Rechten in Utrecht – Rechten in deeltijd

‘Dit is het geel kasteel van de studenten van het Corps’ volgens de rondleidster die door de Rechtenfaculteit is ingehuurd om de deeltijdstudenten wegwijs te maken in hun nieuwe studentenstad. Het groepje bestaat niet alleen uit jongelui, maar ook uit grijzende ouderen. De leeftijd varieert tussen de 20 en boven de 50 jaar. Niemand kent elkaar, tezamen vormen ze werkgroep 40 van het collegejaar 1997-1998. De studenten van het Utrechtsch Studenten Corps hangen op de bekende wijze op het terras rond, zij besteden geen aandacht aan het groepje voorbijgangers, die zien ze zo vaak en eigenlijk hebben ze het te druk met elkaar. Op de tafeltjes staan de mij zo bekende blaadjes met glazen verschraald bier, de studenten op het terras zien er welvarend en goed gevoed uit, zoals ik er in 1972 als student medicijnen waarschijnlijk ook uitzag. Maar nu sta ik daar in mijn nieuwe rol van deeltijdstudent rechten en mij bekruipt het gevoel ‘waar ben ik eigenlijk aan begonnen’? Het is eigenlijk onvoorstelbaar om vanuit een gevestigde positie als hart-longchirurg, met het daaraan verbonden aanzien en de verdiensten, maar ook het verwachtingspatroon van de omgeving, weer de status van student aan te nemen. Het is mij al eens eerder overkomen, bij het begin van de studie geneeskunde na het ingenieursdiploma behaald te hebben aan de toenmalige Technische Hogeschool van Delft. Nog herinner ik mij hoe ik moest slikken dat een practicum-amanuensis mij aan het loket liet wachten zoals hij iedereen liet wachten, al jaren lang. Al gauw vond je aansluiting bij andere oudere studenten zoals een groep militairen die geneeskunde studeerde op kosten van het leger.

Het zal een steeds terugkerend patroon worden van contacten met gelijkgestemde medestudenten die in ongeveer dezelfde fase van de studie verkeren. Voor elke studie die ik ben begonnen blijkt dat bepalend te zijn voor het bereiken van de succesvolle eindstreep. Laat mij u meenemen naar de lotgevallen van een deeltijdstudent Rechten in Utrecht. De rondleiding bleek zelfs voor iemand die 6 studentenjaren in Utrecht achter de rug heeft, nog vele onopgemerkte en wetenswaardige details op te leveren. De afsluitende borrel vond plaats in de Winkel van Sinkel, waar in het begin van de jaren zeventig nog Bank Vlaer & Kol was gevestigd. De aanleiding
Modernisering[i] van de curatieve zorg heeft geleid tot mijn besluit rechten in deeltijd te gaan studeren. Als stafvoorzitter van één van de ziekenhuizen in de Utrechtse regio nam ik deel aan de onderhandelingen. Een uiterst weerbarstige materie werd in een overeenkomst, de zogenoemde ‘Raamovereenkomst’, vastgelegd. De vijf stafvoorzitters hadden intern binnen het ziekenhuis en extern tussen de verschillende medische staven een zeer lastige taak: zij stonden tegenover onderhandelaars van ziekenhuizen en verzekeraars die er hun dagtaak van maakten. Onervarenheid in het opstellen van de overeenkomst zorgde voor onzekerheid en veel discussies. Er stond veel op het spel: financieel, maar ook het behoud van het vrij ondernemerschap. Juridische bijstand was op een gegeven moment hard nodig. Collega stafvoorzitter Maarten Öfner stelde mr. Willem Bekkers van Wijn en Stael voor. Nog herinner ik mij levendig de bijeenkomsten in de conferentiekamer van Wijn en Stael: de vijf stafvoorzitters en Floris Sanders, de latere voorzitter van de Orde van Medisch Specialisten, die al juridische kennis had, ieder met de wensen van zijn achterban en de zorg voor de toekomst van de medisch-specialistische activiteiten. Willem Bekkers manoeuvreerde hier met geduld en kennis van zaken tussendoor. De overeenkomst kwam tot stand en functioneerde anno 2001 nog steeds. Zaken als considerans, geschillenregeling, sancties e.d. werden levendige begrippen. De natuurlijke barrière om met een jurist te maken te hebben is de medisch specialist eigen. De dokter ziet de advocaat als een bedreiging van zijn status van goedwillende en goed functionerende professional. Mijn ervaring met een jurist in levende lijve nam veel van de angst voor die beroepsbeoefenaren weg. Wat opviel was de grote zorgvuldigheid die werd betracht met betrekking tot hetgeen werd afgesproken. ER kwam op dat moment eigenlijk nog maar weinig typisch juridische kennis bij de vorming van een dergelijke overeenkomst aan de orde.
In die periode kwam de Wet Geneeskundige Behandelingsovereenkomst tot stand. Deze leidde binnen de beroepsgroep tot discussie over de mogelijke gevolgen voor het functioneren van de artsen. Hetzelfde gold voor de Wet Beroepen Individuele Gezondheidszorg.
Als stafvoorzitter was ik ook betrokken bij onderhandelingen en bij de beroepsprocedure tussen het ziekenhuis en het Ministerie van VWS waarbij prof. Kortmann voorzitter van de commissie was. De ambtenaren van het ministerie hanteerden kleine, langwerpige boekjes met daarin de wet die hen gelijk moest geven. De juriste voerde namens het ziekenhuis een vurig pleidooi; het ziekenhuis werd in het ongelijk gesteld.

Begin 1997 was de situatie in het Stafbestuur waarvan ik de voorzitter was, onwerkbaar geworden door de zeer uiteenlopende belangen van de verschillende specialisten en het ontbreken van enig saamhorigheidsgevoel. Binnen de medisch specialisten bestaan er zogenoemde ‘onverklaarbare verschillen in verdiensten’, doordat in het verleden tarieven voor behandelingen niet zijn aangepast. Deze verschillen zijn door de overeenkomst Modernisering Curatieve Zorg pijnlijk helder boven water gekomen en leidden tot zeer onplezierige discussies. Een oogarts die door een internist werd gevraagd waarom hij zoveel verdiende, antwoordde dat als hij dat ook wilde verdienen, hij maar oogarts had moeten worden. Het was niet mogelijk tot een andere samenstelling van het Stafbestuur te komen, daarin voorzag het Stafreglement niet. Het neerleggen van het stafvoorzitterschap bleek de enige oplossing en dit leidde tot een nieuwe voorzitter: Herre Kingma, aftredend voorzitter van de Orde van Medisch Specialisten, en een nagenoeg vernieuwd Stafbestuur. Ervaren als Kingma was, aanvaardde hij het ambt pas na het verkrijgen van een mandaat voor een voorgesteld beleid. Voor mij ontstond een nieuwe situatie: het einde van de carrièretrap in het ziekenhuis was bereikt, op een leeftijd van og geen vijftig jaar. De gezondheidszorg in Nederland ziet er sinds de tweede helft van de negentiger jaren voor de medisch specialist bijzonder ongunstig uit: budgettaire beperkingen doen onder andere medisch interessante ontwikkelingen in de kiem smoren, onderling bestaan er diepgaande verschillen van mening tussen de verschillende betrokkenen, en de juridisering in de relatie tussen medisch specialist, ziekenhuis, verzekeraar, overheid en patiënten, neemt sterk toe. De artsen reageren hier defensief op. Ze willen er eigenlijk zo min mogelijk mee te maken hebben. Artsen zijn eigenlijk jaloers op juristen die in een vrijgevestigde situatie werken; de advocaat rekent per uur een in hun ogen fors honorarium voor een inspanningsverplichting. Dit is anders dan de betaling per verrichting, die soms geen enkele relatie vertoont met de bestede tijd voor die verrichting of de gemaakte kosten aan assistenten.

Om beter in de gezondheidszorg van de 21ste eeuw te kunnen functioneren, is meer juridische kennis nodig bij de direct betrokkenen, waaronder de medisch specialisten. Tijdens mijn studie werktuigbouwkunde leerde ik dat een bedrijf een van de twee richtingen, specialiseren of differentiëren, kan kiezen voor zijn beleid. Het vergaren van juridische kennis door een medisch specialist is een vorm van differentiatie. Tegen deze achtergrond en in dit perspectief koos ik voor een studie rechten naast mijn werkkring als hart-longchirurg.

De studie
Waarom in Utrecht? Mogelijk niet het walhalla voor een schitterende juridische carrière voor de ambitieuze student, maar dat was eigenlijk niet aan de orde. Om nog volledig mijn specialisme te kunnen uitoefenen, dienden de reistijden minimaal, en de studielocaties goed bereikbaar te zijn. Voor iemand die niet in de stad Utrecht woont, zoals de meeste deeltijdstudenten, zijn de onderwijsfaciliteiten van de rechtenfaculteit slecht bereikbaar. Het Janskerkhof, de Nobelstraat, Achter St. Pieter, de Drift zijn wel met openbaar vervoer en op de fiets te bereiken; met gebruikmaking van de auto kost het tussen 5 en 6 uur veel tijd om deze plaatsen te bereiken, nog afgezien van de moeilijkheid om een parkeergelegenheid te vinden rond die tijd (over parkeergeld moet een praktiserende specialist niet zeuren). De spaarzame colleges in een van de gebouwen van de Uithof vormen hierop een welkome uitzondering. Het gebouw aan het Janskerkhof waar destijds het Laboratorium voor Anatomie gevestigd was, fungeert nu als bibliotheek. In de kelder met preparaten van menselijke overschotten, ondergedompeld in de formaline voor de anatomielessen, waarbij ik nog veelvuldig student-assistent ben geweest, staan nu personal computers voor rechtenstudenten. De koude tegeltjes waren er nog, de geur van formaline kon ik mij alleen nog maar voor de geest halen. De collegezaal van Anatomie met zijn houten banken, die nog steeds intact is, werd gebruikt voor de eerste introductie.

De zalen van Janskerkhof 5 van een naoorlogse schoonheid met meubilair uit de jaren zeventig, ’s zomers bloedheet; de ramen kunnen eigenlijk niet open vanwege het verkeerslawaai in de Boothstraat. De kelder fungeert als kantine met een koffieapparaat en een automaat met snacks. Qua comfort een vita minima. Kennelijk is het beleid met betrekking tot de gebouwen dat van een museumketen. De onderwijsmiddelen bestaan dan ook nog grotendeels uit een schoolbord en krijt. Soms wordt een overheadprojector ingezet. In de medische wereld geldt een presentatie met overheadsheets door een assistent al als een minpuntje. Zelden wordt gebruik gemaakt van de meer moderne middelen als een PowerPoint-presentatie met behulp van een beamer; daarvoor moet worden uitgeweken naar de Uithof. Het is voor mij heel moeilijk te beoordelen. Mijn indruk is dat dit system al decennia oud is.

De studie voor de propedeuse is de klassieke methode van aparte vakken, zoals deze in zowel de studie werktuigbouwkunde (1966-1971) als de studie geneeskunde (1971-1978) bestond. Voor elk vak een hoorcollege en een werkgroep. Een bijzonderheid is de mogelijkheid een bonuspunt te behalen dor zogenoemde groepsopdrachten: door het maken van een opdracht met een of meer medestudenten worden ingeval van goedkeuring punten verkregen die meetellen voor het cijfer van het tentamen en die zodoende een voldoende kunnen opleveren. Bijkomende voorwaarde is dan een minimale aanwezigheid van bijvoorbeeld 90% van de werkgroepbijeenkomsten. Goed voor de jonge dagstudenten om ze bij de les te houden, minder geschikt voor de deeltijder die soms vanwege zijn baan enkele bijeenkomsten moet missen. Van deze bonusregeling heb ik dan ook nog geen enkele keer gebruik gemaakt. Het vak juridische vaardigheden is wel het meest indringende van de propedeuse en voor de oudere deeltijdstudent misschien wel het moeilijkste. De juridische manier van redeneren staat haaks op de manier van denken van bijvoorbeeld een medisch specialist. Een jurist dient te zorgen dat elke stap in de casus zorgvuldig wordt onderbouwd, en de stappen dienen elkaar vervolgens logisch op te volgen. Wanneer een medisch specialist op deze manier zou werken, dan is de patiënt misschien al overleden voor hij aan handelen toekomt. Een voorbeeld daarvan uit de hartchirurgie is de verscheuring van de lichaamsslagader, de aorta. Na de eerste pijnaanval is met geavanceerde diagnostiek slechts een subtiel flardje in de aorta aan te tonen ; op grond hiervan gaat de hartchirurg een operatie beginnen die mogelijk 5-6 uur duurt met een kans van 25% voor de patiënt om daaraan te overlijden. De jurist zou in zo’n geval meer zekerheid willen hebben; welke andere diagnostische middelen staan ter beschikking; de jurist gooit zoveel mogelijk ankers uit want als er maar één grond in stand blijft, is de zaak gewonnen. Dit zou in de geneeskunde leiden tot overdiagnostiek en mogelijke schade als gevolg van de diagnostische middelen, voorzover de tijd hiervoor al gegund is. De jurist zal zich verdedigen met de opmerking dat hij nog geen volledige zekerheid had. Het kostte mij veel moeite deze juridische vaardigheid aan te leren, het leverde ook stevige discussies op met docente Jet Tigchelaar. De groepsopdrachten voor de juridische vaardigheden verliepen ook niet soepel, omdat de inzet van de verschillende participanten zeer uiteen liep.
Hierdoor dreigde de beoordeling voor het groepje van vier studenten onvoldoende uit te pakken met als consequentie dat het bijzonder lastige tentamen opnieuw diende te worden gemaakt. Gelukkig kon dit door ingrijpen van de docente voorkomen worden. Het is echter wel een kwetsbaar onderdeel van het systeem.
De voorbereiding van de werkgroepbijeenkomsten kwam vaak in de knel en vertoonde ernstige hiaten, doordat bijvoorbeeld een weekenddienst te veel tijd in het ziekenhuis had gevraagd. Ook was een dergelijke bijeenkomst wel eens moeilijk te volgen door het grote contrast met het dagelijks werk’de concentratie had erg te lijden van de inspanning die het uitvoeren van twee hart- of longoperaties had gekost.

De tentamens
Ter voorbereiding van een tentamen nam ik vaak enkele vrije dagen op, die soms verstoord werden door telefonische besprekingen, met als gevolg dat de concentratie op het te bestuderen vak langdurig verminderd was. De Vechtsebanen met rond de 1000 studenten voor hetzelfde tentamen zijn niet erg plezierig; de concentratie hoeft hierdoor echter niet te lijden te hebben. Bij die bijeenkomsten bleek duidelijk hoe jong de huidige studenten rechten zijn, de leeftijd van je kinderen. Je voelt je een oude man, zo word je ook bekeken. Er bestaat dan ook bijzonder weinig contact met de doorsnee dagstudenten. Het meest spannend is het bekijken van de uitslag: met een bonzende hartslag in de keel zoek je de lijsten in het Molengraaff Instituut of Achter St. Pieter af naar het nummer van je collegekaart. Waarom die uitslag je zo opwindt, terwijl het niet direct gevolgen heeft voor je situatie? De geïnvesteerde tijd en inspanning moeten niet voor niets zijn geweest en er is ook een angst om af te gaan tegenover de medestudenten. Je bent kinderlijk trots als je een vak hebt gehaald. Balend en boos op de boordeling in het geval van een onvoldoende. Dan is er de gelegenheid het tentamen in te zien en ga je in discussie met de docent€ zoals bij de dimensie Goederenrecht, over de vraag hoe maximale zekerheid kan worden verkregen, vervolgens wordt Fesevur erbij gehaald met een negatief oordeel over het gegeven antwoord. Daar ben je het niet mee eens en je doet de stap naar de examencommissie die een zogenoemde schikkingsbijeenkomst belegt met de voorzitter van de facultaire examencommissie en de docente. De discussie doet de standpunten niet wijzigen en je legt je neer bij het onvoldoende resultaat; echter wel vakinhoudelijk wijzer geworden slaag je daarop bij de herkansing. Voor het bijzonder lastige vak Verbintenissenrecht realiseer je je dat enige hulp wel nodig is en ga je voor de eerste keer van je studentenleven naar een repetitor om de punten in het enorme gebied van het Verbintenissenrecht op de i te zetten en gelukkig met succes.

De medestudenten
Werkgroep 40 van het jaar 1997-1998 bestond uit 27 studenten waarvan meer dan de helft van het vrouwelijk geslacht. Het was een zeer gemêleerd gezelschap qua leeftijd van ca 20 jaar tot rond de 50 jaar. Van HEAO-student, docent, beroepsmilitair, econoom, administratief medewerker, medisch specialist tot huisvrouw. Onder druk van de studieomstandigheden ontstond tussen deze ‘studenten’ een band door de praktische werkzaamheden verbonden aan bijvoorbeeld de juridische vaardigheden. De groep is ook wel in voor grappen; zo kreeg de docente van dat vak ter gelegenheid van Sinterklaas 15 chocolade letters met de opdracht daarvan een zin te vormen. Dit lukte haar in korte tijd. De groepsleden boekten voor de propedeuse resultaten boven het gemiddelde van de dagstudenten.
Bij de introductiebijeenkomst werden we verwelkomd met de mededeling dat het de ervaring van de faculteit was dat van de groep deeltijdstudenten circa eenderde de eindstreep haalt.
De groep was bij het behalen van de propedeuse al aanzienlijk uitgedund door verschillende oorzaken zoals ziekte, verhuizing, het krijgen van kinderen, een andere werkkring, het niet kunnen bijbenen, enz. Versnelde voortgang van enkele studenten doet hen uit het oog verliezen. Van deze deeltijdstudenten zijn er in het collegejaar 2000-2001 nog ongeveer veertien, waarvan twee in een andere stad, ingeschreven als rechtenstudenten. Ook ontstaan er vriendschappen en vormen van intensieve samenwerking om bepaalde vakken te behalen.

De docenten
De docent die de meeste indruk op mij heeft gemaakt is wel prof. Hondius die de dimensie Verbintenissenrecht op een goede educatieve wijze bracht, echter wel met overheadsheets. Deze sheets met teksten in verschillende kleuren en tekeningen bevatten bijzonder veel informatie en waren gelukkig via het internet op te halen. Voorts organiseerde hij de zogenoemde Kopstukken, colleges die op vrijdagmiddag gegeven werden door een deskundige in een bepaald onderdeel van het verbintenissenrecht. Zo herinner ik mij colleges door prof. Schoordijk, prof. Kortmann (Nijmegen) en prof. Van Maanen over de onrechtmatige daad. Beschamend was het aantal studenten dat deze speciale colleges volgde; circa 20 studenten van het geschatte totaal van 1000 studenten die in dit vak tentamen moesten doen, waren aanwezig. Hoe prof. Hondius elk jaar weer zijn collega’s overhaalde om een dergelijke inspanning op de vrijdagmiddag te leveren, is mij een raadsel. Ik kan mij moeilijk voorstellen dat het de boekenbon was die hun als dank werd uitgereikt. Het tentamen Verbintenissenrecht bleek echter dermate veeltijd te kosten dat circa 95% van de deelnemers na drie uren nog aanwezig en druk bezig was; op grond van deze waarneming protesteerde ik schriftelijk tegen de omvang van het tentamen. Mijns inziens werd door de omvang niet op inhoudelijke kennis en kunde beoordeeld maar was de snelheid van antwoorden de bepalende factor. Prof. Hondius verklaarde het zitten blijven tot het einde van het tentamen als een gevolg van de omstandigheid dat het een zogenaamd open boek tentamen betrof; dit gaf aanleiding tot het ‘nog verder nalezen in de studiematerialen wat over het desbetreffende onderwerp wordt opgemerkt’. Nader onderzoek van de gemaakte tentamens zou hierover inzicht kunnen verschaffen.

Opvallend binnen de rechtenstudie is dat zaken en betrokkenen meedogenloos worden besproken. Dat deed ook docent Boek, strafrecht voor de propedeuse, bij zijn beschrijving van een gijzelingsdrama. Het ingrijpen van de politie met inzet van scherpschutters leidde tot de dood van de gijzelaar door een schot door het hoofd terwijl hij achter het stuur van de vluchtauto zat, omdat hij de ‘stommiteit’ beging de verkeerde kant op te bewegen na het eerste schot. Dit voorval werd op groteske wijze en naar mijn mening met weinig respect voor de overledene gebracht. Als reactie op mijn brief waarin ik hem liet weten dat ik zijn presentatie als kwetsend voor de nabestaanden had ervaren, schreef hij onder andere dat het niet zo bedoeld was, maar enkele opmerkingen duidden wel op de door hem gecreëerde sfeer, onder andere ‘jullie lachen wel, maar het was natuurlijk een drama’, ‘een grapje is nodig om even de spanning te breken, juist voor degenen die aan den lijve ernstige misdrijven hebben ondervonden’. Hij doceerde bijzonder goed, jammer dat hij in deze situatie zo acteerde.

Acteren lijkt ook een speciale vaardigheid van prof. Bruinsma; zijn werkgroepbijeenkomst over Rechtssociologie gaf mij aanleiding tot aanzienlijk ongenoegen, zodanig, dat het bij één keer gebleven is. De studenten van het University College waren zijn ideaal. Zij bereidden tenminste zijn colleges voor. ‘Actieve deelname wordt beloond met een vrijstelling van beantwoording van één van de vier open vragen’ staat in de studiegids. De manier waarop prof. Bruinsma zijn vragen formuleerde en de beantwoorder met enige denigrerende opmerkingen wees op zijn/haar onkunde met betrekking tot de rechtssociologie, deden mij vlot besluiten dit ongetwijfeld interessante keuzevak onmiddellijk te schrappen. Dan maar een andere keuze zoals ‘de klassieken’ of ‘van liberale naar sociale rechtstaat’ in een later stadium.

Prof. Hol zette in het propedeusevak Algemene Rechtsleer een geheel andere benadering neer, die van de rechtsfilosoof vanuit een extern perspectief. Educatief zeer sterk en daardoor voor studenten boeiend, met ‘de grot’ en arresten zoals ‘de Onwaardige deelgenoot’ uitgesponnen. De videofilm over de DDR-grenswachten Werner en Horst leverde een speciale visie op recht.
Hier zijn enkele docenten aan de orde gekomen, van de overige moet gezegd worden dat zij bekwaam en met een goede inzet in de avonduren van hun opdracht kweten.

De Faculteit
Het is niet eenvoudig om hier een beoordeling over te geven. De faculteit heeft eigenlijk geen gezicht. Zij fungeert voor mij als deeltijdstudent als een administratiekantoor, goed georganiseerd, een beetje ouderwets: pas sinds kort kan er via het internet worden ingeschreven voor werkgroepen. Voor uitslagen van de tentamens moest de student op lijsten in een van de instituten gaan zoeken. Dat heeft menig deeltijdstudent nogal wat moeite gekost. Het tijdig op de hoogte zijn van de uitslag is van belang om nog van de inzage mogelijkheid gebruik te kunnen maken. Met ingang van het collegejaar 2001-2002 lijkt hieraan een einde te zijn gekomen.
Hoe kom ik tot het oordeel dat de Rechtenfaculteit van Utrecht zo weinig gezicht heeft? Waarschijnlijk komt dat doordat de instituten zoals het Molengraaff- en het Pompe Instituut onvoldoende dominant zijn. Als lezer van het NRC Handelsblad kom ik ook weinig bijdragen van docenten van mijn faculteit tegen; voor strafrechtelijke zaken gaat de redactie te rade bij Amsterdamse strafrechtdeskundigen, voor de mensenrechten gaat men naar Leiden, bij internationaal recht komt Maastricht in beeld.

Het vak
Uit interesse voor het recht ben ik, deels ook als een hobby, begonnen met mijn studie rechten. Inmiddels komt steeds meer de vraag aan de orde: hoe verder? In welk specifiek gebied wil ik mij bekwamen? Het gezondheidsrecht ligt gezien de huidige werkzaamheden voor de hand. In Utrecht bestaat er een doctoraal vak Gezondheidsrecht waarmee vier studiepunten te behalen zijn. Het is echter geen zogenoemde Programma Richting van de opleiding Nederlands Recht en zal dan binnen het Programma Vrij Doctoraal Examen moeten worden gekozen. Kennelijk behoort het niet tot de speerpunten van Rechtenfaculteit Utrecht. Anderzijds dient het een belangrijk onderwerp te zijn bij de studie aan de Medische Faculteit, informatie daaromtrent ontbreekt mij op dit moment. Voorlopig concentreer ik mij op het behalen van het basisdoctoraal; met 22 punten zit ik pas op eenderde van de 62 punten die hiervoor nodig zijn.

Hoe kijkt een medicus-practicus tegen het juridische vakgebied aan? Er zijn meerdere artsen die ook rechten hebben gestudeerd en slechts enkele hebben de overstap naar de juridische praktijk gemaakt. Voelen artsen zich hierin niet thuis? Wie van de twee professionals voelt zich het prettigst: de arts met juridische kennis of de jurist met medische kennis? Vooralsnog gaat mijn voorkeur uit naar de eerste situatie. Het is ook afhankelijk van de ontwikkelingen in de gezondheidszorg die er anno 2001 bijzonder belabberd bij ligt. Hier uitgebreid op ingaan ligt buiten het kader van dit verhaal.

Besluit
De deeltijdstudie Rechten te Utrecht is voor een medicus goed te doen; met de juiste studiemaatjes kan het ook heel plezierig zijn. De studie wordt door de Rechtenfaculteit goed georganiseerd. Inhoudelijk vormt de studie mogelijk niet op alle terreinen de top. De studie levert de medicus goede kennis op omtrent een aantal processen in de huidige maatschappij. Hij begrijpt beter hoe zaken door juristen worden benaderd, waarmee hij beslist zijn voordeel kan doen in zijn medische praktijk.

Noot
[i] De curatieve gezondheidszorg wordt sinds de tachtiger jaren in een keurslijf geduwd, de ziekenhuizen werken reeds lang volgens een budgetsysteem dat inhoudt dat aan het begin van het jaar het budget van een ziekenhuis aan de hand van een aantal parameters, zoals opnamen, polikliniekbezoek, e.d. wordt vastgesteld. Hiermee ligt bijvoorbeeld vast hoeveel opnamen het ziekenhuis voor het komende jaar vergoed krijgt. Doet het ziekenhuis meer opnamen dan krijgt het daarvoor geen geld meer, bij minder verliest het ziekenhuis ook geen geld; wel heeft dit tot gevolg dat het jaar daarna minder opnamen door de verzekeraar worden afgesproken en komt een lager budget tot stand. De vrijgevestigde medisch specialisten declareerden hun behandelingen onafhankelijk van het ziekenhuis-budgetsysteem en dit leidde tot tegenstrijdige belangen. De medisch specialisten werden verdacht van het maximaliseren van het aantal behandelingen. De overheid stelde een degressief tarief voor. Bij meer behandelingen daalde het tarief. Dit stelsel heeft het niet gehaald. Voorts kwam het landelijke 5 partijen akkoord, met in essentie de volgende methodiek: bij overschrijding in het afgelopen jaar worden de tarieven voor het daaropvolgende jaar navenant gekort. Ook dit stelsel werkte niet en in 1995 kwam de Minister van WVS met het plan dat medisch specialisten niet meer gekort zouden worden als ze meededen met het ziekenhuis in de vorm van het medisch geïntegreerd bedrijf en volgnes dezelfde systematiek als de ziekenhuizen, dus op grond van het aantal opnamen, polikliniekbezoeken en dagbehandelingen zouden werken. Hiermee kon volgens de minister worden voorkomen dat er ‘onnodige’ behandelingen werden uitgevoerd. In elke regio moesten tripartite overeenkomsten tussen ziekenhuizen, verzekeraars en medische staven worden gesloten. In de regio Utrecht kwam het tot de Raamovereenkomsten waarin de vijf ziekenhuizen, de vijf medische staven en de ziektekostenassuradeur een akkoord over de regeling sloten.