Rechten in Utrecht – De verborgen agenda van de rechtenstudie

Korte inhoud van het voorafgaande
Er zijn twee redenen waarom de universitaire rechtenstudie in Nederland op de helling gaat. In de eerste plaats dient zich in september 2002 een lichting eerstejaars aan, die – zo is de veronderstelling – in het ‘studiehuis’ geleerd heeft zelfstandig te werken. De motivering van deze zogenaamde tweede fase in het voorbereidend wetenschappelijk onderwijs is dat het zo toegaat op de universiteit. De lezer weet wel beter, maar met zo’n verwijzing naar opgewekte verwachtingen laten vernieuwers degenen die alles bij het oude willen laten, met de mond vol tanden staan. De tweede reden is de verklaring van Bologna van de Europese ministers van Onderwijs van juni 1999. De cruciale passage hieruit luidt als volgt: ‘Adoption of a system essentially based on two main cycles, undergraduate and graduate. Access to the second cycle shall require successful completion of first cycle studies, lasting a minimum of three years. The degree awarded after the first cycle shall also be relevant to the European labour market as an appropriate level of qualification. The second cycle should lead to the master and/or dectorate degree as in many European countries.’
80% Van de rechtenstudenten studeert af in de richting Nederlands recht volgens het model van één jaar propedeuse en drie jaar doctoraal. Mij ontgaat te enen male hoe de toekomstige ‘bachelor of Dutch law’ zich voorbij het drielandenpunt kan kwalificeren op de Europese arbeidsmarkt, maar bijna alle faculteiten rechtsgeleerdheid doen alsof hun neus bloedt[i].
Een interessante complicatie speciaal voor de Utrechtse rechtenfaculteit is dat sinds 1998 het University College Utrecht bestaat, een lichtend voorbeeld van wat de gezamenlijke ministers van onderwijs voor ogen staat.

Aankondiging van wat volgt
In De ondraaglijke lichtheid van de rechtenstudie heb ik mijn ervaringen aan het Utrecht College vergeleken met die in de rechtenfaculteit, alsmede de rechtenstudie gewogen en te licht bevonden. In deze bijdrage zal ik eerst de ‘bachelor’-studie rechtswetenschappen (LL.B) die in september 2002 in Utrecht van start gaat op haar academisch gehalte wegen. Daar hoeven we niet moeilijk over te doen: het is oude wijn in nieuwe zakken. De inhoudelijke vernieuwing is uitgebleven door de loden last van het civiel effect. Bovendien frustreert de verheerlijking van de praktijk, die een rechtenfaculteit eigen is, elke poging om de rechtenstudie op een academisch niveau te tillen. De bordjes worden gewoon verhangen: van één jaar propedeuse en drie jaar doctoraal naar drie jaar ‘bachelor’ en één jaar ‘master’. Hoe komt het toch dat rechtenfaculteiten zo weinig veranderingsgezind zijn? Volgens de Franse socioloog Bourdieu moeten we rechtenfaculteiten zien als machtsbolwerken waar de toekomstige elite wordt opgeleid, niet door een academische attitude bij te brengen, maar door de overdracht van cultureel kapitaal. Het cultureel kapitaal van juristen bestaat uit het politiek correcte gedachtegoed, de omgangsvormen en taal in kringen van juristen. Om de gedachten nu al te bepalen: leer NRC/H. en stem D66 of VVD (maar dat deed u al). De verborgen agenda van een rechtenstudie bestaat dus uit het aanleren van een habitus als jurist. Om niet in mineur te eindigen herhaal ik mijn pleidooi voor een ‘law school’ binnen de rechtenfaculteit.

Voorgeschiedenis
In het academische jaar 1999-2000 werden in de juridische faculteit de geesten rijp gemaakt voor onderwijsvernieuwing. Op instigatie van de interim-decaan, prof. Dr. A.W. Koers, werden procesbegeleiders ingehuurd die voor naar schatting een halve ton bewustwordingssessies organiseerden. Ik citeer uit het ‘aanpakvoorstel’ van drs. T.P.J. Konijn van 12 oktober 1999: ‘De faculteit der Rechtsgeleerdheid wil zich klaarmaken voor de toekomst. Zowel in de maatschappelijke omgeving als in de universitaire wereld doen zich ontwikkelingen voor die nopen tot een fundamentele en brede oriëntatie (…).
Het gaat niet om een verbetering van het bestaande curriculum, maar om een onderwijsvernieuwing die gebaseerd wordt op toekomstige ontwikkelingen en opgaven in de maatschappij. In de aanpak zal daarom van ‘buiten’ naar ‘binnen’ worden gewerkt. Het startpunt was voor mij 15 december 1999 toen we in een conferentiecentrum in Den Dolder een dag lang vier verschillende toekomstscenario’s hebben zitten uitwerken. ‘Brussel en Bakkum’, ‘Duizend bloemen bloeien en de jurist als tuinman’, ‘Omtrent de grens’ en ‘Het China syndroom’, zo heetten ze. Deze luchtfietsen zouden volgens het aanpakvoorstel worden omgezet in ‘robuuste opties voor de toekomst’ maar ze hebben terecht het derde millennium niet meer gehaald. In de Toekomstvisie van maart 2000 werd niettemin continuïteit gesuggereerd: ‘De uitkomsten van het traject van onderwijsvernieuwing worden hierna – in hoofdlijnen – samengevat in een conceptueel model van het facultaire onderwijs van de toekomst. Doel van deze notitie is de discussie binnen de faculteit te verbreden en om het model te toetsen, uit te werken en te verdiepen. Streven is dat er eind mei een plan van aanpak ligt voor het vervolgtraject, dat dit plan nog voor de zomer formeel wordt vastgesteld en in het najaar reeds in uitvoering wordt genomen.’ Het slot van deze toekomstvisie wil ik u niet onthouden: ‘Wellicht de meest fundamentele van alle vragen is evenwel of binnen de faculteit in brede zin wordt onderschreven dat het met elkaar gaan werken aan een nieuw onderwijsprogramma niet alleen harde noodzaak is om te overleven, maar ook een bron van nieuwe inspiratie en elan voor allen die zich daarvoor willen inzetten. If it ain’t no fun, don’t do it!

De loden last van het civiel effect
Na de zomervakantie nam de nieuwe decaan, prof. mr. A.F.M. Dorresteijn het roer over. In de loop van het academisch jaar 2000-1 werd duidelijk dat de ruimte voor inhoudelijke vernieuwing nogal beperkt was. Werd in de Toekomstvisie en plan van aanpak van 12 juli 2000 nog gesproken over een ‘radicale breuk met de huidige situatie’, in het interim-rapport van het Ontwikkelteam Bachelors van juni 2001 werd erop gewezen dat ‘de zusterfaculteiten naar alle waarschijnlijkheid hun programma’s slechts zeer beperkt zullen aanpassen. Zulks beperkt ook onze mogelijkheden om het programma ingrijpend te herzien.’ Het overleg van decanen van de verschillende rechtenfaculteiten had namelijk de afspraak gemaakt dat voor het civiel effect tenminste 140 studiepunten in juridische vakken (overigens inclusief vakken als rechtsfilosofie en rechtssociologie) behaald moeten zijn. De gevolgen van deze afspraak zijn verstrekkend: in de eerste plaats kan geen rechtenfaculteit een 3-jarige ‘bachelor’-programma met civiel effect aanbieden en in de tweede plaats werkt deze afspraak nivellerend. Mocht namelijk een bepaalde rechtenfaculteit de lat hoog leggen, bijvoorbeeld door te tamboereren op de academische vorming ter onderscheiding van het hoger beroepsonderwijs of door selectiemomenten te introduceren, dan prijst zij zichzelf uit de markt.

Academisch gevormde juristen : alleen in Utrecht
Tot het eerste: tamboereren op het academisch gehalte van de rechtenstudie zag de Utrechtse rechtenfaculteit zich echter verplicht omdat het CvB, met name de voorzitter, drs. J.G.F. Veldhuis, een principekwestie had gemaakt van het wezenlijke verschil tussen een universiteit en een hogeschool[ii].

De Toekomstvisie van 12 juli 2000 had trouwens al hoog ingezet: ‘De bachelorfase krijgt een uitgesproken academisch karakter. Kerndoelstelling is het verwerven van academische vaardigheden zoals reflecteren vanuit bestaande kennis, kunnen genereren van nieuwe kennis en vermogen tot problematiseren en theoretiseren. De studie leidt op tot een wetenschappelijke en kritische denkhouding. Reflexieve componenten en relaties met andere disciplines zijn daarbij onontbeerlijk.’ In het bachelorprogramma dat op 5 juli 2001 ter goedkeuring aan de Universitaire Commissie Invoering Bachelor Master is aangeboden, staat dat ‘de faculteit een wetenschappelijke belangstelling en attitude veronderstelt waarop kan worden voortgebouwd in de academische vorming.’ En onder het kopje ‘eindtermen’: ‘Het onderwijs richt zich uitdrukkelijk op de academische vorming van juristen. (…) Academische en juridische vaardigheden zijn daarin een speerpunt.’ Hier wordt dus – terecht – gesuggereerd dat juridische vaardigheden geen academische vaardigheden zijn, maar in de nadere uitwerking vindt een ‘Etiketten-schwindel’ plaats. Dan worden academische vaardigheden onderscheiden in juridische vaardigheden, zoals regelgeving en jurisprudentie toepassen, casus oplossen, juridische argumentatie en pleiten[iii] en algemene academische vaardigheden, zoals probleemstelling formuleren, een onderzoeksopzet ontwerpen, informatie verzamelen, mondeling en schriftelijk presenteren. Volgens mij zijn juridische vaardigheden ontleend aan de juridische beroepspraktijk en missen ze door hun toepassingsgerichtheid de verwiste distantie tussen object en subject die kenmerkend is voor academische vaardigheden.

Twee vragen: op basis waarvan veronderstelt de faculteit een wetenschappelijke belangstelling en attitude bij haar studenten? In opdracht van het onderwijsbestuur zijn de eerstejaars rechtenstudenten vergeleken met de overige eerstejaars studenten van 1999. Opvallend is juist de weinig wetenschappelijke instelling van de gemiddelde eerstejaars rechtenstudent. Hierna, onder het kopje ‘De verheerlijking van de praktijk’ zal ik rijkelijk uit dit onderzoeksrapport citeren. Mijn tweede vraag heeft betrekking op de verhouding tussen academische en juridische vaardigheden. Het is de bedoeling dat het onderwijsinstituut aan de hand van de cursusbeschrijvingen erop toeziet dat beide soorten van vaardigheden tijdens de opleiding voldoende aan bod komen. In het voorstel is daartoe een ‘vaardighedenmatrix’ opgenomen met een nu nog lege kolom ‘verantwoordelijk vak’. Ik voorspel een overmatige aandacht voor juridische vaardigheden in de kernvakken privaatrecht, staats- en bestuursrecht, strafrecht en internationaal en Europees recht. De resulterende ondervertegenwoordiging van academische vaardigheden kan echter niet meer worden goedgemaakt met extra studiepunten voor vakken als rechtsfilosofie en rechtssociologie, waar academische vaardigheden centraal staan, om de eenvoudige reden dat de koek al verdeeld is.

Inschrijven=meedoen=halen, en ‘kunnen’ is belangrijker dan ‘kennen’
Anders dan in de huidige situatie van vrijblijvend studeren is het uitgangspunt van het voorgestelde LL.B-programma: inschrijven=meedoen=halen. Hier voelt de rechtenfaculteit de hete adem in de nek van het CvB dat in twee documenten (Uitgangspunten van 15 februari 2001 en Richtlijn Uitvoering van 5 juli 2001) eisen heeft gesteld aan de inrichting van de BaMa-programma’s. Een citaat uit het LL.B voorstel: ‘Er wordt gewerkt in werkgroepen van maximaal 25 studenten in frequent contact met de docent. Per cursus zijn er minimaal twee bijeenkomsten per week, gemiddeld zijn er 12-16 contact uren per week. (…) Bij twee parallel lopende cursussen is de studiebelasting 20 uur per cursus per week[iv].
De invulling van die 20 uur is een combinatie van contact uren en zelfstudieopdrachten. (…) Er wordt gestreefd naar een diversiteit aan werkvormen, zoals rollenspelen, studentpresentaties, groepsopdrachten, casusonderwijs. Hoorcolleges zijn niet taboe, het kan nuttig zijn om naast de werkgroepen af en toe een gast- of overzichtscollege te organiseren. ‘Ik beschouw dit als een serieuze en welgemeende poging om de standaardformule van hoorcolleges van een hoogleraar, parallelwerkgroepen van docenten en een tentamen aan het eind als didactisch onder de maat naar de prullenmand te verwijzen. Het is ook een belangrijke ratio van het University College (UC). Maar er blijven nog twee belangrijke verschilpunten met het UC over die van intensief onderwijs in de rechtenfaculteit ‘remedial teaching’ maken en van de werkgroepen huiswerkklassen: bij het UC wordt aan de poort geselecteerd en staat de academische vorming centraal, terwijl de Utrechtse LL.B-opleiding voor iedereen met een vwo-diploma toegankelijk is[v] en zoals gevreesd moet worden niet de academische, maar de juridische vorming centraal staat. Het tweede selectiemoment, te weten bij de ingang van de diverse ‘masters’, wordt evenmin benut, eveneens met een verwijzing naar de zusterfaculteiten: ‘Studenten die dit (LL.B-) programma hebben gevolgd moeten zonder aanvullende eisen in kunnen stromen in de civiel effect-masteropleidingen van onze zusterfaculteiten en in onze eigen civiel effect-masters’.

‘De docenten van de faculteit steken minder energie in begeleiding en in het klaarzetten van vangnetten voor zwakkere of tragere studenten. Voorwaarde daarbij is studenten in de loop van het eerste jaar – zo nodig – kunnen worden doorverwezen naar andere (hb0-) opleidingen.’ Zo stond het nog in de Toekomstvisie, maar in bijlage II van het uiteindelijke voorstel krijgen we een eerlijk antwoord op de vraag wat er gebeurt met ongeïnteresseerde studenten die onvoldoende meedoen en daardoor een onvoldoende halen: ‘Studenten zullen naar verwachting vaker gaan onderhandelen over hun (deel)cijfers, onderhandelen kost tenslotte minder tijd dan een hele cursus herhalen, dus het is het proberen waard. En dat kost de docent inderdaad tijd.’ De relatie met het HBO blijft in het uiteindelijke voorstel onduidelijk: enerzijds wordt erkend dat niets hogescholen belet om juridische opleidingen te ontwikkelen, misschien zelfs wel met civiel effect, anderzijds is de faculteit statusgevoelig genoeg om het onderscheidend kenmerk van academische vorming te beklemtonen: ‘Wellicht kunnen HBO-bachelors in enkele masterprogramma’s instromen, maar in ieder geval niet in de civiel effect-masters.’ Omdat ik de academische vorming in het LL.B-programma met een korreltje zout neem, zie ik deze uitlating meer als een bezweringsformule dan als een logische conclusie. Wel is er in de wijze van leren een belangrijk verschil tussen de huidige rechtenstudie en de voorgestelde LL.B. Dat wordt uitgedrukt in het didactisch devies van competentiegericht leren: ‘wat studenten kunnen is belangrijker dan wat studenten kennen’[vi].
Voordat ik in een tabel de genoemde opleidingen [vii] met elkaar vergelijk noem ik nog twee relevante verschillen tussen het UC en de rechtenfaculteit. Aan het UC is Engels de voertaal en is sprake van een brede opleiding: in het tweede jaar moet gekozen worden voor een ‘major’ in de ‘humanities’, de natuurwetenschappen of de sociale wetenschappen. Hoewel de titulatuur van bachelors en masters anders doet vermoeden, wordt bij de major rechtswetenschappen Nederlands gesproken[viii] en is er voor niet typisch juridische vakken, zoals rechtsfilosofie en rechtssociologie, niet meer ruimte dan in het huidige programma (Figuur 1).

Figuur 1

Is het eigenlijk wel zoiets als academische vorming van juristen mogelijk? Daarvoor verwijs ik naar mijn The Three Steps of a Legal Education: ‘Apart from the law in the books what else belong to the basics of a law degree? (…) In my view law student ought to take three steps during their studies: (1) from learning the law to thinking like a lawyer; (2) from thinking like a lawyer to taking into account law’s social context; and (3) from contextual thinking to considerate reasoning. Each step has its own conceptual framework and teaching format‘ die vervolgens netjes worden uitgewerkt[ix].

‘Consciously, we teach what we know; unconsciously, we teach who we are’
Dit motto van de Amerikaanse onderwijskundige Hamachek markeert een overgang van een beoordeling van onderwijsprogramma’s naar een kenschets van de docenten en studenten in rechtenfaculteiten. Het is niet te veel gezegd om het docentencorps in rechtenfaculteiten een rots in de branding van alle onderwijsvernieuwing te noemen. Het civiel effect bepaalt wat de kernvakken zijn en in deze kernvakken staat de vorming tot jurist centraal. En omgekeerd: aan de ontvangende kant zien rechtenstudenten aan hun docenten waar het recht voor staat en wat een jurist doet.

Verheerlijking van de praktijk
Het beeld dat een rechtenfaculteit uitstraalt is dat de studie taai mag zijn, maar de praktijk boeiend en desgewenst lucratief. Rechtswetenschap is eigenlijk rechtsgeleerdheid en de beste rechtsgeleerden zijn juristen die de praktijk kennen. Veel rechts-‘wetenschap’ bestaat uit wetsvoorstellen en commentaar op rechterlijke uitspraken. Juridische handboeken beschrijven niet de stand van de wetenschap, maar de toestand in een bepaald rechtsgebied. Het is tekenend dat van de 38 hoogleraren in de Utrechtse rechtenfaculteit die ‘mr.’ voor hun naam hebben staan, de helft tevens als rechter of als advocaat in de rechtspraktijk werkzaam is, en daar trots op is. En wat te denken van het feit dat met de meeste eredoctoraten, die de afgelopen jaren op voorstel van de faculteit rechtsgeleerdheid zijn toegekend, vooral mensen zijn gehuldigd voor een honorabele praktijk?[x]

De twee meest recente voorbeelden spreken boekdelen: Bart Stapert kreeg in 2001 een eredoctoraat voor zijn advocatenpraktijk in Amerika tegen de doodstraf. Een half jaar later, wanneer hij in Utrecht universitair onderzoeker is geworden (!), heeft NRC/H. een interview met hem: ‘Ik word lid van het hoofdbestuur van Amnesty International en ga promoveren aan het Willem Pompe Instituut op een rechtsvergelijking tussen de rechten van de verdachten in de Amerikaanse Grondwet en in het Europese Verdrag voor de Rechten van de Mens’[xi].
En ter gelegenheid van het staatsbezoek, op 25 oktober 2001, kreeg koning Juan Carlos van Spanje een eredoctoraat (z’n 31e).

De studiemotivatie van eerstejaars rechtenstudenten sluit wonderwel aan op deze adoratie voor de praktijk met een navenante afkeer van theorie. Op basis van een vergelijking van de antwoorden van eerstejaars rechtenstudenten (401) met overige eerstejaars studenten (2296) die in 1999 aan kwamen, worden in een enquêteonderzoek de volgende conclusies getrokken:
* De motivatie voor de keuze van Nederlands recht wijkt af van wat we bij andere opleidingen vaststellen. Uiteraard is er interesse in de opleiding zelf en vindt men deze aantrekkelijk, maar dit weegt bij andere studenten veel zwaarder. We zien dat rechtenstudenten juist vaker wijzen op de beroepsmogelijkheden. Het lijkt erop dat zij, meer dan anderen, in staat zijn om over de studie heen te kijken en zich vooral richten op het beroep dat men er straks mee kan uitoefenen.
* Wanneer we een gechargeerd beeld schetsen van de motivatie voor de keuze van de Universiteit Utrecht, dan wijzen studenten Nederlands recht bovenal op de gezelligheid van stad en studentenleven. Zij noemen deze argumenten veel vaker dan anderen. Daarentegen wijzen zij juist minder vaak op de kwaliteiten of de reputatie van de Universiteit Utrecht of van de opleiding zelf.
* Zij wijzen ook het idee af dat de Universiteit Utrecht kleinschalig en persoonsgericht onderwijs biedt, of dat er sprake zou zijn van intensieve studiebegeleiding. Daarentegen zijn zij meer dan anderen te spreken over de gezelligheid en over de goede beroepsperspectieven. De nieuwe studenten van de faculteit rechtsgeleerdheid zijn buiten hun studie wat actiever dan andere eerstejaars. Die activiteiten richten zich relatief meer op studenten gezelligheidsverenigingen, en minder op sport en cultuur.
* Studenten Nederlands recht besteden met wekelijks 25 uur minder tijd aan hun studie dan andere eerstejaars die er gemiddeld 31 uur aan kwijt zijn. Zij hebben dan ook vaker tijd voor een bijbaan, waar ze gemiddeld 12 uur per week aan kwijt zijn[xii]. Rechtenstudenten onderscheiden zich door onbekendheid met het onderzoek van de Universiteit Utrecht en het aanbod van multidisciplinaire varianten. Ook van speciale studietrajecten voor veelbelovende studenten is hen veelal niets bekend. Ze maken in vergelijking met andere eerstejaars veel minder gebruik van internet en e-mail: circa een kwart laat deze nieuwe media zelfs geheel links liggen.
* Rechtenstudenten hebben een lager eindexamencijfer dan andere eerstejaars: twee van de drie hebben gemiddeld minder dan een 7 op hun cijferlijst staan.
(uit: De eerstejaars student Nederlands recht in het middelpunt, oktober 2000)

Zulke algemene gemiddelden kunnen kleur krijgen door individuele bevestigingen, vanaf nu niet meer alleen van eerstejaars:
* Jojanneke Schravenmade (19) slentert langzaam over de Lange Jansstraat. Ze heeft college, aar is een half uur te vroeg. ‘Dat geeft niet, want ik moet het nog zien te vinden’, zegt ze. Jojanneke studeert rechten. Net als haar vader en moeder hebben gedaan. ‘Mijn moeder heeft voor de politie gewerkt en mijn vader is advocaat, in Maarssen.’ Zelf wil Jojanneke later graag iets doen voor dieren. Een soort advocaat van de viervoeters, dat lijkt haar wel wat. ‘Neem die eekhoorns op Schiphol, die geen bestemming hadden. Die zijn allemaal afgemaakt. Dat kán toch niet.’
* ‘Mijn leven is de laatste weken helemaal veranderd. Afgelopen jaar zat ik in het bestuur van ESN, de vereniging die buitenlandse studenten begeleidt. ESN is echte een jaar mijn leven geweest, met stamkroeg Mick O’Connells als tweede huiskamer’, aldus Patrick de Looff, vijfdejaars Nederlands recht. ‘Met het begin van het academisch jaar zijn ook de colleges weer begonnen. Een jaar lang heb ik geen vakken gevolgd, dus het is leuk om daar weer eens lekker te zitten luisteren. Opeens had ik een dag dat ik om twee uur ‘s middags niets meer te doen had, dat was heel lang geleden. Ontzettend relaxed met huisgenoten gegeten en video gekeken. Ik ga dit trimester voor zestien studiepunten. Ik doe wat langer dan vier jaar over mijn studie, maar dat vind ik geen probleem omdat ik er veel naast doe, maar mijn ouders denken daar soms wat anders over. Behalve studie en U-raad werk ik verder een halve dag bij een advocatenkantoor. Ik lijk wel een erge cv-jager. Zelf zie ik het anders. Ik ben nu eenmaal een behoorlijke vergadertijger, vind dat hartstikke leuk en zit nu eenmaal niet graag thuis op de bank. Uiteindelijk wil ik advocaat worden, of – meer recente plannen – iets bestuurlijks in Brussel’.
(uit U-Blad van 20 september 2001)
* Caroline Franssen (1961) studeerde in 1992 af in het strafrecht. Na vier jaar school voor de journalistiek en drie jaar een baan bij de plaatselijke krant van Leerdam ging Caroline rechten studeren. Waarom rechten? Grinnikend: ‘Ik ben iemand die houdt van vrijheid. Daarom ben ik ook geïnteresseerd in regels. Als je die kent, weet je ook waar je vrijheid ligt.’ Vergeleken met de school voor journalistiek vond Caroline de universiteit heel saai. ‘Heel weinig uitdagend. De studie nodigde helemaal niet uit tot zelf nadenken, tot verbanden leggen. Ik heb wel geprobeerd om het leuk te maken. Bijvoorbeeld door in de U-raad te gaan. Daar heb ik mijn sporen achtergelaten. Ik heb een systeem bedacht om vakken door studenten te laten beoordelen. Dat bestaat geloof ik nog steeds.’ Caroline wilde rechter worden, maar kwam niet door de selectie. ‘Mijn hoogleraar strafrecht zei over mijn afwijzing: wees maar blij, zo’n organisatie vol formele structuren, dat is niets voor jou.’ Nu coacht ze mensen in levenskunst, via haar bedrijf Heart Management.
(uit Illuster van september 2001)
* ‘Wat studeerde jij eigenlijk, jongen? Ik bedoel…, toen je nog studeerde…’
‘Rechten, pa….
‘Heel goed, jongen. Daar heb je altijd wat aan.’
(uit: Vader en zoon van Peter van Straaten)

Als het LL.B.-programma even heet moet worden gegeten als het nu wordt opgediend, voorspel ik een cultuurschok in september 2002. De verborgen agenda van een rechtenstudie bestaat ook uit de stilzwijgende afspraak tussen docenten en studenten dat er voldoende gelegenheid is om naast de studie ervaring op te doen en te netwerken. Wat bezielt een rechtenfaculteit om een 40-urige studieweek met zo’n 15 contacturen te introduceren[xiii]?
Hier zou enige beduchtheid voor de zusterfaculteiten, die gewoon op de oude voet doorgaan, op zijn plaats zijn. Maar de faculteit hoopt door intensief onderwijs studenten aan zich te binden en zo een hoger studierendement te realiseren. Ze zou wel eens van een koude kermis thuis kunnen komen omdat ze de stilzwijgende afspraak verloochent.

Secundaire socialisatie in een rechtenstudie
Al in 1964 vroeg Dahrendorf aandacht voor de rechtenstudie als de ideale opleiding voor zonen van de betere kringen. Leidinggevende posities in alle hoeken van de samenleving blijken disproportioneel veel door juristen vervuld te worden.Hoewel ook in Duitsland de rechtenstudie voor iedereen met een vwo-diploma open staat, komen rechtenstudenten disproportioneel veel uit de hogere inkomensgroepen. De combinatie van deze twee gegevens verklaarde zijn belangstelling voor een sociologische analyse van de rechtenstudie: ‘the subject of law merely functions as an occasion for a more important social process’. Volgens hem is de rechtenstudie een dekmantel voor het aanleren van vaardigheden die ook buiten de typisch juridische beroepen bruikbaar zijn. ‘It is clearly no accident that many decisions made by leaders of politics, business, and other spheres of German society are inspired by a kind of authoritarian legalism: those in power believe themselves to be experts for almost all decisions, and they often justify such presumed expertise by reference to the “letter of the law”‘ (p. 307). Wij in Holland praten liever over ‘beleid’. Maar het is even onmiskenbaar dat ontelbare regelneven en -nichten met een voorafgaande rechtenstudie daaraan een substantiële bijdrage leveren, niet door wat ze van de studie hebben geleerd, maar door wat ze tijdens de studie meemaken, van elkaar en van de docenten. Aan een belangrijke voorwaarde voor een geslaagde socialisatie[xiv] is voldaan: men verkeert in een vertrouwde omgeving omdat men onder elkaar is. ‘Geneeskunde en rechten zijn de meest elitaire studies. Van de medicijnenstudenten komt tweederde uit een gezin met hoog opgeleide ouders; van één op de zeven zijn de ouders laag opgeleid. Bij rechten heeft eveneens tweederde van de studenten ouders met een lagere opleiding. Bij economische wetenschappen zijn juist de studenten met lager opgeleide ouders relatief goed vertegenwoordigd: één op de vijf.’ Dit zijn de bevindingen van een cohort-studie van studenten die in 1994 zijn gaan studeren (CBS 2001). Ook het Utrechtse onderzoek naar de eerstejaars rechtenstudent van 1999 constateert dat twee van de vijf eerstejaars rechtenstudenten (39%) een vader met een universitaire studie heeft en dat bij 17% (ook) hun moeder academisch gevormd is, terwijl bij de overige eerstejaars de corresponderende percentages 33% en 13% zijn. Een voor het socialisatieproces veelbetekende bevinding is bovendien dat eerstejaars rechtenstudenten vaker dan andere eerstejaars melding maken van een familielid of iemand uit de vriendenkring die rechten heeft gestudeerd of studeert, en dat dat hun studiekeuze mede heeft bepaald. Jongeren uit de lagere sociale milieus met een bèta-oriëntatie ontbreekt eerder voor economie dan voor recht. En gelijk hebben ze want zowel in de natuurwetenschappen als in de economie staan de cognitieve vaardigheden en de academische vorming voorop. En ze lopen niet het risico om als nerds door hun medestudenten te worden afgeserveerd.

Van de Franse socioloog Bourdieu stamt de gedachte dat faculteiten verschillen in hun prestige[xv], dat hoog of laag kan zijn en wetenschappelijk of sociaal. Samen met de medische faculteit heeft de juridische faculteit een hoog sociaal en een laag wetenschappelijk prestige, terwijl dit voor de natuurwetenschappen omgekeerd is. De letteren- en de sociale faculteiten nemen een tussenpositie in. Bourdieu veronderstelt dat de toekomstige elite voor machtsposities wordt opgeleid in sociaal dominante faculteiten. ‘Why be a scientist if you can be the boss of the scientists?’ De elite coöpteert in feite zichzelf door bij studenten een bepaalde culturele bagage te veronderstellen. Qua sociale herkomst is de studentenpopulatie in de verschillende faculteiten dan ook een getrouwe afspiegeling van het docentencorps. Ook in Nederland heeft de externe democratisering van het hoger onderwijs selectief haar beslag gekregen. De bètafaculteiten tellen drie keer mee studenten en docenten met een laag ouderlijk milieu dan de medische en juridische faculteiten. Koppen verklaart dat uit verzwegen kennis, met name van affectieve en normatieve aard (opvattingen, omgangsvormen, attitudes), in sociaal dominante faculteiten. In de volgende paragraaf laat ik zien dat het mens- en maatschappijbeeld van (aanstaande) juristen inderdaad anders is dan van de rest van de bevolking.

Over juristen en gewone mensen
Rood-Pijpers heeft empirisch onderzoek gedaan naar de opvattingen over strafrecht onder de bevolking. In navolging van Durkheim is haar kernbegrip representaties: ‘combinaties van voorstellingen bestaande uit affectieve, cognitieve en normatieve kennis van een groep mensen, die en deel van de werkelijkheid voor hen logische samenhang verschaft en zodoende voor hen zinvol en begrijpelijk maakt’ (p. 40).
52 Kwalitatieve interviews suggereerden zes typen die na twee proefenquêtes gevalideerd zijn in een representatieve steekproef met uiteindelijk 1362 bruikbare antwoorden op een 20-tal attitudevragen (bijvoorbeeld: ‘Rechters zijn tegenwoordig te soepel met straffen’, met als antwoordmogelijkheden: (geheel) eens, weet niet, (geheel) oneens). Opvattingen over misdaad en straf zijn ingebed in een dieptestructuur van drie dimensies: de visie op gezag en regels (conformisme/non-conformisme), het mensbeeld (optimistisch/pessimistisch) en het oordeel over de huidige samenleving (positief/negatief). Zo komt ze tot de volgende als Olympische ringen aan elkaar geschakelde zes representatie types:

Type I: de moralist (45% in haar steekproef). Heeft een vaak door christelijke waarden bepaalde conformistische visie op gezag en regels, met een pessimistisch mensbeeld waarin onderscheid wordt gemaakt tussen van nature goede en slechte mensen; beoordeelt de huidige samenleving als negatief ten opzichte van het verleden. Tot type 1 behoren disproportioneel veel huisvrouwen, 50-plussers en mensen met een godsdienstige overtuiging en een politieke voorkeur voor rechts.
Type II: de conformist (7,5%). Een minder extreme en vooral seculiere variant van type I. Bron van een conformistische inslag is de realiteit van de maatschappelijke orde; de oorzaken van criminaliteit liggen in de persoon van de dader en de samenleving wordt bedreigd door een gebrek aan plichtsbesef en verantwoordelijkheidsgevoel. Anders dan bij het eerste type is er geen oververtegenwoordiging van een bepaald kenmerk.
Type III: de individualist (19%). Verschilt van de twee voorgaande typen door een gematigd positieve opvatting over het functioneren van de maatschappij; regels zijn het product van democratische besluitvorming, noodzakelijk voor ieders individuele vrijheid en ter correctie van een te uitbundig najagen van het eigen belang. Ambtenaren en mensen met een politieke overtuiging in het midden zijn hier oververtegenwoordigd.
Type IV: de reformist (9,5%). Heeft in beginsel vertrouwen in de mens en de mensheid, maar ziet belangrijke tekortkomingen in de maatschappij; een non-conformistische houding ten opzichte van gezag en regels gaat gepaard met een voorkeur voor een persoonlijke en resocialiserende benadering van wetsovertreders. Er is een oververtegenwoordiging van 50-plussers zónder godsdienstige overtuiging en van studenten en vrouwen tot 30 jaar mèt een godsdienstige overtuiging.
Type V: de structuralist (12%). Terwijl type IV psychologiseert, sociologiseert type V. De maatschappij wordt als onrechtvaardig ervaren. Blijkens selectieve vervolging en bestraffing is justitie onderdeel van een machtsapparaat, dus controle op macht is vereist en sociale verandering dringend geboden. Type V bestaat vooral uit mensen zonder godsdienstige overtuiging en een politieke voorkeur voor links. Oververtegenwoordigd zijn jongeren en vrije beroepsbeoefenaren tot 30 jaar.
Type VI: de scepticus (6,5%). Als type V, maar dan pessimistisch ten aanzien van het nut van strafrechtelijk ingrijpen en de mogelijkheden van bewust gestuurde sociale veranderingen. De maatschappij draait zoals ze draait en daar valt weinig aan te doen. Qua levensovertuiging en politieke voorkeur als type V, met een oververtegenwoordiging van vrouwen in de leeftijd van 30 tot 50 jaar.

Onderstaande tabel (Figuur 2) is voor driekwart ontleend aan Rood-Pijpers, namelijk wat betreft de hoofdkolommen algemeen, de leeftijdscategorie 15-29 jaar en de categorie studenten. Om de opeenvolging en de gedeeltelijke overlapping van de zes typen inzichtelijk te maken, heb ik telkens in een tweede subkolom de afzonderlijke percentages van de eerste subkolom bij elkaar opgeteld. Zo kunnen we vaststellen dat de bevolking in meerderheid conformistisch is (52,5%), maar de leeftijdscategorie 15-29 jaar slechts voor minder dan een kwart (22%).

Figuur 2

In de laatste kolom staan de resultaten van de attitude vragenlijst onder rechtenstudenten van de Universiteit Utrecht; ik heb haar vragenlijst aan mijn studenten voorgelegd. Opvallend is de oververtegenwoordiging in de typen III (de individualist) en IV (de reformist), in vergelijking met alle andere bevolkingscategorieën, en de onder-vertegenwoordiging in type VI (de scepticus), in vergelijking met leeftijdgenoten. Dat betekent inhoudelijk dat meer dan de helft van de rechtenstudenten een optimistische kijk op recht en maatschappij heeft. Tegelijkertijd zijn of worden rechtenstudenten in vergelijking met hun leeftijdgenoten geestelijk gezien wel erg vroeg oud (71%, resp. 57,5% in de typen I t/m IV). Wat mij in discussies met rechtenstudenten ook altijd opvalt is de vrees voor precedentwerking en de kracht van het argument ‘Als het hek van de dam is’ – dat past bij burgemeesters en de Hoge Raad, maar niet bij de leeftijd van Sturm und Drang. Type I tref je disproportioneel veel aan bij de lagere en middeninkomens (Rood-Pijpers, p. 262) en drie keer meer bij werkende en werkloze jongeren dan bij rechtenstudenten (tabel).

Ik formuleer uit de losse pols enkele feitelijke ingangsvoorwaarden voor een rechtenstudie die maken dat jongeren uit de lagere sociale milieus zich in een rechtenfaculteit niet thuis voelen: een bepaalde mate van mondelinge uitdrukkingsvaardigheid, maatschappelijke interesse, enige algemene ontwikkeling, eventuele cultuurbarbarij kunnen verbergen[xvi] en ‘last, but not least’: een niet al te moraliserende opvatting over recht. Jan en Marie hebben van huis uit minder, of beter gezegd: andere taal en cultuur meegekregen dan Jean-Pierre en Marie-Thérèse. ‘Een wetenschappelijke belangstelling en attitude waarop kan worden voortgebouwd in de academische vorming wordt niet verondersteld en is ook niet nodig; wel dient de student de juiste opvattingen en belangstellingen te hebben die tijdens de studie zullen worden bijgesteld en gecultiveerd.’ Zo’n tekst in het LL.B voorstel zou wel zo eerlijk zijn geweest en getuigd hebben van sociologisch inzicht.

Het cultureel kapitaal van een rechtenstudie bestaat uit het loskoppelen van moraal en recht: moraal en politieke voorkeur degraderen tot particuliere kwesties en recht wordt opgewaardeerd tot een neutrale ordening van het maatschappelijk verkeer. Een geslaagde socialisatie tot jurist komt inhoudelijk neer op een rolwisseling tussen moraal en recht. Recht volgens juristen is een autonome sfeer, met een eigen interne moraal van rechtsbeginselen en mensenrechten. De vermoedelijk onder juristen meest voorkomende opvatting over mens en maatschappij is het individualisme (type III), aangelengd met een vleugje reformisme (type IV) dat met het klimmen der jaren zwakker wordt. Een abonnement op NRC/H en een stem voor de VVD of D66 zijn daarvan symptomen[xvii].
Ook langs andere weg kan vastgesteld worden waaruit het cultureel kapitaal van een jurist bestaat. De jurist-therapeut Sells observeerde in zijn spreekkamer dat de juristen onder zijn cliënten geobsedeerd waren door een behoefte aan zekerheid, onpartijdigheid, afspraken en procedures.

De praktijk vraagt, de faculteit draait
De eerder besproken verheerlijking van de praktijk heeft het ongewenste gevolg dat rechtenfaculteiten veel te veel hun oren laten hangen naar wat de praktijk zegt te willen. Praktijk wordt dan veelal teruggebracht tot de wensen van alumni. Onderstaande tabel (Figuur 3) inventariseert het belang van de betreffende vaardigheid in de rechtspraktijk (tweede kolom: 294 respondenten) in relatie tot de mate waarin naar het oordeel van de oud-studenten Nederlands recht aan de Universiteit Utrecht (cohort 1997-8) in de studie weinig of geen aandacht is besteed (derde kolom: 336 respondenten).

Figuur 3 – Bron: Arbeidsmarktmonitor UU 1999

Opvallend is dat sociale vaardigheden, zoals uitdrukkingsvaardigheden en contactuele eigenschappen, voor een praktijkjurist nog belangrijker zijn dan typisch juridische vaardigheden, zoals regels toepassen en casus oplossen. Een dimensionale programmaontwerpers komen op basis van zo’n tabel in de verleiding om vaardigheden die volgens oud-studenten van groot belang zijn maar in de studie te weinig aandacht hebben gekregen in het curriculum op te nemen, maar kunnen daarvan misschien weerhouden worden door kennis te nemen van de verborgen agenda: niet in de studie, maar wel tijdens de studie is er voldoende gelegenheid om te netwerken, en daarmee de contactuele en samenwerkingsvaardigheden te oefenen. Aan de juridische pendanten van mondelinge en schriftelijke uitdrukkingsvaardigheid, namelijk mondelinge pleidooien houden en pleitnota’s schrijven, zou meer aandacht besteed moeten worden en daarin zit – met mijn instemming – inderdaad een belangrijk verschil tussen de huidige rechtenstudie en het voorgestelde LL.B-programma. Tot slot is het interessant te zien dat de academische vaardigheden, zoals het ontwerpen, uitvoeren en verslag doen van onderzoek in de rechtspraktijk van betrekkelijk belang zijn, maar de respondenten hebben aandacht voor deze vaardigheden in hun studie wel gemist. Deze kritiek op het weinig academische gehalte van de rechtenstudie komt uit onverdachte bron en is wat mij betreft dodelijk, vooral omdat een rechtenfaculteit haar verantwoordelijkheid hier niet kan afschuiven.

Voordat ik tot een conclusie kom wil ik nog een Engels en een Amerikaans onderzoek bespreken.
Er zijn in Engeland twee wegen om ‘solicitor’ of ‘barrister’ te worden: de directe weg van een rechtenstudie (LL.B) en de omweg van een andere ‘undergraduate’ studie, gevolgd door een eenjarige opleiding in recht (‘Common Professional Examination/Postgraduate Diploma in Law’ – CPE). Advocatenkantoren blijken een voorkeur te hebben voorkandidaten die de omweg volgen. Meer dan 30% van de stageplaatsen bij de top-100 advocatenkantoren werd door – het selecte gezelschap – CPE-kandidaten vervuld en bij dertig kantoren in deze topcategorie door zelfs meer dan de helft (cijfers uit 1993). Dezelfde tendens – eenderde van alle opleidingsplaatsen voor CPE-kandidaten – kon worden waargenomen bij de Inns of Court School of Law, waar ‘barristers’ worden opgeleid. Deze voorkeur voor ‘non lawyers’ met een juridische kopstudie is de rechtenfaculteiten vanzelfsprekend een doorn in het oog: professor Birks waarschuwde voor het ontstaan van een ondergekwalificeerde beroepsgroep die de concurrentie met het continent dreigt te verliezen[xviii].
Wat maakt CPE-kandidaten zo geliefd? De onderzoekers Bermingham & Hodgson zetten een postenquête uit onder advocatenkantoren (‘solicitors’ en ‘barristers’) en kregen 110 bruikbare vragenlijsten terug. Een eerste opvallende uitkomst was dat slechts een beperkt aantal juridische kernvakken, die dus studenten in één jaar kunnen worden bijgebracht, essentieel werd geacht. In de sfeer van de keuzevakken werd, anders dan studenten denken, een brede belangstelling meer gewaardeerd dan specialistische kennis. Maar ook is duidelijk dat de Engelse rechtspraktijk weinig op heeft met een echt academische rechtenstudie[xix].
‘The outcome also makes slightly depressing reading for those who see the law degree as a genuine liberal education, rather than as a pre-covational programme. On balance the favoured dubjects are not those which would be seen as the most obviously contributing to a critical and theoretical approach to law (although there are exceptions, such as Family Law, Human Rights and Jurisprudence)’ (p. 15).
Gevraagd om hun waardering uit te spreken voor de verschillende ‘undergraduate’ studies van CPE-kandidaten kwam een graad in ‘humanities’ (talen, Engels en geschiedenis) als beste uit de bus en was er een afkeer van modestudies, zoals massacommunicatie. Opvallend was ook de betrekkelijk lage waardering voor economie en bedrijfskunde. De onderzoekers die onbekend zijn met het werk van Bourdieu weten zich met deze laatste uitkomst geen raad en helemaal niet meer als commercieel inzicht nauwelijks gewaardeerd blijkt te worden. Met Bourdieu verklaar ik de voorkeur van de Engelse advocatuur voor studenten letteren met een kopstudie in recht uit de wens het cultureel kapitaal van het kantoor te maximaliseren. De ‘nouveaux riches’ voelen de behoefte zich te omringen met beschaving. Ook in Nederland zie je dat advocatenkantoren zich van elkaar proberen te onderscheiden door studiebeurzen, seminars, masterclasses en zoals Wijn en Stael door een boekenserie.

Ingang University College, Prins Hendriklaan 105. ‘Zijt op tijd’ – ‘Tijd slijt’.
Foto: J. Spanjers, Oosterhout

Fysieke aantrekkelijkheid speelt een niet te onderschatten rol in menselijke communicatie [xx]. Het zou dus wel eens zo kunnen zijn dat aantrekkelijke advocaten beter zijn dan hun minder door de natuur bedeelde collegae in het binnenhalen van nieuwe cliënten en in het onderhouden van contacten met cliënten. Misschien weten ze zelfs wel door hun uiterlijke schoonheid beter dan hun lelijke confrères wederpartijen en rechters van het gelijk van hun cliënten te overtuigen. De onderzoekers Biddle & Hamermesh vonden teams van vier mensen (twee mannen en twee vrouwen, jonger en ouder dan 35 jaar) bereid om individueel van een bepaalde Law School in de Verenigde Staten de pasfoto’s van de afstudeerders te beoordelen op de aantrekkelijkheid van de betrokkene: ‘5: strikingly handsome or beautiful’ … ‘1: homely, far below average in attractiveness’. Zo kregen ze de beschikking over aantrekkelijkheidsoordelen over de afstudeerders. In de tweede fase van het onderzoek werden langs de weg van een postenquête gegevens over de werksituatie van de alumni verkregen. Kortsluiting van de aantrekkelijkheidsoordelen en de enquêtegegevens leidt tot de volgende conclusies, gebaseerd op in totaal 401 combinaties:
* Bij de eerste baan is er nog geen effect merkbaar, maar na verloop van tijd gaan de aantrekkelijkste alumni 10% meer verdienen dan alumni van gemiddelde aantrekkelijkheid: ‘better-looking midcareer attorneys were billing at higher rates’ (p. 186)
* Aantrekkelijke mannen maken ook meer kans om eerder in de maatschap te worden opgenomen dan minder aantrekkelijke mannen; bij vrouwen werkt aantrekkelijkheid juist averechts[xxi].
* In de overheidssector – de zittende en staande magistratuur – werken gemiddeld minder aantrekkelijk beoordeelde alumni dan in de advocatuur.

Welke lessen kunnen we hieruit trekken? Ik stel voor dat de IB-Groep in Groningen behalve voor studiedoeleinden ook voor plastische chirurgie renteloze leningen verstrekt en – zonder dollen – dat er bij de inrichting van de ‘bachelor’-fase van een universitaire rechtenstudie geen acht meer wordt geslagen op de wensen uit de praktijk.

Conclusie
Een universitaire studie onderscheidt zich van een hoger beroepsopleiding door het accent op academische vaardigheden en het aanleren van een wetenschappelijke instelling. Onder het mom van een wetenschappelijke opleiding hebben alle rechtenfaculteiten decennialang hun studenten in de gelegenheid gesteld vrijblijvend te studeren. De verklaring van Bologna heeft dat pijnlijk duidelijk gemaakt en ik prijs me gelukkig met De ondraaglijke lichtheid van de rechtenstudie de vinger op de zere wonde te hebben gelegd. Met de afspraak dat het civiel effect 140 studiepunten in juridische kernvakken vergt is een pleister op de wonde geplakt. Maar de wond ettert door zolang rechtenfaculteiten geen keuze willen maken. Ofwel de rechtenfaculteit erkent dat de huidige rechtenstudie eigenlijk een deeltijdopleiding op hbo-niveau is en fuseert met de hogeschool in de buurt, ofwel de rechtenfaculteit maakt de rechtenstudie academischer. De Utrechtse rechtenfaculteit wil doen geloven dat ze voor het laatste kiest, maar intensiever onderwijs is niet per se academischer. In een echt academische studie van het recht is evenveel aandacht voor het geldende recht hier en nu als voor de contextuele vragen van recht, die centraal staan in de rechtssociologie (maatschappelijke werking van het recht), de rechtsfilosofie (kritische beoordeling van recht) en in rechtsvergelijking en rechtsgeschiedenis (de synchronische en diachronische benadering van recht). Daar komen academische vaardigheden immers veel beter tot hun recht.

Utrecht Law School
Selectie:  Ja
Accent op:  academische vorming
Voertaal:  Engels
Studieduur:  2,5 jaar
Aard studie:  intensief

Ik herhaal mijn voorstel gedaan in Bachelor of (Dutch?) Law. Net zoals het UC een ‘masterclass’ is binnen de Universiteit Utrecht, zo zou de – op basis van de studieresultaten in het eerste semester – 25% beste eerstejaarsstudenten rechten kunnen worden uitgenodigd voor een tweeënhalf jaar durende ‘undergraduate law school’, die 1 januari 2003 van start gaat. De studenten krijgen naast het reguliere programma een verbreding en een verdieping, vanzelfsprekend in de taal van de wetenschap: gebroken Engels. Anders dan de overige 75% zouden deze ‘bachelors’ een gegarandeerde toegang kunnen krijgen tot de gewenste ‘master-opleiding’.

Waarom zouden we de overgrote meerderheid van de rechtenstudenten, die geen academische belangstelling heeft en die speculeert op de verborgen agenda van vrijblijvend studeren, zo ruw wakker maken uit hun wetenschappelijke coma? Jurist worden ze op den duur toch wel, is het niet in het gezellige Utrecht, dan maar minder gezellig elders.

Noten
[i] Alleen de Universiteit Maastricht heeft een European Law School binnen de rechtenfaculteit.
[ii] De verklaring van Bologna kan ook worden gezien als een stap in de richting van integratie van het universitair en het hoger beroepsonderwijs. In Engeland spreekt men van oude en nieuwe universiteiten.
[iii] ‘Legal skills’ worden in het Engels handzaam samengevat in de term DRAIN: Drafting, (Legal) Research, Advocacy, Interviewing, and Negotiation.
[iv] Officieel is sprake van een semestersysteem, maar officieus gaat het om vier blokken met twee cursussen in elk blok.
[v] Wel is door het CvB bepaald dat na het eerste semester een dringend, niet dwingend negatief studieadvies kan worden uitgebracht.
[vi] Het begrip competentie ‘heeft betrekking op een cluster van vaardigheden, attitudes en achterliggende kenniselementen, dat als minimumstandaard geldt om bepaalde arbeidstaken correct te verrichten door het vertonen van correct gedrag’ (Buskermolen, e.a., 1999:25).
[vii] In het voorbijgaan wil ik nog even wijzen op de merkwaardige uitkomst – door externe factoren veroorzaakt – dat het civiel effect verbonden is aan zowel een eenjarige master (3 jaar LL.B, gevolgd door 1 jaar LL.M, conform studiefinanciering) als aan sommige tweejarige masters (3 + 2, maar wie betaalt het tweede masterjaar?) en dat de notariële en de fiscaal-juridische masters in ieder geval tweejarig zijn.
[viii] Op grond van een oekaze van het onderzoeksbestuur tellen in het onderzoek publicaties in een andere taal dan het Nederlands echter wel twee keer zwaarder.
[ix] Van Hollanders nooit wat gehoord, maar omdat deze publicatie in het Russisch vertaald is tikt ze behoorlijk aan.
[x] Het eredoctoraat voor Winnie Mandela in 1986 was eigenlijk voor haar man bedoeld, maar die was toen gedetineerd; niet veel later kwamen dubieuze praktijken van mw. Mandela aan het licht die het eredoctoraat in diskrediet brachten. Overige eredoctoraten sinds 1986: Ph. Selznick (rechtssociologie), M. van der Stoel (minister en diplomaat), H.D. Kötz (rechtsvergelijking). Zie verder hoofdtekst om tot de slotsom te komen dat sinds 1986 slechts 2 wetenschappers een eredoctoraat hebben gekregen tegenover 4 practici.
[xi] Let op de volgorde: eerst AI en dan de wetenschap.
[xii] Dat staat haaks op een van de uitgangspunten van het LL.B-programma: ‘Er is in eerste instantie geen ruimte voor bijbaantjes; het onderwijs houdt daar althans geen rekening mee.’
[xiii] Het onderzoeksinstituut IOWO van de KUN bevestigt het hier geschetste beeld: de ouderejaars rechtenstudenten besteden slechts 26 uur per week aan de studie tegenover een 38-urige werkwee voor natuurkundestudenten en 47% is lid van een gezelligheidsvereniging tegenover 24% van de natuurkundestudenten (Van Walsum 2001).
[xiv] Socialisatie is het aanleren van waarden (algemeen geldige oriëntaties voor gedrag) en normen (verwachtingen over gedrag in concrete situaties). Primaire socialisatie vindt plaats in primaire groepen (meestal een gezinssituatie), van secundaire socialisatie is sprake op school en op de werkplek.
[xv] Prestige niet zozeer in door buitenstaanders toegekende status of aanzien, als wel in maatschappelijk werkzaam cultureel kapitaal.
[xvi] ‘Aan culturele activiteiten neemt slechts een kwart van de ouderejaars rechtenstudenten geregeld deel. En darmee manifesteren zij zichzelf als de cultuurbarbaren van de academie’, aldus Van Walsum op basis van de IOWO-enquête.
[xvii] In 1991 en in 2001 bleek 70% van de rechters een abonnement op NRC/H. te hebben; in 1991 was de steun onder rechters voor de VVD 16% en voor D66 39%, in 2001 voor de VVD 22% en voor D66 17% (Bruinsma 2001). Bij de TK verkiezingen van 1998 haalde de VVD 25% van de stemmen en D66 9%, onder UU-rechtenstudenten had de VVD de steun van 37% en D66 16%, terwijl onder leeftijdgenoten de VVD 26% haalde en D66 11% (Bruinsma & Gunst 1999).
[xviii] Het omgekeerde is gebeurd: de Engelse kantoren hebben een aantal groet kantoren in Nederland geheel of ten dele overgenomen en de rest in verwarring achtergelaten.
[xix] Het academisch gehalte van een rechtenstudie komt niet alleen tot uitdrukking in de mate waarin academische vaardigheden geoefend worden, maar ook in de aandacht voor de context van het recht (i.p.v. het recht zelf).
[xx] Zie Maarssen van den Brink (2000) voor de economische betekenis van fysieke aantrekkelijkheid.
[xxi] Dit effect kon slechts ten dele verklaard worden uit de zorg voor kinderen. Beschouwen mannelijke compagnons aantrekkelijke vrouwen als een bedreiging en onaantrekkelijke vrouwen als een aanwinst voor de maatschap?

Aangehaalde literatuur
Bermingham, Vera & John Hodgson, ‘Desiderata: What lawyers want from their recruits’, The Law Teacher, 2001, nr. 1: 1-32
Biddle, Jeff E. & Daniel S. Hamermesh, ‘Beauty, Productivity, and Discrimination: Lawyers’ Looks and Lucre’, in J. of Labor Economics (1998) 172-201
Bourdieu, Pierre, Homo Academicus, 1984 (Oxford 1988)
Bruinsma, F. en J.P. Gunst, ‘Wat stemmen de Utrechtse rechtenstudenten?’, Juncto jrg. 10, nr. 2: 22-3
Bruinsma, Freek., ‘De ondraaglijke lichtheid van de rechtenstudie’, NJB 2000: 1371-4
Bruinsma, Freek, Bachelor of (Dutch?) Law’, NJB 2000:1834-5
Bruinsma, Fred, The Three Steps of a Legal Education, www.law.uu.nl/rr (pdf), Russisch: ISBN 5-7380-0144-3, 54-69, Moskou 2001
Bruinsma, F., ‘Rechters in Nederland. Een NJB-enquête, NJB 2001: 1925-34
Buskermolen, F., B. de la Parra en R. Slotman, Het belang van competenties in organisaties, Utrecht 1999
CBS, ‘Studenten met hoog opgeleide ouders’, webmagazine 11-06-2001, www.cbs.nl
Dahrendorf, Ralf, ‘Law Faculties and the German Upper Class’, in V. Aubert (ed.), Sociology of Law, 294-309
Koppen, Jan Karel, Een kwestie van discipline. Over de externe democratisering van het wetenschappelijk onderwijs, Amsterdam 1991 (diss. UvA)
Maassen van den Brink, Henriëtte, Liefde voor de economie: over lusten en lasten, diesrede UvA, Amsterdam 2000
Rood-Pijpers, Elly, Mensen over misdaad en straf. Crime and Punishment: The Public’s Opinion, Arnhem 1988 (diss. EUR)
Sells, Benjamin, The Soul of the Law: Understanding Lawyers and the Law, Rockport (Mass.) 1994
Walsum, Sander van, ‘Studeren tussen de bedrijven door’, de Volkskrant 10-10-2001 (bijlage)