Rechten in Utrecht – De historie van het Willem Pompe Instituut
De oprichting in 1934
In 1934 werd door Willem Pompe, sedert 1928 – als opvolger van D. Simons[i] – hoogleraar in het strafrecht, het strafprocesrecht en de criminologie aan de Utrechtse Universiteit[ii], het Criminologische Instituut opgericht[iii]. Pompe maakte, daartoe uitgenodigd door de Stichting tot Verruiming van Werkgelegenheid voor Academisch Gevormden, gaarne gebruik van jonge intellectuele krachten, die zich uit hoofde van werkloosheidregelingen in verband met de crisistijd daarvoor ter beschikking wilden stellen tegen een uiterst bescheiden toelage. Een en ander geschiedde in samenwerking met B.V.A (Bert) Röling, sedert 1933 privaatdocent penologie/penitentiair recht te Utrecht[iv] naderhand lid van het oorlogstribunaal te Tokyo en hoogleraar criminologie en polemologie te Groningen.
Van stond af aan maakten ook G.Th. (Ger) Kempe, naderhand hoogleraar criminologie te Utrecht[v], en mevr. J.C. (Han) Hudig[vi], de latere hoogleraar kinderrecht en tevens eerste vrouwelijke (kinder)-rechter in Nederland, van dit werkproject deel uit. Pompe en Röling vormde de leiding en Kempe heette chique: ‘gesalarieerd assistent en dagelijksch leider’.
Eind 1934 kreeg het instituut de beschikking over een drietal lokaliteiten in de toenmaals leegstaande strafgevangenis aan het Wolvenplein te Utrecht – op de deur waarvan een zeer eenvoudig bordje ‘Criminologisch Instituut’ werd geplakt – en werd daar met de onderzoekingen een begin gemaakt. Door de medewerking van het Centraal Bureau voor de Statistiek was het mogelijk aan te vangen met het verzamelen van crimineel statistisch materiaal betreffende het arrondissement Utrecht in de jaren 1910-1932.
De jonge medewerkers waren in het bewerken van dit materiaal allerminst bedreven, doch moesten zich de technicité daarvan zelf eigen maken. Het laat zich denken dat er een zwaar beroep werd gedaan op ieders creativiteit en improvisatievermogen. Kempe was daarom meer dan eens bevreesd, dat de werkloze hoofdarbeiders veeleer ‘hoofdloze werkarbeiders’ zouden worden. Toch zagen alras publicaties het licht, zoals een vergelijkende studie over de criminaliteit in Amsterdam en in het arrondissement Utrecht en een studie over bedelaars en landlopers.
Reeds in 1938 werd een begin gemaakt met de uitgave van een serie publicaties in boekvorm onde4r de naam van ‘Criminologische Studiën, in welke serie ook diverse dissertaties zijn verschenen[vii]. Bij het zetten op ponskaarten van alle gegevens, afkomstig van het CBS, en bij het analyseren ervan door middel van sorteermachines, die van de Nederlandse Spoorwegen waren geleend, was Kempe namelijk geïntrigeerd geraakt door het verband tussen criminaliteit en godsdienst, was het mevr. Hudig opgevallen dat er zo weinig vrouwen in het kaartsysteem participeerden en was mevr. L.F. Jens nieuwsgierig geworden naar criminaliteit bezien in verband met familie en wijk: hieruit resulteerden drie profschriften[viii].
Er werd toentertijd gesproken over ‘crimineelsociologisch’ onderzoek. Men ontdekte inderdaad veel wetenswaardigs, dat zeker reeds de naam ‘sociologische’ wetenschap verdient al was het nog in de kiem, bijv. met betrekking tot de verschillen in criminaliteit per gemeente: relatief veel agressiviteit werd gesignaleerd in de oude vrijplaatsen Vianen, IJsselstein en andere. Men deed daarnaast onderzoek van sociaal-geografische aard, zoals naar de criminaliteit te Drenthe en Zuid-Limburg.
Ook werd het instituut gevraagd om adviezen uit te brengen, bijvoorbeeld in 1939 ten behoeve van de minister van Justitie in verband met de in voorbereiding zijnde wijziging van de zgn. Stopwet 1933 inzake de verpleging van de zo genoemde ‘criminele psychopaten’, thans ontoerekenbaren en verminderd toerekenbaren genoemd. Voorts organiseerde het instituut van meet af aan wetenschappelijke voordrachten voor studenten, omdat ‘de criminologie tot dusver niet die aandacht (had) gekregen, die zij vereist’.
Toen in de loop van 1937 het instituut verheven werd tot de rang van officiële Rijksinstelling, werd het geven van onderwijs aan studenten geboden. In dit kader werden studenten ook wel ingeschakeld voor praktische onderzoekswerkzaamheden, wat thans weer zeer modern is. Het instituut ging tevens het nodige doen aan documentatie; niet alleen werd een criminologische bibliografie samengesteld, maar ook een knipselarchief. Naast al deze bezigheden werd eveneens aandacht gegeven aan praktische activiteiten, zoals het verlenen van medewerking bij de voorlichtingsrapportage aan de rechter ‘betreffende personen die zich aan strafbare feiten hebben schuldig gemaakt’[ix].
De Utrechtse School (1947-1963)
Pas na de Tweede Wereldoorlog voegde de forensisch psychiater P.A.H. (Pieter) Baan zich daadwerkelijk bij de werkrelatie tussen de jurist Pompe en de criminoloog Kempe. Dit samenwerkingsverband vormde de basis voor wat later door de Straatsburgse hoogleraar Jean Léauté werd genoemd: ‘de Utrechtse School’, de richting in de vijftiger jaren, die de persoon van de delinquent centraal stelde en zich ten zeerste bekommerde om diens bejegening en behandeling in het kader van de strafrechtspleging[x].
Vanzelfsprekend moet deze richting mede gezien worden in het licht van de strafrechterlijke ‘geest van de tijd’. In zijn bekende verhandeling over de actuele stromingen in het Nederlandse strafrecht heeft J. Remmelink benadrukt, dat na de Tweede Wereldoorlog de ‘functionalisering’ van het strafrecht zich in vele opzichten zó sterk heeft doorgezet, dat van een ‘nieuwe beweging’ kan worden gesproken[xi]. Hieronder dient te worden verstaan ‘de tendens het strafrecht niet te zien als een volledig op zichzelf staande, geïsoleerde discipline met een eigen doel zonder dat bij de toepassing ervan met menselijke, doch met name ook maatschappelijke factoren rekening behoeft te worden gehouden, maar als een functie in het sociale systeem van de Staat, gericht op de doeleinden, die de Staat zoekt te verwezenlijken’[xii]. Aldus moge zijn aangeduid, dat het strafrecht – vermoedelijk mede onder invloed van de harde confrontaties tijdens de Tweede Wereldoorlog met wat machthebbers de aan hen onderworpenen vermogen aan te doen – meer ‘down to earth’ is geraakt, maar daarmee is nog weinig over de inhoud ervan gezegd. Pompe’s directe opvolger, W.C. van Binsbergen, dezelfde ontwikkeling kenschetsend als ‘socialisering’ van het strafrecht, heeft daartoe inspiratie gezocht in de klassieke, revolutionaire beginselen van vrijheid, gelijkheid en broederschap, die z.i. moeten worden beschouwd als maatstaf voor een menswaardige gemeenschap[xiii]. Daarin past geheel en al Pompe’s waarschuwing dat de vergelding geen ‘lege formule’ mag blijven, maar een zinvolle inhoud dient te hebben in die zin dat de straf de mens daadwerkelijk verantwoordelijk moet stellen en dat in de tenuitvoerlegging van de straf de mens het vertrouwen van de samenleving weer zal kunnen verdienen (boeten moet inhouden: weer goed maken). Aldus heeft Pompe zich diepgaand met het kernprobleem van het strafrecht, de vergelding, beziggehouden[xiv].
Remmelink wijst erop dat de functionaliseringsbeweging zózeer paste in de geest van de internationale bewegingen van de ‘Défense sociale’ en de ‘Défense sociale nouvelle’, dat deze hier te lande nooit veel officiële aanhang hebben hoeven krijgen. Op verschillende wijzen is een en ander in het Nederlandse strafrechtelijke denken tot uitwerking gekomen. Peters[xv] noemt drie thema’s in de strafrechtstheorie, die in dit verband kunnen worden onderkend: in de eerste plaats het pragmatische humanisme, zoals voorgestaan door de Leidse hoogleraar strafrecht J.M. van Bemmelen met diens nadruk op de onwenselijkheid van onnodig menselijk leed, op tolerantie en op de noodzaak het strafrecht te vrijwaren voor irrationele, moralistische tendenties; in de tweede plaats het rationele humanisme, waarmee het werk van de Groningse hoogleraar strafrecht M.P. Vrij kan worden getypeerd, die met zijn bekende leer van de ‘subsocialiteit’ een theoretisch referentiekader schiep voor de gerechtelijke autoriteiten bij het invullen van hun discretionaire bevoegdheden[xvi]; en tenslotte het ethische humanisme, zoals verdedigd door Pompe, die in zijn ‘delinquentcenterend’ wijze van denken de mens als uitgangspunt nam, die in beginsel verantwoordelijk is voor zijn daden, dit in tegenstelling tot het fatalistische (on)mensbeeld dat destijds door Lombroso was ontworpen.
Al deze strafrechtstheoretische versies lieten het karakter van de traditionele Nederlandse strafrechtspleging onaangetast: het geheel van discretionaire bevoegdheden werd als assumptie aanvaard evenzeer als de ‘aartsvaderlijke’ wijze van vervulling daarvan, nl. volgens informele, relatief milde en welwillende moralistische patronen[xvii].
Zowel Vrij als Pompe hebben in feite een naar hen genoemde denkrichting geïnitieerd, ieder met eigen leerlingen, aanhangers en volgelingen, resp. de school van Vrij en de Utrechtse school, doch de invloed van Van Bemmelen mag evenmin worden onderschat; bij de laatste paste eenvoudig geen schoolvorming.
De Utrechters stond een mensbeeld voor ogen van de delinquent als evenmens, die verdiende met medemenselijkheid, respect en vertrouwen tegemoet te worden getreden en wiens individuele rechten niet mochten worden verwaarloosd. Het ging hen daarbij niet alleen om de ‘ontmoeting’ tussen de functionarissen van het strafrechtelijk systeem enerzijds en de justitiabele anderzijds, maar niet minder ook om de ontmoeting van deze functionarissen onderling. In de intergratie van juridische en sociale wetenschappen zagen zij belangrijke voorwaarden voor een ‘overkoepelende’, en derhalve begripvolle benadering van de mens in heel zijn wezen, mits tenminste de praktijk van de strafrechtspleging daarvan voldoende de sporen zou dragen[xviii].
En van dergelijke als het ware ‘integratieve’ activiteiten hebben zij, practici die zij tevens waren, zelf een empirische proeve afgelegd. Deze benadering had, het is duidelijk, een sterk sociaal-psychologische inslag, zowel in criminologisch als in strafrechtswetenschappelijk opzicht, terwijl ook in toenemende mate aan de psychisch gestoorde delinquent aandacht werd gegeven. De Psychiatrische Observatiekliniek voor het gevangeniswezen, het huidige Pieter Baan Centrum, was een duidelijk product hiervan, terwijl ook de oprichting van de Van der Hoevenkliniek hieraan niet vreemd was[xix].
Het ligt voor de hand, dat het Criminologisch Instituut qua werkwijze en samenstelling een wetenschappelijke neerslag van dit alles weerspiegelde: in feite was er sprake van een fenomenologisch en existentialistisch georiënteerd, zowel praktisch als wetenschappelijk samenwerkingsverband tussen Pompe, Kempe en Baan. De Utrechtse School, mede gevormd door de invloed van de opvattingen van de gedragdeskundigen Buytendijk, Langenveld en Rümke, die tot de Utrechtse kring behoorden, heeft bovendien belangrijk bijgedragen aan het geestelijk herstel van de samenleving na de Tweede Wereldoorlog[xx].
Zij vonden elkaar in hun toewijding aan een gezamenlijke taak: de opvoeding van de nieuwe mens[xxi].
Allengs kwamen er aan dit samenwerkingsverband nieuwe loten, die uitgroeiden tot volwassen takken aan de boom van de strafrechtswetenschappen. Te denken valt aan de ontwikkeling van het kinderstrafrecht door Han Hudig en het initiërende werk van R. (Rijk) Rijksen, eigenlijk de pionier van de penologische wetenschap in Nederland[xxii]. Ook deze beiden entten hun wetenschappelijk werk op praktische ervaringen, resp. als kinderrechter en als functionaris op verschillende penitentiaire terreinen. Bovendien werd door hen empirisch penologisch en criminologisch onderzoek gedaan (bijvoorbeeld door Rijksen naar de situatie van de langgestraften in de Koepelgevangenis in Breda, waarover hij in 1965 rapporteerde) of begeleid, zoals op het gebied van het gevangeniswezen, de justitiële kinderbescherming en verschillende typen criminaliteit.
Vele namen zijn achtereenvolgens aan het instituut verbonden geweest, zoals die van de criminoloog W.M.E. Noach, de forensisch psychiater J. Kloek, de strafrechtsgeleerde C. Bronkhorst, de criminoloog G.P. Hoefnagels, de advocaat E. Brongersma en vele anderen. Er was een ‘hoos’ aan assistenten en promovendi[xxiii]. Pompe zelf heeft maar liefst 30 promovendi naar de doctorstitel geleid (onder wie J. Remmelink).
Hoe groot precies de betekenis van de Utrechters voor de strafrechtspleging is geweest, valt achteraf moeilijk vast te stellen, maar het mag communis opinio worden genoemd, dat zij effectief hebben bijgedragen tot een vermildering van het Nederlandse strafklimaat en tot de humanisering van het strafproces en met name van de detentiesituatie. Deze conclusie kwam nog eens in een discussie tussen de criminologen Bianchi en Hoefnagels in het Tijdschrift voor Criminologie van 1974 naar voren[xxiv]. De Utrechters deden hun invloed gelden niet alleen via hun praktische werkzaamheden, zoals voorlichting aan de rechter in het kader van de reclassering, rechterlijke arbeid en advies- en commissiewerk[xxv], maar zeker ook door middel van hun vele, dikwijls in de vanwege de kleur zogeheten ‘Groene reeks’ verschenen publicaties[xxvi], hun wijd verbreid gehouden voordrachten en lezingen – de jaarlijks terugkerende ‘meilezingen’ werden klassiek – en niet in de laatste plaats langs de weg van het onderwijs aan hun studenten (overigens gaven zij ook onderwijs aan reclasseringswerkers en aan gevangenisfunctionarissen). Pompe’s handboek over het strafrecht en Kempe’s boek over de reclassering in onze samenleving zijn voor vele generaties studenten én practici standaardwerken geweest.
Zeer zeker is er ook kritiek op deze richting geweest: wie zich krachtig profileert stelt zich immers onvermijdelijk aan bezwaren bloot, met name van de kant van representanten van het veld. Dit gebeurde bijvoorbeeld op bijzonder felle wijze van de zijde van de rechterlijke macht, het OM, de advocatuur e.a. naar aanleiding van Rijksen’s Meningen van gedetineerden over de strafrechtspleging (1958), waarin vele, nogal eens afkeurende geluiden van gedetineerden over alle fasen van de strafrechtspleging zijn gebundeld. Vervolgens kreeg Rijksen de publieke opinie over zich heen, toen hij ervoor pleitte een gevangenisstraf in principe niet langer dan ongeveer 5 jaar te doen duren vanwege de psychische beschadigingen. Ook ondervond het voornemen van Pompe om onderzoek te doen naar de mate van vrijwilligheid waarmee, veelal TBS gestelde, zedendelinquenten zich aan castratie onderwierpen zóveel tegenwerking vanwege het Ministerie van Justitie, dat hij er tot zijn grote woede van heeft moeten afzien. Intussen hadden zich tussen 1937 en 1968 wel 306 gevallen van castratie, soms zelfs toegepast op eenvoudige exhibitionisten, voorgedaan.
Al met al is de Utrechtse School in zijn eigen tijd niet altijd op de juiste waarde geschat en werd er soms zelfs vreemd tegenaan gekeken. Achteraf zei Kempe hierover in een voordracht: ‘Voor Léauté ons in 1959 (aangenaam?) verraste werden we allerminst als school gezien. Eerder als een stelletje samenzweerders. Waanzinnige klets hierover (Pompe had Baan en mij in het geheim tot de R.K. Kerk bekeerd; Baan ‘bespeelde’ Pompe en mij; ik was een ‘geheimzinnige macht achter de schermen’!!)’.
Een tweede Utrechtse beweging: rechten voor zwakkeren (juridisering)
Wat hiervan zij, met het vertrek van Pompe in 1963 raakte de Utrechtse School ten einde. De paternalistisch-humane signatuur, die onze strafrechtspleging – toentertijd reeds relatief mild – kenmerkte, zou evenwel de volstrekt verkeerde benadering blijken te zijn in de hevige conflictsituaties, die naderhand in het leven werden geroepen ten tijde van de op democratisering gerichte studenten- en arbeidersbewegingen in de loop van de politiek turbulente jaren ’60 en ’70. Deze waren een uitbarsting van diepgaande kritiek op autoritaire en onrechtvaardige maatschappelijke verhoudingen. Aangezien dit alles ook sterk z’n neerslag vond in de patronen van het strafrechtelijk handelen en optreden – met name bleek dit op bijna symbolische wijze in de Maagdenhuisprocessen in 1969, waarbij studenten wegens huisvredebreuk terechtstonden omdat ze het hoofdgebouw van de universiteit van Amsterdam bezet hadden gehouden teneinde democratisering af te dwingen – konden repercussies voor het strafrecht en het denken daarover dan ook onmogelijk uitblijven. In Utrecht voelde het Criminologisch Instituut, waarvan de staf mede door de enorme toename van het werkgroepenonderwijs sterk aan het verjongen was, de noodzaak – wellicht op dat moment overwegend intuïtief – om de actuele maatschappelijke ontwikkelingen wetenschappelijk op hun betekenis voor de toekomst van het strafrecht en van de criminologie en hun onderlinge verhouding te bezien. In 1967 was reeds door de toenmaals aan het instituut verbonden Frank Kuitenbrouwer (naderhand commentator van NRC-handelsblad) democratisering van het strafrecht bepleit. Een en ander geschiedde op traditioneel ‘Utrechtse’ wijze: men zocht naar een gezamenlijk élan, waarin plaats was voor een brede wederzijdse beïnvloeding van alle strafrechtelijke deelwetenschappen.
Het in twee onderling met elkaar verbonden herenhuizen gevestigde, aan de Koningslaan gelegen instituut kende nog altijd de gewoonte van maandelijkse stafbijeenkomsten in de avonduren, alwaar intensief over wetenschappelijke onderwerpen werd gediscussieerd. Zo werden eveneens bepaalde gedachten voortdurend levend gehouden en verder ontwikkeld.
De verhoudingen binnen het instituut ondergingen intussen ruimschoots de invloed van de democratiseringsbeweging: de belangrijke besluiten werden genomen in de zogeheten instituutsraad, waarvan alle leden van staf en administratie evenals enkele vertegenwoordigers van de studenten lid waren. Dit alles geschiedde onder de bezielende leiding van Kempe, die er duidelijk voor koos deze gloednieuwe werksituatie aan te vatten met de jeugdige energie van een ‘second life’, als was er nooit van een andere situatie sprake geweest. In elk geval werd met de democratisering terdege ernst gemaakt.
Precies in deze episode, nl. in 1969, werd de leerstoel strafrecht (dus ‘de stoel van Pompe’) door het plotselinge vertrek van Pompe’s opvolger W.C. van Binsbergen (hij werd Procureur-generaal bij het Hof te Leeuwarden) vacant en wie zou daar beter op z’n plaats zijn geweest dan A.A.G. (Toon) Peters, degene die zich in zijn proefschrift al zo kritisch had getoond ten aanzien van de geijkte dogmatische schuld- en wederrechterlijkheidsconcepten in ons strafrecht[xxvii] en die daar al zo sociologisch naar had gekeken? Hij was het, die als kersvers Berkeley-rechtssocioloog in 1970 naar Utrecht kwam en aldus eigenlijk in een soort vacuüm viel: het gezamenlijk élan, bleek alras te zijn gelegen in een kritische, normatieve rechtsopvatting, welke de rechtspositie van de mondige burger onderstreept in diens ongelijke verhouding tot de met macht beklede overheid, zoals deze zich manifesteert in het strafproces, op de strafrechtszitting, in de gevangenissituatie, kortom in het kader van de gehele strafrechtspleging[xxviii]. Voor een dergelijke, sterk op het Angelsaksische recht geïnspireerde accentuering van de machtnormerende en machtregulerende aspecten van het strafrecht, primair gelegen in de contradictoire procedure en in de rechtsbeginselen die de zogenaamde individubeschermende functie van het strafrecht kunnen vervullen[xxix], leek het klimaat geheel en al rijp. Wel degelijk waren nl. reeds de nodige aanzetten daartoe gegeven: jongere medewerkers van het instituut, Frank Kuitenbrouwer en Peter Baauw, waren al jaren druk doende geweest met het wekken van belangstelling voor het Europees Verdrag ter bescherming van de Rechten van de Mens en de fundamentele vrijheden (het EVRM), hadden er artikelen over geschreven met de bedoeling dat deze rechtsbron meer ingang zou vinden in de wetgeving en de rechtspraak en hadden daarover speciaal studiemateriaal ten behoeve van de studenten verzorgd. Over het algemeen was de belangstelling hiervoor echter nog zeer gering.
Eveneens werd onder invloed van de maatschappelijke ontwikkelingen de criminologie kritischer bedreven. Deze ontworstelde zich meer en meer aan haar conventionele functie van ‘factorenetiologie’ als hulpwetenschap van het traditionele strafrecht en ging zich op een meer macrosociologisch niveau bewegen: evenals de nogal radicale ‘new criminology’ stelde zij zich kritisch op tegen machthebbers en bezag hún gedragingen in termen van criminaliteit. De wisselwerking tussen het strafrecht en de criminologie in Utrecht heeft het duidelijkst z’n vruchten afgeworpen in rechtssociologische zin.
Werd aldus onder rechtssociologische optiek het accent voortaan gelegd op het specifiek-juridische gehalte van het strafrecht en werd het rechtskarakter daarvan in de eerste plaats gezocht in de materiële en procedurele rechtswaarborgen van de individu in diens rechtsstrijd tegen overheids- en aanverwant optreden, parallellen met de oude Utrechtse School waren ondanks vele verschillen bepaald moeilijk te ontkennen: niet zonder reden is wel gesproken over de nieuwe of neo-Utrechtse School o.a. door Nagel en Remmelink[xxx]. Beide richtingen vertonen immers solidariteit met de positie van de zwakkere in het strafrecht en beide streven – op verschillende wijzen – naar een rechtvaardiger en humaner strafrecht. Anderzijds veranderde het door Kempe opgeworpen mensbeeld van het ‘in versukkeling geraakte broertje’ dat de helpende hand behoeft in dat van de mondige rechtsburger, wiens positie op vele fronten moest worden gejuridiseerd.
In alle bescheidenheid mag worden opgemerkt dat een aantal strafrechtsbeoefenaren en criminologen in den lande zich mede door deze denkrichting van juridisering in het strafrecht volgaarne heeft laten inspireren tot de confrontatie met dat wat – intrinsiek in het strafrecht als dialectische antipode van repressieve krachten sluimerend aanwezig – node toe was aan belichting en verder ontwikkeling: de individubeschermende functie van de rechtsbeginselen, zowel materieel als procedureel, werd gezien als de ‘gewetensfunctie’ van het recht[xxxi].
Anders dan het geval was bij een groep Rotterdamse strafrechtsgeleerden (onder leiding van L.H.C. Hulsman) die vooral de marginalisering van het strafrecht en liefst nog de afschaffing ervan voorstonden als uiterste consequentie van onrechtvaardige aspecten en schadelijke, stigmatiserende effecten daarvan voor de justitiabele, bleef in de juridiseringsgedachte het strafrecht als entiteit – zij het als noodzakelijk en wellicht als ‘natuurlijk’ kwaad – in beginsel onbetwist en onweersproken. Afschaffing of terugdringing van het strafrecht en vervanging daarvan door andere diensten, zoals die van reclassering en geestelijke gezondheidszorg, kan – zo was de gedachte – gemakkelijk neerkomen op een verschuiving van namen en termen, maar behoeft lang niet altijd een wezenlijke verandering te betekenen, zeker niet bezien in het licht van daarin te onderkennen aanwezige machtspatronen. Temeer wanneer men aan de subjectieve beleving van de individu veel waarde hecht, zoals in Utrecht altijd sterk het geval was (te denken valt alleen al aan de reeds genoemde opzienbarende bundeling van meningen van gedetineerden), is de neiging groot zich in alle mogelijke dwangsituaties binnen de strafrechtspleging, maar ook op aanverwante terreinen, de machteloosheid en rechteloosheid van de individu ten zeerste aan te trekken.
Deze tendentie heeft goeddeels het Utrechts wetenschappelijk onderzoek bepaald: men meende op deze manier de krachten, die zich beijveren voor een meer rechtvaardige en egalitaire samenleving, juridisch te ondersteunen. Diverse dissertaties ademden sterk deze geest, zoals die van Miek de Langen (de latere hoogleraar jeugdrecht in Amsterdam)[xxxii], over het recht voor jeugdigen (1972), van Martin Moerings over de sociale contacten van gedetineerden (1977), van (naar Utrecht gekomen) Bert Swart over het recht voor vreemdelingen (1978), van mijzelf over het recht voor gedetineerden (1978), van Nico Jörg over het recht voor militairen (1979) en van Peter Baauw over de toepassing van voorlopige hechtenis (1978).
Tekenend was voorts dat Peters twee advocaten voor een docentschap aan het instituut had weten te interesseren, hetgeen naderhand leidde tot de dissertatie van Ties Prakken: Rechtshulp en juridies aktivisme (1985) en van Pieter Herman Bakker Schut, Politische Verteidigung in Strafsachen (1986). Beiden zijn nadien overigens weer naar de advocatuur teruggekeerd.
In de lezingencyclus, gehouden ter gelegenheid van het veertig jarig jubileum van het toen aldus omgedoopte Willem Pompe Instituut in de maand oktober 1974[xxxiii], werd door de vijf sprekers gezocht naar de bijdrage, die het recht zou kunnen leveren aan het daadwerkelijk vorm geven aan een nieuw mensbeeld in onze samenleving, nl. dat van de mondige burger, die zich van zijn rechten bewust is en daarvan gebruik maakt ter sauvering en stimulering van zijn autonomie als mens: het mensbeeld van de ‘rechtsburger’ was geboren. In wezen ging het om een nieuwe impuls aan het ethische gehalte van het strafrecht in een moderne samenleving, waarbij nog vele dilemma’s moesten worden gesignaleerd. Zulk een ietwat verheven streven veronderstelt ook een tamelijk optimistisch geloof in het recht en stelt de mogelijke betekenis van rechtsbeginselen hoog.
Het was de (eveneens aan het instituut verbonden) criminoloog Paul Moedikdo, die in zijn verhelderende studie ‘Sociologie en recht’ (1974) voor het eerst aandacht heeft gevraagd voor het eigene van de ‘Utrechtse’ manier van denken naast de reeds bestaande denkwijzen in strafrechtsgeleerd Nederland. Hij benadrukte daarbij sterk de politieke implicaties van de normatieve rechtsopvatting: de rechtsbeginselen hebben een politiek karakter, want deze normeren het overheidstreden; naarmate de burger meer kritisch participeert in juridische procedures, worden zijn belangen beter behartigd en treden wijzigingen in de machts-patronen op. Het min of meer gelijktijdig in 1974 verschenen leerboek ‘Strafrecht met mate’ van Jörg en Kelk deed een poging het strafrecht ten behoeve van de studenten enigszins uit deze eigen optiek te benaderen. Het boek kreeg in ieder geval een vrij gunstig onthaal bij Remmelink[xxxiv], die in 1951 zelf bij Pompe is gepromoveerd (op de onbevoegde uitoefening van beroepen in het strafrecht) en die naderhand heeft verklaard vaak ‘een vederlichte voorkeur’ te hebben voor wat hij noemde de ‘tegenstroom’ in het strafrechtelijk denken[xxxv], de pendant van de ‘heenstroom’; Peters had dit onderscheid eerder gekenschetst als het ‘actieperspectief’ tegenover het ‘officiële perspectief’[xxxvi]
Wat dit laatste betreft, over het algemeen blijkt men weinig oog te hebben voor het ondenkbare van een ‘neutrale’ beoefening van het strafrecht, aangezien men in het kader van de strafrechtspleging eenvoudig niet kan ontkomen – gewild of niet – aan de keuze voor bepaalde machtsverhoudingen: de heersende dan wel de gewenste. Dit was overigens ook de reden dat binnen de eigen gelederen de discussies – bijvoorbeeld op de stafbijeenkomsten – vaak de vraag betroffen of het recht wel voldoende radicaal kan zijn om de emancipatie van achtergestelden te bevorderen en een werkelijk rechtvaardiger samenleving te bewerkstelligen en of dit niet vaak veeleer een legitimerende functie ten aanzien van de bestaande toestand uitoefent.
Niettemin beheerste het geloof in het recht en in de grote waarde van rechtsbeginselen als controle op macht een groot aantal bijdragen in de in 1976, mede ter gelegenheid van het afscheid van Kempe, verschenen bundel onder de titel ‘Recht, macht en manipulatie’. De kritische strafrechtstheorie kwam er in tot grotere wasdom en de jongere generatie op het instituut bleek overwegend uit ‘true believers’ in het recht te bestaan.
Een belangrijke beweegreden om deze bundel uit te geven was de bruikbaarheid voor het onderwijs. Wat betreft het onderwijs in het hoofdvak strafrecht was vanaf het begin der zeventiger jaren gezocht naar studiemateriaal en naar onderwijsmethoden, die beter dan de traditionele handboeken aansluiting zouden kunnen bieden bij het problematische karakter van het strafrecht, zowel in maatschappelijk als in juridisch perspectief. Wij wilden de studenten ervan doordringen, dat het strafrecht niet noodzakelijkerwijs zijn vorm behoeft te krijgen zoals het nu eenmaal is gegroeid, doch dat er in veel gevallen, niet expliciet maar potentieel, waarden en beginselen van recht in het geding zijn, die de gevonden oplossingen wellicht anders kunnen of moeten doen uitvallen en dat er zelfs vaak helemaal geen bevredigende oplossing voor strafrechtelijke vragen is te vinden. Vanzelfsprekend kan zulks alleen met vrucht worden gedemonstreerd op grond van een minimum aan kennis van feiten, die men zich daartoe eerst eigen dient te maken. Deze ‘tweesporigheid’ bleek evenwel steeds weer verwarring en onzekerheid bij de studenten te wekken, die uit anderen hoofde gewend waren ‘feiten te leren’ en houvast te hebben aan gestandaardiseerde oplossingen. Het aantal studiosi, dat deze onderwijsvorm van tweesporigheid ‘interessant’ vond en er werkelijk weg mee wist, nam af, terwijl het aantal pragmatici dat een zuiver positiefrechtelijke opleiding wenste, groeide. De ontwikkelingen op de arbeidsmarkt – ook voor juristen – zijn aan dit proces zonder twijfel in belangrijke mate debet geweest. Allengs heeft het positiefrechtelijk gekleurd studiemateriaal het in omvang dan ook gewonnen van het opiniërende, probleemstellende materiaal. Sommige docenten betreurden dit méér dan andere: steeds ging het om het vinden van het juiste evenwicht tussen het behoud van het karakter van een academische en niet een primair beroepsopleidende studie enerzijds, en het verschaffen van een voldoende juridisch-technisch instrumentarium teneinde daarmee ‘creatief’ te kunnen denken anderzijds. Het lag in de Utrechtse rede, dat ook in het kader van het verplichte hoofdvak onderwijs enige multidisciplinaire samenwerking van docenten zou plaatsvinden: behalve de docenten strafrecht participeerden daarin beurtelings representanten van de criminologie, de penologie en de forensische psychiatrie met een zekere regelmaat. Zelfs werd het experimentele Werktheater uit Amsterdam de collegezaal binnengevoerd teneinde zéér plastische uitbeeldingen te presenteren van wat zich in de rechtszaal en in de gevangenis aan menselijke interactie afspeelt.
Het spreekt vanzelf, dat van den beginne af aan de strafrechtelijke afstudeerrichting zelf sterk in het teken stond van een multidisciplinaire benadering van de wetenschappelijke problemen.
Rond 1970 studeerden enige malen achtereen enkele studenten strafrechtelijk af in de in andere studierichtingen reeds langer gebruikelijke vorm van een ‘projectgroep’: op basis van een interne taakverdeling vervaardigde men een gezamenlijk werkstuk, dat de verschillende deelwetenschappen in zich verenigde. Het was onder andere Kempe, die zich met groot enthousiasme hierop heeft geworpen en als eerste hoogleraar onder voortdurend uitroepen dat hij er zoveel van leerde een dergelijk groepsproject tot een goed einde heeft gebracht. Verrijkingen van de studie werden al snel als niet strikt noodzakelijke franje ervaren. Hoewel de Utrechtse benadering van het strafrecht wel eens als ietwat ongewoon werd ondervonden zijn er zeer vele Utrechtse alumni te noemen, die als advocaat of als met rechtspraak belast lid van de Rechterlijke Macht of van het OM, dan wel als gevangenisdirecteur in de strafrechtspleging voortreffelijk werk doen en daarmee hun Utrechtse opleiding eer bewijzen. Gelukkig is zulks tot op heden volop het geval gebleven.
De periode van 1980 tot 1995
Het Willem Pompe Instituut heeft over het algemeen de naam behouden van een instituut dat nogal kritisch tegenover de strafrechtspleging staat. Men moet evenwel de portee en de proporties daarvan goed in het oog houden.
In de eerste plaats hoort een universiteit als onafhankelijke wetenschappelijke instelling bepaalde maatschappelijke praktijken en ontwikkelingen met de nodige distantie volgen en te becommentariëren door deze in meervoudige perspectieven te duiden en ze aldus op hun (betrekkelijke) waarde te taxeren. Daartoe beschikt de universiteit nu juist over de benodigde know how en achtergrondkennis. Dat is een van de unieke universitaire taken. Intussen zijn er heel wat meer strafrechtswetenschappelijke centra bij andere universiteiten gekomen die eveneens hun taak aldus verstaan. Dit maakt duidelijk dat ook kritische zin een zeer gevarieerde inhoud kan hebben.
In de tweede plaats doet zich in het Willem Pompe Instituut de tamelijk unieke situatie voor, dat daar (nog altijd) sprake is van relatief veel multidisciplinaire samenwerking tussen juristen, criminologen, penologen en forensisch deskundigen (psychiater en psycholoog). De wetenschappelijke staf werkt in beginsel in het verband van secties, waarin primair de onderwijstaken zijn gebundeld. Met name deze laatste moeten in teamverband worden uitgevoerd. Zo is er een sectie strafrecht, een sectie criminologie en een sectie forensische psychiatrie, terwijl er tot het vertrek van mevrouw M. Rood-de Boer, die van 1972 tot 1988 als opvolgster van J.C. Hudig de leerstoel jeugdrecht en jeugdbescherming heeft bekleed, ook een sectie jeugdrecht heeft bestaan. Deze sectie is evenwel nadien opgeheven.
De oude Utrechtse gedachte moge in zoverre tot de dag van vandaag gehandhaafd zijn gebleven, in kwantitatief opzicht is de juridische discipline evenwel veruit in de meerderheid, hetgeen alles te maken heeft met het onderwijs in het hoofdvak straf- en strafprocesrecht dat aan zoveel studenten moet worden gegeven. Niettemin bestaat er in Nederland geen ander universitair instituut, waar een interne multidisciplinaire samenwerking op enigszins vergelijkbare wijze aanwezig is. Een dergelijke samenwerking waarborgt een zekere interne controle en dus de grootst mogelijke objectiviteit. Een en ander leidt er toe dat wetenschappelijke projecten die in opdracht van tal van overheids- en andere instellingen worden uitgevoerd aan een verantwoorde graad van onafhankelijke wetenschapsbeoefening worden onderworpen. Dat is juist waaraan de samenleving te zeerste behoefte heeft. Hier wordt een greep gedaan uit de vele voorbeelden: de forensische psycholoog Frans Koenraadt heeft jaren geleden – op verzoek van instellingen voor de geestelijke gezondheidszorg – scherp onderzoek gedaan naar het gebruik van dwangmiddelen in psychiatrische instellingen, waarover indertijd nogal werd gezwegen; de socioloog en jurist Martin Moerings heeft een kritisch onderzoek opgezet – op verzoek van de Utrechtse politie – naar de tevredenheidsgraad van burgers over de afhandeling van klachten die burgers kunnen indienen over het politieoptreden (rapport in 1991); en Frank Bovenkerk was een van de vier criminologen die diepgaand onderzoek hebben verricht ten behoeve van de parlementaire enquêtecommissie (die in 1995 zijn verhoren hield) over de (bestrijding van de) criminaliteit in Nederland.
Reeds in 1975 had Peters zijn leerstoel in het straf(proces)recht verlaten en verwisseld voor een nieuw ingestelde leerstoel in de rechtssociologie. Uiteindelijk bleek hij, gedreven denker die hij was, daaraan meer zijn hart te hebben verpand dan aan het strafrecht. In feite ontleenden zijn belangrijkste artikelen hun grote kracht aan hun zeer analytisch-rechtssociologische gehalte[xxxvii].
Intussen was F.H.L. (Frank) Beyaert in 1975 J. Kloek opgevolgd als hoogleraar forensische psychiatrie en naderhand ook als geneesheer-directeur van het Pieter Baan Centrum[xxxviii].
Op 1 januari 1980 zijn A.H. J. (Bert) Swart en ikzelf als de nieuwe hoogleraren straf(proces)recht aangetreden ter vervulling van de vacature Peters. Swart kwam uit Amsterdam (docent bij de UvA) en ik was reeds vanaf 1969 als docent verbonden geweest aan het Willem Pompe Instituut.
Beide hadden we een groet affiniteit met de Utrechtse strafrechtsbeoefening. Deze had immers een belangrijke nieuwe impuls gekregen door de opvattingen van Peters in de sfeer van de versterking van de rechtsposities van degenen die zich in de zwakkere posities bevinden ten opzichte van de macht van overheid en andere instellingen. Dit geldt niet alleen voor verdachten en veroordeelden maar ook voor vele andere categorieën samenlevingsgenoten. De solidariteit met de zwakkere rechtsgenoten kan dan ook zeker het hoofdthema van hun wetenschappelijke benadering worden genoemd: Swart heeft dit vooral uitgewerkt op het gebeid van het vreemdelingenrecht, het strafprocesrecht, het internationale strafrecht en de mensenrechten en ikzelf vooral op het gebied van het penitentiaire recht, het recht voor psychiatrische patiënten, het materiële strafrecht en eveneens de mensenrechten. Dit alles komt duidelijk naar voren in onze geschriften, onze artikelen, boeken en annotaties en natuurlijk onze inaugurele redes[xxxix]. Het is ontegenzeggelijk dat een en ander – zij het in bescheiden mate – ook is terug te vinden in het onderwijsmateriaal.
Het ligt voor de hand dat een soortgelijke benadering van het straf- en strafprocesrecht wordt gedragen door de wetenschappelijke staf. Deze is immers gerekruteerd op basis van een bepaald wetenschappelijk profiel, terwijl hun onderzoek zoveel mogelijk in een samenhangend verband moet worden verricht en hun onderwijs vrijwel altijd in teamverband dient te worden gegeven. Evenzeer ligt het voor de hand dat een en ander doorklinkt in het door hen verrichte dissertatieonderzoek[xl].
Door de buitenwacht werd het instituut al vele decennia vervaren als een enigszins – zoals het wel eens is gezegd – ‘monolithisch’ geheel, als het ware als een hechte familie waarin geen deviante geluiden zouden kunnen worden gehoord. Dit berust bepaald op een misverstand, hoewel niet kan worden ontkend dat onze verre voorgangers zich wel degelijk ooit aan een dergelijke rigide beeldvorming hebben schuldig gemaakt. Dit blijkt uit het zeer fijnzinnige verslag van de Rotterdamse criminoloog G.P. Hoefnagels (die in 1957 bij Kempe is gepromoveerd) over een stafbijeenkomst in de jaren ’50, alwaar Pompe en de zijnen zich zeer afkeurend hebben getoond over bepaalde voor Utrechtse begrippen onorthodoxe uitlatingen van het toenmalige staflid C. Bronkhorst, de latere Tilburgse hoogleraar strafrecht en naderhand raadsheer in en vice-president van de Hoge Raad[xli]. Deze uitlatingen (waarin blijkbaar het ‘officiële perspectief’ op het strafrecht teveel werd verdedigd) verrieden een opvatting, die verkeerd viel en die tot de afwijzing van zijn persoon leidde. Hier zij nogmaals benadrukt, dat een dergelijk ‘monolithisme’ in het denken thans niet bestaat en ook niet wordt nagestreefd, integendeel, de verscheidenheid staat juist voorop, hetgeen natuurlijk niet wegneemt dat er qua wetenschaps- en onderwijs opvattingen van een zekere ‘esprit de corps’ sprake is, zonder welke er nu eenmaal nergens valt te werken.
In oktober 1984 vierde het in 1983 naar zijn huidige behuizing aan het Janskerkhof verplaatste Willem Pompe Instituut zijn vijftigste verjaardag[xlii]. Ter gelegenheid daarvan vond een bijeenkomst plaats alwaar ik, als voorzitter van het instituut, een historische verhandeling over het werk en de ideeën van het instituut hield, en alwaar de Rotterdamse collega strafrecht, L.H.C. Hulsman een beschouwing gaf naar aanleiding van de die dag te verschijnen opstellen van de hand van de leden van het instituut: ‘Grenzen en mogelijkheden’[xliii].
Het eerste exemplaar daarvan werd door mij aangeboden aan de enig overgeblevene van de oprichters van het instituut, B.V.A. Röling, die ondanks zijn ernstige ziekte nog aanwezig was, doch kort daarna overleed. Hij sprak bij die gelegenheid zijn innige tevredenheid uit over de bloei die (nog altijd) ‘zijn’ instituut naar zijn stellige indruk doormaakte en merkte over zichzelf dít op: ‘Men heeft mij vroeger vaak gevraagd hoe het is gekomen dat ik van de criminologie ben overgestapt naar de polemologie. Ik kon daar nooit iets anders op antwoorden dan kort en krachtig: van kwaad tot erger’.
De andere hoogleraar criminologie naast de in 1976 vertrokken G.Th. Kempe, was W.M.E. Noach (tot 1980 lector en daarna hoogleraar). In 1983 ging hij met emeritaat. Reeds toen sloegen bezuinigingen toe, met als gevolg dat één stoel criminologie overbleef en dan nog slechts parttime (hetgeen toen nog heette: een extraordinariaat). Deze stoel is sedert 1988 bezet door F. (Frank) Bovenkerk, van huis uit cultureel antropoloog en zeer bekend door zijn wetenschappelijk onderzoek op het gebied van de discriminatie, de problematiek van jongeren die afkomstig zijn uit etnische minderheden en de criminaliteit van jongeren[xliv]. Inmiddels is hij zich ook gaan bezighouden met georganiseerde misdaad. Een van zijn krachten is dat hij relatief veel onderzoeken in opdracht van en gefinancierd door externe instellingen weet te organiseren en tot een goed einde weet te brengen. Onder zijn leiding is een aantal dissertaties verschenen, o.a. van Sari van der Poel over professionele jongensprostitutie (1991) en van Yücel Yesilgöz over de communicatie met Turkse verdachten(1995).
Voorts is in 1986 een parttime leerstoel economisch strafrecht ingesteld, welke tot september 1996 werd bezet door de Haagse advocaat M. (Mischa) Wladimiroff[xlv]. Gezien de snelle ontwikkelingen op het gebied van het economische strafrecht was hieraan meer behoefte dan aan een aparte leerstoel jeugd(straf)recht, hetgeen de reden was om deze laatste niet te continueren, hoezeer dit ook werd betreurd.
Vanaf 1996 is de leeropdracht van de stoel economisch strafrecht geconverteerd in economisch en financieel strafrecht en wordt deze vervuld door J. (John) Vervaele, die reeds eerder in de faculteit een hoogleraarschap vervulde met als hoofdtaak het organiseren en het verrichten van onderzoek en wel op het terrein van de rechtshandhaving in nationaal en Europees perspectief[xlvi].
En tenslotte werd Beyaert in 1995 opgevolgd door A.W.M. (Antoine) Mooij, tevens filosoof, die als forensisch psychiater verbonden is aan het Peter Baan Centrum en sedert 1988 bijzonder hoogleraar te Groningen is[xlvii].
Tussentijds is de Utrechtse Belle van Zuylenstoel tweemaal bezet geweest (gedurende een half jaar) door een oud-lid van het instituut: door NRC-commentator Frank Kuitenbrouwer (1990)[xlviii] en door Miek de Langen (1993)[xlix].
In 1996 vertrok Swart als raadsheer naar het Hof Amsterdam en hij werd per 1 april 1997 opgevolgd door C.H. (Crisje) Brants, die behalve strafrechtjuriste ook criminologe is en die bovendien specialiste is in de relatie tussen de strafrechtspleging en de media.
Tenslotte werd eind 1997 een bijzondere leerstoel Mensenrechten in het strafprocesrecht ingesteld, die wordt bezet door P.J. Baauw, tevens advocaat.
Zonder overdrijving kan worden gezegd dat het geheel van alle binnen het instituut vertegenwoordigde specialismen op het terrein van het internationaal strafrecht, het penitentiaire recht en de penologie, de mensenrechten in het strafproces, het economisch en financieel strafrecht, de criminologie en de forensische psychiatrie en psychologie in het algemeen zowel binnenlands als in het buitenland veel waardering ondervindt en dat daaruit ook waardevolle samenwerkingsvormen zijn voortgesproten. Te noemen vallen in internationaal verband onder meer de wetenschappelijke betrekkingen die met de Universiteit van Cardiff worden onderhouden en waaruit drie rechtsvergelijkende bundels zijn voortgekomen[l] terwijl er nog verdere plannen zijn. Voorts is er een nauw contact met de Association Internationale de Droit Pénal (waarbij Swart en Klip betrokken zijn[li]) en is er internationale samenwerking op het gebied van de gevangenisstraf (waarbij Kelk en Moerings betrokken zijn[lii]), terwijl Vervaele gelieerd is met tal van Europese instellingen, Baauw veel adviezen geeft op het gebied van internationale strafrechtelijke aangelegenheden, Koenraadt en Mooij actief lid zijn van the International Academy of Law and Mental Health en ikzelf lid ben van een Nederlands-Japans samenwerkingsverband[liii].
Wat het internationale onderwijs betreft heeft het Pompe Instituut met name in de personen van Brants en Klip in de jaren 1996 en 1997 een intensief Erasmus-programma georganiseerd in Utrecht. Ook is door hen gedurende achtereenvolgende jaren medewerking gegeven aan de bijscholing op het gebied van de mensenrechten van hoge Russische politiefunctionarissen. Daarnaast worden af en toe door leden van het instituut colleges in het buitenland gegeven.
Tot de uitgangspunten van het onderwijs behoort de grote wenselijkheid om de contacten met de studenten zo persoonlijk mogelijk vorm te geven, al is dat vak moeilijk te bereiken. Het initiatief van studenten om via de activiteiten van hun vereniging ‘Ad Informandum’ regelmatig betrokken te zijn bij wat op het instituut gaande is wordt door ons dan ook op bijzonder hoge prijs gesteld. Bovendien participeren stafleden gaarne aan door Ad Informandum georganiseerde lezingen, discussie- en formumavonden over de meest uiteenlopende (strafrechtelijke) onderwerpen. De beschermheer of wie dan ook leent zich zo vaak als mogelijk voor het voorzitten van fora etc. Bovendien worden regelmatig beroepenavonden (met vaak oud-studenten als inleiders) en scriptieavonden gehouden.
Gedurende de laatste twee decennia heeft het instituut met een aantal zeer koersbepalende ontwikkelingen te maken gekregen.
In de eerste plaats is het strafrecht in de brede zin in een enorme stroomversnelling geraakt. Het strafproces is meer en meer gestroomlijnd, vooral naar aanleiding van strafzaken waarbij georganiseerde misdaad (meestal terzake van de handel in drugs) in het spel was en waarop de regels van het strafprocesrecht niet voldoende leken te zijn ingesteld. Hetzelfde geldt – in mindere mate – voor het materiële strafrecht: de strafbaarstelling van bepaalde voorbereidingshandelingen, hetgeen geheel en al tegen de grondslagen van ons strafrecht indruist, vormt hiervan een goed voorbeeld. Voorst is de rechtspraak van het EHRM enorm in omvang toegenomen. En ook op het penitentiaire terrein en op dat van het jeugdstrafrecht zijn veranderingen aan de orde van de dag geweest. Het spreekt vanzelf dat eveneens de criminologie zich op een veranderende problematiek heeft moeten richten. Voorts heeft de internationalisering belangrijke implicaties voor het nationale strafrecht gekregen.
In de tweede plaats is het aantal rechtenstudenten aanzienlijk toegenomen, hetgeen betekent dat het onderwijs steeds massaler en grootschaliger moest worden, waardoor de persoonlijke contacten tussen docenten en studenten meer in het gedrag raakten. Gelukkig kunnen dergelijke contacten in het kader van keuzevakken gemakkelijker tot verwezenlijking komen en al helemaal in het kader van scriptie- en stagebegeleiding.
In de derde plaats is het onderzoek gaandeweg meer in een organisatorisch kader geplaatst, dit als gevolg van het beleid van het ministerie van Onderwijs en Wetenschappen. Aldus ontstonden verschillende onderzoeksprojecten waarin al het binnen het instituut verrichte wetenschappelijke onderzoek en de daaruit voortspruitende publicaties zoveel mogelijk moesten passen.
In 1994 moest een en ander worden geherformuleerd en gehergroepeerd nadat het systeem van overkoepelende onderzoekscholen in werking was getreden. In dit perspectief werd het onderzoek van het Willem Pompe Instituut door ons zoveel mogelijk gebonden aan het thema: Strafrechtspleging en rechtsburgerschap in een veranderende samenleving. Aansluiting is al enige jaren gevonden bij de onderzoekschool: Rechten van de mens. In het kader van verschillende daarin passende onderzoeksprojecten zijn diverse AIO’s aangesteld, die een proefschrift over een daarbij behorend onderwerp voorbereiden. Maar ook al daarvóór bestonden er tal van onderzoeksverbanden met andere faculteiten en universiteiten, zoals op het gebied van homostudies (Moerings).
Het is duidelijk dat de rechten van de mens in het straf(proces)-recht en de rechten van de sociaal zwakkeren in hun streven naar emancipatie een zwaar accent genieten in het werk van het instituut. De toeneming van de ernstige, georganiseerde misdaad verstoort dit beeld niet zolang de individuele ‘kleinere’ delinquent verreweg de meest voorkomende verdachte in de rechtszaal is.
Het onderwijs aan de studenten onderging sinds 1980 eveneens vele veranderingen. Het reguliere onderwijs in de propedeuse en in het basisdoctoraal straf(proces)recht ging sinds de reorganisatie van de faculteit in 1987 volgens bepaalde normen bestaan uit hoorcolleges, basiscolleges en werkgroepen. Naderhand heeft het Pompe Instituut het systeem van intensieve werkgroepen ingesteld (met wekelijks verplicht schriftelijk werk) hetgeen voor de staf weliswaar een extra belasting betekent, doch bepaald zinvol is. Bij de keuzevakken zijn activiteiten als het maken van schriftelijke werkstukken en het houden van mondelinge referaten belangrijke elementen van het onderwijs geworden.
De studenten zijn aan strakkere tijdslimieten en strengere normen in het onderwijs gebonden geraakt. Dit zijn uit de samenleving afkomstige gegevenheden in het kader van studiefinanciering en massalere studiefaciliteiten.
Omwille van het goede evenwicht wil het Pompe Instituut graag het onderwijs afstemmen op het niveau van de toekomstige intellectueel, die een academicus behoort te zijn. Het meest bestaat daartoe de gelegenheid in het keuzevakkenonderwijs en bij de scriptiebegeleiding. In de scriptie kunnen de studenten zich volop ontplooien en hun talenten benutten. Hopelijk is de tweejaarlijkse Pompe-prijs voor de beste scriptie een stimulans voor een grondige en creatieve aanpak van deze voor velen eerste serieuze wetenschappelijke schrijfoefening. In de jury hebben altijd ook enkele oud-stafleden van het instituut zitting. Dit is een van de manieren om oude getrouwen zo af en toe bij de gebeurtenissen van het Pompe Instituut te betrekken.
De docenten zelf voeden zich ten behoeve van hun onderwijs met hun wetenschappelijk werk, maar ook – daarvoor hebben de hoogleraren strafrecht altijd, geheel in de lijn van Pompe, aandacht gevraagd – met praktische ervaring die uit nevenfuncties kan worden geput. Zo is in beginsel iedere docent wel lid of voorzitter van een Commissie van Toezicht bij een penitentiaire of jeugdinrichting, dan wel rechter-plaatsvervanger. Voorts zijn sommigen lid van een adviescommissie, of neemt men deel aan andersoortige praktische werkzaamheden naast de hoofdfunctie bij de universiteit.
De studenten kunnen hiervan, zo is tevens de bedoeling, mede profiteren. Betrokkenheid bij de praktijk kan men tijdens de studie bijvoorbeeld al opdoen door een stage te lopen bij de advocatuur, bij het gevangeniswezen of bij de kinderbescherming dan wel door deel te nemen aan de gespreksgroepen in het huis van bewaring te Utrecht. Incidenteel doen zich tal van andere interessante mogelijkheden voor: zo schakelde Wladimiroff als verdediger van een verdachte voor het internationale Joegoslavië-tribunaal in 1995 een aantal studenten als assistent in. Het is onweersprekelijk, dat de docenten doorgaans veel werk van het onderwijs maken en daaraan veel zorg plegen te besteden.
Het Pompe Instituut is in 1990 begonnen met een reeks van eigen publicaties: de Pompe reeks, welke geheel in de geest van de publicatiereeksen uit de jaren ’50 en ’60 een groen omslag hebben. Bovendien word het omslag nogal eens getooid met een werk van de schilder Constant, een vriend van het instituut. Indertijd werd met rede gesproken van de ‘Groene reeks’. Hierin verschijnen proefschriften, bundels, monografieën etc. meestal van de hand (of gedeeltelijk) van leden van het Pompe Instituut. Het is tekenend voor de nieuwe tijd dat deze reeks begon met een door Wladimiroff geredigeerde bundel over economisch strafrecht en dat Bé Buiting daarin al spoedig een monografie over milieu en strafrecht schreef.
In oktober 1994 vierde het instituut zijn zestigste verjaardag met een druk bezocht congres (in samenwerking met de Nederlandse Vereniging voor Kriminologie) getiteld: ‘Hoe punitief is Nederland?’. In november 1999 volgde de viering van het vijfenzestig jarige bestaan met een themamiddag over: ‘Morele kwesties in het strafrecht’. De gelijknamige congresbundels werden uiteraard eveneens in de Pompe reeks uitgegeven.
Hetzelfde geldt voor twee andere bundels, die vanwege het instituut tot stand zijn gekomen, te weten: ‘Binnen de steen van dit bestaan’ (over het recht in totale instituties) in 1993 ter gelegenheid van mijn vijftigste verjaardag en ‘Er is meer’ (over mensenrechten) in 1996 ter gelegenheid van het afscheid van Swart[liv].
Beide bundels zijn – evenals indertijd de Kempe-bundel – tevens bruikbaar voor het onderwijs. De eerste heeft in dat opzicht zijn waarde al ruimschoots bewezen.
Vanaf 1990 is in het instituut ook nog een permanente postdoctorale opleiding gevestigd voor de advocatuur in strafzaken: de zogeheten voortgezette opleiding. Het is Baauw die – zelf tevens parttime advocaat – zich hiervoor heeft beijverd en die de coördinatie daarvan van meet af aan op zich heeft genomen. Vele docenten uit eigen huis verlenen aan deze opleiding jaarlijks hun medewerking. Het verzorgen van zo’n belangrijke opleiding ligt geheel en al in het verlengde van de juridiseringperiode van de jaren ’70. Reeds toen werd de Utrechtse beweging wel aangeduid als de strafrechtsbeoefening in het ‘advocaten-perspectief’.
De nieuwste periode
Geheel en al in de lijn van de voorgeschiedenis met een zeer vroegtijdige belangstelling voor het EVRM en met een stelselmatig accentueren van het constitutionele fundament van het straf- en strafprocesrecht ligt het voor de hand dat het thema rechten van de mens in de Utrechtse strafrechtsbeoefening centraal staat en blijft staan. De participatie in de onderzoekschool Rechten van de mens is dan ook alleen maar voor intensivering vatbaar. Een van de bezegelingen van de vele ontwikkelingen op het gebied van de mensenrechten in het straf(proces)recht is bovendien de instelling in 1997 van de bijzondere (door Baauw bezette) leerstoel Mensenrechten in het strafprocesrecht.
De beide hoogleraren strafrecht Brants en Kelk hebben samen met Baauw en Bovenkerk in de loop van 1997 het onderzoeksprogramma van de vakgroep (inmiddels: disciplinegroep) strafrechtswetenschappen in deze richting verder ontwikkeld. Het thema van de rechten van de mens wordt daarbij geplaatst tegen de achtergrond van de ontwikkelingen zowel op internationaal als op nationaal niveau die zijn te kenmerken als: grensverlegging en grensverschuiving. Op internationaal niveau gaat het om internationalisering van de strafrechtspleging en van de criminaliteit, terwijl tegelijkertijd de betekenis van internationale normen toeneemt. Deze normen zijn niet alleen afkomstig van het Europese Hof voor de Rechten van de Mens maar ook van supranationale lichamen (men denke bijvoorbeeld aan harmoniseringstendenties van materieel recht in Europees verband[lv]).
Een bijzondere plaats neemt de rechtspraak van de Internationale Tribunalen in Den Haag in: uitspraken van het Joegoslavië en het Rwanda-tribunaal werden onder redactie van A. Klip en G. Sluiter geannoteerd uitgegeven[lvi]. Een en ander loopt vooruit op de toekomstige instelling van het internationale strafhof.
Op nationaal niveau treden er tal van vervagingen van traditionele rechtsgebieden op (privatisering van overheidstaken, het ontwikkelen van het bestuursstrafrecht, meer civielrechtelijke bevoegdheden binnen de strafrechtspleging etc.). De teneur is sterk gericht op een verschuiving van rechtsbescherming naar instrumentaliteit, waarbij tevens gedacht moet worden aan verschuivingen naar eerdere fasen van de strafrechtspleging (zoals het pro-actieve opsporen, de (politie) transacties, alternatieve sancties op te leggen door het OM, sepot en dading).
Op het terrein van het materiële strafrecht verdient het leerstuk van de aansprakelijkheid, bijvoorbeeld in het kader van de poging, het deelnemen aan organisaties en het plegen van groepsgeweld, alle aandacht in het perspectief van mensenrechten en van het uitgangspunt van het legaliteitsbeginsel.
Het is duidelijk dat een en ander niet los gezien kan worden van het strafrechtelijke en criminaliteitsbeleid in het algemeen: dit heeft effecten op het straf- en strafprocesrecht.
De laatste jaren zijn diverse concretere onderzoeksprojecten in deze geest geëntameerd in samenwerking met Rotterdamse en Maastrichtse collegae. Over de fundamenten van het strafprocesrecht en van het penitentiaire recht zijn in 2001 twee verschillende congressen gehouden, waarvoor telkens een door de betreffende onderzoeksgroep geschreven bundel de basis vormde[lvii].
Het criminologisch onderzoek binnen het Willem Pompe Instituut richt zich intussen weer sterk op de criminaliteit van etnische minderheden en de achtergronden daarvan alsmede op de strafrechtelijke benadering van de betrokkenen. In 2000 is een omvangrijk onderzoeksproject aangevangen over criminaliteit en strafrechtspleging in een multiculturele samenleving, in het kader waarvan tal van problemen en vragen door criminologen, sociologen, cultureel antropologen en juristen in verschillende deelonderzoeken nader worden onderzocht. In dit multidisciplinaire onderzoek spelen F. Bovenkerk en de van Koerdische afkomst stammende criminoloog Y. Yesilgöz een leidende rol.
De verbinding tussen de forensische psychiatrie en psychologie enerzijds en het strafrecht anderzijds wordt voortdurend aan onderzoek en herijking onderworpen door A.W.M. Mooij en F. Koenraadt, die beide tevens als gedragskundige bij het Pieter Baan Centrum praktisch werkzaam zijn. Hun groet oriëntatie op het strafrecht gaat samen met een zelfkritische beschouwing van hun eigen discipline: in hun vele publicaties wille zij onder andere de gedragskundige denkwijzen voor juristen meer toegankelijk maken[lviii]. Overigens werden onlangs door W. Derks, oud-medewerker van het instituut, de vermogens van de forensische psychiatrie buitengewoon stevig aan de kaak gesteld[lix].
Het vakgebied van de disciplinegroep strafrechtswetenschappen in al zijn facetten maakt deze jaren zware, maar niet minder interessante tijden door. Het is niet mogelijk om alle maatschappelijke ontwikkelingen op het gebied van de criminaliteit en de bestrijding daarvan en van de juridische ontwikkelingen op nationaal én internationaal niveau in alle opzichten wetenschappelijk te bestrijken. Daarvoor gebeurt er eenvoudig te veel. Maar het onderwijs kan er in ieder geval levendig door blijven.
En er is voorts alle reden om zich te bezinnen op de grondslagen van het straf(proces)recht zowel in het perspectief van het reeds ontwikkelde gedachtegoed van weleer als in dat van toekomstige ontwikkelingen. Hierover spraken de laatst benoemde hoogleraren zich dan ook uit in hun inaugurele redes[lx].
Het valt tenslotte te hopen dat het Pompe Instituut tot in lengte van dagen in de gelegenheid zal mogen verkeren om zijn eigen gezicht te behouden, zijn eigen geest te ademen en zijn eigen licht te werpen op onderzoek en onderwijs, wat de bureaucratie voor de universitaire wereld in de naaste en in de verre toekomst ook zal bedisselen.
Het moge tevens zo blijven dat wij regelmatig worden geconfronteerd met kundige en toegewijde oud-studenten die er blijk van geven in hun rechtspraktijk zuivere en doordachte denkbeelden er op na te houden!
NOTEN
[i] Zie over het werk en de betekenis van D. Simons: J.A. Janse de Jonge in Delikt en Delinkwent (DD) 1985, p. 306-326.
[ii] Zie over het werk van W.P.J. Pompe: Rechtsgeleerd Utrecht (G.C.J.J. van den Bergh e.a. red.) Stichtse Historische reeks, De Walburg Pers 1986, p. 203-215; Pompe’s inaugurele rede van 1928 droeg de veelzeggende naam: De persoon des daders in het strafrecht.
[iii] Zie over dit instituut ook: Tussen ivoren toren en grootbedrijf, De Utrechtse Universiteit 1936-1986 (H.W. von der Dunk e.a. red.) p. 335-338.
[iv] B.V.A. Röling, De opvoedingsgedachte in het strafrecht, openbare les Utrecht 1933.
[v] Zie over het werk van Kempe: DD 1980, p. 76-82 en : ‘Met schuld beladen (J.A. Janse de Jonge en C. Kelk red.), Gouda Quint 1992.
[vi] Zie over het werk van Hudig: DD 1996, p. 599-604.
[vii] Zie voor een uitvoerig overzicht van alle publicaties, die tot 1984 vanwege het instituut zijn verschenen: de bundel ‘Grenzen en mogelijkheden, opstellen over en rondom de strafrechtspleging’, Ars Aequi Libri 1984, p. 323-324.
[viii] Zie voor alle dissertaties, die bij de hoogleraren van het instituut tot 1984 tot stand zijn gekomen: ‘Grenzen en mogelijkheden’, p. 325-326.
[ix] Een en ander staat vermeld in het verslag ‘Doel en werkwijze van het Criminologisch Instituut van de Rijksuniversiteit te Utrecht’, Utrecht 1942.
[x] J. Léauté, Une nouvelle école de science criminelle, l’Ecole d’Utrecht, Editions Cujas, Paris 1959.
[xi] J. Remmelink, Actuele stromingen in het Nederlandse strafrecht, in de bundel: Strafrecht in perspectief, Gouda Quint 1980, p. 32.
[xii] J. Remmelink, ibidem.
[xiii] W.C. van Binsbergen, Inleiding Strafrecht, Tjeenk Willink 1982, p. 47.
[xiv] Zie: Vijf opstellen van Willem Pompe (verzameld door G.Th. Kempe), Zwolle 1974; zie in het bijzonder Pompe’s afscheidsrede: Strafrecht en vertrouwen in de medemens, Utrecht 1963.
[xv] A.A.G. Peters, Authority in the Dutch Administration of Criminal Justice, in: Contemporary Problems in Criminal Justice, Yuhikaku Tokyo 1983, p. 149-190.
[xvi] M.P. Vrij, Ter effening, afscheidsrede te Groningen, Wolters 1947.
[xvii] A.A.G. Peters, op cit. P. 166.
[xviii] Zie hierover in het bijzonder de inaugurele rede van P.A.H. Baan, De psychiater in foro. Het overkoepelend denken, Utrecht 1952.
[xix] De psychiater dr. Henri van der Hoeven hoorde tot degenen, die met de Utrechtse School nogal een sin debat trad; zie bijvoorbeeld H. van der Hoeven en W.P.J. Pompe, Psychiater en criminoloog tegenover den misdadiger, Utrecht/Nijmegen 1941.
[xx] Zie W.H. Nagel, De Utrechtse School, in Tijdschrift voor Strafrecht LXXII (1963), p. 322-355; zie voorts: I. Weijers, Terug naar het behouden huis, diss. Rotterdam 1991, Sua Amsterdam.
[xxi] W.P.J. Pompe. Het nieuwe tijdperk en het recht, Amsterdam 1945 (in de oorlog geschreven).
[xxii] Zie over het werk van R. Rijksen: DD 1978, p. 501-507.
[xxiii] Zie voor een uitvoerige beschouwing over de Utrechtse School, P. Moedikdo in de bundel: Recht, macht en manipulatie (C. Kelk e.a. red.), Aula Utrecht 1976, p. 90-154.
[xxiv] H. Bianchi, Tijdschrift voor Criminologie 1974, p. 97-112; G.P. Hoefnagels, Tijdschrift voor Criminologie 1975, p. 3-14; H. Bianchi, Tijdschrift voor Criminologie 1975, p. 131-136.
[xxv] Zo was bijvoorbeeld Kempe lid van de commissie Fick tot verdere uitbouw van het gevangeniswezen (1947) en Pompe van de Centrale Raad van Advies voor het Gevangeniswezen, de Reclassering en de Psychopatenzorg.
[xxvi] Zie noot 7.
[xxvii] A.A.G. Peters, Opzet en schuld in het strafrecht, diss. Leiden 1966.
[xxviii] Zie over het werk en de betekenis van A.A.G. Peters: NJB 1994, p. 1305-1307.
[xxix] Zie in deze zin Peters’ inspirerende inaugurele rede: Het rechtskarakter van het strafrecht, Kluwer 1972.
[xxx] W.H. Nagel, De Nieuwe Utrechtse School, in de bundel: Beginselen, Gouda Quint 1981, p. 207-225; J. Remmelink, in de bundel: Strafrecht in perspectief, Gouda Quint 1980, p. 49 e.v.; zie ook: U. van de Pol, Openbaar terecht, diss. VU, Gouda Quint 1986, p.17.
[xxxi] Ook was dit de herkenbare signatuur van de ‘Utrechtse’ bijdragen aan het werk van de in 1971 opgerichte Coornhert-liga (tot hervorming van strafrecht en strafrechtspleging) en naderhand aan het werk van het NJCM.
[xxxii] Zie over het werk van Miek de Langen: De kant van het kind (T. de Boer e.a. red.), Gouda Quint 1992, p. 5-20.
[xxxiii] Uitgegeven onder de titel: Dilemma’s in het hedendaagse strafrecht, Ars Aequi Libri 1975, (de sprekers: G.Th. Kempe, M. Moerings, M. Rood-de Boer, C. Kelk en A.A.G. Peters).
[xxxiv] J. Remmelink, R.M. Themis 1975, p. 370.
[xxxv] J. Remmelink, in : de bundel ‘Strafrecht in perspectief’, Gouda Quint 1980.
[xxxvi] A.A.G. Peters, Het rechtskarakter van het strafrecht, inaugurele rede Utrecht 1972.
[xxxvii] Zie voor het verzamelde werk van A.A.G. Peters de bundel: Recht als kritische discussie, Gouda Quint 1993. Zie ook het Liber Amicorum voor Prof. A.A.G. Peters: Précaire waarden (F. Bruinsma e.a. red.), Gouda Quint 1994.
[xxxviii] Beyaert’s inaugurele rede: Positie kiezen en kleur bekennen (1979) benadrukte de relatief onafhankelijke positie van de gedragskundige in het strafproces, mede met het oog op de rechtspositie van de verdachte. Bij zijn afscheid als directeur van het PBC werd Beyaert de bundel: Harmonie en tegenspraak (red. C. Kelk e.a.), Gouda Quint 1990, aangeboden.
[xxxix] C. Kelk, Recht voor geïnstitutionaliseerden, inaugurele rede Utrecht, Gouda Quint 1983 en A.H.J. Swart, Goede rechtsbedeling en internationale rechtshulp in strafzaken, inaugurele rede Utrecht, Gouda Quint 1983.
[xl] Bij mij promoveerden o.a. Willem de Haan (thans hoogleraar criminologie in Groningen) op: The politics of Redress (1989) en Han Janse de Jonge (oud-rechter te Middelburg) op: Om de persoon van de dader (1991) en bij Swart o.a. Theo de Roos (thans hoogleraar strafrecht te Leiden) op: Strafbaarstelling van economische delicten (1987) en André Klip (thans hoogleraar internationaal strafrecht te Maastricht) op : Buitenlandse getuigen in strafzaken (1994).
[xli] In de bundel: Hoe punitief is Nederland? (M. Moerings e.a. red.), Gouda Quint 1994, p. 105-118.
[xlii] Zie voor een korte beschouwing hierover: C. Fijnaut, Een strafrechtswetenschappelijk bolwerk, DD 1985, p. 85-87.
[xliii] Grenzen en mogelijkheden, C. Kelk, P. Moedikdo, M. Moerings en A.H.J. Swart red., Ars Aequi Libri 1984.
[xliv] Zie Bovenkerk’s inaugurele rede, Er zijn grenzen, Gouda Quint 1989.
[xlv] M. Wladimiroff, Niets bijzonders, inaugurele rede Utrecht, Gouda Quint 1989.
[xlvi] J. Vervaele, Handen en tanden van het ‘Gemeenschaps recht’, inaugurele rede Utrecht, Kluwer 1994.
[xlvii] A.W.M. Mooij, Schuld in strafrecht en psychiatrie, inaugurele rede Utrecht, Gouda Quint 1997. Zie ook zijn eerder Groningse oratie: Op het grensvlak van psychiatrie en recht, Gouda Quint 1989, waaruit een groot gevoel voor de waarde van het recht blijkt.
[xlviii] F. Kuitenbrouwer, Wanneer computers koppelen …,inaugurele rede Utrecht, Kluwer 1990.
[xlix] M. De Langen, Overheidszorg voor kinderen, Gouda Quint 1993.
[l] Criminal Justice in Europe, A Comparative Study (C. harding, Ph. Fennell, N. Jörg, B. Swart eds.), Oxford 1995; Invading the private: State accountability and jew investigative methods in Europe (Stewart Field en Caroline Pelser eds.) Ashgate 1998; Personal Autonomy, the Private Sphere and Criminal Law (P. Alldridge and C. Brants eds.), Oxford Portland Oregon 2001.
[li] In dat kader werd in 1998 in Utrecht een colloquium over georganiseerde misdaad gehouden, Waarvan de handelingen zijn verschenen in de Revue Internationale de Droit Pénal/International Review of Penal Law, 70 (1999), p. 1-708.
[lii] C. Kelk in: Imprisonment Today and Tomorrow (D. van Zyl Smit and F. Dünkel eds.) Kluwer Law and Taxation Publishers 1991, p. 393-427 and second edition 2001, p. 478-507; zie ook: Prison Labour: Salvation of Slavery? (D. van Zyl Smit and F. Dünkel eds.), Ashgate 1999, waarin eveneens M. Boone heeft geschreven; M. Moerings in : Aids in prison (M. Moerings and P. Thomas eds.), Socio-legal Studies Dartmouth 1994, p. 56-73.
[liii] Zie the Journal of the Japan-Netherlands Institute, Vol. IV 1992, Papers of the Frist Dutch-Japanese Law Symposium, november 1992, p. 311-333 en Vol. VII 2000, Papers of the Third Dutch-Japanese Law Symposium, november 2000, p. 207-233. Voorts: Modern Trends in Tort Law (E. Hondius ed.), 1999, p. 41-56.
[liv] Zie ook zijn afscheidsrede: A.H.J. Swart, De berechting van internationale misdrijven, Gouda Quint, Utrecht 1996.
[lv] Zie: International Criminal Law in the Netherlands (A. Swart and A. Klip eds.), Freiburg im Breisgau 1997.
[lvi] Annotated Leading Cases of International Criminal Tribunals, A. Klip and G. Sluiter (eds.), Intersentia. Hart Verlag Österreich.
[lvii] Legitieme strafvordering (C.H. Brants e.a. red), Intersentia Rechtswetenschappen, Antwerpen/Groningen 2001 en De penitentiaire Beginselenwet in werking (M. Boone en G. de Jonge red.), Gouda Quint 2001.
[lviii] Zie bijvoorbeeld A.W.M. Mooij, Psychiatrie, recht en de menselijke maat, Boom 1998.
[lix] Wim Derks, Het oordeel van Hippias, De Arbeiderspers 2001.
[lx] C. Brants, Over levende gedachten; de menselijkheid van een functioneel strafrecht, Gouda Quint 1999 en P.J. Baauw, Eerlijke berechting en bijzonder straf(proces)recht, Gouda Quint 1999.