Recht te Utrecht – Prof. mr. V.J.A. van Dijk, een portret

rechtutrechtVolkerts Johannes Anthonie van Dijk werd op 5 maart 1913 te Utrecht geboren en woont daar nog steeds. Na zijn opleiding aan het Stedelijk Gymnasium studeerde hij, ondanks zijn grote belangstelling voor oude talen, Nederlands recht aan de Universiteit Utrecht. Eenmaal afgestudeerd was hij achtereenvolgens advocaat, bedrijfsjurist, docent met leeropdracht en examineerbevoegdheid, buitengewoon hoogleraar Burgerlijk Procesrecht (van 1965 tot 1969), rechter (vanaf 1947), vicepresident en (tot 1983) president van de Arrondissementsrechtbank te Utrecht. Op 10 juli 1940 promoveerde hij op een proefschrift getiteld: Geschiedenis, aard en werking van het eigendomsvoorbehoud. Promotor was prof.mr. Chr. Zevenbergen. Onderstaand portret vormt het resultaat van een aantal gesprekken die de leden van de redactie met prof.mr. Van Dijk hebben gevoerd.

Bijna een halve eeuw betrokkenheid
Het waarschijnlijk meest tekenende portret van Van Dijk hangt bij hem thuis. Het werd in 1983 geschilderd door Erika Visser in opdracht van de Utrechtse Orde van Advocaten, ter gelegenheid van zijn afscheid als president van de rechtbank. Van Dijk is afgebeeld in toga, rechtsprekend in kort geding, maar voor het nageslacht voorzien van zijn koninklijke onderscheidingen: de versierselen behorende bij het ridderschap in de Orde van de Nederlandse Leeuw en het commandeurschap in de Orde van Oranje Nassau. Het portret toont een president die op het punt staat de zitting af te sluiten; hij heeft de partijen gehoord en beschikt over voldoende gegevens om vonnis te kunnen wijzen. In de advocatenkamer van de Utrechtse rechtbank is een reproductie van het portret te vinden.

Toen hij op zeventigjarige leeftijd afscheid nam was Van Dijk, met een onderbreking rond de Tweede Wereldoorlog, gedurende een periode van bijna vijftig jaar bij de Utrechtse rechtspleging betrokken geweest. Hij begon in het voorjaar van 1935 als advocaat bij mr. H.G.V. Hijmans. De Utrechtse balie bestond destijds uit niet meer dan zo’n 125 advocaten. De meesten van hen hadden een eenmanskantoor, in een enkel geval waren er twee advocaten aan één kantoor verbonden. Hijmans hield kantoor aan het Jansdam 7bis. De net afgestudeerde Van Dijk kreeg een klein kamertje toegewezen op de bovenste verdieping van het pand.
‘Gas, voor verwarming en licht, waren voor eigen rekening. Mijn eerste taak was mijn patroon de nodige ondersteuning te bieden bij de uitoefening van zijn praktijk. Indien nodig moest ik hem vervangen. Daarnaast moest ik proberen een eigen praktijk op te bouwen en hiermee een boterham te verdienen.’

Men moet zich realiseren dat het toentertijd in de advocatuur niet ongebruikelijk was dat er de eerste jaren geld bij moest; terwijl het aanvangssalaris voor een jurist in het bedrijfsleven ongeveer honderd gulden per maand bedroeg, moest een beginnend advocaat van aanzienlijk minder zien rond te komen.
‘Dat ik goeddeels zelf in de kosten van mijn levensonderhoud kon voorzien was mede te danken aan het feit dat ik al sinds 1930 opleider was voor het aanvullend examen Latijn en Grieks. Het met goed gevolg afleggen van dit examen was voor een HBS-leerling voorwaarde om rechten te kunnen studeren. Als opleider verdiende ik twee gulden per uur, hetgeen begin jaren dertig behoorlijk veel geld was.

Na verloop van tijd werd Van Dijk tevens repetitor Romeins recht; het gebruikelijke uurtarief hiervoor bedroeg zelfs vier gulden per uur.
‘Een degelijke basis voor het bestaan bood dat allemaal niet. Ik vond het geen erg plezierig vooruitzicht mijn leven lang naast advocaat repetitor te moeten blijven. Bovendien lag het commerciële van de advocatuur mij niet zo goed.‘

De oorlogsjaren
‘Als chef schadeafwikkeling had ik in hoofdzaak met de gevolgen van brand te maken. Vooral in de oorlogsjaren gaf dat uiteraard veel werk. In mei 1940 moest ik een brandschade behandelen aan de inboedel van de bibliotheek van een Rotterdams advocatenkantoor. Ik was van mening dat de schade niet door ons vergoed behoefde te worden, omdat deze was veroorzaakt door het bombardement van 14 mei. De gevolgen van molest waren in de polisvoorwaarden van dekking uitgesloten. Probleem was echter dat ik wel moest kunnen aantonen dat de brand als gevolg van het bombardement was ontstaan. Dat lukte met behulp van mr. Beerman, de latere Minister van Justitie. Een vriend van mij bracht me met hem in contact; Beerman was behalve kantoorgenoot van die vriend ook hoofd van de vrijwillige brandweer ter plaats.’

Hachelijker was de betrokkenheid van Van Dijk bij een schade ten gevolge van een brand in een restaurant op de Veluwe. Het betreffende pand bleek in gebruik te zijn als bordeel voor Duitse officieren. Onder verwijzing naar een opzeggingsmogelijkheid in de polisvoorwaarden had de maatschappij besloten de verzekering te beëindigen. De Sicherheitsdienst te Arnhem, kennelijk door de verzekerde gealarmeerd, was behoorlijk gepikeerd over de beëindiging en wilde op de kortst mogelijke termijn iemand van Tiel-Utrecht spreken.
‘Onze directie had besloten dat ik voor het voeren van een gesprek nar Arnhem moest afreizen. Vooraf moest ik mij melden op de Maliebaan om verlof voor de reis te krijgen. In Arnhem aangekomen werd ik ontvangen door een NSB-er, die zich als Von den Brink voorstelde. Tijdens het gesprek sprak deze zijn misnoegen uit over de gang van zaken en eiste hij dat de verzekering zou worden hersteld. Gelukkig had de directie mij met vooruitziende blik gemachtigd om zo nodig op een dergelijke eis in te gaan. Ik weet nog goed hoe blij ik was toen ik, nadat de beëindiging ongedaan was gemaakt, naar Utrecht kon terugkeren.’

De Tweede Wereldoorlog heeft grote indruk op ham gemaakt. Zijn ouders waren al voor de oorlog verhuisd naar Westerveld. Sinds 1939 was zijn vader daar directeur van het crematorium. Gedurende de oorlogsjaren hield hij in het geheim gegevens bij van gefusilleerden waarvan de stoffelijke overschotten door de Duitsers werden aangevoerd.

Arrondissementsrechtbank, Hamburgerstraat

Van de Utrechtse rechtspleging tijdens de oorlog is Van Dijk weinig bekend, omdat hij juist toen bij Tiel-Utrecht werkzaam was. Wel weet hij te vertellen dat er enkele leden van zowel de rechterlijke macht als de balie ‘fout’ waren. De toenmalige president was lid van de NSB. In zijn omvangrijke archief bevindt zich de tekst van een rede die op 19 december 1940 te Doorn door een ‘foute’ advocaat werd gehouden en waarin vele Utrechtse rechters en advocaten werden zwart gemaakt; zij zouden vergiftigd zijn geweest door de vrijmetselarij en er slechts op uit zijn geweest om elkaar de bal toe te spelen.

Rechtsherstel
Uiteindelijk is Van Dijk vier jaar advocaat geweest. Na verloop van een aantal jaren had hij zich namelijk opnieuw op het tableau laten inschrijven. De tweede periode in de advocatuur heeft niet lang geduurd, omdat zijn functie bij Tiel-Utrecht hem volledig in beslag nam. Kort na de bevrijding werd hij, daartoe aanbevolen door prof. mr. J. Ph. Suyling, gevraagd om toe te treden tot de rechterlijke macht. Over de achtergrond hiervan vertelt hij:
‘Rechtbanken hadden toen te maken met ernstige onderbezetting. In de eerste plaats werd er een beroep gedaan op rechters om lid te worden van de Afdeling Rechtspraak van de Raad voor het Rechtsherstel. Ook eiste de bijzondere rechtspraak de nodige mankracht op, terwijl andere rechters -zoals bijvoorbeeld mr. Plugge, de latere president van de Utrechtse rechtbank – ter vervulling van hun militaire dienstplicht voor enkele jaren af moesten reizen naar Nederlands Indië.’

Zelf is hij overigens gedurende enkele jaren plaatsvervangend lid geweest van de Afdeling Rechtspraak van de Raad voor het Rechtsherstel. De afdeling hield zich onder meer bezig met de eigendom van huizen die tijdens de oorlog aan joden waren onttrokken en met andere implicaties van transacties die onder invloed van de bezetter tot stand waren gekomen. De zittingen werden gehouden in het Utrechtse stadhuis, met onder meer mr. Wiarda (de latere president van de Hoge Raad), mr. Dorhout Mees en mr. Rutgers van Rozenburg.

Op 28 augustus 1945 werd Van Dijk door mr. Veen, vicepresident van de arrondissementsrechtbank te Utrecht die na de bevrijding als president fungeerde, benoemd tot tijdelijk rechter-plaatsvervanger. De bevoegdheid tot een dergelijke benoeming en het tijdelijke karakter ervan berustten op een Londens besluit. Op 5 september 1945 werd hij door het Gerechtshof te Amsterdam beëdigd. Van Dijk reisde staande in een goederenwagon; je moest al blij zijn dat er een trein reed. Een week later werd hij te Utrecht geïnstalleerd.
‘Ik werd direct in het diepe gegooid. Ondanks mijn civielrechtelijke achtergrond werd ik onder andere aangewezen als politierechter. Zowel het materiële als het formele strafrecht heb ik toen dus heel grondig moeten bestuderen. Voor het overige kwam het er op neer goed te luisteren naar wat de officier van justitie tijdens de zitting naar voren bracht. Met bijstand van de griffier zorgde ik ervoor dat mijn uitspraken formeel klopten.’

Samen met Veen en Rutgers van Rozenburg vormde hij jarenlang één van de twee civiele kamers van de rechtbank, de zogenaamde ‘woensdagkamer’.
‘Die kamer werd zo genoemd omdat Veen op woensdagochtend de rolzitting deed, terwijl er ‘s middags pleidooien konden worden gehouden. Na de rolzitting verdeelde Veen de dossiers waarin vonnissen moesten worden gemaakt. Het concipiëren van uitspraken deden we thuis, op donderdag en vrijdagochtend. Vrijdagmiddag had ik een vaste afspraak met Rutgers van Rozenburg. We wisselden dan onze dossiers uit, zodat we elkaars concepten konden doorlezen. Als dat mogelijk was werden de concepten vervolgens op zaterdagochtend besproken. Indertijd waren wij die morgen altijd op de rechtbank aanwezig.’

De maximale periode tussen de dagen waarop vonnis werd gevraagd en gewezen bedroeg zes weken. ‘Wij vonden dat de uiterste termijn; langer behoorde niet voor te komen’, aldus Van Dijk in een tijd waarin het wel zes maanden kan duren alvorens uitspraak wordt gedaan.

De Kantharos van Stevensweert
Al bij het begin van het eerste gesprek viel het Van Dijk op dat aan een wand van de kamer waar de gesprekken plaatsvonden een foto hing van de zogenaamde Kantharos van Stevensweert. Deze Romeinse drinkbeker – tegenwoordig te bewonderen in museum Kam te Nijmegen – was in de jaren vijftig inzet van een geschil waarover ten overstaan van zowel de Utrechtse rechtbank, als het Amsterdamse hof en de Hoge Raad is geprocedeerd. Van Dijk blijkt lid te zijn geweest van de kamer die de zaak bij de rechtbank heeft behandeld. Behalve de casus kan hij zich ook de beker zelf nog tot in detail voor de geest halen.

De beker was destijds gevonden bij het winnen van grind in de Maas, nabij het plaatsje Stevensweert, en verkocht aan de Utrechtse edelsmid Brom. Later bleek dat het om een zeer kostbaar voorwerp ging; de waarde was vele malen hoger dan de prijs die Brom er voor had betaald. De verkoper wilde de koop dan ook via de rechter ongedaan laten maken. Om zijn doel te bereiken beriep hij zich op dwaling. In hoogste instantie heeft de Hoge Raad beslist dat dit beroep niet kon worden gehonoreerd. In verband hiermee werd overwogen dat iemand die een hem toebehorende zaak van de hand doet in beginsel immers de kans prijsgeeft dat deze zaak naar later blijkt een eigenschap bezit waarvan hij ten tijde van de verkoop geen vermoeden kon hebben. Over de beslissing van ons hoogste rechtscollege kan Van Dijk heel kort zijn:
‘Ik heb mij nooit in dit oordeel kunnen vinden. Mijns inziens is de door de Utrechtse rechtbank genomen beslissing, dat de verkoper zich terecht op dwaling had beroepen, de enige juiste.’

Rechter-docent
In 1940 was Van Dijk aan de Universiteit Utrecht gepromoveerd op een proefschrift over het eigendomsvoorbehoud. Ook nadien is het onderwerp van deze studie hem blijven boeien. Dit leidde bijvoorbeeld tot een bijdrage van zijn hand inzake huurkoop in het kader van de voorbereiding van het Nieuw Burgerlijk Wetboek.

Aangezien het aantal gepromoveerde juristen in Nederland altijd betrekkelijk gering is geweest, was het niet vreemd dat de universiteit nadien een beroep op hem deed. Dit leidde er toe dat Van Dijk, terwijl hij als vicepresident aan de rechtbank verbonden bleef, met ingang van september 1963 aan de Utrechtse rechtenfaculteit een leeropdracht ‘Burgerlijk recht’ kreeg. In september 1965 werd hij benoemd tot buitengewoon hoogleraar met als leeropdracht ‘Nederlands Burgerlijk Procesrecht’. De benoeming was binnen justitie niet zonder bezwaren toegestaan.
‘Ik was inmiddels vicepresident van de rechtbank geworden en bepaald niet iedereen was het er over eens dat iemand met een dergelijke functie tevens aan een universitaire instelling kon doceren. Polak, de toenmalige Minister van Justitie, vond het een moeilijke situatie, maar nadat de faculteit sterk had aangedrongen werd de combinatie van functies voorlopig toegestaan’, zo verteld Van Dijk.

Uiteindelijk bleek hij de functies overigens niet meer te kunnen combineren en leek Polak gelijk te krijgen; in 1969 heeft hij om gezondheidsredenen ontslag als hoogleraar moeten vragen. Het ontslag werd verleend op de meest eervolle wijze met dankbetuiging voor de bewezen diensten.
‘En dat was in die tijd niet vanzelfsprekend’, voegt hij daar vergenoegd aan toe.
Aanvankelijk werden zijn werkzaamheden aan de faculteit overgenomen door Sterk, thans hoogleraar te Leiden. Later werd Verpaalen tot zijn opvolger benoemd, terwijl de leerstoel thans door Meijknecht wordt ingenomen.
Na zijn ontslag als hoogleraar heeft Van Dijk contact met de faculteit gehouden.
‘De rechtbank heeft altijd veel rechter-plaatsvervangers uit de kring van de faculteit betrokken. In tegenstelling tot vele ambtgenoten vond ik het nu eenmaal niet juist
dat advocaten uit het eigen ressort tot plaatsvervanger werden benoemd. Voor een burger is het toch niet te begrijpen dat iemand de ene dag als rechter deel uit maakt van een college ten overstaan waarvan hij de volgende dag als advocaat een zaak staat te bepleiten.’

Stakingen in kort geding
Toen Van Dijk tot president van de rechtbank werd benoemd vonden er in Utrecht jaarlijks niet meer dan zo’n tweehonderd procedures in kort geding plaats.
Aanvankelijk gebeurde dat nog in de werkkamer van de president. Van Dijk vond dit echter niet prettig en bracht een scheiding aan tussen zijn werkkamer en de ruimte waar hij zitting hield: het kabinet van de president.
De meest rumoerige periode was ongetwijfeld die van de zuivelstaking, omstreeks februari 1977.
‘Ik heb in die tijd een uitspraak in kort geding moeten doen over een staking in de zuivelindustrie, uitgeroepen door de Voedingsbond FNV. Voor de bond kwam mr. Rood, tegenwoordig hoogleraar te Leiden, terwijl wijlen mr. Scheer optrad voor de zuivelindustrie. Scheer pleitte uitdrukkelijk dat er te weinig overleg had plaatsgevonden alvorens tot het uitroepen van de staking was overgegaan. De bond kon mij van de onjuistheid van die stelling onvoldoende overtuigen. Ik heb daarom gezocht naar een processuele modus om een afkoelingsperiode te bewerkstelligen. Bij tussenvonnis overwoog ik dat staken tot de rechten van een werknemer moest worden gerekend. Vervolgens hield ik de zaak twintig dagen aan, opdat partijen verder overleg met elkaar zouden voeren.’

De negatieve reacties op het vonnis hebben hem indertijd zeer getroffen. ‘Ik heb dat als een moeilijke tijd ervaren’, zo evalueert hij achteraf. ‘Er werd een agressieve demonstratie door de Utrechtse binnenstad gehouden, met vakbondsbestuurder Kees Schelling voorop, waarbij leuzen werden geschreeuwd die je verder eigenlijk alleen tijdens voetbalwedstrijden nog wel eens kunt horen.’

De toenmalige president van de Rotterdamse rechtbank viel hem publiekelijk af, terwijl de raad van de Utrechtse rechtenfaculteit een motie aannam waarin de beslissing werd afgekeurd.
‘Wat ik betreur is dat het processuele aspect in de discussie niet aan de orde is gesteld. Maar misschien hen ik bij het nemen van mijn beslissing wel té processueel gedacht’.

Een voortzetting van het kort geding heeft overigens niet hoeven plaatsvinden, aangezien binnen de gestelde termijn van twintig dagen een convenant tussen partijen tot stand was gekomen. In die zin heeft het vonnis dus zijn effect gehad. In dezelfde tijd werd ook een staking uitgeroepen in de vleesverwerkende industrie, wederom door de Voedingsbond FNV.
‘Ondanks alles meende ik er juist aan te doen opnieuw een tussenvonnis met een afkoelingsperiode te wijzen. Dat betekent niet dat ik mij de kritiek van de bonden niet kon voorstellen. Ik had daar best begrip voor; uiteindelijk hadden zij veel moeite gedaan om hun leden tot een staking te motiveren en vervolgens werd zo’n staking dan in de kiem gesmoord. Maar’, zo vraagt hij zich nu nog af, ‘had ik dan soms moeten overwegen dat ik het belang van de werkgevers zwaarder vond wegen dan dat van de werknemers? Dat zou de zaak toch ook niet beter hebben gemaakt?’

Met de pers heeft Van Dijk altijd een open verstandhouding gehad. Bij een kort geding naar aanleiding van een spoorwegstaking in 1970 werd de vraag aan hem voorgelegd of er in de zaal opnamen mochten worden gemaakt voor de televisie. In overleg met de raadslieden gaf hij toestemming, op voorwaarde dat hij zelf niet in beeld zou komen. De zitting was om vier uur ‘s middags afgelopen en de uitspraak was diezelfde avond, om half negen. Het vonnis bevatte een novum: op de media werd een beroep gedaan om die avond in het journaal van half elf van de inhoud ervan melding te maken. Inhoudelijk lag ook die zaak overigens niet eenvoudig, herinnert Van Dijk zich:
‘Het probleem was dat het spoorwegpersoneel bij wet was verboden te staken. Ik moest dan ook als uitgangspunt hanteren dat een staking bij NS reeds om die reden onrechtmatig was. De bonden baseerden zich weliswaar op de tekst van het al in 1961 tot stand gekomen Europees Sociaal Handvest, waarin het recht op staking was vastgelegd, maar voor ons land was het handvest in 1970 nog altijd niet in werking getreden. Ik kon het mij daarom enerzijds niet permitteren om aan de strafbaarstelling voorbij te gaan. Anderzijds wilde ik de bonden ook niet al te zeer tegen de haren instrijken. Dat was de reden waarom ik nog een tweede reden aan de onrechtmatigheid ten grondslag heb gelegd: de aan een staking door spoorwegpersoneel verbonden gevaren.’

Saillant feit in dit verband is dat Van Dijk kort tevoren was benoemd tot plaatsvervangend lid van de Spoorwegongevallenraad. Over de tijdsdruk waaronder kort geding uitspraken moesten worden geconcipieerd vertelt hij nog:
‘In zeer belangrijke zaken maakte ik mijn vonnissen altijd zelf. Gelet op de hoeveelheid geschillen die ter beslechting aan presidenten van rechtbanken plegen te worden voorgelegd was dat natuurlijk niet in alle gevallen mogelijk. Vaak deed ik een beroep op een raio, een rechterlijk ambtenaar in opleiding, die bij wijze van stage aan de griffie was verbonden. De raio woonde de mondelinge behandeling dan als griffier bij en na afloop vertelde ik hem of haar wat ik in het vonnis wilde hebben. Het uitgewerkte concept vond ik dan later op mijn bureau.’

Spanning: Amelisweerd en Knut Folkerts
Geladen was de sfeer in Utrecht in september 1982 rond het kappen van de bomen op het landgoed Amelisweerd in verband met de aanleg van de A-27. Terwijl hij er over vertelt krijgt Van Dijk desondanks een milde glimlach op het gezicht, terwijl zijn ogen enigszins beginnen te glimmen.
‘De journalist Cees Grimbergen had in de avonduren van donderdag 23 september ontdekt dar er in de Kromhoutkazerne grootscheepse voorbereidingen werden getroffen om bomen te gaan kappen. Hij sloeg onmiddellijk alarm bij de advocaat mr. Tomlow, die mij vervolgens uit bed belde. Er zou reeds de volgende ochtend een kort geding moeten plaatsvinden; Tomlow vroeg mij een tijdstip te willen bepalen. Wat mij betreft was de volgende ochtend half tien mogelijk, maar dan moesten natuurlijk nog diezelfde nacht aan de vijf gedaagden dagvaardingen worden betekend. Het staat me bij dat met name het dagvaarden van de Staat problemen heeft opgeleverd, omdat de toenmalige Minister van Verkeer en Waterstaat, oud-wethouder van Utrecht Zeevalking, in Wenen zat. In ieder geval, het kort geding vond op vrijdagochtend 24 september plaats. Tijdens een schorsing hoorde ik bij toeval het gerucht dat alle bomen inmiddels zouden zijn omgehaald. Ik heb verdere behandeling daarop even aangehouden zodat het gerucht kon worden nagetrokken. Toen bleek dat het juist was werd het kort geding ingetrokken.’

Nadien bleef het nog lang onrustig in de stad; Van Dijk kreeg politiebescherming. Ook een jaar of vijf eerder was van een grimmige sfeer rond de rechtbank sprake geweest. Hamburgerstraat en omgeving werden toen voor enige tijd veranderd in een vesting vanwege de strafzaak tegen Knut Folkerts, lid van de Rote Armee Fraktion. Folkerts had bij het Veemarktplein, in een autoverhuurbedrijf waar het terugbezorgen van een gehuurde auto werd verwacht, een brigadier van politie doodgeschoten. Van Dijk herinnert zich de details nog precies:
‘Hij had geschoten met een revolver. Eigenlijk is een revolver een lastig wapen. Een pistool heeft een magazijn in de handgreep, waaruit de lege huls na elk schot automatisch wegspringt. Een revolver heeft een draaiend magazijn waarin de hulzen van de afgeschoten kogels achterblijven. Folkerts beschikte echter over een apparaat – gestolen uit een Duitse wapenwinkel – waarmee je in één klap alle lege hulzen uit je revolver kon verwijderen.’

Folkerts werd per pantservoertuig van en naar de Hamburgerstraat vervoerd. De hele omgeving van de rechtbank was op de dagen waarop zitting werd gehouden hermetisch afgesloten. Op een zolder van het gerechtsgebouw worden nog de speciaal voor die gelegenheid gemaakte luiken bewaard, waarmee de ramen werden geblindeerd.
De meervoudige strafkamer werd voorgezeten door mr. Bieger. Van Dijk vervulde een rol op de achtergrond; hij was de manager die tot in detail op de hoogte was van het draaiboek met voorzorgsmaatregelen tegen mogelijke aanslagen. In zijn werkkamer was een monitor opgesteld, zodat hij het gebeuren in de zittingzaal van minuut tot minuut kon volgen.

Voordien was hij zelf ook met de zaak geconfronteerd. Folkerts maakte namelijk een krot geding aanhangig tegen de officier van justitie en de Staat der Nederlanden, omdat hij van mening was dat ten aanzien van hem te rigoureuze veiligheidsmaatregelen werd getroffen. Zo was hij gedurende zijn gehele inverzekeringstelling met handen en voeten geboeid. Omdat men op dat moment niet over andere voldoende beveiligde celruimte beschikte werd hij vastgehouden in de marechausseekazerne te Soesterberg. Zijn advocaat, mr. Bakker Schut, sprak in zijn pleidooi over Isolationsfolter; Folkerts kreeg niemand te zien en het enige wat hij zou horen was het geluid van opstijgende en landende Amerikaanse straaljagers. Namens zijn cliënt eiste hij dan ook overplaatsing. Van Dijk besloot aansluitend op de mondelinge behandeling zelf ter plaatse te gaan kijken.
‘Ik kan me nog goed herinneren dat ik oog en oog met Folkerts stond. Voor ik bij zijn cel kwam moest ik langs de nodige bewakers met pistool mitrailleurs. Zelf wilde hij overigens bijna niets zeggen; zijn advocaat deed het woord.’

Op afstand dichtbij Utrecht
Als president hechtte Van Dijk eraan om de rechtbank waar nodig in het maatschappelijk leven te representeren. Uitnodigingen sloeg hij zelden af; zij gaven hem een mogelijkheid om op de hoogte te blijven van plaatselijke ontwikkelingen. Op dit punt heeft hij altijd een zeker spanningsveld ervaren. Enerzijds was hij een groot voorstander van de nodige afstand; hij achtte deze wenselijk als rechter tegenover derden met name tegenover advocaten. Anderzijds had hij er grote behoefte aan om te ontdekken wat zich in de samenleving afspeelde.
‘Mijn dagelijks spreekuur, voor het vragen van een datum voor een kort geding of het verkrijgen van toestemming voor het leggen van een beslag, bood mij altijd een goede mogelijkheid om met name de jongere advocaten te leren kennen. Ik heb daar hele goede herinneringen aan. Mijn benoeming tot erelid van hun vereniging, de Jonge Balie, heb ik altijd op hoge prijs gesteld.’

De jaarlijks door de Jonge Balie georganiseerde pleitwedstrijden pleegt Van Dijk consequent bij te wonen. Contact met zijn stad en de mensen die er woonden en werkten onderhield hij door middel van onder meer zijn vele fietstochten. Toerend door straten, lanen en stegen zag hij hoe Utrecht zich ontwikkelde. Zijn vervoermiddel bracht hem dicht bij zijn stadgenoten; het stelde hem in staat het leven in wijken en buurten van nabij te aanschouwen. Na afloop van onze gesprekken verdwijnt hij steeds weer tussen al die andere Utrechters, die hij zo goed kent en waarvoor hij nog altijd zo’n grote belangstelling koestert. Fietsen kan niet meer. Daarom láát hij zich tegenwoordig door de stad vervoeren; per bus wel te verstaan.