie te worden, kan intensief overleg met Den Haag het plaatselijk OM steun geven. Dat overleg betrof vaak individuele zaken, maar ook meer algemene beleidsvragen. De ambtelijke machine met als olie – of zand? – de vele kamervragen veroorzaakte een brede stroom van ambtelijke stukken en ambtsberichten.
Het allerbelangrijkste externe contact van het OM is dat met de niet als direct functioneel beleefde buitenwereld, zeg maar de gewone burgers. De officier van justitie ontmoet de burger in tal van rollen: als verdachte, als klager, als benadeelde, als criticaster of als bewonderaar. Als dienaar van een bij uitstek publieke dienst zou de officier van justitie veel tijd moeten investeren in deze contacten met ‘buiten’ en dus niet alleen met de directe justitiabelen, de mensen die in de justitiële molen zitten.
Het Utrechtse parket heeft altijd goede contacten onderhouden met de media, belangrijk voor de communicatie met de ‘gewone mensen’. Overigens was en is er geen staat op te maken of een incident publiciteit trekt of niet. Telkens bleef dat verrassend.
In de proeftijd van vier maanden, die ik als aankomende raio in 1963 doormaakte, werd ik gedurende twee maanden onder de hoede gesteld van de officier van justitie, hoofd van het arrondissementsparket, mr. W.H. Overbeek. Hij placht zijn proefraio’s altijd voor enkele weken naar het gemeentepolitiekorps in Utrecht te sturen. Een zeer bijzondere ervaring. Jan Wiarda was toen nog een jeugdig adjunct-inspecteur, met wie ik veel op pad ben geweest.
Het Utrechtse parket was relatief klein. De officierenbezetting kwam nog niet aan de tien. Als ik het mij goed herinner waren, naast mr. Overbeek, aan het parket verbonden: mrs. Roscam Abbing, Van Dijken, Van den Berg, Kolkert, Wüstenberg, Somerwil en Von Meyenfeldt. De laatstgenoemden hadden de rang van substituut-officier van justitie. Ik meen dat alleen mr. Roscam Abbing de zogenaamde ‘tussenofficiersrang’ had. De carrièregang bij het OM was toen wel even anders dan tegenwoordig en de honorering navenant.
Over al die toenmalige magistraten zou veel te vertellen zijn. Dat kan niet in dit bestek. Een uitzondering maak ik voor mr. Van Dijken, die ik mocht opvolgen als hoofdofficier. In 1963 was hij als officier van justitie druk doende met de beroemde Baarnse moordzaak, naar aanleiding waarvan Johan Fabricius de roman Jongensspel schreef. Ik weet nog hoe diep ik onder de indruk was van de wijze, waarop mr. Van Dijken die zaak deed in de voorfase en ter zitting. Zijn vakbekwaamheid, rustige uitstraling, natuurlijk gezag en welbespraaktheid waren letterlijk voorbeeldig voor mij als jong rechterlijk ambtenaar. Dat ik later als officier onder hem heb mogen dienen heeft mij veel plezier gedaan. Zijn stentorstem was bij velen bekend. De vreeswekkendheid ervan werd echter weer gecompenseerd door zijn vriendelijke lachende ogen. Ik geloof wel, dat de psychiatrische patiënt, die tijdens de laatste inspectie in ‘Zon en Schild’ van mr. Van Dijken op krachtige toon te horen kreeg: ‘Als u nu maar doet, wat de dokter zegt, dan komt het allemaal goed’, de eerste tijd geen medicament heeft durven vergeten.
De relatie tussen de staande magistratuur (OM) en de zittende (de rechters) is door alle tijden heen enigszins gespannen geweest. Rechters klagen altijd over het parket, officieren hebben vaak kritiek op rechters. Mr. Van den Berg, die wel eens moeite had zijn persoonlijke emoties van de ambtelijke te scheiden, antwoordde ooit op een vraag van een journalist, nadat de rechtbank volstrekt anders had gevonnist dan door hem was gerequireerd: ‘Noteert u maar twee woorden: perplex en appel!’
Een voor vroeger kenmerkende anekdote is die van een thans nog staande hoofdofficier, die na zijn raio-opleiding door een president van een rechtbank was uitgenodigd de weg naar het rechterschap te betreden. Na het allergenoeglijkste ‘fleurgesprek‘ kwam de kandidaat melden, dat hij toch voor een loopbaan bij het OM had gekozen. Uiterst afgemeten voegde de president hem staande toe: ‘Als u dan perse bij die boefjesvangers wilt behoren, dan moet u dat zelf maar weten’.
Overigens is genoemde spanning in de loop der jaren wel wat afgenomen, naar mijn indruk. Het blijft een feit, dat een rechtersblik anders is dan die van een staande magistraat. Door mijn politierechterervaring kan ik dat regelmatig aan den lijve ondervinden.
In mijn Utrechtse tijd was de relatie met de president van de rechtbank, mr. V.J.A. van Dijk, altijd voortreffelijk. Dat kwam mede doordat deze echte civilist altijd groet belangstelling aan de dag is blijven leggen voor strafzaken. Mr. Van Dijk is ook -het kan zonder overdrijving worden gezegd – de beste Utrechtse rechtercommissaris in strafzaken geweest aller tijden. Oudere griffiers zeiden altijd: ‘De processen-verbaal van verhoor van mr. Van Dijk kon je letterlijk in je strafvonnis overnemen’.
Mr. Van Dijk is ook altijd trouw geweest in zijn contacten met de politie, welke voor een deel hun oorsprong vonden in zijn RC-tijd. Als hoofdofficier van justitie heb ik nog twee jaar mogen samenwerken met mr. Van Dijk. Aan die tijd bewaar ik de beste herinneringen. De verhouding leermeester-leerling uit 1963-1965 ontwikkelde zich tot een vriendschap, die tot heden voortduurt.
Officieren van justitie zijn nergens zonder een goede ondersteuning. De parketadministratie komt dan allereerst aan de orde. Die is wat het personeel betreft altijd betrouwbaar geweest. De methodieken en procedures waren niet altijd up to date. Tot in de tweede helft van de jaren tachtig werd de registratie van zaken op een echt ouderwetse wijze tot stand gebracht. In grote folianten – registers geheten – werden de zaken ingeschreven en alle mutaties werden daarin verwerkt. Op de kamer van de hoofdofficier liggen tot op de huidige dag enkele registers uit de jaren twintig. Principieel verschil is er niet of nauwelijks. Menige gast uit het bedrijfsleven heb ik met dat aanschouwelijk verhaal tot een bijna verstikkende lachbui weten te brengen. Nu is de automatisering daar, met alle voordelen van dien. Maar ik weet zeker dat er nog officieren en medewerkers zijn, die met weemoed terugdenken aan die oude tijden. Van één man weet ik dat heel zeker, namelijk de heer Peter Drost, tot het eind van de jaren tachtig hoofd van de administratie van het parket. Een zeer bijzonder man, die jarenlang zijn stempel op het parket heeft gedrukt. Zijn belangrijkste eigenschap was de schier onovertroffen kennis van het strafprocesrecht. Hij ergerde zich overduidelijk aan de mensen, die in het vak onvoldoende inzicht en kennis van zaken demonstreerden. Hij kon ondubbelzinnig zijn mening over zaken en mensen geven en was van een zekere eigenwijsheid niet vrij te pleiten. Maar één ding stond vast: hij stond als een stut en steun achter ‘zijn officieren’. Door zijn kennis van zaken was hij ook een geliefde vraagbaak voor advocaten, en zo hoorde het ook.
Namen noemen in dit verband is gevaarlijk. Je doet anderen steevast te kort. Nog één uitzondering wat het parket betreft: de heer Rieks Doppenberg. In de zes jaar van mijn hoofd-officierschap heeft de heer Doppenberg mij als staffunctionaris terzijde gestaan. Nimmer zal ik nog assistentie krijgen van die kwaliteit. Absolute toewijding en loyaliteit gepaard aan een zeer grote vakkennis, werkkracht en een warme persoonlijke betrokkenheid maakten Rieks Doppenberg – in de wandeling Dop genoemd – tot de ideale persoonlijke medewerker en adviseur. Dop kwam naar Utrecht als secretarisciviel en hij ontwikkelde zich onder de mrs. Overbeek en Van Dijken tot de eerste staffunctionaris van het OM in Nederland. Ik heb volop kunnen profiteren van zijn gaven van geest en hart. Ook hier is een vriendschap voor vele jaren ontstaan.
Zoals gezegd, de parketadministratie was en is een steun en toeverlaat voor de leden van het OM. Dat is een lastige taak, omdat een parket een voorbeeld is van een professionele organisatie. De daar werkzame juristen hebben hun eigen aan de wet ontleende bevoegdheden en zijn en voelen zich stuk voor stuk autonoom. Een medewerker van de administratie ervaart dus iedere officier als een ‘chef’. De gemiddelde medewerker wist daar goed mee om te gaan. Drost had daar geen enkele moeite mee.
De parketwacht had grote problemen met het werk van justitie en kreeg bij herhaling ten onrechte rekeningen gepresenteerd. Met name het cellentekort leverde deze dienst veel extra werk. Het laatstgenoemde, rechtsstaat ondermijnende, verschijnsel beheerste de laatste periodes van het OM. En al dat werk werd gedaan in behuizingen, die aanvankelijk veel te wensen overlieten. In het paleis van justitie was de ruimte voor het parket gaandeweg absoluut onvoldoende. Voor ons waren de voormalige rijksbelastingkantoren aan de Drift bestemd. Na afkeuring van de tekeningen werd gezocht naar nieuwbouwprojecten.
Eén van de kantoortorens van het stadion Galgewaard werd mij destijds aangeboden onder het motto: ‘Dat is ver beneden de stand van een arrondissementsparket!’. Ik heb die huisvesting met mijn parket met grote animo aanvaard. Nooit heb ik daar spijt van gehad. Dat neemt niet weg, dat iedere justitiële medewerker verlangt naar een nieuw en ruim paleis van justitie, waar alle voorzieningen gevestigd kunnen zijn.
Ik had mij voorgenomen te schrijven over belangrijke strafzaken in het Utrechtse arrondissement. Maar mijn ruimte is op! Ik heb getracht u een indruk te geven van het Openbaar Ministerie in Utrecht. Ik hoop, dat u hebt begrepen, dat werken binnen het OM een voorrecht is en een zegen kan zijn.
Als u tevens het inzicht hebt gekregen, dat dat werk wordt gedaan door gewone mensen, dan is mijn doel bereikt.