Rechten in Utrecht – Inleiding
In het preadvies voor de Nederlandse Juristen Vereniging over internet van prof.dr. A.W. Koers wordt terecht gesteld dat niet de technologie bepalend is voor de maatschappelijke betekenis van de technologie, maar het gebruik dat mensen en organisaties daarvan maken (Internet in kort bestek, Deventer 1998, p. 6). Het gebruik van de technologie heeft een enorme ontwikkeling doorgemaakt. De wereld om ons heen verandert snel. Deed een bericht van Moskou naar Nederland er 150 jaar geleden nog twee weken over, tegenwoordig surfen we over het wereldwijde web binnen enkele seconden van Nederland naar Amerika, Australië, Japan en weer terug.
Het onderwijs moet mensen en organisaties zo opleiden dat zij optimaal gebruik kunnen maken van nieuwe technologieën. Het recht speelt hierbij een belangrijke rol. Het recht begeleidt onder andere de maatschappelijke implicaties van het gebruik dat van een nieuwe technologie wordt gemaakt (bijv. het octrooi- en auteursrecht).
De Utrechtse rechtenfaculteit met haar verschillende rechtsgebieden levert op haar eigen wijze een relevant aandeel aan de begeleiding en verdere opleiding. Zo omschrijft prof.mr. C. Kelk in zijn bijdrage aan deze bundel het accent dat het Willem Pompe Instituut legt op het versterken van de rechtsposities van de ‘zwakkere rechtsgenoten’ en de wijze waarop dit in het onderwijs tot uitdrukking wordt gebracht.
Voor het onderwijs zijn er twee doelen: allereerst kennis bijbrengen over actuele situaties, zoals over de nieuwe technologie, zodat daarvan kan worden geprofiteerd. Ten tweede levert het onderwijs een belangrijke bijdrage aan het versterken van onze kenniseconomie. Het belang daarvan is mijns inziens helder op de kaart gezet tijdens de Europese top van regeringsleiders in Lissabon in het jaar 2000.
Mijn verwachting is dat deze ontwikkelingen er ook toe leiden dat het onderwijs er ‘internationaler’ uit gaat zien. Met name het hoger onderwijs. Ook de sectoren beroepsonderwijs, volwasseneneducatie en het voorgezet onderwijs zullen met de internationalisering steeds vaker te maken krijgen. Gelet op het karakter van deze bundel, richt ik mij hier op het wetenschappelijk onderwijs.
In het wetenschappelijk onderwijs staat op dit moment de invoering van het bachelor-masterstelsel centraal. De opleidingen worden daardoor beter herkenbaar. Zij krijgen daarvoor een keurmerk via accreditatie, zo wordt in een onder mijn verantwoordelijkheid op 13 september 2001 ingediend wetsvoorstel voorgesteld.
Nederland moet in het wetenschappelijk onderwijs voldoende kunnen concurreren met andere landen. Eén van mijn speerpunten in het onderwijsbeleid is daarom dat instellingen zich meer kunnen profileren met een variëteit aan opleidingen. Tevens vind ik het belangrijk dat het Nederlandse onderzoek op internationaal topniveau blijft. Door een vernieuwingsimpuls is extra budget beschikbaar om 1.600 jonge onderzoekers aan te trekken. Het multidisciplinair en vernieuwend onderzoek krijgt daarnaast een impuls uit het Fonds Economische Structuurversterking.
Internationalisering: wijzigingen in de structuur van het hoger onderwijs noodzakelijk
De internationalisering gaat ook niet aan de Utrechtse faculteit voorbij. Zo wijzen E. Hondius en R. Klomp er in hun bijdrage aan deze bundel op dat eind jaren tachtig slechts één procent van alle studenten en medewerkers geen Nederlander was. Verder geven deze auteurs aan dat slechts één procent van het onderwijs niet in het Nederlands plaatsvond. Dat staat in duidelijk contrast tot de 250 studenten die nu jaarlijks de Utrechtse collegebanken bevolken en ongeveer 60 Engelstalige cursussen kunnen volgen. Voor het onderwijs aan de rechtenfaculteit betekent dit een grotere plaats voor de rechtsvergelijking in de studie. Deze voorspelling van iemand die zijn sporen binnen de Nederlandse Vereniging voor Rechtsvergelijking ruimschoots heeft verdiend, zal geen verbazing wekken (zie ook De meerwaarde van de rechtsvergelijking, E.H. Hondius, Deventer 1999, red.). De voorspelling heeft echter een ruimere reikwijdte dan het op het Molengraaff Instituut verzorgde onderwijs in het privaatrecht. Hetzelfde geldt bij voorbeeld ook voor het staats- en bestuursrecht en het strafrecht. Internationalisering heeft verder zijn doorwerking naar vrijwel alle onderzoeksprogramma’s, ook naar die van de Utrechtse rechtenfaculteit. De rechtsgeleerde onderzoeker die in zijn onderzoek geen aandacht heeft voor Europees rechtelijke en/of anderszins internationaal rechtelijke ontwikkelingen, doet zijn werk niet goed. Op hem rust een zware taak, zeker nu prof. L.J. Dorsman ons in zijn bijdrage aan deze bundel leert dat rechtsgeleerden weliswaar kwelgeesten, maar ook onmisbaar waren, en zijn.
Van Bologna …
In 1999 ondertekenden 29 Europese ministers van onderwijs de Bologna-verklaring (brief aan de Tweede Kamer van 22 juni 1999). De kern van de Bologna-verklaring is het streven naar grotere vergelijkbaarheid in het Europese hoger onderwijs binnen een onderwijssysteem met twee cycli. De eerste cyclus is een opleiding van drie jaar, waar het diploma bachelor aan is verbonden (undergraduate). De tweede cyclus beslaat een opleidingstraject van één of twee jaar en leidt tot de titel master (graduate). Sindsdien is in Europa een brede convergentie zichtbaar in de richting van een hoger onderwijsbestel volgens twee cycli.
… naar Nederland
De Nederlandse hoger onderwijsinstellingen spelen zeer voortvarend op deze ontwikkeling in (zie ook de eerder genoemde bijdrage van E. Hondius en R. Klomp). De instellingen steken veel energie in het verbeteren van de internationale herkenbaarheid van de huidige opleidingen in het hoger onderwijs. De ambities van zowel de instellingen als van mij zijn hoog, zo zal de geïnteresseerde krantenlezer niet zijn ontgaan. In de toekomst zullen dan ook een aantal zaken, zeker bij de universiteiten, gaan veranderen. Dat is ook nodig zo blijkt uit de volgende, korte analyse van de bestaande situatie.
Diagnose
De huidige opleidingen in het wetenschappelijk onderwijs in Nederland bestaan in de regel uit een ononderbroken programma van vier of vijf jaar (dat is in de termen van de Wet op het hoger onderwijs en wetenschappelijk onderzoek en studielast van 168 of 210 studiepunten). Deze structuur is in een aantal opzichten beperkend. Dit blijkt in de eerste plaats bij de internationale erkenning van de doctoraalopleiding. Opleidingen in Angelsaksische landen kennen een gefaseerde opbouw met een eerste en een tweede graad: Bachelor en Master. Sommige Angelsaksische landen, zoals de Verenigde Staten en het Verenigd Koninkrijk, erkennen onze opleidingen niet altijd op het juiste niveau. Landen in het continentale Europa waarderen het Nederlandse doctoraalgetuigschrift meestal wel op het juiste niveau, omdat in die landen ook het ongedeelde model domineert. Dit is echter aan het veranderen als gevolg van de ontwikkelingen in het verlengde van de Bologna-verklaring. Het huidige wettelijke kader is dus te beperkend, hetgeen ook belemmerend kan zijn voor de mobiliteit van studenten. Ook zijn in het huidige systeem onvoldoende mogelijkheden om het onderwijs te differentiëren, bijvoorbeeld extra intensief en extra begeleiding. Dit beperkte onze internationale concurrentiekracht.
Veranderingen in de nabije toekomst
Na de diagnose van de bestaande situatie snel naar de nabije toekomst. Een opbouw in twee cycli van de wetenschappelijke opleidingen geeft minder problemen bij het internationaal vergelijken van programma’s en bij het uitwisselen van studenten. Verder ontstaan er binnen het nieuwe systeem meer natuurlijke momenten voor instap, (tijdelijke) uitstap en overstap, of voor internationale uitwisseling. Dit stimuleert de zij-instroom en vergemakkelijkt het switchen tussen instellingen of het terugkeren in het hoger onderwijs, bijvoorbeeld na een aantal jaren werkervaring. Een opbouw in twee cycli van de opleidingen in het wetenschappelijk onderwijs biedt dus meer flexibiliteit.
Ten slotte is in het wetenschappelijk onderwijs sprake van een ontwikkeling naar bredere studies. Dit draagt bij aan een generale academische vorming, die past bij de behoeften van onze kennissamenleving. Het sinds 1998 bestaande ‘University College’ van de Utrechtse Universiteit is een goed voorbeeld van deze ontwikkeling (zie www.ucu.uu.nl).
Het ontbreken van een wettelijke mogelijkheid om graden te verbinden aan het groeiende aantal masteropleidingen was een ander knelpunt in de internationale positionering van het Nederlandse hoger onderwijs. De afgelopen jaren hebben diverse Nederlandse onderwijsinstellingen in hoog tempo nieuwe typen masteropleidingen ontwikkeld. Een logisch gevolg van de internationalisering en van de noodzaak om na het afronden van het initieel onderwijs te blijven leren. De graden van deze nieuwe masteropleidingen worden, in tegenstelling tot de titels van de huidige universitaire opleidingen, niet verleend op grond van de wet. Het wettelijk stelsel was tot nu toe gericht op het initieel onderwijs aan de hoger onderwijsinstellingen, die in de wet zijn geregeld: de bekostigde en aangewezen instellingen. Wettelijke graadverlening schept zekerheid rond de kwaliteit van deze nieuwe masteropleidingen. Dit is van belang voor de student of voor de toekomstige (eventueel buitenlandse) werkgever van de student, en vormt een prikkel voor het volgen van postinitieel onderwijs in het kader van een leven-lang-leren.
Invoering van de bachelor-masterstructuur
De nieuwe bachelor-masterstructuur (undergraduate-graduate structuur) wordt nu als een eerste stap naar een meer flexibel en internationaal georiënteerd hoger onderwijsbestel ingevoerd. Het gefaseerd opbouwen van opleidingen in het hoger onderwijs biedt ruimere in en overstapmogelijkheden, vergroot de flexibiliteit van leerwegen en biedt nieuwe mogelijkheden voor het vernieuwen en verbreden van curricula en voor differentiatie in masteropleidingen. Hiermee sluit Nederland aan bij de ambities, zoals die zijn geformuleerd in de Bologna-verklaring. Nederland speelt daarbij een voortrekkersrol. Het verheugt me dat juristen met een indrukwekkende internationale achtergrond zoals mr. A.P. van Walsum en mr. A.A. Loudon, de ontwikkeling, mits het mastergedeelte voldoende inhoudelijk wordt (zie de bijdrage van mr. R.H. Koning en mr. N.J. Vette, Meester in de maatschappij).
In een wetsvoorstel tot wijziging van de Wet op het hoger onderwijs en wetenschappelijk onderzoek werk ik het invoeren van een bachelor-masterstructuur verder uit. Op het moment van het schrijven van dit voorwoord is de parlementaire behandeling van het wetsvoorstel in volle gang. Het onderscheid in oriëntatie tussen wetenschappelijk onderwijs (wo) en hoger beroepsonderwijs (hbo) blijft in het wetsvoorstel het uitgangspunt. In het wetenschappelijk onderwijs wordt een bachelor- en masterstructuur de regel, waarbij de bachelor- en masterfasen op zichzelf staande opleidingen worden. Ongedeelde opleidingen blijven voorlopig mogelijk, maar in perspectief dat alle opleidingen binnen afzienbare tijd gedeeld zullen zijn. Dit vraagt dus wetswijziging. De huidige wet biedt weliswaar ruimte voor een aparte kandidaatsfase, maar daarbij is het niet mogelijk de bachelor- en masterfase als aparte opleidingen vorm te geven. In het wetenschappelijk onderwijs zal de nieuwe wet, zoals ik mij die voorstel, differentiatie mogelijk maken in masteropleidingen, in de vorm van variatie in studielast, in mogelijkheden tot selectie van studenten en in differentiatie in collegegelden.
Andere maatregelen ter versterking van de internationale oriëntatie
Het invoeren van een bachelor-masterstructuur staat niet op zich zelf. Deze ontwikkeling past binnen een breder pakket van maatregelen om de internationale oriëntatie in het hoger onderwijs te versterken en de transparantie van het hoger onderwijssysteem te vergroten. Voorbeelden hiervan zijn het streven naar internationalisering van het nieuwe stelsel van accreditatie, en de voornemens om het mogelijk te maken om met studiefinanciering in het buitenland te studeren. Daarnaast wordt bekeken of een studielastsysteem kan worden ingevoerd dat is gebaseerd op het zogenoemde European Credit Transfer System (ECTS). Dit vergemakkelijkt de internationale vergelijking van opleidingen en modules en wordt ook in de Bologna-verklaring gepropageerd. Zoals ik ook in de notitie ‘Studeren zonder grenzen: Studiefinanciering: de basis voor studeren in het buitenland’ (Kamerstukken II 2000/01, 24 474, nr. 48) heb gesteld, is vergroting van de internationale studentenmobiliteit één van de belangrijkste doelstellingen van het bachelor-masterstelsel. Uit de bijdrage van Sarah M.H. Nouwen (‘TeRecht in Utrecht’) blijkt hoe verrijkend mobiliteit kan zijn, in die zin dat haar stage in het derde studiejaar bij de Verenigde Naties in New York haar motiveerde om interesse via studie en andere stages verder te ontwikkelen.
Binnen Europa wordt verder de transparantie van en mobiliteit op de internationale onderwijs- en arbeidsmarkt vergroot door EU-richtlijnen op het gebied van diploma erkenning. Bij de Richtlijnen Algemeen Stelsel gat het niet om het onderwijs(stelsel), maar om de beroepen. In casu gaat het daarbij om het erkennen van kwalificaties van afgestudeerden in de EU-landen daar waar voor beroepen specifieke eisen zijn geformuleerd. In Nederland betreft dit onder meer bepaalde juridische en paramedische beroepen en leraren. Daarnaast voorzien sectorale richtlijnen in een minimale harmonisatie van opleidingen voor vijf medische beroepen, dierenartsen en architecten.
Uitdaging voor de Utrechtse rechtenfaculteit
Mijn beleid is gericht op het vergroten van de autonomie van instellingen. De Utrechtse rechtenfaculteit heeft nu de kans om de vergrote autonomie verder in te vullen bij het begeleiden en opleiden van Utrechtse rechtenstudenten voor nieuwe technologieën. Daarmee kan zij zich profileren als excellente onderzoeks- en onderwijsinstelling. De hiervoor besproken bachelor-masterstructuur stelt haar daartoe in staat. Het is aan de Utrechtse juridische faculteit om te voorzien in masteropleidingen, die goed aansluiten op de wo-bachelors. Bij het omzetten van opleidingen naar de nieuwe structuur wordt een sterk beroep gedaan op de zelfregie van de instellingen. Het is goed dat daar in het academische circuit een gedegen discussie over wordt gevoerd. Ik beschouw de bijdrage van prof.dr. J.F. Bruinsma (De verborgen agenda van de rechtenstudie) in dat kader als een waardevolle bijdrage aan die discussie. Bruinsma pleit voor een ‘undergraduate law school’ binnen de rechtenfaculteit, waarvoor een kwart van de beste eerstejaarsstudenten rechten kan worden uitgenodigd. Deze studenten zouden naast het reguliere programma een (Engelstalig) programma moeten volgen, dat gericht is op verbreding en verdieping. Ikzelf zal deze discussie met interesse vanaf de zijlijn volgen. Zoals gezegd ben ik van mening dat de discussie door de rechtenfaculteit zelf zal moeten worden gevoerd. Ook zal de Utrechtse rechtenfaculteit zelf moeten bepalen of alle huidige afstudeerrichtingen worden omgezet in masteropleidingen. Verder zal zij moeten bepalen of masteropleidingen worden ingesteld die alleen toegankelijk zijn voor bepaalde bachelors, eventueel met een hoger collegegeld. Het nieuwe stelsel van kwaliteitsbeoordeling, het accreditatiestelsel, zal ertoe leiden dat de aanwezigheid van voldoende onderwijs van kwalitatief goed niveau gewaarborgd is. Ik heb er alle vertrouwen in dat de Utrechtse rechtenfaculteit haar curricula zo herziet dat de daaruit voortkomende bachelor- en masteropleidingen van topniveau en -kwaliteit zijn, zowel in nationaal als in internationaal perspectief.