Sleutel

Het is koud, zo rond het vriespunt, en het regent.
Als ik bijna bij het huis ben waar de bijeenkomst is, zie ik een oude man op de stoep staan.
‘Weet u waar nummer 28 is?’, vraagt hij, ‘dat zou hier om de hoek moeten zijn.’ 
‘Om de hoek?’, vraag ik.
‘Ja,’ zegt hij, ‘het pand is dichtgetimmerd en ik ben de sleutel kwijt.’
‘Als het dichtgetimmerd is, kunt u er waarschijnlijk niet in’, zeg ik.
‘Maar ik woon er.’
Zijn stem is breekbaar. Hij moet het koud hebben in die dunne bruine trui.
Ik zie dat het licht brandt in de sportschool waar we voor staan.
‘Komt u maar even mee naar binnen’, stel ik voor, ‘daar is het vast warmer.’
Hij aarzelt, maar loopt toch met me mee.
In de hal zitten twee jongens. Ik leg uit dat deze meneer zijn huis niet in kan en dat het bovendien dichtgetimmerd is.
‘Wilt u een kop koffie, meneer?’, vraagt een van de jongens.
Hij knikt.
We besluiten de politie te bellen. Het kan even duren, legt de telefoniste uit, maar ze stuurt een wagen.
Het mannetje vindt het maar niks als we hem vertellen dat de politie eraan komt.
‘Ik weet niet of dat goed is’, zegt hij, ‘je weet nooit of je vroeger iets gedaan hebt waarvoor ze je alsnog op willen sluiten.’
We beloven dat we het allemaal in de gaten zullen houden. Maar het stelt hem niet gerust. Na tien minuten besluit hij te vertrekken, het kost moeite hem binnen te houden.
Als ik vraag hoelang hij al op nummer 28 woont, wordt ie boos.
‘U vraagt te veel. Dat doen ze allemaal.’
Ik beloof niets meer te vragen.

Even later wordt er aangebeld. Twee agenten melden zich.
Binnen een paar minuten is het hen duidelijk waar het om gaat.
‘Zullen we u maar even meenemen?’
Hij schudt zijn hoofd. “Daar begin ik niet aan.”
We leggen uit dat de mogelijkheid bestaat dat hij dan wordt opgesloten, want je weet maar nooit waar ze op het bureau achterkomen.
‘Dat is dan vast verjaard’, meldt de jongste van de twee, ‘maakt u zich maar geen zorgen, meneer.’
Het stelt het mannetje ietwat gerust.
De agenten maken aanstalten om hem mee te nemen als de deur opengaat en een blonde dame van rond de zestig binnenkomt.
‘Hé, buurman’, zegt ze, ‘kom je even buurten?’
Het mannetje kijkt haar aan. Hij kent haar niet.

Een paar minuten later gaat de auto op weg naar het verzorgingshuis waar hij sinds een paar jaar woont. Het is een eindje rijden.
‘Zal ik de sirene aanzetten?’, vroeg de jongste toen ze instapten.
Het mannetje schudde zijn hoofd.
‘Je moet ze niet wakker maken’, was het antwoord, ‘je weet nooit wat ze van plan zijn.’