Rechten in Utrecht – Molengraaff en het gelijknamige Instituut

Inleiding
In een bundel over juridisch onderwijs in het algemeen en in Utrecht in het bijzonder mag een stuk over de relatie tussen één van de belangrijkste hoogleraren van de 19e en 20e eeuw en de Utrechtse universiteit natuurlijk niet ontbreken. Het is daarom een goede gedachte van de redactie van deze bundel geweest een bijdrage te wijden aan de relatie tussen W.L.P.A. Molengraaff en de Universiteit Utrecht, meer in het bijzonder tussen Molengraaff en het naar hem genoemde Instituut.
Toch ligt dit onderwerp niet direct voor de hand. Molengraaff is, na een rijk en vruchtbaar leven, in 1931 overleden en het Molengraaff Instituut draagt pas sinds 1958 deze naam. Molengraaff heeft echter een bijzondere betekenis gehad, niet alleen voor de Utrechtse faculteit, ook voor Utrecht in het algemeen en – het belangrijkste – voor de ontwikkeling van het privaatrecht in Nederland. De band tussen Molengraaff en Utrecht dateert van 1885. Daarom eerst een stap terug in de tijd.

Molengraaff en Utrecht
De band tussen Molengraaff en de stad Utrecht kan het best geïllustreerd worden door het feit dat post met als adressering ‘Prof. Molengraaff, Utrecht’ keurig bezorgd werd. De bewijzen, in de vorm van briefkaarten en enveloppen, zijn te vinden in het Molengraaff Archief, dat zich op het Instituut bevindt. Als ze onbezorgbaar waren geweest, hadden ze tenslotte niet in het archief gezeten.
Het was zijn benoeming tot hoogleraar handelsrecht en burgerlijke rechtsvordering aan de Rijksuniversiteit Utrecht die de op 10 mei 1858 in Nijmegen geboren Willem Leonard Pieter Arnold Molengraaff ertoe bracht zich in 1885 in Utrecht te vestigen. Hij was toen 26 jaar en een veelbelovend jurist. Hij koos voor een bescheiden woning aan de Maliebaan 43B, alwaar hij zes jaar met zijn vrouw Heiltje Abeleven zou blijven wonen. In 1891 verhuisde het gezin Molengraaff, inmiddels uitgebreid met drie dochters en een zoon, naar de Maliestraat 1A. Daar zou Molengraaff gedurende zijn gehele professoraat blijven wonen, onderbroken door zomervakanties die doorgaans in Noordwijk werden doorgebracht.
Molengraaff was bepaald geen studeerkamergeleerde. Hij heeft zich ook politiek doen gelden en was van 1900 tot 1918 lid van de Utrechtse Provinciale Staten. Een lidmaatschap van de Tweede Kamer heeft hij echter steeds afgehouden. Waarschijnlijk zou dat te zeer afleiden van zijn werk als hoogleraar. Een aanstelling als rechter-plaatsvervanger bij de Rechtbank Utrecht leek een goede manier om voeling met de praktijk te houden.
Na zijn afscheid als hoogleraar is Molengraaff naar Rotterdam vertrokken. Het is inmiddels 1917, en teleurgesteld door de traagheid waarmee zijn ideeën door de wetgever werden uitgevoerd, stapte Molengraaff over naar de bankwereld. Hij werd commissarisadviseur van de Rotterdamse Bank Vereniging en richtte de Stichtse Hypotheekbank op. Maar ook in deze na-Utrechtse tijd bleef Molengraaff zich beijveren voor betere (handels)wetgeving. Met het oog hierop heeft hij in 1918 de Vereeniging Handelsrecht in het leven geroepen[i]. Molengraaff is in 1931 op 73 jarige leeftijd overleden en heeft uiteindelijk zijn laatste rustplaats in Utrecht gevonden, op de Tweede Algemene Begraafplaats.

Betekenis van Molengraaff
De betekenis van Molengraaff gaat veel verder dan zijn werk voor de Utrechtse universiteit, de Provinciale Staten en de rechtbank.
Molengraaff was zonder meer een nationaal figuur, die op verschillende ontwikkelingen zijn – vaak beslissende – stempel heeft gedrukt. Sterker, ook buiten de landsgrenzen was hij bekend. Uit de in het archief bewaard gebleven brieven blijkt dat Molengraaff met tal van buitenlandse geleerden correspondeerde. Het was echter de Utrechtse universiteit die als eerste zijn talent herkende.

Algemeen[ii]
Op 21 jarige leeftijd studeerde Molengraaff af op een proefschrift over de internationale averij-grosseregeling naar aanleiding van de York-Antwerp-rules (Leiden 1880); promotor was Van Boneval Faure. Zijn proefschrift werd direct opgemerkt. Het Weekblad van het Regt noemde het een ‘zeer belangrijk academisch proefschrift (…) waarvan wij de lezing aan de ernstige overweging én van onze Regering én van onze rechtsgeleerden, die zich op handelswetenschap en handelspraktijken toeleggen, met aandrang aanbevelen’[iii]. De studie met een proefschrift besluiten was in die tijd gebruikelijk, Molengraaffs leeftijd in combinatie met de omvang en de diepgang van zijn werk was uitzonderlijk.
Direct na zijn studie vestigde Molengraaff zich als advocaat te Amsterdam, totdat hij in 1885 in Utrecht gevraagd werd J.A. Fruin op te volgen als hoogleraar handelsrecht en tevens van H.J. Hamaker het onderwijs in de burgerlijke rechtsvordering over te nemen. Hij had toen al met zijn vrienden H.L. Drucker en S. Katz het Rechtsgeleerd Magazijn opgericht, als tegenwicht tegen het behoudende Themis[iv]. In Rechtsgeleerd Magazijn schreef hij in 1887 het baanbrekende opstel over de ‘oneerlijke concurrentie’ met zijn pleidooi voor een ruime uitleg van de onrechtmatige daad. Zijn beroemde preadvies voor de Nederlandse Juristen Vereniging over het onderscheid tussen handelsrecht en burgerlijk recht had hij reeds in 1883 geschreven. Een ander onderdeel van het privaatrecht waar Molengraaff zijn stempel op gedrukt heeft, is het zeerecht, waarvoor hij een geheel nieuwe wet opstelde. Hij heeft er voornamelijk na zijn afscheid als hoogleraar aan gewerkt, daartoe gevraagd door de toenmalige minister van Justitie. In 1927 is de op zijn ontwerp gebaseerde wet uiteindelijk ingevoerd[v]. Tot slot mag hier Molengraaffs werk aan de Faillissementswet van 1896 niet ongenoemd blijven. Tot op de dag van vandaag wordt met deze wet, die oorspronkelijk geheel van de hand van Molengraaff afkomstig was, gewerkt. Maar eerst iets meer over Molengraaffs preadvies voor de NJV van 1883.

Preadvies 1883
Het is niet meer na te gaan waarom juist de jonge, 24 jarige Molengraaff, naast zijn collega-advocaat A.F.K. Hartogh, door het bestuur van de Nederlandse Juristen Vereniging in 1883 gevraagd werd het preadvies voor de jaarvergadering te schrijven. Het moest gaan over de vraag naar de wenselijkheid van een van het burgerlijk recht afwijkend handelsrecht. Door zijn proefschrift had Molengraaff wel de aandacht op zich gevestigd als een bijzonder talent, maar inhoudelijk gaf zijn onderzoek geen aanleiding een bijzondere interesse te veronderstellen voor het aangedragen onderwerp. Wie het preadvies leest, kan zich echter niet aan de indruk onttrekken dat Molengraaff er met volle overgave en veel energie aan gewerkt heeft. De kracht van zijn preadvies is ook gelegen in zijn uitgebreide historische en rechtsvergelijkende argumentatie, waarbij hij nooit de betekenis van het geschrevene voor de praktijk uit het oog verloor. Wie het kritisch tegen het licht houdt, kan zich echter niet aan de indruk onttrekken dat Molengraaff daarbij niet geheel van retorische gaven gespeend is geweest. De impact was er niet minder om. Molengraaff pleitte voor de afschaffing van het wettelijke onderscheid zoals dat in zijn tijd nog gemaakt werd tussen handelsrecht en burgerlijk recht[vi].
De wet onderscheidde, sinds de invoering van het Wetboek van Koophandel in 1838, in navolging van de Franse Code de commerce, tussen handelsdaden en niet-handelsdaden, en tussen kooplieden en niet-kooplieden.
De verschillen zaten in allerlei details, die echter niet onbelangrijk waren. Zo kon alleen een handelsonderneming voorwerp van een naamloze vennootschap zijn. Er was echter behoefte aan een ruimere toepassing van de NV. Dit bereikte men door met een ruime uitleg van het begrip ‘waren’ meer onder ‘daden van koophandel’ te kunnen vatten. Een ander verschil tussen handelsrecht en burgerlijk recht zat in de hoogte van de wettelijke rente, voor handelszaken was deze 6%, voor burgerlijke zaken 5%. Dit verschil was afkomstig uit de Codex Justinianus: pecunia mercatoris pluris valet quam pecunia non mercatoris (‘geld van een koopman is meer waard dan geld van een niet-koopman’); een mooi beginsel maar niet meer helemaal van deze tijd. Ook het bewijsrecht was afwijkend. Anders dan in handelszaken mocht in burgerlijke zaken geen getuigenbewijs worden geleverd tegen een akte bij een belang groter dan ƒ 300,00. Geen schokkende verschillen, maar wel lastig in de praktijk om steeds weer te moeten uitmaken of iets een handelszaak of een burgerlijke zaak betrof. Het was kortom de hoogste tijd het onderscheid tussen daden van koophandel en andere (rechts)handelingen af te schaffen. Het heeft tot de Wet van 2 juli 1934 geduurd voordat het zover was. Molengraaff heeft het dus niet meer meegemaakt (hij overleed in 1931), maar deze wet was een direct uitvloeisel van zijn preadvies uit 1883. Uiteindelijk heeft hij zich ook zelf met het ontwerpen van deze wet bemoeid.
Zodra de laatste artikelen van het Wetboek van Koophandel zijn overgeheveld naar het nieuwe Burgerlijk Wetboek zal de ontwikkeling die Molengraaff in 1883 heeft ingezet, worden voltooid.

Oneerlijke concurrentie 1887
In 1887 publiceerde Molengraaff zijn klassieke artikel over de oneerlijke concurrentie en de ruime uitleg van het begrip ‘onrechtmatigheid’[vii].  Molengraaff wilde zowel de strijd aanbinden met de op grote schaal gepleegde merk- en octrooi-inbreuken in Nederland, alsook het criterium voor aansprakelijkheid voor onrechtmatige daden in de zin van artikel 1401 (oud) BW zo uitbreiden dat daar ook gedrag in strijd met de maatschappelijke betamelijkheid onder zou vallen. Ook nu schreef Molengraaff met grote gedrevenheid:
‘Is onze critiek misschien hier en daar scherp, het belang (van de) zaak moge het verontschuldigen; waar eene warme overtuiging bestaat, is een warm woord niet altijd te vermijden.’[viii]

Molengraaffs uitgangspunt is het recht van een ieder op het gebruik van zijn naam, zowel privé als zakelijk. Wie potentiële kopers probeert te misleiden door gebruik te maken van andermans naam of merkteken, maakt zich schuldig aan oneerlijke concurrentie en pleegt een onrechtmatige daad. Molengraaff verwijst hierbij naar Franse en Engelse jurisprudentie.
Ter adstructie van zijn pleidooi om de oneerlijke concurrentie met juridische middelen te bestrijden, noemt Molengraaff het voorbeeld van de zaak Primes Bruxelles/Van Eijk. Van Eijk had als agent van een Nederlandse verzekeringsmaatschappij de verzekerden van concurrent Primus Bruxelles wijsgemaakt dat Primus Bruxelles ontbonden was en dat zij zich nu elders moesten verzekeren. De Rechtbank Eindhoven overwoog in haar vonnis van 11 december 1876 dat ‘nu, dat de wet nergens de verplichting oplegt om niet dan ware feiten te publiceeren, terwijl door de onjuiste vermelding en de bekendmaking noopens het ontbinden of uit elkander gegaan zijn der eischende Mij. En de gevolgen hiervan, de wettige rechten van die Mij. Niet worden aangetast[ix].’ Waarna overwogen werd dat de gedaagde niet geacht kon worden een onrechtmatige daad te hebben gepleegd. Dit ontlokt Molengraaff de verzuchting:
‘Mij dunkt, een land waar werkelijk, zooals het hier besproken vonnis doet voorkomen, dergelijke overwegingen in de wet steun vonden, zou op den naam van een beschaafd land geen aanspraak kunnen maken, daar zou men van rechtstaat en rechtsorde niet anders kunnen spreken dan bij wijze van bittere ironie’[x].

De oplossing zocht Molengraaff in een ruimere uitleg van artikel 1401 (oud) BW met als criterium ‘datgene waartoe (iemand) als zorgvuldig en waakzaam burger was verpligt in zijne maatschappelijke betrekking tegenover zijne medeburgers’[xi].
De invloed van Molengraaffs artikel is niet te onderschatten. Er is een onlosmakelijk verband tussen hetgeen hij in 1887 heeft bepleit en wat de Hoge Raad in 1919 in zijn arrest Lindenbaum/Cohen heeft besloten[xii]. Het duurde echter meer dan dertig jaar voordat de Hoge Raad om ging. De invloed van Molengraaff mag groot geweest zijn, hij werkte niet direct. De reacties in de literatuur op het arrest Lindenbaum/Cohen waren – op een enkele uitzondering na – zeer enthousiast. E.M. Meijers spreekt in het WPNR  van ‘een beslissing, die in belangrijkheid tegen de invoering van een geheel nieuw boek in het Burgerlijk Wetboek opweegt’[xiii]. Meijers roemt Molengraaff als degene wiens naam onafscheidelijk met de ruime uitleg van artikel 1401 verbonden is. In het Weekblad van het Regt schrijft Molengraaff zelf in een noot:
‘Er is door ons hoogste rechtscollege zelden een arrest gewezen, waarvan zoo heilzame invloed op ons rechtsleven mag worden verwacht’[xiv].

Eén van de redenen waarom het zo lang heeft geduurd alvorens de Hoge Raad om ging, was gelegen in het feit dat Molengraaff altijd geweigerd heeft zijn Utrechts professoraat in te wisselen voor een lidmaatschap van de Hoge Raad. Uit nagelaten correspondentie, die voor een deel bewaard is gebleven en zich op het Molengraaff Instituut te Utrecht bevindt, blijkt dat Molengraaff verschillende keren gepolst is of hij zich niet beschikbaar wilde stellen voor een lidmaatschap van de Hoge Raad. Hierbij werd de nadruk gelegd op de behoefte aan een vooruitstrevende jurist. Molengraaff voelde er echter niets voor, en heeft de verzoeken categorisch afgewezen. Hij wijst er in zijn antwoord fijntjes op dat het ‘raadsheer-traktement’ ƒ 1000,00 minder is dan dat van een hoogleraar en dat hij ook lucratieve nevenwerkzaamheden zoals commissariaten zou moeten afstoten, net nu ‘de opvoeding mijner kinderen juist hooge eischen stelt’[xv]. Pas toen zijn leerlingen L.E. Visser deel uitmaakte van het college werd het arrest Lindenbaum/Cohen gewezen[xvi].

De invoering van het nieuwe vermogensrecht op 1 januari 1992 heeft uiteindelijk de kroon op het werk van Molengraaff gezet. Artikel 6:162 lid 2 BW  bepaalt sindsdien met zoveel woorden dat als onrechtmatige daad worden aangemerkt niet alleen een inbreuk op een recht en een doen of nalaten in de strijd met een wettelijke plicht, maar ook een doen of nalaten in strijd met hetgeen volgens ongeschreven recht in het maatschappelijk verkeer betaamt.

Sinds de maatschappelijke betamelijkheid zijn intrede heeft gedaan in het Nederlands recht, is de discussie over wat wel en wat niet betamelijk moet worden gevonden niet meer verstomd. Weliswaar is de betamelijkheid uit Molengraaffs tijd geëvolueerd tot zorgvuldigheid, maar daar wordt in wezen niet iets anders mee bedoeld[xvii]). Het is de grondnorm van het maatschappelijk verkeer geworden die in combinatie met de redelijkheid en billijkheid ons gehele gedrag beheerst[xviii]. Nog dagelijks profiteren wij van de door Molengraaff bepleite doorbraak. Het is niet overdreven te stellen dat de maatschappelijke normen tegenwoordig doordrenkt zijn van behoorlijkheid en zorgvuldigheid. Op veel rechtsgebieden heeft de algemene zorgvuldigheidsnorm niet alleen als vangnet gefungeerd maar ook als uitgangspunt voor een verdere ontwikkeling met eigen accenten en uitwerkingen[xix].

Faillissementswet 1896
Een ander meesterstuk van de hand van Molengraaff is de Faillissementswet van 1896, formeel een product van de in 1879 in het leven geroepen Staatscommissie tot herziening van het Wetboek van Koophandel, materieel vrijwel geheel het werk van Molengraaff[xx]. Een week na de verdediging van zijn NJV-preadvies werd Molengraaff in september 1883 gevraagd adjunct-secretaris van de Staatscommissie (naar zijn voorzitter de Commissie-Kist genaamd) te worden, twee jaar later werd hij volwaardig lid. Hij had toen al een eerste ontwerp voor een nieuwe faillissementswet gereed, waarvan de belangrijkste vernieuwing bestond uit het algemeen van toepassing zijn van het faillissement. In die tijd konden alleen kooplieden failliet gaan; op niet-kooplieden kon hoogstens de regeling van de ‘staat van kennelijk onvermogen’ worden toegepast. Molengraaff wist de andere commissieleden te overtuigen van zijn idee het faillissement ook toegankelijk te maken voor niet-kooplieden. De consequentie was wel dat de nieuwe regeling niet meer in het Wetboek van Koophandel kon worden opgenomen. Zo is de Faillissementswet zoals deze uiteindelijk in 1896 is ingevoerd, de eerste belangrijke wet buiten de privaatrechtelijke codificaties geworden. Verder wilde de Commissie-Kist niet gaan wat betreft het opheffen van de verschillende wettelijke regels voor kooplieden en niet-kooplieden. Molengraaff zag echter geen heil in een verder gaan op een volgens hem verkeerd spoor:
‘Indien de prijs voor het aanblijven der Commissie deze moet zijn mede te werken tot het bestendigen van een verkeerd stelsel is ook hij (Molengraaff) er voor niets nieuws meer te ondernemen, maar zoo spoedig mogelijk ontslag te vragen’[xxi]

Met het oog op de voltooiing van de Faillissementswet, werd het ontslag niet direct verleend. De Staatscommissie heeft echter niet veel meer bereikt.
Of Molengraaff er in alle opzichten goed aan gedaan heeft ook particulieren deelgenoot te maken van de zegeningen van het faillissement kan tegenwoordig, met de Wet Schuldsanering Natuurlijke Personen in de hand, worden betwijfeld. Particulieren blijken behoefte te hebben aan een eigen, afwijkende regeling. Het integraal toepassen van het faillissementsrecht blijkt onvoldoende rekening te houden met de problemen van particulieren die zich in een uitzichtloze schuldsituatie bevinden. Nu kan Molengraaff niet verweten worden dat hij ontwikkelingen op het gebied van onder andere het consumentenkrediet en alle gevolgen daarvan niet voorzien heeft, wel kan geconstateerd worden dat er blijkbaar weer behoefte bestaat aan een voor ‘niet-kooplieden’ afwijkende regeling.

Molengraaff als docent
De colleges die Molengraaff heeft gegeven, zijn jaarlijks besproken en geëvalueerd in de Utrechtsche Studenten Almanak, een rijke bron voor informatie over het onderwijs in de negentiende, begin twintigste eeuw. Alvorens uit deze almanakverslagen te putten, volgt hier eerst een schets van Molengraaffs colleges handelsrecht door zijn oud-leerling Hermesdorf:
‘Van Utrecht uit zou Molengraaff de vernieuwer worden van het handelsrecht hier te lande. (…) Tal van wijzigingen in het Wetboek van Koophandel dragen zijn signatuur. De Faillissementswet, in 1896 ingevoerd, was goeddeels zijn werk. Als leerlingen hadden we tijdens de colleges op het Utrechtse Domplein altijd het gevoel de stof dezer wet uit de eerste en meest kundige hand voorgedragen te krijgen’[xxii].

Hier blijkt echter nog niet uit wat voor docent Molengraaff was. Sprak hij snel, was hij enthousiasmerend? Of was hij toch meer een geleerde, die het lesgeven een lastige onderbreking vond van zijn eigenlijke werk? Hermesdorf heeft een tipje van de sluier opgelicht:
‘Molengraaff was een man van stijl, een persoonlijkheid die zich achter de katheder dienstbaar wist, in algehele toewijding aan zijn studenten. Er ging iets van hem uit. De plechtstatige gang, die het betreden van de collegezaal al aanstonds kenmerkte, zal de leerling niet gemakkelijk gegeten, evenmin natuurlijk de scherpzinnigheid en de waardige ernst, waarmee hij de stof voor zijn toehoorders uiteenzette.’

Het ontbreekt Hermesdorf echter niet aan kritische zin: ‘De colleges muntten niet bepaald uit door levendigheid’. Lees: Molengraaff was wel wat saai. Zijn wijze van praten had ‘iets rustigs, bijna iets priesterlijks. Zijn woord, enigszins nasaal uitgesproken, vergde aanvankelijk nogal wat inspanning van het gehoor’. Een begenadigd spreker was hij dus volgens Hermesdorf niet. Desalniettemin prijst hij Molengraaff voor zijn ‘klaarheid en zin voor de werkelijkheid van het rechtsleven’[xxiii].
In de Utrechtse almanak van 1886 wordt Molengraaff na afloop van zijn eerste jaar als hoogleraar zeker zo kritisch beoordeeld, al is het verwijt dat hij juist te snel spreekt:
Indien het ons vergund ware een opmerking te maken, zoude het zijn om ZHG. (Zijne Hooggeleerde) te verzoeken zoo mogelijk iets langzamer te spreken, daar het bijna ondoenlijk is iets van deze zoo belangrijke colleges op te teekenen’[xxiv].

Een jaar later wordt er in de almanak enige vooruitgang in de wijze van college geven van Molengraaff geconstateerd, doch de kritiek overheerst:
‘Nochtans zij het ons vergund in alle bescheidenheid op te merken, dat zijne voordracht nog altijd veel te wenschen overlaat; dat het eentonige ervan aan den eenen kant, het ietwat overhaaste en gejaagde aan den anderen haar dikwijls voor zijne toehoorders weinig verkwikkelijk en vruchtbaar, laat staan boeiend maken’[xxv].

Dat is niet mals. Molengraaff heeft zich deze kritiek duidelijk aangetrokken. Een jaar later wordt hij er speciaal voor bedankt:
Het is (…) de aangename plicht ZHG. den verschuldigden dank te brengen. De heldere wijze van behandeling en de grondige opvatting en de logische betoogtrant maken voorzeker waard dat de toehoorders de gelegenheid hebben het gesprokene op te teekenen’[xxvi].

Vanzelfsprekend betrok Molengraaff bij zijn colleges handelsrecht het, door hem zelf vervaardigde, ontwerp voor een nieuwe Faillissementwet. Het moet een bijzonder voorrecht zijn geweest de beginselen van het ontwerp in het jaar dat het bij de Tweede Kamer werd ingediend (1891), door de auctor intellectualis zelf gedoceerd te krijgen. Dit werd dan ook zeer door de studenten gewaardeerd[xxvii]. Enkele jaren later werd opgemerkt dat ‘op welsprekende wijze’ de ‘groote voordeelen onzer nieuwe wet tegenover de oude toestand’ uiteen werden gezet[xxviii].

Na een aantal jaren lijkt Molengraaff als docent echt te zijn ‘warmgedraaid’. Het verslag in de almanak van 1893 meldt dat ‘ZHG. zich niet bepaalt tot het weergeven van de reeds bekende meeningen van anderen, maar steeds zijne individueele, dikwijls zeer afwijkende opinie uiteenzet’. Dit verhoogt ‘voor de meer ingewijden zeker de belangstelling’[xxix].En omdat studenten zo weinig vragen stelden, ging Molengraaff zelf vragen stellen aan de studenten. De verslaggever in de almanak waardeerde dit oorspronkelijk positief, maar een jaar later merkte hij op dat het collegebezoek eerder verminderd dan vermeerderd is.[xxx]
Opmerkelijk was de aandacht die Molengraaff in 1899 tijdens het college handelsrecht aan de arbeidsovereenkomst besteedde. Het wetsontwerp van de hand van zijn collega en vriend H.L. Drucker was de aanleiding[xxxi].
Samenvattend kan worden geconstateerd dat – na zijn eerste twee jaar waarin hij de kunst van het collegegeven nog onder de knie moest krijgen – de waardering voor Molengraaff als docent groot was[xxxii]. Hierbij moet worden opgemerkt dat zijn colleges burgerlijke rechtsvordering minder enthousiast werden besproken, maar dit werd steeds aan het vak geweten.

Terzijde: in een bundel over juridisch onderwijs te Utrecht mag de volgende schets van de Utrechtse juridische student anno 1906/1907 niet ontbreken:
‘Hoe stelt ‘men’ zich een juridisch student voor? Men vermoedt primo, dat hij wel lui zal zijn, omdat hij immers rechten studeert, wat zulk een korte studie heet te zijn, en, secundo, dat hij wel dom zal zijn, omdat het zulk een gemakkelijke studie heet te wezen, en omdat men wel eens heeft gehoord, dat de juridische student niet zelf studeert, maar zich zijn kennis laat inpompen door repetitoren, aan de hand van gekochte dictaten. (…) Wel is bij dit vermoeden tegenbewijs toegelaten, maar als regel neemt men toch aan, dat een juridisch student de bovenbeschreven wetenschappelijke qualiteiten bezit, en slechts als uitzondering (…) neemt het groote publiek aan, dat een juridisch student nog iets anders is dan een fatsoenlijk gekleede leegloper’[xxxiii].
De schrijver heeft zich vervolgens bepaald moeite getroost dit beeld te corrigeren. Of hij daarin geslaagd is, laat ik hier graag in het midden.

In de almanak van 1918 wordt Molengraaff, nadat hij in 1917 zijn professoraat had neergelegd, door zijn opvolger C.W. Star Busmann uitgeluid:
‘Wij weten allen, dat hij binnen en buiten onze grenzen wordt geëerd als de beste kenner van ons handelsrecht, dat bij voorbeeld de door hem ontworpen Faillissementswet uit een oogpunt zoowel van inhoud als van vorm onbetwistbaar kan worden gerangschikt onder het beste wat ooit in het Staatsblad is verschenen’.

Volgens Star Busmann beschouwde Molengraaff het onderwijs als het belangrijkste gedeelte van zijn wetenschappelijke taak:
‘Wij (studenten) voelden, dat hetgeen hij ons leerde niet behoorde tot de juristerij, waaraan iemand “maling” kan hebben. Hij voedde onze belangstelling voor de werkelijkheid, door niet te blijven staan bij de uitlegging van wetsteksten, maar steeds te wijzen op de werking van den rechtsregel in de praktijk. Hij trok onze opmerkzaamheid tot zich, door steeds het oog te houden op de moderne verkeerstoestanden en in verband daarmede kritiek te oefenen op het officieel recht’.

En over Molengraaffs stijl, merkt Star Busmann op:
‘Sober, onopgesmukt was zijn betoog. Het was alles zoo eenvoudig en zoo waar, wat hij vertelde. Geen vertoon van geleerdheid, geen overmaat van welsprekendheid verstoorden onze aandacht. (…) Het was evenwel niet alleen de vertolking van zuivere wetenschap, die het geheim van Molengraaffs invloed op ons, jongeren, verklaart. Het was ook de macht van zijne idealistische persoonlijkheid, die niet tevreden kon zijn met het aanwijzen eener abstracte rechtsleer, die veeleer in de beoefening van het recht een levenshouding zag, welke ons de gerechtigheid leert dienen’.

Star Busmann sluit af met een opmerking over Molengraaffs invloed, die ‘in rechtszaal en raadkamer’ door oud-leerlingen is aangewend bij hun werk als advocaat of rechter:
‘En al is alles nog lang niet zooals het zijn moest, zoo onze rechtsbedeeling van de latere jaren hoe langer hoe gunstiger gaat afsteken bij die van vroeger, is dit mede voor een groot deel te danken aan hetgeen Molengraaff heeft geleerd.’

Het Molengraaff Instituut, Vakgroep Privaatrecht, Nobelstraat 2.
Foto: J. Spanjers, Oosterhout

Het Molengraaff Instituut
De geschiedenis van het Molengraaff Instituut voor Privaatrecht gaat terug tot 31 oktober 1958 toen de vakgroep privaatrecht haar behuizing aan de Nieuwe Gracht 60 betrok. Dat was het moment waarop het in 1955 opgerichte Instituut voor Privaatrecht naar de beroemdste hoogleraar uit de geschiedenis van de faculteit werd vernoemd. Hoogleraar-directeur werd L.J. Hijmans van den Bergh. In het in Ars Aequi gepubliceerde verslag van de opening meldt W.G. Verkruisen dat de faculteit ‘slechts drie minuten nodig (had) om het erover eens te zijn, dat het nieuwe gebouw voor het privaatrecht Molengraaff instituut moest heten’[xxxiv]. De door Hijmans van den Bergh uitgesproken wens dat er een ‘hechte werkgemeenschap zou groeien tussen hoogleraren, wetenschappelijke staf en studenten, die vele bijdragen zal leveren tot de verdere verdieping en groei van het privaatrecht’ bleek sneller dan waarschijnlijk verwacht te leiden tot de behoefte aan ruimtelijke uitbreiding. Reeds in 1966 werd het aangrenzende pand Nieuwe Gracht 58 bij het Instituut getrokken. Pas in 1991 was het door de concentratie van de bibliotheek in het gebouw Janskerkhof 3/’t Hoogt noodzakelijk weer te verhuizen, naar de huidige locatie aan de Nobelstraat 2A.
In 1978 is ter gelegenheid van het twintigjarige bestaan van het Molengraaff Instituut een keuze uit de verspreide geschriften van Molengraaff door het Instituut gepubliceerd, de Molengraaff bundel[xxxv].
Hierin is een uitgebreide biografische schets opgenomen van de hand van redacteur M.W. ter Horst, een door Molengraaff zelf getekende genealogie van zijn familie, een complete bibliografie en het Album Promotorum, waarop maar liefst 143 namen prijken, waarvan er 56 op een proefschrift zijn gepromoveerd en 87 ‘slechts’ op stellingen.

De toekomst van het Molengraaff Instituut
Hoe ziet de toekomst eruit voor het Molengraaff Instituut? Drie nieuwe ontwikkelingen dienen zich aan: twee op het gebied van het onderwijs en één op dat van het onderzoek. Om met dit laatste te beginnen: het meest opvallend voor wie enige tijd niet in Utrecht is geweest, is de mate van internationalisering van onderwijs en onderzoek. Terwijl eind jaren tachtig nog 99% van alle studenten en medewerkers Nederlander was en 99% van het onderwijs in het Nederlands werd gegeven, is hier in de jaren negentig verandering in gekomen. Momenteel bevolken jaarlijks zo’n 250 buitenlandse rechtenstudenten de Utrechtse collegebanken. Zij komen hier in het kader van een uitwisseling voor een periode van drie maanden tot een jaar. Zij komen af op het rijk geschakeerde aanbod van zo’n zestig Engelstalige cursussen over onderwerpen als Comparative Copyright Law, European Consumer Law, European Contract Law, European Corporate Law, European Property Law, European Trade Law, International Commercial Arbitration, International Commercial and Financial Law, Introduction to European Private Law en Medical Law, alsmede vakken uit andere richtingen. Speciaal voor buitenlandse studenten is er ook een LL M-programma ontwikkeld, waar momenteel jaarlijks zo’n zestig studenten aan deelnemen. Deze internationalisering brengt mee dat ook Nederlandse studenten, soms aanvankelijk met enige tegenzin, aan onderwijs in de Engelse taal worden blootgesteld.

Een en ander heeft niet alleen gevolgen voor de vorm van het onderwijs, dat tegenwoordig meer op de Engelse wijze, met inbreng van studenten, wordt gegeven. Ook de inhoud is veranderd: wie een cursus Medical Law aanbiedt, vindt slechts een beperkte hoeveelheid Engelstalig studiemateriaal over Nederlands gezondheidsrecht en is daarom wel gedwongen hiervoor ook materiaal over gezondheidsrecht elders te betrekken. De internationalisering leidt met andere woorden tot een – grotere – plaats voor de rechtsvergelijking in de studie.
Opvallend is echter dat ook het onderzoek zich snel internationaliseert. Vrijwel alle onderzoeksprogramma’s van de faculteit hebben een international, vaak Europese inslag. Het Molengraaff Instituut bijvoorbeeld heeft één enkel onderzoeksprogramma en dat heet Europees privaatrecht. Dit onderzoek wordt uitgevoerd in het kader van de Onderzoekschool ius commune, waarin voorts wordt geparticipeerd door de Katholieke Universiteit Leuven, de Universiteit Maastricht en een aantal individuele onderzoekers verbonden aan andere Nederlandse en buitenlandse universiteiten. Een proefschrift zonder aandacht voor andere Europese stelsels is aan het Molengraaff Instituut ondenkbaar. Om het schrijven in het Engels te bevorderen, heeft het Molengraaff Instituut een Engelstalige native speaker in dienst, die het Engels reviseert en waar nodig in het Engels vertaalt.

Dit onderzoek heeft zelfs steeds vaker niet het Nederlandse, maar het Europese privaatrecht als onderzoeksthema. Dat heeft mede te maken met het feit dat steeds meer buitenlandse onderzoekers worden gerecruteerd voor het uitvoeren van onderzoeksprojecten. Bij het afsluiten van deze bijdrage waren bij het Molengraaff Instituut 15 buitenlandse onderzoekers in dienst. Zij zijn afkomstig uit Denemarken, Duitsland, Frankrijk, Griekenland, Hongarije, Oekraïne, Oostenrijk, Polen, Rusland, het Verenigd Koninkrijk, de Verenigde Staten, Zweden en Zwitserland. Op één verdieping van het instituut is niet Nederlands, maar Engels de voertaal.

Naast deze ontwikkeling op het gebied van het onderzoek zijn er nog twee ontwikkelingen op het gebied van het onderwijs die wij willen signaleren. Dat is in de eerste plaats de wijziging in onderwijsfilosofie zoals die de komende jaren moet gaan plaatsvinden. Velen zullen zich herinneren hoe vrijblijvend de rechtenstudie altijd is geweest. Wie wilde fuiven, bijverdienen of niets doen, kon dit ongegeneerd doen. Nog steeds is dit het geval. De huidige decaan, prof. Adriaan Dorresteijn, wil het roer volkomen om: hij streeft ernaar dat ook rechtenstudenten zich volledig op de studie richten. Daarvoor is nodig dat ook het onderwijs geheel nieuw vorm wordt gegeven. Hoewel deze visie ook in het Molengraaff Instituut wordt onderschreven, is er tegelijk enige vrees voor de sterke toename van de werkdruk voor docenten die van deze mentaliteitsverandering te verwachten is.

De nieuwe studieopzet zal worden gerealiseerd in het kader van de zogenaamde bachelor opleiding. Enige jaren terug hebben de landen van de Europese Unie zich met de Verklaring van Bologna vastgelegd op een grotere mobiliteit in Europa. Eén van de obstakels was het feit dat de studieduur en – opbouw van land tot land aanzienlijk verschilden. Thans wordt – alleen in Nederland; elders lijkt men niet zo geïnteresseerd – aan alle universiteiten en faculteiten hard gewerkt aan een herziening van de studieopbouw. In de bachelor fase van drie jaar zal de aandacht vooral uitgaan naar de kernvakken, terwijl er voorts een ‘minor’ – sterrenkunde, theologie, enz. – komt. Vervolgens komt er een een- of tweejarige master fase. In deze fase worden de nog ontbrekende effectus civilis vakken gedoceerd. Voorts zullen de faculteiten ook enige commerciële masters ontwikkelen: programma’s die inspelen op behoeften uit de beroepspraktijk en die zich financieel zelf zullen bedruipen. Gedacht wordt momenteel aan opleidingen in bank- en effectenrecht. Bij de invulling hiervan zal gebruik worden gemaakt van de ervaringen die reeds met de LL M-programma’s voor buitenlandse studenten zijn opgedaan.

In de tweede plaats vindt thans in rap tempo een digitalisering van het onderwijs plaats. Voor veel privaatrechtelijke vakken bestaan reeds websites, waar men gegevens over de studiestof, portretten van docenten, overheadsheets van docenten en nieuwtjes over onderwijs of over het betrokken vak kan vinden. Voorts bevatten deze sites veelal links naar interessante internetbronnen: er is reeds bijzonder veel beschikbaar. Waar het Molengraaff Instituut nog niet zo ver in is als sommige andere instellingen, is het inzetten van ICT voor het leerproces. Daar wordt thans echter hard aan gewerkt, zodat het universitaire onderwijs in het privaatrecht binnenkort weer tot de avant-garde zal behoren.

Slot
De betekenis van Molengraaff voor de ontwikkeling van het Nederlandse privaatrecht aan het einde van de 19e eeuw en gedurende vrijwel de gehele 20ste eeuw kan moeilijk overschat worden. Het grootste en belangrijkste deel van zijn werkzame leven heeft hij in Utrecht doorgebracht, als hoogleraar verbonden aan de juridische faculteit. Ondanks zijn vele activiteiten in Den Haag als lid van verschillende (Staats)commissies, is hij al die jaren die hij aan de faculteit verbonden is geweest – van 1885 tot 1917 – in Utrecht blijven wonen. Nu Nijmegen Molengraaff reeds geëerd heeft met een gedenksteen op zijn geboortehuis, wordt het de hoogste tijd dat er ook in Utrecht een gedenksteen aan Molengraaff gewijd wordt. De aangewezen plaats is het Instituut dat nu al weer meer dan veertig jaar zijn naam draagt en dat meer dan ooit Molengraaffs idealen van een internationale, rechtsvergelijkende benadering van de juridische vraagstukken nastreeft, en waar de geest van Molengraaff nog altijd rondwaart.* Noot redactie: inmiddels is bekend dat in 2003 een steen zal worden aangebracht.

Noten
[i] Zie over de geschiedenis van deze vereniging C.J.H. Jansen, Vereeniging Handelsrecht 1918-1993, Zwolle 1993.
[ii] Zie o.a. E.H. Hondius, ‘Willem Leonard Pieter Arnold Molengraaff (1858-1931)’, in: Zestig juristen, Zwolle 1987, p. 240-243, en M.W. ter Horst/A. Korthals Altes, Willem Leonard Pieter Arnold Molengraaff 1858-1931. Vernieuwer van ons Handelsrecht, in: G.C.J.J. van den Bergh e.a. (red.), Rechtsgeleerd Utrecht. Levensschetsen van elf hoogleraren uit driehonderdvijftig jaar Faculteit der Rechtsgeleerdheid in Utrecht, Stichtse Historische Reeks nr. 11, Zutphen 1986, p. 115 e.v.
[iii] Weekblad van het Regt, 29 maart 1880, nr. 4479, p. 4.
[iv] G.C.J.J. van den Bergh en C.J.H. Jansen, Het tijdschrift als tijdspiegel. Een verkenning van anderhalve eeuw Themis en Rechtsgeleerd Magazijn, RM Themis mei 1989, p. 247 e.v.; en in hetzelfde nummer J.H.A. Lokin, Van tweeën een. Drie tijdschriften herdacht, p. 223 e.v.
[v] Wet van 22 december 1924, Stb. 573.
[vi] Zie uitgebreid over dit onderwerp R.J.Q. Klomp, Opkomst en ondergang van het handelsrecht, diss. UvA. 1998, 2e druk Nijmegen 2001, p. 89 e.v.
[vii] W.L.P.A. Molengraaff, De ‘oneerlijke concurrentie’ voor het forum van den Nederlandschen rechter, tevens eene bijdrage tot de uitlegging van art. 1401 B.W. en van de Wet op de handels- en fabrieksmerken, Rechtsgeleerd Magazijn 1887, p. 373 e.v. Zie ook R.J.Q. Klomp, De klassieken van het Nederlandse privaatrecht. Molengraaff en de oneerlijke concurrentie, NTBR  1999, p. 70 e.v.
[viii] Molengraaff, De ‘Oneerlijke concurrentie’, RM  1887, p. 375/Molengraaff bundel, p. 104.
[ix] Molengraaff, De ‘Oneerlijke concurrentie’, p. 385/114. Paul Scholten noemt het in zijn proefschrift ‘het bekende Eindhovensche vonnis’, Schadevergoeding buiten overeenkomst en onrechtmatige daad, diss. UvA, Amsterdam 1899, p.4
[x] Molengraaff, De ‘Oneerlijke concurrentie’ p. 385/114.
[xi] G. Belinfante, Wat is onrechtmatige daad en wat is schuld, volgens art. 1401 B.W., Themis 1865, p. 364.
[xii]HR 31 januari 1919, NJ 1919, 161, W. 1919, 10365.
[xiii] E.M. Meijers, WPNR 1919, 2564, p. 66. De vergelijking van Meijers met een boek in het BW noemt H.C.F. Schoordijk een veel te lage inschatting. Hij vindt haar zelfs onjuist ‘omdat de beslissing in de denktrant van Molengraaff juist de voorbode zou moeten vormen van een definitief afscheid van het legisme, en wel over de gehele linie’, Redelijkheid en billijkheid aan de vooravond van een nieuw millennium. Naar een Nederlandse Common Law, Zwolle 1996, p.29.
[xiv] W.L.P.A. Molengraaff, W. 1919, 10365, p.3.
[xv] Brief van 20 november 1907.
[xvi] Zie over de invloed van Visser op (de formulering van) Lindenbaum/Cohan: F.C.J. Ketelaar, ‘De schepping van het arrest Lindenbaum-Cohen’, in: Kabaal in Holland (B.J. Asscher-bundel), Arnhem 1993, p. 15 e.v.
[xvii] Zie C.C. van Dam, Zorgvuldigheidsnorm en aansprakelijkheid, diss. Utrecht, Deventer 1989; en van dezelfde auteur Aansprakelijkheidsrecht. Een grensoverschrijdend handboek, Den Haag 2000.
[xviii] Molengraaff maakte in zijn artikel geen scherp onderscheid tussen maatschappelijke betamelijkheid enerzijds en goede trouw anderzijds, De ‘oneerlijke concurrentie’, p. 392/121, J. Wiarda’s Voorwoord in de Molengraaff-bundel, p; XXII, XXIII, en H.C.F. Schoordijk, Redelijkheid en billijkheid aan de vooravond van een nieuw millennium, p. 28.
[xix] Denk aan de verkeersaansprakelijkheid, milieuaansprakelijkheid, beroepsaansprakelijkheid, groepsaansprakelijkheid, productaansprakelijkheid, misleidende reclame, en ook – zij het aarzelend – het auteursrecht onder de term ‘fair use’; zie de doorbraak om HR 20 oktober 1995, NJ 1996, 682 en Ars Aequi 1997 p. 640 (Dior/Evora).
[xx] Zie C.J.H. Jansen, R.J.Q. Klomp en J.H.A. Lokin, W.L.P.A. Molengraaff (1858-1931) en de Faillissementswet, Tijdschrift voor Insolventierecht, 1996, p. 116 e.v.
[xxi] Notulen van de vergadering van de Staatscommissie, Molengraaff Bundel, p. 75.
[xxii] B.H.D. Hermesdorf, Dagblad voor Nijmegen, 10 mei 1958; geciteerd in NJB 1958, p. 419 (‘Molengraaff herdacht’).
[xxiii]  Hermesdorf, NJB 1958, p. 419.
[xxiv] Utrechtsche Studenten-Almanak voor het jaar 1886, Utrecht, 1886, p. 163.
[xxv] Utrechtsche Studenten-Almanak voor het jaar 1887, Utrecht, 1887, p. 160.
[xxvi] Utrechtsche Studenten-Almanak voor het jaar 1888, Utrecht 1888, p. 191.
[xxvii] Utrechtsche Studenten-Almanak voor 1892, Utrecht 1892, p. 199.
[xxviii] Utrechtsche Studenten-Almanak voor 1901, Utrecht 1901, p. 246.
[xxix] Utrechtsche Studenten-Almanak voor 1893, Utrecht 1893, p. 196.
[xxx] Utrechtsche Studenten-Almanak voor 1896, Utrecht 1896, p. 195.
[xxxi] Utrechtsche Studenten-Almanak voor 1900, Utrecht 1900, p. 238.
[xxxii] Zo wordt in 1905 over zijn college handelsrecht geschreven: ‘Deze in zoo opgewekten, uiterst interessanten vorm gegeven Colleges, werden voortdurend druk bezocht door een zeer waardeerend auditorium. ‘Utrechtsche Studenten-Almanak voor 1906, Utrecht 1906, p. 269.
[xxxiii] Utrechtsche Studenten-Almanak voor 1907, Utrecht 1907, p. 297.
[xxxiv] W.G. Verkruisen, Opening Molengraaff Instituut voor privaatrecht te Utrecht, Ars Aequi 1958, p. 58.
[xxxv] De redactie werd gevormd door M.W. ter Horst, B. Wachter en J. Wiarda; Zwolle 1978.