Rechten in Utrecht – Meester in de maatschappij
Inleiding
Er zijn veel mogelijke redenen om rechten te gaan studeren. De meest gehoorde reden is, of was dat althans toen wij in 1989 met onze rechtenstudie in Utrecht begonnen, een negatieve: ‘Ik wist niet precies wat ik wilde’, of de positievere versie: ‘Met rechten kun je alle kanten op’. Beide argumenten blinken niet uit in inhoudelijkheid.
Voor de keuze om nu juist in Utrecht rechten te gaan studeren – rechten kun je immers studeren in vrijwel iedere Nederlandse universiteitsstad – bleek dit niet anders te liggen. Geroemd werd de centrale ligging, afgegeven werd op diverse andere steden, en gezegd werd dat met Utrecht ‘niets mis’ is, Utrecht ‘een leuke stad’ is, en vooral ook ‘niet te groot’. De universiteit als zodanig (b)leek zelden een rol te spelen bij de keuze.
Als voor de studie, noch voor de stad bewust of met overtuiging wordt gekozen, wekt het geen verwondering dat Utrechtse rechtenstudenten – ook hier geldt weer dat dit althans in ‘onze tijd’ gold – geen uitgesproken, en in ieder geval geen positief imago hebben. Waar Rotterdammers vrijwel uitsluitend aan hun c.v. ‘builden’ en ‘Leienaren’ ‘goed gebekt’ zijn, staan Utrechters bekend als onopvallend, middelmatig en ‘laks’.
Bovenstaande lijkt weinig goeds te voorspellen voor de toekomst van de ‘Utrechtse jurist’, en maakt nieuwsgierig naar waar Utrechtse rechtenstudenten terechtkomen in de maatschappij. Met onszelf lijkt het aardig goed te komen. Maar niet alleen staan wij nog – betrekkelijk – aan het begin van ons werkzame leven, ook kan het hier gaan om de spreekwoordelijke uitzondering die de regel bevestigt.
Troostrijk was dan ook onze bevinding dat overal in de maatschappij, in de meest uiteenlopende disciplines, Utrechtse juristen te vinden zijn. Wij troffen ze niet alleen aan in de meer traditionele juridische beroepen als advocatuur en rechterlijke macht, maar ook in – onder meer – het bedrijfsleven, de kunst, de media, de politiek (in de meest ruime zin van het woord) en de wetenschap.
Om ons een beeld te kunnen vormen van de rol die de Utrechtse rechtenstudie heeft gespeeld in het leven van deze juristen, hebben wij tien bekende en minder bekende ‘Utrechtse’ juristen, die werkzaam zijn (geweest) in verschillende hoeken van de samenleving, vragen voorgelegd met betrekking tot hun rechtenstudie en de invloed daarvan op de rest van hun leven.
Ondanks het feit dat de universiteitsstad Utrecht bekend staat als ‘meisjesstad’, is de vrouwelijke inbreng in dit artikel beperkt gebleven tot die van onszelf. Reden daarvoor is dat geen van de vrouwen die wij voor dit artikel hebben benaderd, in staat was haar medewerking te verlenen. Om de mannelijke oververtegenwoordiging nog enigszins te compenseren, noemen wij op deze plaats de namen van enkele bekende vrouwen die in Utrecht rechten hebben gestudeerd: mr. A. van Es, mr. I. Von Lippe Biesterfeld, mr. Y. van Rooy, mr. V.N.M. Korte-van Hemel en mr. H. van der Tonnekreek.
De respondenten
Voordat we inhoudelijk ingaan op de door ons gestelde vragen en de antwoorden die wij hebben gekregen, zullen we de Utrechtse juristen die een bijdrage hebben geleverd aan (de totstandkoming van) dit artikel kort introduceren, waarbij we hen hebben gerangschikt naar het jaar van aankomst in Utrecht. In de rest van het artikel zullen we hen overigens gezamenlijk ‘de respondenten’ noemen en ieder afzonderlijk bij de achternaam.
Mr. A.P. van Walsum, geboren op 25 juni 1934, studeerde van 1953 tot 1959 Nederlands Recht. Hij specialiseerde zich in het internationaal privaatrecht en het volkenrecht. Na zijn studie werd hij een jaar vertegenwoordiger van de NBBS te New York, waarna hij zijn dienstplicht vervulde. Na een tussenstop op het Ministerie van Algemene Zaken kwam hij in 1963 terecht bij het Ministerie van Buitenlandse Zaken. Uitzendingen naar Parijs, Boekarest, New York, New Delhi, Londen, Brussel, Bangkok en Bonn wisselde hij af met verblijven op het departement. In 1999 en 2000 was hij Permanent Vertegenwoordiger bij de VN te New York en als zodanig Nederlands Vertegenwoordiger in de Veiligheidsraad, waarna hij per 5 januari 2001 met pensioen is gegaan.
Mr. S. Patijn, geboren op 13 augustus 1936, studeerde Nederlands Recht van 1954 tot 1959. Na het vervullen van zijn dienstplicht studeerde hij een jaar in de Verenigde Staten van Amerika aan de Georgetown University en de John Hopkins School for Advanced International Studies in Washington DC. Van 1962 tot 1967 was hij werkzaam op het Ministerie van Buitenlandse Zaken. Daarna werd hij wetenschappelijk hoofdmedewerker en later lector voor het recht van de internationale organisaties aan de juridische faculteit van de Rijksuniversiteit Leiden. In 1973 promoveerde hij aan de Rijksuniversiteit Utrecht op een proefschrift getiteld ‘Het Europees Parlement, de strijd om zijn bevoegdheden’. In datzelfde jaar werd hij lid van zowel de Tweede Kamer als het Europees Parlement. In 1978/1979 was hij voorzitter van de parlementaire onderzoekscommissie naar de gebeurtenissen na de Tweede Wereldoorlog rond mr. W. Aantjes. In 1984 werd hij benoemd tot Commissaris van de Koningin in de provincie Zuid-Holland. Op 1 juni 1994 werd hij geïnstalleerd als burgemeester van Amsterdam, welke functie hij tot 1 januari 2002 heeft vervuld.
Jonkheer mr. A.A. Loudon, geboren op 10 december 1936, begon zijn studie Nederlands Recht in 1955. In 1961 studeerde hij privaatrechtelijk af. Na zijn studie werkte hij bij de bank Mees & Hope en Koninklijke Zout-Organon, totdat hij in 1971 Directeur Financiële Zaken van Akzo N.V. werd. Daarna heeft hij diverse bestuursfuncties bij dochterondernemingen van Akzo N.V. in Brazilië en Frankrijk bekleed. Van 1982 tot 1994 was hij voorzitter van de Raad van Bestuur van Akzo N.V. (thans Akzo Nobel N.V.). Daarnaast is hij – onder meer – lid geweest van de Eerste Kamer der Staten-Generaal. Tegenwoordig is hij voorzitter van de Raad van Commissarissen van Akzo Nobel N.V. en bekleedt hij diverse andere bestuurs- en commissariaatsfuncties.
Mr. J. Wiarda, geboren op 24 december 1940, ging na het behalen van zijn eindexamen in 1959 naar de Nederlandse Politie Academie. In 1962 behaalde hij zijn inspecteursdiploma. Met uitzondering van een korte periode (1979-1983) waarin hij werkzaam was bij de Nederlandse Middenstandsbank, is hij daarna altijd werkzaam geweest bij de politie, laatstelijk als Korpschef van de Politie Haaglanden. Van 1964 tot 1976 (met onderbrekingen) studeerde hij, naast zijn werk bij de politie, Nederlands Recht. Hij studeerde bestuurs- en administratiefrechtelijk af, met als specialisatie bestuurskunde.
Mr. F. Kuitenbrouwer studeerde Nederlands Recht van 1960 tot 1966. Hij studeerde publiekrechtelijk af. Sinds de volkstelling van 1971 publiceert hij over onder meer juridische aspecten van informatiebeleid, waaronder privacybescherming en computercriminaliteit. Daarnaast publiceert hij onder meer over mensenrechten en het rechterlijk beleid. In 1984 werd Kuitenbrouwer de eerste Persprijs Jacques van Veen voor justitieverslaggeving toegekend en in 1986 won hij de zilveren medaille van de Faculteit der rechtsgeleerdheid te Utrecht. In 1990 was Kuitenbrouwer gasthoogleraar informatica en recht aan de Universiteit Utrecht op de Belle van Zuijlen-leerstoel. Verder had Kuitenbrouwer geruime tijd zitting in de Raad voor de Journalistiek. Thans maakt hij deel uit van de redacties van diverse vaktijdschriften en is hij al meer dan vijfentwintig jaar commentator van NRC Handelsblad.
Mr.dr. M. Oosting, geboren op 11 november 1943, ging na zijn eindexamen in 1962 sociologie studeren aan de Rijksuniversiteit Utrecht. In 1968 behaalde hij zijn doctoraalexamen sociologie. In 1964 begon hij naast zijn studie sociologie aan de studie Nederlands Recht. Na een onderbreking in verband met het vervullen van zijn militaire dienstplicht studeerde hij in 1971 publiekrechtelijk af. Van 1970 tot 1978 was hij wetenschappelijk (hoofd)medewerker aan de Technische Hogeschool Twente, en van 1978 tot 1987 lector/hoogleraar Bestuursrecht en Bestuurskunde aan de Faculteit der Rechtsgeleerdheid van de Rijksuniversiteit Groningen. Van 1987 tot en met 1999 was hij Nationale ombudsman; hij was daarbij vier jaar voorzitter van de wereldorganisatie van ombudsmannen. Sinds 2000 is hij lid van de Raad van State. Hij is onder meer voorzitter van de Nederlandse Kankerbestrijding/Koningin Wilhelminafonds; in 2000/2001 was hij voorzitter van de Commissie onderzoek vuurwerkramp Enschede.
Mr. F.J. Haffmans, geboren op 9 oktober 1948, begon na het behalen van zijn eindexamen in 1967 aan zijn rechtenstudie. In 1975 behaalde hij zijn doctoraal Nederlands Recht, met als specialisaties vervoersrecht en luchtrecht. Al tijdens zijn studie ging hij zich commercieel bezig houden met kunst en antiquiteiten, en daarna vestigde hij zich fulltime als kunst- en antiekhandelaar te Utrecht, waartoe hij in 1975 zijn eigen B.V. oprichtte. Binnen zijn vak houdt hij zich bezig met talrijke deelgebieden, waaronder meubilair, porselein, schilderijen, sculptuur en toegepaste kunt. Hij verricht regelmatig taxaties van inboedels voor successie of verzekering. Van zijn hand verschenen onder meer boeken over de Utrechtse kunstenaars Erich Wichman (1890-1929) en Cris Agterberg (1887-1948), naar aanleiding waarvan het Centraal Museum te Utrecht tentoonstellingen aan hen wijdde.
Mr. C.F. Korvinus is thans 51 jaar oud. Hij studeerde Nederlands Recht van 1970 tot 1977 en studeerde strafrechtelijk af. Sinds 1977 is hij werkzaam als strafrechtadvocaat te Amsterdam. Hij heeft bij verschillende kantoren gewerkt en is nu partner van het kantoor Korvinus & Knoops. Ook is hij lid van de Begeleidingscommissie Onderzoek en Harmonisatie Europees strafrecht, bestuurder van de Nederlandse Vereniging van Strafrechtadvocaten, docent van de VSO-cursus Strafrecht van de Nederlandse Orde van Advocaten en lid van de Advies Commissie Strafrecht van de NOVA.
Mr. C.J.H. Jansen, geboren op 1 september 1961, begon na zijn eindexamen in 1979 aan de studie Nederlands Recht. Tijdens zijn studie was hij student-assistent Romeins Recht. In 1984 studeerde hij af, waarna hij in Utrecht wetenschappelijk assistent Inleiding tot de rechtswetenschap werd en op 10 juni 1987 promoveerde. Daarna was hij als universitair (hoofd)docent verbonden aan achtereenvolgens de Rijksuniversiteit Leiden en de Rijksuniversiteit Groningen. Sinds 1998 is hij hoogleraar Rechtsgeschiedenis in de Katholieke Universiteit Nijmegen. Daarnaast is hij onder meer (als redactielid) verbonden aan diverse juridische tijdschriften, maakt hij deel uit van diverse (universitaire) commissies en is hij rechter-plaatsvervanger in de Arrondissementsrechtbank Assen.
Mr. J.J. Vermeulen, geboren op 4 augustus 1976, volgde na zijn eindexamen een eenjarige studie Frans aan l’Université Catholique de l’Ouest te Angers, Frankrijk. In 1996 begon hij met de rechtenstudie, die hij in 2001 afrondde, met als afstudeerrichting staats- en bestuursrecht. Tijdens zijn studie was hij onder meer student-assistent bij de disciplinegroep Staats- & Bestuursrecht, hij was lid van het VAR-pleitteam van de Universiteit Utrecht en hij vervulde diverse (bestuurlijke) functies bij Politeia. Daarnaast is hij sinds 1997 actief als hockeytrainer en – coach van diverse hockeyelftallen, laatstelijk van Heren 1 van de USHC. Thans is hij als junioronderzoeker aan de rechtenfaculteit te Utrecht verbonden aan het Centrum voor Omgevingsrecht en Beleid/NILOS.
Naast de bijdragen van bovengenoemde personen, zijn in dit artikel verwerkt enkele wederwaardigheden van de uit Edinburgh afkomstige James Boswell (1740-1795) in het academisch jaar 1763/1764. Boswell studeerde toen rechten in Utrecht, ter afsluiting van zijn rechtenstudie in Schotland.
De keuze voor studie en stad
De eerste vraag die wij onze respondenten hebben voorgelegd luidde: ‘Waarom koos u voor rechten en waarom voor Utrecht?’ De antwoorden op die vraag bevestigden ons vermoeden; aan de keus voor de studie rechten en de stad Utrecht lagen in de meeste gevallen weinig verheven gedachten ten grondslag. Of dit nu kenmerkend is voor de (Utrechtse) rechtenstudent, of geldt voor (rechten)studenten in het algemeen, kunnen wij niet met zekerheid zeggen. Wij gunnen de (Utrechtse) rechtenstudent echter graag het voordeel van de twijfel en houden het daarom maar op het laatste.
Om met het eerste onderdeel van de vraag – de studiekeuze – te beginnen: de meeste antwoorden zijn een variatie op hetzelfde thema. Het thema kan als volgt worden samengevat: uitstel van executie. En de variaties op dit thema zijn dan: met rechten kon je nog alle kanten op (Haffmans), waardoor de beroepskeuze nog even kon worden uitgesteld (Van Walsum); ik wilde mij zo breed mogelijk oriënteren, alvorens een definitieve keuze te maken (Patijn); ik wist nog niet precies wat ik later wilde gaan doen (Loudon); ik was er niet van overtuigd met een bepaalde studie de juiste richting te kiezen, zodat de rechtenstudie, met zijn brede opleiding en oneindige mogelijkheden in een latere professie, de minst slechte optie leek (Vermeulen). Vermeulen voegt daar nog aan toe dat het feit dat hij met rechten een andere titel kon krijgen (mr.) dan het gros van de afgestudeerden (drs.), hem uiteindelijk over de streep heeft getrokken.
Verschillende respondenten gaven aan dat ook de familietraditie een rol heeft gespeeld bij hun studiekeuze. De ouders van Van Walsum hebben beide rechten gestudeerd in Utrecht en kort voor Van Walsum ging studeren was ook zijn enige broer daar met rechten begonnen. Hoewel Van Walsum nog even heeft overwogen bouwkunde te gaan studeren in Delft, heeft hij zich uiteindelijk dus toch aangesloten bij de rest van het gezin. De situatie van Patijn was enigszins vergelijkbaar: zijn vader had rechten gestudeerd in Utrecht. Verder zijn, aan zowel vaders- als moederskant, vele generaties opgeleid tot jurist. In het geval van Patijn viel de appel dus evenmin ver van de boom. Ook de familie van Haffmans kent van oudsher veel juristen. Haffmans zelf was voorbestemd na zijn rechtenstudie het notarisambt te gaan bekleden en daarmee de familietraditie in de vijfde generatie voort te zetten. Zoals hierna nog aan de orde zal komen, nam de carrière van Haffmans uiteindelijk een heel andere wending.
Loudon, Wiarda, Kuitenbrouwer en Korvinus hadden ten tijde van hun studiekeuze eveneens juristen in de familie: de vader van Kuitenbrouwer was (Utrechts) jurist, Korvinus had een oudere zus die rechten had gestudeerd en Wiarda noemt een broer. Loudon vermeldt geen specifieke familieleden, maar merkt enkel op dat er in zijn familie (niet praktiserende) juristen waren. Volgens deze respondenten heeft de aanwezigheid van juristen in de familie echter geen enkele invloed op hun studiekeuze gehad.
In het geval van James Boswell speelde de familie, en dan met name zijn vader, een grote rol bij diens studiekeuze en ook beroepskeuze. Boswell, die op zijn achttiende van huis wegliep naar Londen, waar hij een nogal ‘wilde’ tijd beleefde, probeerde daar een aanstelling te krijgen bij het Garderegiment van de Engelse koning, in de hoop zich blijvend in Londen te kunnen vestigen. De vader van Boswell, die zelf rechter was bij het Schotse Hooggerechtshof, had voor zijn zoon echter een andere loopbaan in gedachten; het was zijn wens dat Boswell rechten ging studeren. Uiteindelijk zwichtte Boswell voor de druk van zijn vader; hij keerde terug naar Schotland, waar hij twee jaar burgerlijk recht studeerde. Later schreef Boswell daarover: ‘Ik voelde me hoegenaamd niet aangetrokken tot burgerlijk recht en leerde het zeer oppervlakkig’[i].
Na twee jaar studie vertrok Boswell weer naar Londen. De vader van Boswell, die voor zijn zoon een loopbaan in de Schotse advocatuur zag weggelegd, vond dat geen goede ontwikkeling. Uiteindelijk kwamen Boswell en zijn vader overeen dat Boswell, ter afronding van zijn rechtenstudie, een jaar rechten zou gaan studeren in Utrecht en aansluitend een reis zou maken door Frankrijk en Duitsland. En zo geschiedde. Na zijn terugkeer in 1766 werd Boswell advocaat, conform de wens van zijn vader[ii].
Boswel zal niet erg gemotiveerd aan zijn rechtenstudie zijn begonnen. Dit geldt zeker niet voor Korvinus, Oosting en Wiarda, die van al onze respondenten het meest bewust voor rechten gekozen lijken te hebben. Oosting, die als gezegd begon met sociologie, besloot aan het einde van zijn tweede jaar rechten ‘erbij’ te gaan doen. Naar zijn zeggen kwam dit besluit voort uit de behoefte aan een meer praktijkgerichte studie en een meer praktijkgerichte benadering. Korvinus koos voor rechten, omdat hij ‘iets wilde doen met mensen en voor mensen’. Medicijnen was om die reden eveneens een optie, maar omdat Korvinus langer over de middelbare school had gedaan dan gebruikelijk, viel de keuze op rechten. In tegenstelling tot de meeste respondenten stond Korvinus op dat moment reeds voor ogen wat hij met de rechtenstudie wilde bereiken; hij wilde inzicht krijgen in de rechten en plichten in de samenleving en leren in hoeverre de rechten van burgers verder zouden kunnen worden uitgebouwd. Dit zal niet de insteek zijn geweest van Wiarda, toen deze, naast zijn werk bij de politie, met zijn rechtenstudie begon. Uit hoofde van zijn functie zal hij immers huist regelmatig ‘inbreuk’ (hebben) moeten maken op de rechten van individuele burgers, daarbij nauwlettend in de gaten gehouden door strafrechtadvocaten als Korvinus. Wiarda koos voor rechten, omdat de studie goed aansloot bij zijn reeds voltooide opleiding aan de Nederlandse Politie Academie. Toen hij met zijn rechtenstudie begon, stond voor hem reeds vast dat hij na het voltooien ervan zijn loopbaan bij de politie wilde voortzetten. Wiarda koos derhalve voor rechten vanwege de veronderstelde toegevoegde waarde ervan voor zijn werk. Die toegevoegde waarde bleek achteraf van een andere orde dan hij aanvankelijk dacht; hoewel de rechtenstudie hem duidelijk heeft gemaakt dat ‘voor de politietop academisch niveau nodig is’, hoeft dit volgens hem ‘beslist geen recht te zijn’.
Voor Jansen en Kuitenbrouwer was de rechtenstudie slechts tweede keus. Jansens voorkeur ging eigenlijk uit naar klassieke talen, voor welke studie hij zelfs nog tot een maand voor het begin van het academisch jaar ingeschreven stond. De voorkeur van Kuitenbrouwer ging uit naar geschiedenis. Uit vrees met die studies te worden veroordeeld tot het leraarschap, viel hun uiteindelijke keus echter op rechten. Vanwege de overeenkomsten tussen de rechtenstudie en de studie klassieke talen vindt Jansen zijn keus achteraf niet onbegrijpelijk; ook in de rechtenstudie ‘zit wel wat geschiedenis en bezig zijn met taal’. Kuitenbrouwer koos pas voor rechten ‘na en met grote aarzeling’. Na geschiedenis vielen ook politicologie en sociologie af, en wel vanwege de lange studieduur. De beloofde korte studieduur, wat Kuitenbrouwer zeer aansprak, maakte dat de rechtenstudie uiteindelijk overbleef. De (achteraf onterechte) waarschuwing van een beroepskeuzeadviseur dat Kuitenbrouwer het moeilijk zou krijgen met de ‘vrij abstracte brokken’ waarin die studie toen nog was opgedeeld, sloeg Kuitenbrouwer daarmee in de wind.
De antwoorden die werden gegeven op het tweede onderdeel van de vraag – de keuze voor de stad Utrecht – waren zo mogelijk nog prozaïscher dan die op het eerste onderdeel. Die keuze werd veelal ingegeven door praktische argumenten. In het geval van Patijn vond vooral zijn vader het praktisch als Patijn, in navolging van zijn oudere broer, in Utrecht zou studeren. Dit betekende voor hem minder administratieve rompslomp. Bovendien kreeg hij met twee studerende kinderen in Utrecht korting op het inschrijfgeld. Korvinus vond het belangrijk dat het in Utrecht mogelijk was avondcolleges te volgen, zodat hij kon werken naast zijn studie. Ook de centrale ligging van de stad vond hij een voordeel. Wiarda koos voor Utrecht, omdat hij daar al woonde en werkte, en Oosting omdat hij daar al woonde en studeerde. Voor zijn eerste studie – sociologie – was de keuze van Oosting op Utrecht gevallen, omdat hem de stad ‘wel plezierig leek’. Vermeulen, die na het behalen van zijn schooldiploma een jaar in het buitenland verbleef, vond het daarna ‘wel gezellig’ te studeren en te wonen in de buurt van het ouderlijk huis in Oudewater. Vooral om die reden viel zijn oog op Utrecht. Ook Kuitenbrouwer, die in Utrecht is geboren en getogen, verkoos de nabijheid van het ouderlijk huis. Met zijn opmerking ‘voornamelijk om praktische redenen’ voor Utrecht te hebben gekozen, zal hij daarop hebben gedoeld. Als aankomend student koos Haffmans destijds voor Utrecht ‘zoals zoveel Limburgers’; zij vonden Nijmegen te katholiek, Leiden te rechts en durfden de grote stap naar Amsterdam ook niet echt aan, alsdus Haffmans. Het feit dat enkele van zijn schoolvrienden in Utrecht gingen studeren, was voor Haffmans ook een overweging om naar Utrecht te gaan. In de woorden van Haffmans: ‘een belangrijk argument voor een negentienjarige’. Het zelfde geldt voor Patijn, van wie ‘nogal wat vrienden uit Den Haag’ naar Utrecht gingen.
Jansen had niet geheel de vrije hand in de keuze van de stad; hij werd geplaatst door een plaatsingscommissie. Hij mocht van te voren enkel opgeven welke drie steden zijn voorkeur hadden. Jansen wilde pertinent niet naar Tilburg en Nijmegen (saillant detail: in deze laatste stad is Jansen tegenwoordig hoogleraar). Bovendien wilde hij studeren in een stad waar de universiteit, althans de juridische faculteit, gevestigd is in de binnenstad, met boekhandel en terrasjes op loopafstand. Op grond van deze argumenten kwam Jansen tot de volgende top drie: Utrecht op 1, Groningen op 2 en Leiden op 3. Het werd dus nummer 1.
En wat bewoog de Schotse rechtenstudent Boswell anno 1763 om (tijdelijk) in Utrecht te gaan studeren? In die tijd was het voor een Schotse rechtenstudent niet ongebruikelijk een of twee jaar rechten te studeren in Nederland, alvorens in Schotland een praktijk te beginnen in de advocatuur. Evenals het Nederlandse recht is het Schotse recht – in tegenstelling tot het Engelse recht (common law) – voor een groot deel gebaseerd op het Romeinse recht (civil law). In die tijd hadden Nederlandse juristen een grote reputatie op het gebied van het Romeinse recht. Aangezien de colleges werden gegeven in het Latijn, was het voor buitenlanders geen probleem hier college te volgen. De vader van Boswell, die evenals zijn eigen vader enige tijd in Leiden had gestudeerd, wilde dat ook zijn zoon in Nederland zou studeren. Op aanraden van een vriend van de familie ging Boswell echter niet naar Leiden, maar naar Utrecht; om ons onbekende – maar uiteraard begrijpelijke – redenen werd deze stad voor de mentale en algemeen culturele ontwikkeling van Boswell geschikter geacht[iii].
Kort voor zijn vertrek naar Utrecht schreef Boswell aan een vriend:
‘Mijn reisplannen hebben veel uiteenlopende reacties opgeleverd. Ik kreeg te horen dat het in Utrecht saai, stijf en onprettig is en dat ik er erg depressief zal worden. Anderen noemden het een aantrekkelijke stad, vrolijk, beschaafd, en met een zeer Franse sfeer. Geen wonder dus dat ik steeds weer anders tegen mijn reis aankijk’[iv].
Bij geen van de respondenten lijkt de sfeer van de stad Utrecht of haar reputatie als studentenstad een rol te hebben gespeeld. Haffmans merkte in dit verband zelfs op: ‘Van Utrecht in de jaren zestig als gezelligheidsstad moet men zich geen grote voorstellingen maken, dus dat zal zéker geen doorslag gegeven hebben’.
De reputatie van de rechtenstudie in Utrecht speelde in de meeste gevallen evenmin een rol. Alleen Wiarda gaf aan zich vooraf bewust te zijn geweest van die reputatie. Volgens hem stond de rechtenstudent goed aangeschreven, met dien verstande dat het Pompe-instituut omstreden was. Dit gegeven speelde geen rol bij zijn beslissing, maar maakte het wel spannend. De andere respondenten bekenden echter dat zij helemaal niet bij de reputatie hebben stilgestaan. Korvinus werd zich eerst tijdens zijn studie bewust van het feit dat de Universiteit van Utrecht, met name op het gebied van het strafrecht, veruit de meest progressieve juridische faculteit had van Nederland, wat hem zeer aansprak. Oosting had ‘geen flauw idee’ hoe de rechtenstudie in Utrecht stond aangeschreven, en volgens Patijn ‘deed je geen vergelijkend warenonderzoek’. In tegenstelling tot nu waren dergelijke onderzoeken in die tijd ook niet voorhanden. Volgens Loudon pretendeerde Leiden weliswaar de beste te zijn, maar bestond er voor zover hem bekend geen echte ‘ranking’. Maar ook Vermeulen, die begon met studeren in 1996 en derhalve diverse vergelijkende onderzoeken heeft kunnen raadplegen, geeft aan vooraf niet geweten te hebben hoe de studie rechten in Utrecht stond aangeschreven. ‘En’, voegt hij daar aan toe, ‘als ik het al had geweten had dit naar alle waarschijnlijkheid niets aan mijn keuze veranderd’.
Interessant is natuurlijk of de respondenten, met de kennis die zij nu hebben, opnieuw dezelfde keuze zouden maken. Over het algemeen blijken zij van mening te zijn destijds een goede keuze hebben gemaakt.
Haffmans, die na zijn afstuderen in Utrecht is gebleven en tot op de dag van vandaag in een voormalige buurtkerk in de Utrechtse wijk Hoograven woont en werkt, zou in een volgend leven weer naar Utrecht gaan, maar zou dan kiezen voor een andere studie, namelijk geschiedenis of kunstgeschiedenis. Oosting sluit niet uit dat hij, als hij opnieuw mocht kiezen, in plaats van twee studies slecht één studie zou doen. Hij zou in dat geval rechten verkiezen boven sociologie. Jansen zou vermoedelijk wel weer rechten gaan studeren, maar dan in Groningen of Leiden. Hij vindt namelijk dat hij in Utrecht onvoldoende is opgeleid, waarover verderop in dit artikel meer. In plaats van rechten zou Loudon nu waarschijnlijk kiezen voor economie of bedrijfskunde. Aangezien deze studies (nog) niet in Utrecht worden aangeboden, zou hij dan helaas moeten omzien naar een andere universiteitsstad.
Of Kuitenbrouwer en Korvinus weer in Utrecht terecht zouden komen, vragen wij ons af. Kuitenbrouwer benadrukte namelijk inmiddels overtuigd Amsterdammer te zijn. Datzelfde lijkt te gelden voor Korvinus, die aangaf tijdens zijn verblijf in Utrecht nader kennis te hebben gemaakt met Amsterdam, welke stad hem uiteindelijk meer aansprak dan Utrecht. Na zijn afstuderen vertrok hij dan ook direct naar Amsterdam om zich daar te vestigen als advocaat. Patijn biechtte eerlijk op dat Amsterdam nu ook een optie zou zijn, maar voor een voormalig burgemeester van die stad ligt dat natuurlijk ook voor de hand.
De studie
In de loop van de jaren begonnen er jaarlijks steeds meer rechten studenten in Utrecht. Paste men in de tijd van Van Walsum, Patijn en Loudon nog met alle eerstejaars in één zaal van het Academiegebouw, in 1960 klaagde men dat sprake was van ‘zo’n groot jaar’, aldus Kuitenbrouwer. Er zouden toen ongeveer 250 eerstejaars zijn geweest. Na het afschaffen van Latijn als toelatingsvoorwaarde namen de aantallen eerstejaars steeds verder toe, tot zijn rond 1990 een hoogtepunt van meer dan 1000 bereikten. Daarna nam het aantal weer wat af; in 1996 waren het er nog ‘slechts’ ongeveer 800. Op geen van de respondenten lijkt het aantal mede eerstejaars overigens grote indruk te hebben gemaakt: niemand wist zich het aantal nog goed te herinneren.
Over het aantal rechtenstudenten in Utrecht in de tijd dat James Boswell daar studeerde is ons niets bekend. Boswell schreef daarover slechts het volgende: ‘De universiteit had vroeger zeer veel studenten door haar groet naam op het gebied van het burgerlijk recht. Dat aantal mag dan sterk geslonken zijn, het is door de jaren heen nog steeds zeer aanzienlijk (…)’[v].
De wijze waarop de respondenten studeerden verschilde enorm. Wiarda gaf aan ‘grondig’ te hebben gestudeerd, wat wellicht te maken had met zijn bewuste keuze voor de rechtenstudie. Ook het feit dat hij als extraneus, en niet als ‘gewone dagstudent’ studeerde, kan zijn studeren ten goede zijn gekomen. Patijn gaf aan pas op het laatste moment te zijn begonnen, en ‘navenant lage cijfers’ te hebben gehaald. Net als Van Walsum – die zakte voor het vak ‘Inleiding’ bij professor Hooykaas – maakte hij veelvuldig gebruik van repetitoren. Er werd veelal thuis gestudeerd. Korvinus begon daar tijdig mee, omdat hij ‘er niet van hield dingen opnieuw te moeten doen’, terwijl Haffmans ‘s nachts studeerde.
Vermeulen studeerde in de Juridische Bibliotheek, een verschijnsel dat kennelijk pas in de jaren ’90 populair werd bij studenten. Ook van collegedictaten werd gebruik gemaakt; Oosting die (vrijwel) geen colleges volgde, leende deze van medestudenten, hoe Kuitenbrouwer eraan kwam, is ons niet bekend.
Geen van de respondenten heeft definitief willen stoppen met zijn rechtenstudie. Dat geldt zowel voor degenen die al tijdnes hun studie wisten dat ze daar later iets mee wilden gaan doen (Korvenius’ hart trok al snel richting advocatuur, Vermeulen dacht eveneens advocaat te willen worden, terwijl Jansen twijfelde tussen advocatuur en promoveren, en Oosting zich met publiek recht op de overheid wilde gaan richten), als voor degenen die nog twijfelden over hun loopbaan (Patijn bedacht pas ná zijn studie wat hij er mee wilde, Loudon wist tijdens zijn studie slechts dat hij géén advocaat wilde worden, Van Walsum twijfelde nog ná zijn studie tussen overheid, bedrijfsleven, of iets daar tussenin, en Kuitenbrouwer wist alleen zéker geen leraar te willen worden). Ook geldt dit voor degenen die al vrij snel zeker wisten níets juridisch te willen gaan doen. Voor Haffmans, wiens hart niet bij de rechtenstudie lag en die al in een vroeg stadium wist dat hij na zijn studie een niet-juridische kant op zou gaan, was de belangrijkste reden daarvoor dat hij de rechtenstudie ‘niet belastend’ vond. De anderen vonden de studie, zij het na ‘een portie twijfel in het eerste jaar’ (Vermeulen) of ‘een beetje saai in het begin’ (Jansen), daar voor vermoedelijk te boeiend.
Sommige respondenten hebben hun studie wel tijdelijk moeten onderbreken c.q. onderbroken. Zo heeft Van Walsum in zijn derde en vierde jaar (vrijwel) niet kunnen studeren, omdat hij toen deel uitmaakte van respectievelijk de kroegcommissie en de senaat van het USC. Oosting heeft zijn rechtenstudie op een laag pitje gezet, toen hij bezig was met het afronden van zijn studie sociologie en, in aansluiting daarop, in militaire dienst ging. Wiarda, die rechten studeerde naast zijn werk bij de Gemeentepolitie Utrecht, is gedurende enkele jaren gestopt, omdat een en ander niet meer te combineren viel. Haffmans ten slotte was tijdens zijn studie al bezig met het opzetten van een eigen zaak, waardoor ook hij de nodige studievertraging opliep.
De mening dat groet inspanningen, afgezien van wellicht in de laatste fase (‘doctoraal II’), niet vereist waren om de studie tot een goed einde te brengen, wordt door vrijwel alle respondenten gedeeld. Voor Oosting was de rechtenstudie daardoor goed te combineren met zijn studie sociologie, terwijl Kuitenbrouwer al vanaf zijn eerste jaar ‘aan verslaglegging deed’. En zoals verderop in dit artikel is beschreven, besteedden ook de andere respondenten veel tijd aan nevenactiviteiten.
Colleges werden niet door alle respondenten even trouw bezocht. Hoewel sommigen, bijvoorbeeld Vermeulen, het intensief deelnemen aan werkgroepen zagen als de beste manier om zich voor te bereiden op tentamens, trokken anderen, bijvoorbeeld Oosting, voornamelijk hun eigen plan. Niet iedereen had dan ook bijzondere herinneringen aan bepaalde hoogleraren of colleges. In positieve zin werd meermalen professor A.A.G. Peeters (rechtssociologie) genoemd, de ‘absolute held’ van Korvinus, die evenals professor Spruit (rechtsgeschiedenis) ‘een inspirerende persoon’ werd gevonden. Professor Spruit viel daarnaast de eer ten deel te worden vereenzelvigd met zijn rechtsgebied: ‘Professor Spruit is rechtsgeschiedenis en rechtsgeschiedenis is professor Spruit’ (Vermeulen).
Ook professor Hijmans van den Bergh (privaatrecht) werd meermalen genoemd. Volgens Loudon stak hij ‘met kop en schouders boven de anderen uit’, terwijl de herinnering van Van Walsum mede wordt gekleurd door het feit dat hij een ‘lastige honorair senator van het USC’ was. Professor Pompe (strafrecht) werd door meerdere respondenten geroemd om zijn dogmatiek. Ook een andere strafrechthoogleraar heeft indruk gemaakt; Wiarda zijn de colleges forensische psychiatrie van professor Kloek het meeste bijgebleven. Haffmans weet zich nog goed een college van professor Hooykaas in 1968 te herinneren. Nadat deze weigerde zijn uitspraak dat intelligentie erfelijk is te herroepen, verlieten de studenten de zaal. Kort daarop legde Hooykaas zijn hoogleraarschap neer[vi].
In negatieve zin ten slotte werden de hoorcolleges in de publiekrechtelijke vakken, inclusief strafrecht, in de jaren ’80 genoemd: ‘saaie, ongeïnspireerde colleges, helemaal niks’.
In de tijd van James Boswell was het gebruikelijk van verschillende hoogleraren het eerste college bij te wonen en aan de hand daarvan één hoogleraar ‘uit te kiezen’[vii].
Op 20 september 1763 noteerde Boswell voor zichzelf: ‘Vandaag professoren uitproberen. Zorg tegen negenen geschoren en gekleed te zijn; ga dan naar (Gerhard Christiaan) Rücker luisteren, om tien uur ontbijt, om elf uur (Christian Heinrich) Trotz en om twaalf uur (Peter) Wesseling’[viii]. De keus van Boswell viel uiteindelijk op Trotz.
Ene Dempster, een bekende van Boswell, had van Nederlandse hoogleraren overigens geen hoge pet op. Op 23 augustus 1763 schreef Dempster aan Boswell: ‘(…) Nederlandse professoren in wollen kamerjas en een lange pijp, bewonderaars van Voet en Vinnius[ix], die niets zo heerlijk vinden als een bibliotheek vol muffe boeken, die vrolijkheid beschouwen als een schande en uitgelatenheid als een zonde, en die het weer en hun dagelijkse bezigheden niet belangrijk vinden mits hun zonnewijzers, barometers en thermometers maar goed werken’[x].
Boswell zelf was positiever. Over Trotz schreef hij onder meer het volgende: ‘Professor Trotz is een zeer geleerde man. Hij geeft uitstekend college over burgerlijk recht, dat hij uitlegt als een filosoof en niet frikkerig als een kamergeleerde. Geregeld last hij originele morele opmerkingen en vermakelijke historische anekdotes in en zijn college is een ware school van algemene ontwikkeling’[xi].
Gedurende zijn verblijf in Utrecht volgde Boswell enkel college bij Trotz. Ook wanneer hij verkouden was: ‘Ikzelf ben tien dagen erg verkouden geweest. Ik had zware hoofdpijn. Maar ik was zo netjes om geen dag mijn college over te slaan. Trotz is ook verkouden geweest. Toch gaf hij zijn lessen. En het leek me schandelijk als de student zich meer zou ontzien dan de hoogleraar, die veel ouder is. En dat getuigt ongetwijfeld van grote trouw’[xii].
De vraag of rechten een wetenschappelijke studie is werd alleen volmondig met ‘ja’ beantwoord door Wiarda. De overige respondenten beantwoordden de vraag overwegend negatief. Jansen en Loudon gaven aan de studie pas in de laatste fase wetenschappelijk te hebben gevonden; daarvóór lag de nadruk voornamelijk op het vergaren van feiten. Oosting, die de studie af kon zetten tegen de studie sociologie, vond sociologie wetenschappelijker, aangezien daar – in tegenstelling tot bij rechten – uitgebreid aandacht werd besteed aan theorievorming en aan methoden en technieken van onderzoek.
Korvinus, die zich in de roerige jaren ’70 onder meer bezig hield met het verwerven van inzicht in de achtergronden van het strafrecht, vond dat zijn studie wel degelijk een wetenschappelijk karakter had, maar betwijfelt of dit ook gold voor het privaat- en bestuursrecht, waarbij zijns inziens meer de nadruk lag op feitenkennis. Vermeulen, die vindt dat er te weinig ruimte was om eigen inzichten en een analytisch vermogen te ontwikkelen, spreekt in dit verband zelf van ‘vervlakking’. Ook Kuitenbrouwer, die zich tijdens zijn studie nooit heeft afgevraagd of de rechtenstudie wetenschappelijk was, viel het wel op dat hij pas ná zijn studie, toen hij verbonden was aan het toenmalige Criminologische Instituut, werd geconfronteerd met ‘redeneren op niveau’. Haffmans vond dat de studie, hoewel er sprake was van een ‘wetenschappelijke pretentie’, vaak oppervlakkig bleef; de wijze van onderwijs was schools, de nieuwsgierigheid van studenten werd niet geprikkeld. Het respect voor rechten als wetenschap van Van Walsum werd niet vergroot toen hij bemerkte dat de hiervoor reeds genoemde repetitoren hem precies konden vertellen bij welke hoogleraar hij welke antwoorden moest geven om een voldoende voor zijn tentamens te scoren.
Alleen Patijn ten slotte steekt de hand in eigen boezem. Wetenschappelijk vond hij de studie niet, maar ‘dat lag ook aan de manier waarop ik het deed, er was veel meer uit te halen geweest’. Voor zover hij daar later wel eens spijt van heeft gehad, vergat hij dat gelukkig weer zodra hij zich realiseerde hoe ‘verschrikkelijk veel plezier’ hij heeft gehad tijdens zijn studententijd. Bovendien heeft zijn promotie in dezen veel goed gemaakt.
Het bovenstaande in aanmerking nemend, is het opmerkelijk dat vrijwel alle respondenten te kennen gaven niet veel te hebben gemist in hun studie. Wiarda merkte in dit verband op dat hij erin slaagde een redelijk ‘maatwerk-programma’ op te stellen. De andere respondenten gaven wel vrijwel allen aan dat er, zeker achteraf, altijd zaken te noemen zijn die nuttig zouden zijn geweest. Opvallend daarbij is echter dat waar Korvinus bijvoorbeeld stelde dat meer praktische elementen als rechtbankbezoeken aangeboden hadden kunnen worden, Patijn tevreden terugkijkt op een bezoek aan de strafgevangenis in Scheveningen. Ook Vermeulen geeft aan praktijkgerichte elementen te hebben gemist, hoewel hij – net als Patijn – wel heeft deelgenomen aan een pleitconcours. Jansen lijkt nog het grootste gemis te hebben ervaren. Naar zijn zeggen was hij zó slecht opgeleid in het goederenrecht, dat hij zich in de periode dat hij als docent verbonden was aan de universiteiten in Leiden en Groningen op dat gebeid volledig heeft moeten (laten) bijscholen. Een alternatieve kijk op de zaken heeft Kuitenbrouwer: ‘Hoewel er natuurlijk van alles ontbrak, zoals werkgroepen, kwam mij dat gezien mijn journalistieke activiteiten eerlijk gezegd wel goed uit’.
Een scriptie bleek voor veel van de respondenten geen afstudeervereiste. Alleen Haffmans, Kuitenbrouwer, Korvinus, Jansen, Vermeulen en Wiarda schreven een scriptie. Opmerkelijk is dat Haffmans, die aangaf dat uitsluitend strafrecht hem nog enigszins wist te boeien, is afgestudeerd in het vervoers- en luchtrecht, met een scriptie ‘Openbare Verkoop’. Dat Haffmans graag veilingen bezoekt, zal zeker van invloed zijn geweest op deze keuze. Ook de scriptie van Kuitenbrouwer over ‘het verschoningsrecht van de journalist’ lijkt meer aan te sluiten bij zijn interesses dan bij zijn afstudeerrichting (publiekrecht, met als keuzevakken Amerikaans staatsrecht, publiciteitsleer en recht van internationale organisaties).
De keuzes van Korvinus (over de Baader Meinhof-processen in Duitsland, waarbij leden van de Rote Armee Faktion terechtstonden), Jansen (‘De Slavin’), Vermeulen (‘Gedogen in het milieurecht, voldoende ingekaderd?’) en Wiarda (‘De plaats van de politie in de samenleving’) daarentegen lijken meer te passen binnen hun afstudeerrichtingen.
Nevenactiviteiten
De activiteiten die de respondenten ontplooiden naast hun studie hebben we onderverdeeld in studiegerelateerde activiteiten en niet studiegerelateerde activiteiten. Een voorbeeld van eerstgenoemde soort activiteiten is vanzelfsprekend het student-assistentschap.
Korvinus was twee jaar student-assistent bij het Willem Pompe Instituut. Hij prijst zich nog steeds gelukkig dat hij toen intensief heeft mogen samenwerken met professor Peeters (rechtssociologie/strafrecht). Het was in die periode dat Korvinus’ liefde voor het strafrecht is ontstaan. Ook het student-assistentschap van Jansen blijkt een voorbode te zijn geweest van zijn latere professie; Jansen, thans hoogleraar rechtsgeschiedenis in Nijmegen, was tijdens zijn studie student-assistent bij Romeins recht. Mogelijk heeft Jansen in zijn studietijd ook reeds de basis gelegd voor een ander aspect van het hoogleraarschap, namelijk het onderwijs; Jansen volgde enkele vakken aan de toneelacademie ‘Gehoor en gebaar’. Vermeulen was in het laatste jaar van zijn studie student-assistent van professor mr. drs. F.C.M.A. Michiels (omgevingsrecht). Of dit student-assistentschap geheel in de lijn ligt van zijn latere activiteiten, zoals in het geval van Korvinus en Jansen, valt nog niet te zeggen; Vermeulen staat nog te zeer aan het begin van zijn carrière. Op dit moment is hij als junioronderzoeker verbonden aan de vakgroep staats- en bestuursrecht van de juridische faculteit Utrecht, waar hij onder leiding van professor Michiels onderzoek doet naar gedogen in het milieurecht. Vooralsnog ziet het er dus naar uit dat ook het student-assistentschap van Vermeulen een vervolg krijgt op de lange termijn.
Als studiegerelateerd beschouwen wij ook de activiteiten die verschillende respondenten hebben ontplooid binnen een studievereniging (in de ruimste zin van het woord). In dit verband moet natuurlijk als eerste worden genoemd de Juridische Studenten Vereniging Utrecht, beter bekend als de JSVU. Zowel Korvinus als Kuitenbrouwer zijn hiervan bestuurslid geweest. Korvinus vermoedt dat hij voor deze functie werd gevraagd, omdat hij medeoprichter was van de Wetswinkel: ‘Ik was kennelijk redelijk actief met een mening over van alles en nog wat.’ Jansen en Vermeulen hoefden als bestuurslid van hun studievereniging slechts een mening te hebben over één specifiek rechtsgebied; Jansen als voorzitter van rechtshistorisch dispuut ‘Salvus Justinianus’ en Vermeulen als bestuurslid van ‘Politeia’, het studiegezelschap voor staats- en bestuursrecht.
De aard van de verrichte nevenactiviteiten lijkt mede bepaald te zijn geweest door de tijdgeest. Zo benadrukt Korvinus – die met zijn rechtenstudie begon in 1970 – dat hij in het roerige jaar 1968 18 jaar was. ‘Alles wat om mij heen gebeurde, in Parijs, in Amsterdam, sprak mij enorm aan; verzet tegen de regenten en vechten voor meer vrijheid en democratie.’ Korvinus heeft ook zelf op de barricaden gestaan. Als bestuurslid van de studentenvakbond was hij betrokken bij de bezetting van het Academiegebouw. De bezetting, die enkele dagen duurde, was gericht tegen het voornemen het collegegeld aanzienlijk te verhogen. Korvinus meent zich te herinneren dat het ging om een verhoging van ƒ 250,00 naar ƒ 1.000,00. De bezetting van het Academiegebouw heeft bedoelde verhoging niet kunnen voorkomen. Wel hebben Korvinus c.s. met acties als deze ongetwijfeld bijgedragen aan de democratisering van de universiteit. Oosting, die in 1964 met zijn rechtenstudie begon, kwam op voor de rechten van studenten langs een minder radicale, meer ‘politieke’ weg; hij was in zijn studententijd lid van een orgaan, dat in zijn herinnering de Grondraad heette, een soort studentenparlement.
Een aantal respondenten heeft zich in zijn studietijd niet beperkt tot het volgen van enkel juridische vakken, maar heeft daarnaast ook rondgekeken bij andere faculteiten. Oosting, die een volledige andere studie naast de rechtenstudie deed, laten we daarbij buiten beschouwing. Korvinus volgde een vak bij communicatiewetenschappen en Jansen, die rechten wel erg massaal vond en de colleges niet altijd even inspirerend, volgde onder meer vakken bij sociale wetenschappen (psychologie), de letterenfaculteit (Duits), biologie en filosofie.
Opvallend is dat geen van de respondenten tijdens zijn studie vakken heeft gevolgd aan een buitenlandse faculteit. In zijn laatste jaar is Korvinus wel veel in Duitsland geweest – vaak meerdere dagen per week – waar hij voor zijn scriptie de processen volgde tegen de Rote Armee Faktion. Er was nog even sprake van dat Korvinus na zijn studie een jaar naar Berkeley zou gaan – dit op aanraden van professor Peeters – maar hij heeft dit uiteindelijk niet gedaan. Patijn en Van Walsum gingen na hun afstuderen wel een tijd naar het buitenland. Patijn studeerde een jaar in Washington DC, waar hij niet-juridische vakken volgde. Van Walsum begon na zijn afstuderen zijn voornamelijk buitenlandse carrière in New York, waar hij onder leiding van Frits Bolkestein een jaar werkte voor de inmiddels ter ziele gegane studentenreisorganisatie NBBS. Vermeulen studeerde reeds een jaar in het buitenland vóór hij met rechten begon.
Hoeveel buitenlandse studenten er rondliepen op de juridische faculteit in de periodes waarin de respondenten studeerden, is ons niet bekend. In de tijd van James Boswell verbleven in Utrecht jaarlijks enkele studenten uit Polen en Hongarije. Zij waren de enigen die een beurs kregen. Blijkens een Album Hongaricum studeerden er in 1763, het jaar waarin Boswell in Utrecht aankwam, acht Hongaren in Utrecht. Aangezien buitenlandse studenten zich vaak niet bij de universiteit inschreven, is dat aantal niet zeker. Naar eigen zeggen was Boswell de enige Engelsman die in dat jaar op de Utrechtse universiteit rondliep[xiii].
Tijdens zijn verblijf in Nederland legde Boswell zich niet alleen toe op de studie van het recht, maar ontplooide hij ook diverse andere activiteiten. De meeste daarvan zijn taalgerelateerd; Boswell hield een dagboek bij, correspondeerde uitvoerig met vrienden, nam Franse en Nederlandse les, probeerde zijn Grieks op te halen, deed kort onderzoek naar het Fries en vatte het ambitieuze plan op een Schots woordenboek te maken[xiv]. Dit verklaart waarom het taleninstituut verbonden aan de Universiteit van Utrecht naar Boswell is vernoemd.
Daarmee zijn we aangekomen bij de niet studiegerelateerde activiteiten. Daartoe rekenen we in de eerste plaats de activiteiten binnen een studentenvereniging (Haffmans en Jansen waren lid van Veritas, Kuitenbrouwer was lid van Unitas, Loudon, Oosting, Patijn en Van Walsum waren lid van het USC). Loudon, Patijn en Van Walsum zaten ieder een jaar in het sociëteitsbestuur (de kroegcommissie) van het USC. Loudon en Van Walsum zaten aansluitend een jaar in de senaat. Oosting, die hobo speelde, was zowel binnen het USC als daarbuiten actief op het gebied van muziek. Zo speelde hij in het Utrechtsch Studenten Concert en in het USKO; van beide was hij ook enige tijd bestuurslid.
De nevenactiviteiten van Haffmans en Kuitenbrouwer waren niet of nauwelijks studiegerelateerd. Wel vormden zij het begin van hun latere professie. Zo bezocht Haffmans als student regelmatig tentoonstellingen en musea en begon hij met het verzamelen van kunst, eerst voor zichzelf en later ook voor de handel. Kuitenbrouwer begon al in zijn eerste jaar met verslaggeving voor het Utrechts Nieuwsblad. Na zich te hebben bezig gehouden met stadsverslaggeving en universitaire berichtgeving, werd hij rechtbankverslaggever. Volgens Kuitenbrouwer motiveerde hem dat om op te schieten met zijn studie.
Na de studie
Vrijwel alle respondenten beschouwen hun rechtenstudie als een belangrijke vormende factor in hun leven en gaven aan in hun loopbaan zeker profijt van de rechtenstudie te hebben gehad. Voor degenen die werkzaam zijn gebleven c.q. geweest in een min of meer traditioneel juridisch beroep spreekt dat, wat betreft de inhoud, wellicht voor zichzelf. Datzelfde geldt misschien ook wel voor Wiarda, die de studie juist koos ter verdieping van de loopbaan die hij al volgde, en voor wie in het bijzonder zijn doctoraal strafrecht en vakken als forensische psychiatrie vormend zijn geweest.
Voor een aantal respondenten die hebben gekozen voor een juridisch beroep is de invloed van de rechtenstudie op hun leven wel heel duidelijk. Zij werden zodanig door de rechtenstudie ‘gegrepen’, aldus Korvinus, dat deze hun beroepskeuze bepaalde.
Ook vrijwel alle respondenten die niet in een juridisch beroep terecht zijn gekomen gaven echter aan dat de rechtenstudie een vormende factor in hun leven is geweest. Voor hen kwam dat niet zozeer door de inhoud van de studie, als wel door de ‘algemene vorming’ die de studie bood. Net als overigens degenen die werkzaam zijn (geweest) in een juridisch beroep, noemden zij in dit verband – onder meer – de door de studie verkregen denkwijze, die onder meer ‘gedisciplineerd’, ‘analytisch’ en ‘nauwgezet’ werd genoemd.
De respondenten spraken overwegend positief over deze manier van denken, en gaven vrijwel allen aan daarvan profijt te hebben gehad in hun carrière. Kanttekeningen werden er echter ook geplaatst. Oosting sprak in dit kader van ‘de manier van denken met de sterke kanten en ook de misvormende kanten die daaraan zitten’, terwijl Haffmans aangaf dat een ‘formalistische manier om een zaak te benaderen in de sociale of commerciële omgang met mensen ook vaak ongewenst kan zijn’. Haffmans voegde daar echter direct aan toe dat ‘de juridische titel kennelijk vertrouwen’ wekt, waardoor deze in zijn ‘bedrijvigheid als antiquair zeker af en toe de functie van maatschappelijk glijmiddel (heeft) vertoond’.
Oude studieboeken hebben de respondenten niet of nauwelijks bewaard. Een enkeling heeft nog een aantal handboeken, en her en der staan ook nog wel delen van de Asser-serie. Uit deze constatering mag echter niet worden afgeleid dat de respondenten niet meer met hun studie(tijd) geconfronteerd zouden willen worden. Want al weet niet iedereen meer precies wáár zijn bul zich bevindt – na verhuizingen blijkt vaak een aantal dozen onuitgepakt te blijven – bewaar heeft iedereen hem.
Het bachelor-mastersysteem
Wij hebben de respondenten niet alleen gevraagd terug te blikken op het verleden, maar hen ook gevraagd naar hun menig over de op handen zijnde invoering van het bachelor-mastersysteem. De diverse opvattingen zijn hierna kort uiteengezet. Daarbij plaatsen wij de kanttekening dat sommige respondenten vanuit hun professie direct of indirect betrokken zijn bij de invoering van het nieuwe systeem. Daardoor hebben zij meer dan anderen de gelegenheid gehad zich daarover een mening te vormen.
Jansen staat enigszins huiverig tegenover de invoering van het nieuwe systeem. Bovendien ziet hij op dit moment ook weinig reden voor een dergelijke ingrijpende wijziging. In ieder geval de opleidingen in Nijmegen, zijn huidige werkplek, en Groningen, zijn vorige werkplek, zitten naar de mening van Jansen namelijk goed in elkaar. Dit neemt niet weg dat Jansen best mogelijkheden ziet voor het samenstellen van een interessante master-opleiding. Hij vermoedt echter dat het daar door gebrek aan geld en tijd niet van zal komen. Jansen vreest dan ook dat de invoering van het nieuwe systeem niet zal leiden tot een onderwijsinhoudelijke verbetering, maar enkel wordt aangegrepen om bezuinigingen door te voeren en mensen weg te werken.
Ook Vermeulen ziet weinig heil in het bachelor-mastersysteem, althans hij vindt het een slechte ontwikkeling wanneer de inhoudelijke vakken nog meer naar het einde van de studie worden geschoven. ‘Want’, zo stelt hij, ‘wij hebben geen behoefte aan een nog algemenere voorfase’. De schifting die in die fase zou moeten plaatsvinden, heeft immers voor een groot deel al plaatsgevonden op de middelbare school.
Oosting vindt het opdelen van de studie in twee fasen op zich geen gekke gedachte. Hij benadrukt dat een soortgelijke situatie vroeger ook bestond: je haalde eerst je kandidaatsexamen en daarna je doctoraalexamen. Een belangrijk verschil ten opzichte van de oude situatie is uiteraard dat het bachelorgedeelte een afgerond geheel is. Oosting vraagt zich wel af wat je met een graad als bachelor rechtsgeleerdheid kunt doen. Verder vindt hij een master-opleiding van een jaar erg kort, zeker wanneer studenten moeten worden opgeleid voor specifiek juridische beroepen als advocatuur en de rechterlijke macht.
Patijn, die aangaf niet goed bekend te zijn met (de implicaties van) het systeem, sprak de zorg uit dat er door het bachelor-mastersysteem eerste- en tweederangs juristen ontstaan. En evenals Oosting vroeg hij zich af wat nu precies de waarde wordt van een bachelordiploma in de rechtsgeleerdheid. Ook Kuitenbrouwer gaf aan dat de zin van het systeem hem niet geheel duidelijk is en voegde daaraan toe dat hij ‘de variëteit van die ene meestertitel in de praktijk altijd wel levensecht (heeft) gevonden’. Het aanbrengen van extra variëteit door het invoeren van de bachelortitel naast die van ‘master’ vindt hij derhalve overbodig.
Korvinus vindt het een slechte ontwikkeling wanneer de rechtenstudie verder wordt ingekort. Daardoor komt de nadruk zijns inziens te zeer te liggen op het halen van punten en neemt de algemeen vormende betekenis van de rechtenstudie af. Korvinus is een voorstander van verlenging en verdieping van de studie. Indien het bachelor-mastersysteem daaraan zou kunnen bijdragen, zou hij dat toejuichen.
Loudon, Van Walsum en Wiarda lijken de invoering van het nieuwe systeem met meer vertrouwen tegemoet te zien. Loudon vindt het een goede ontwikkeling, mits het mastergedeelte voldoende inhoudelijk wordt. Van Walsum lijkt het een goede zaak dat wij ons aan internationale normen aanpassen voor wat betreft de structuur van de opleidingen. Hij benadrukt daarbij wel dat hij onvoldoende kan beoordelen of aan de invoering van het bachelor-mastersysteem inhoudelijke bezwaren kleven. Wiarda vindt de invoering van het nieuwe systeem goed, indien het mensen prikkelt hun grenzen te verleggen.
En Haffmans, ten slotte, lijkt bachelor een mooi woord voor een cryptogram: ‘Engelse vrijgezel met rechtskennis’.
Tot slot
Voor dit artikel hebben wij ‘zomaar’ tien Utrechtse juristen benaderd van divers pluimage; hun achtergronden, hun interesses en de plaatsen waar zij in de maatschappij zijn terechtgekomen lopen sterk uiteen. Ieder van hen legden wij dezelfde vragen voor en de antwoorden die zij gaven stelden ons gerust.
Wij ontkennen niet dat het beeld dat wij vooraf van de Utrechtse rechtenstudent hadden, ten dele werd bevestigd. Dat geldt onder meer voor onze indruk dat Utrechtse rechtenstudenten over het algemeen weinig overwogen en weinig gemotiveerd aan hun studie beginnen. Dat geldt ook voor de inhoud en de diepgang van de Utrechtse rechtenstudie, die bij onze respondenten niet al te veel bewondering oogsten. Ons werd echter ook duidelijk dat in ieder geval onze respondenten allesbehalve middelmatig, ongeïnteresseerd of onopvallend zijn. Daarmee werd een beeld van de Utrechtse rechtenstudent dat ook bestaat teniet gedaan.
Voor ons is er geen reden om aan te nemen dat wat voor onze respondenten geldt, niet ook geldt voor ander Utrechtse juristen. Wat ons betreft gelden de conclusies die wij trekken op basis van hun antwoorden dan ook voor alle Utrechtse juristen.
Een belangrijke conclusie is wel dat Utrechtse juristen niet ongeïnteresseerd en saai zijn, maar juist breed georiënteerd en veelzijdig en allen op hun eigen wijze opvallend en bijzonder. Waarschijnlijk ligt daarin ook de verklaring voor de (onbewuste) keuze die zij, meestal als achttienjarige, maakten; de rechtenstudie in de stad Utrecht biedt alle ruimte voor een persoonlijke ontplooiing. Geen enkele andere studie en geen enkele andere stad zou voor de Utrechtse jurist van even grote betekenis hebben kunnen zijn.
Iedereen blijkt uit de Utrechtse rechtenstudie te kunnen halen wat hij of zij wil. Voor sommigen heeft dit wellicht te maken met de breedte van de opleiding, waardoor zij de inhoud van hun studie voor een groot deel zelf kunnen bepalen. Anderen profiteren met name van de vrijheid en vrije tijd die de studie hun biedt, waardoor zij zich uitgebreid kunnen bezighouden met waar hun interesses ook maar naar uitgaan. Met andere woorden: er is niet één Utrechtse jurist, er zijn er velen.
Hoe dan ook, de Utrechtse rechtenstudie voegt blijkbaar iets toe aan je leven; alle respondenten gaven aan dat zij belangrijke vaardigheden hadden overgehouden aan hun studie(tijd). En het is ook niet voor niets dat het merendeel van de respondenten weer rechten en/of in Utrecht zou gaan studeren, als zij opnieuw voor de keus stonden.
Kortom, er is wellicht geen betere basis voor een veelzijdige carrière en een gelukkig leven dan de Utrechtse rechtenstudie. Met Utrechtse juristen komt het dus wel goed. Dat geldt in ieder geval voor onze respondenten. Wat ons betreft zijn zij met recht meester in de maatschappij.
Noten
[i] Boswell en Holland, vertaald, bewerkt en ingeleid door J.P. van der Sterre, Amsterdam/Antwerpen 2000, 16, 18, 22.
[ii]Ibidem, 23, 381.
[iii] Ibidem, 18.
[iv] Brief van Boswell aan John Johnston van 9 juli 1763. Ibidem, 30.
[v] Ibidem, 80.
[vi] ‘Het einde van zijn Utrechtse carrière, twee jaren vóórdat zijn leeftijd hem daartoe zou hebben genoopt, heeft Hooykaas diep gegriefd. Hij had in september 1968 in een introductieweek voor eerstejaars der Juridische Faculteit een voordracht gehouden, waarbij hij o.a., hetzij verkort aangeduid, de stelling schijnt te hebben verdedigd, dat de intelligentiequotiënt in hoge mate erfelijk is bepaald en daarom in lager ontwikkelde kringen ook lager dan in beter ontwikkelde moest zijn. Zou in een arbeidersgezin een intelligente begaafdheid voorkomen, dan ware dit toe te schrijven aan mesalliances of bastaarden in voorgaande generaties. Zijn uitlatingen, waaromtrent geen zekerheid verkregen kon worden, wekten groet onrust en ongenoegen bij studenten en stafleden. Men dreigde met een algehele boykot en verstoring van Hooykaas’ colleges. Onder die omstandigheden meende de (hoogleraren)-faculteit met groet meerderheid het vertrouwen in de samenwerking met haar lid en collega Hooykaas te moeten opzeggen. Met grote tegenzin heeft hij daaruit de consequentie getrokken, dat hij dan maar ontslag moest vragen. Men kan niet ontkennen, dat achteraf bij menig faculteitslid een bittere nasmaak wegens twijfel over de juistheid van het faculteitsstandpunt is ontstaan.’
J.J.M. van der Ven, ‘De mens in zijn rechtsorde’, Kluwer 1981, 415.
[vii] Idem(op. Cit. Noot 1), 394 (noot 76).
[viii] Ibidem, 67.
[ix] Johannes Voet en Arnoldus Vinnius, in die tijd beroemde Nederlandse juristen.
[x] Idem (op. Cit. Noot 1), 58.
[xi] Ibidem, 84.
[xii] Boswell schreef dit eind februari 1764. Ibidem, 183.
[xiii] Ibidem, 412 (noot 278), 416 (noot 335).
[xiv] Ibidem, onder meer 70, 118, 140, 411 (noot 274).