Terug naar Macondo – Melquíades en de geschiedenis

OuweneelPodiaMelquíades en de geschiedenis
De weg terug naar Macondo volgt enkele narratemen, om te beginnen dat van de ‘tijd die rondjes draait’. De werking van dit narrateem bij de potentiële Latijns-Amerikaanse lezer van Honderd jaar eenzaamheid blijkt goed als het wordt afgezet tegen de pretentie van de romanschrijver om het historische geheugen te redden. Voor de lezer lijkt de tijd tamelijk evenredig te verlopen. Mijn Nederlandse uitgave telt per hoofdstuk zo’n twintig bladzijden. Maar zoals ik al eerder suggereerde zijn de zes cycli van de tijd in Macondo ongelijk. In Figuur 9, op de volgende bladzijde, is te zien dat de door mij geïdentificeerde Cyclus 5 verreweg de meeste pagina’s beslaat. Dat was de cyclus van de tweeling “Segundo”. Als we bedenken dat het actieve leven van de Kolonel in Cyclus 3 zat en de oudste geschiedenis in de Cycli 1 en 2, dan kan niet anders worden geconcludeerd dat García Márquez meer aandacht schonk aan de meest recente geschiedenis en veel minder aan de oudste tijd. Dat is opmerkelijk want het lijkt immers of alle Buendía’s min of meer terugverlangden naar het “paradijselijke” Macondo van die oudste tijd. De geschiedenis van Macondo lijkt erg oud maar is het niet. Dit is niets bijzonders. De herinnering gaat zelden ver terug in de tijd en als dit al gebeurt dan sneuvelen de details. Wel bijzonder echter is dat het in de roman eigenlijk niet om een geschiedenis gaat maar om een toekomstvoorspelling, door Melquíades op papier gezet midden in Cyclus 3. De geschiedenis van de eerste 2½ cycli was voor Melquíades niet veel meer dan een aanloop tot zijn voorspellingen.

Het ontwaren van het tijdsverloop in Honderd jaar eenzaamheid staat grotendeels gelijk aan het ontwaren van de geschiedenis in de perkamenten manuscripten van Melquíades. Dit is een solitaire bezigheid die absoluut honderd jaar moet duren en dus de  personages – actørs – die de taak op zich nemen grote eenzaamheid brengt. Dit is niet dezelfde eenzaamheid, moet ik toevoegen, als die van Kolonel Aureliano Buendía [II], want hij vertoont zich zelden in het kamertje van Melquíades en als het al gebeurt dan herkent hij het kamertje niet als een sacrale ruimte waar de tijd stilstaat en altijd rust heerst. Aureliano Segundo [IVa] was de eerste. Hij bracht in zijn jeugd enige jaren met de manuscripten door totdat hij werd weggelokt door Petra Cotes, de liefde, de feesten en de veestapel. Zijn broer José Arcadio Segundo [IVja] nam zijn plaats in na de moord op de bananenstakers en verbleef er de rest van zijn leven als een kluizenaar. Hij leidde Aureliano Babilonia [VI] op om zijn werk voort te zetten.

Ouweneel9

Het ging José Arcadio Segundo [IVja] vooral om de nagedachtenis aan de 3408 doden. Toen Aureliano Babilonia [VI] zich vele jaren later “in de wereld had begeven” had hij de indruk “dat zijn lezing van de gebeurtenissen een waanvoorstelling was, omdat ze precies tegenovergesteld was aan de juiste versie die inmiddels door alle geschiedschrijvers al lang was aanvaard en in de schoolboekjes was gezet.” Hij zou pas na de ontcijfering begrijpen dat de voorspelling van Melquíades inderdaad overeenkwam met de mondelinge overlevering van José Arcadio Segundo [IVja]. De voorspelling en de mondelinge overlevering waren dus “betere” geschiedenis dan die van de “schoolboekjes”. Aureliano Babilonia [VI] las alles wat hij in Melquíades’ kamertje vond en liet bovendien bij de oude Catalaan boeken halen, op aanraden van Melquíades’ geest, zodat hij vorderingen kon maken met de ontcijferingen. Alleen een groot geleerde zou de teksten kunnen lezen. Zijn afzondering was in die eerste jaren zo groot dat hij volwassen werd “zonder iets te weten van zijn eigen tijd” maar de basiskennis bezat “van de middeleeuwse mens.” García Márquez heeft een sombere kijk op het werk van historici.

Toch was Melquíades er ook een – of op zijn minst een geleerde. Natuurlijk, er kleven bovennatuurlijke kenmerken aan de oude zigeuner. Melquíades verouderde snel en keerde pas na zijn dood terug naar Macondo – waar de dood nog niet was binnengetreden en er dus nog plaats was voor een on-dode – om er na verloop van tijd alsnog te sterven maar als geest aanwezig te blijven in het huis. Gedurende de laatste jaren van zijn leven was “zijn stem door onzekerheid gekortwiekt”, schenen zijn handen “te twijfelen aan het bestaan der dingen” en verging hij langzaam van hoge ouderdom. Kort voor zijn dood had hij het gehoor en zijn gezichtsvermogen verloren en leek hij “zijn gespreksgenoten te verwarren met personen die hij in lang vervlogen perioden van het mensdom had gekend”. Na zijn dood bleef de tijd in zijn kamertje stil staan voor degenen die het wilden zien – de ‘ingewijden’ – en bleven de boeken en de perkamenten in goede conditie. Van Melquíades is ook de bijkans amerindiaanse uitspraak op de eerste bladzijde van de roman: “De dingen leiden een eigen leven. Het komt er slechts op aan hun zielen op te wekken.” De kinderen José Arcadio [II] en Aureliano [II] herinnerden zich hoe Melquíades in het venster zat van zijn kamertje, “scherp afgetekend tegen de metalig flonkerende helderheid van het venster,” terwijl het vet van zijn haar “door de hitte vloeibaar gemaakt, in stroompjes langs zijn wangen gutste en hij met zijn diepe, gorgelende stem zijn licht liet schijnen over de meest duistere gebieden van de verbeelding” – een herinnering die Melquíades in de hersenen van de kinderen plantte en die aldus overerfbaar werd. Melquíades wordt in de letterkundige analyses vaak in verband gebracht met het magisch realisme van García Márquez. Maar hij bracht met zijn zigeuners toch vooral apparaten die ‘de wereld vooruit konden brengen’.

García Márquez noemde zijn zigeuners “de herauten van de vooruitgang”. Eerst bracht Melquíades een magneet, toen een verrekijker, vervolgens Portugese kaarten en enige navigatie-instrumenten, de studies van de monnik Hermann, het alchemistenlaboratorium en een daguerrotype-laboratorium. En José Arcadio Buendía [I] kocht al deze wonderen der techniek om zijn eigen kennis te vergroten, om goud te vinden of te maken, om belangrijke instrumenten te fabriceren zoals een oorlogswapen of om te proberen een foto te maken van God – het wetenschappelijk bewijs van Zijn bestaan te verkrijgen mislukte echter waarop José Arcadio Buendía [I] concludeerde dat God niet bestond. Als een waar kind van der Verlichting, wees José Arcadio Buendía [I] de magie af, daarin gesteund door Melquíades. Zelfs het weinig wetenschappelijke werk van het voorspellen voerde Melquíades op wetenschappelijke wijze uit door de geschriften van Nostradamus te ontleden. De ware magie kwam van de tweede groep zigeuners die Macondo bezocht, inclusief vliegende tapijten,* drankjes die mensen onzichtbaar maakten, het ijs en een zigeuner die zichzelf kon veranderen in een plas stinkende en walmende teer. Melquíades was geen lid van deze groep, handelaren in vermaak die veeleer tot de Romantiek dan de Verlichting behoorden. Als voorspeller bleek hij een historicus want hij had maar één lezer: de laatste der Buendía’s.

Tijdsgevoel
De Griekse filosoof Aristoteles (384-322vC) zag de tijd als niets anders dan een meting tussen twee momenten, als een gevoel van een beweging tussen voor en na, tussen verleden, heden en toekomst. We denken daarom heel sterk in fasen, ook al is, volgens Aristoteles, alleen het heden een reële eenheid. Echter, dit heden berust op de herinnering aan voorgaande ‘hedens’. Andere filosofen kwamen tot dezelfde conclusie. De Duitse filosoof Immanuel Kant (1724-1804), bijvoorbeeld, schreef dat de tijd geen externe realiteit is maar een aangeboren kenmerk van de menselijke waarneming. Zelfs Albert Einstein (1879-1955) erkende dat dit gevoel bestaat. Zoals ik schreef wijzen moderne psychologen op het primacy effect – van eerste informatie – waardoor het lijkt alsof het leven sneller gaat naarmate je ouder wordt. Snelheid van tijd is een product van het geheugen. Eerste ervaringen krijgen meer aandacht vanwege de opbouw van schemata terwijl uit latere ervaringen mogelijke ‘geheugendelen’ worden geschrapt omdat zo’n ‘geheugendeel’ al in het geheugen zit en er dus geen codering nodig is. Het is niet nodig en zelfs hinderlijk voor het mechanisme om herhaalde ervaringen op te slaan. Het gevolg is dat de mens de sterkste herinneringen heeft aan de kindertijd en de adolescentie.[i]

Ouweneel1314De Franse filosoof Henri Bergson (1859-1941) vermoedde al zoiets na lezing van Kant, Einstein en de evolutieleer van Charles Darwin (1809-1822). De innerlijk beleefde tijd noemde hij de durée. Een moment van een paar seconden kan erg lang duren; een voorstelling van een paar uur kan zo boeien dat de tijd omvliegt. Dit tijdsgevoel is niet te meten. De meetbare tijd daarentegen geeft niets weer van de gevoelde tijd. De ‘momentopnamen’ – de ‘hedens’ of ‘nu-momenten’ – waaruit de werkelijke wereld buiten de menselijke waarneming zou zijn opgebouwd, zouden volgens Bergson onderling geen verbindingen hebben en juist eindeloos statisch zijn totdat er plots een evolutiemoment optreedt en het ‘heden’ verandert. Onzin, stelden de moderne natuurkundigen, inclusief Einstein. De tijd buiten de mens bestaat wel degelijk, juist omdat het mogelijk is de tijd te meten. Dat er een relatieve snelheid aan de tijd kleeft, zoals Einstein aantoonde, afhankelijk van de positie en de beweging van de positie van de waarnemer (ook wel: referentielichaam), doet hieraan niets af. Integendeel, het bestaan van verschillende tijdschalen alsmede van de eenheid van ruimte en tijd bewijzen juist dat tijd wel bestaat buiten de menselijke geest. De drie dimensies van ruimte – lengte, breedte, hoogte – vormen met de tijd als vierde dimensie het ruimte-tijd continuüm. De tijd geeft de ruimte richting, de zogenaamde pijl van de tijd als reëel fysisch proces en met het uitdijende heelal als objectief waarneembare ontwikkelingsgang. De opvatting van Bergson is gesneuveld; alleen letterkundigen, filosofen en kunstenaars refereren er nog aan. Maar juist om dit laatste behoeven we ons niet te verbazen dat de Buendía’s de tijd beleefden als Bergson, als een bergsonische tijd.[ii]

Dat duidt op een als cyclisch ervaren tijdsverloop. Dit is niet ‘onnatuurlijk’. In de natuurlijke omgeving overheerst een werkelijke kringloop waarvan juist losse gebeurtenissen onderdeel kunnen zijn. Deze gebeurtenissen zijn dan als het ware vastgelegd in de tijd en gedoemd tot herhaling. Denk aan de cyclus van de zon, de grote motor van ons tijdsbesef. De tijdsontwikkeling tussen het doven van de zon, ooit, en de oerknal gaat in het algemeen ons begrip te boven. We zien slechts de dagelijkse zonsopkomst en -ondergang. Ook weercycli inclusief orkanen en regenval zijn onderdeel van een onafgebroken systeem van eindeloze herhaling. Deze herhalingen hebben ogenschijnlijk geen ontwikkeling. Ze kwamen voor in het verleden en komen terug in de toekomst – de kringloop der seizoenen. Zelfs de evolutie is geen gelijkmatig lineair proces omdat het lange tijd stationair lijkt te zijn in een eindeloze herhaling van cycli – de zogenaamde punctuated equilibria – en dan plots wordt de relatieve rust ernstig verstoord door korte perioden van abrupte verandering waarin sprongen van aanpassing worden gemaakt. Die verstoring, overigens, is onvermijdelijk omdat de eindeloze herhaling plaatsheeft met inbegrip van telkens kleine veranderingen door groeiende en dalende populaties, atmosferische conjuncturele bewegingen enzovoorts. Zelfs in de wetenschappelijke omgeving lijkt de eindeloze cyclus statisch, hij is het niet.[iii]

De lineaire tijd mogen we ook beschouwen als de kloktijd omdat het proces wordt geïnterpreteerd naar het tikken van de klok.[iv] De kloktijd is een recent verschijnsel want nog in de negentiende eeuw lazen de mensen de tijd af op zonnewijzers. Hierdoor was het slechts een paar kilometer in oostelijke richting al enkele minuten later. De loop van het zonnelicht volgend over het aardoppervlak heerste er alom een andere tijd. De kloktijd zorgt voor harmonisering van de tijd over uitgebreide gebieden – waardoor afspraken gemakkelijk kunnen worden gemaakt en het zakenleven niet voor onnodige problemen komt te staan. Op die grond mogen we de kloktijd beschouwen als een belangrijk product van een zich langzaam mondialiserende wereld. De kloktijd in Honderd jaar eenzaamheid is moeilijk te volgen, misschien vanwege de fouten die García Márquez maakte maar vooral omdat de tijd er verliep volgens de belevenissen van de personages. Bovendien, als we de gebeurtenissen in de roman langs een liniaal leggen zien we de kringloop van opkomst, bloei en ondergang die typerend is voor een cyclische tijd. Het is echter een opeenvolging van cycli die langzaam omlaag loopt. De kloktijd verloopt in mineur. De Buendía’s raken steeds verder weg van het paradijselijke Macondo van de stichters. Menige gebeurtenis die vroeg in het boek optimisme en vreugde reflecteerde draagt later in het boek juist bij tot een sombere nasmaak. Het amerindiaanse van dit alles maakt dat niet het ‘uiterlijk’ van de cyclus wordt herhaald, dat wil zeggen de gebeurtenis, maar het ‘innerlijk’: de nagedachtenis aan die gebeurtenis. De kloktijd loopt uit op een herhaling van herinneringen aan mislukte activiteiten en aan een verloren oer-Macondo. Kortom, de kloktijd was er wel in Macondo maar speelde een ondergeschikte rol.

Voor de amerindio’s lag alles vast; elke dag, elk karakter, elk lot. Zo’n predestinatie kennen wij uit het protestantisme maar het is ook nadrukkelijk amerindiaans. In Macondo was het Melquíades die dit alles vastlegde in zijn voorspellingen. Het was ook Melquíades die de nostalgie naar het verloren paradijs – dat hij persoonlijk heeft gekend als het Macondo-zonder-doden! – voorspelde en dus levend hield. Aldus maakte Melquíades de Buendía’s tot zijn gevangenen – of tot gevangenen van hun eigen noodlot en hun voorbeschikking. De gevangenis bestond natuurlijk uit de cycli van de gebeurtenissen, maar ook uit de herhaling van de namen. Een Aureliano werd een Aureliano omdat hij Aureliano was genoemd; en zo ook een José Arcadio. De kloktijd was ondergeschikt aan een gemengde bergsonische tijdsbeleving en de voorbeschikte tijd die hegemonisch was in een tijd dat de mondialisering nog niet de toon zette. Macondo behoorde daarmee eigenlijk niet tot de mondialiserende wereld – ook niet in de tijd van de bananenmaatschappij want die bestond toch in hoofdzaak naast Macondo, er stond zelfs een hek om het kampement. En de Buendía’s wisten het. Hun stamvader, de stichter, had het graag anders gezien en ook dat wisten zijn nakomelingen. De circulair terugkerende nagedachtenis die Melquíades in zijn manuscripten vastlegde, als ware hij de nieuwe Nostradamus, bezorgde de onfortuinlijke Buendía’s hun eenzaamheid of versterkte deze. García Márquez verklaarde later in menig interview dat hij medelijden met zijn personages had gekregen.

Ouweneel9-12Omdat de voorspellingen van Melquíades de loop van de verhaallijn vastleggen zijn voorspellingen die in de tekst door enige personages – actørs – worden geuit of gehoord nauwelijks voorspellingen te noemen. De actørs weten natuurlijk niet in welke mate zij gepredestineerd zijn. Alleen Aureliano Babilonia [VI] komt hierachter als hij in de manuscripten van Melquíades leest over hoe hij de manuscripten leest. De lezer van de roman, echter, wordt voortdurend gebeurtenissen in het vooruitzicht gesteld. Denk alleen al aan de openingszin waarin staat dat Kolonel Aureliano Buendía [II], staande voor het vuurpeloton, zich herinnerde hoe zijn vader hem meenam naar de zigeuners en het ijs ontdekte. Interessant is natuurlijk dat deze voorspelling niet uitkomt want de Kolonel sterft niet voor een vuurpeloton. Aureliano José [III], de zoon van waarzegster Pilar Ternera en de Kolonel, was voorbestemd om het geluk te vinden in een huwelijk met een zekere Carmelita Montiel, een maagd van twintig jaar, “en om zeven zonen van haar te krijgen en van ouderdom te sterven in haar armen, maar de geweerkogel die door zijn rug naar binnen drong en zijn borst uiteenreet werd geleid door een verkeerde uitleg van de kaarten” want de kogel was voorbestemd voor kapitein Aquiles Ricardo, een van de conservatieve dictators die Macondo bestuurden wanneer Kolonel Aureliano Buendía [II] op veldtocht was. Later die avond zag Carmelita Montiel dat de kaarten van haar toekomst blanco waren. Melquíades’ eigen voorspellingen komen wel uit maar dat weten we pas aan het einde van de roman omdat ze pas worden ontcijferd als de geschiedenis van Macondo zijn beloop heeft gehad. Melquíades’ teksten zijn voor de laatste Buendía een geschiedenis die werkelijkheid wordt.

En zo is het maar een kleine stap naar het voorstel van Borges om de wereld-als-tekst te behandelen. Inderdaad, Macondo bestaat alleen in de publicaties van García Márquez. Inderdaad, de herinnering en de nagedachtenis zijn gewoonlijk niet meer dan een tekst vastgelegd in de geschiedenisboeken, een geschiedenis die welhaast per generatie wordt herschreven. Zo relativerend als dit klinkt, zo fundamenteel is het vastleggen van het verleden. Immers, zo toont ook García Márquez met zijn verhaal van de slapeloosheidplaag: zonder geheugen geen identiteit. Deze macht van de tekst kan vervolgens worden uitgebuit. Juristen bewezen in Macondo met behulp van een tekst dat de opzichter van de bananenmaatschappij, Mr. Jack Brown, was overleden, ook al konden enkele stakers hem persoonlijk aanwijzen. De moord op de stakers werd geautoriseerd met behulp van Decreet Nummer Vier van de Burgerlijk en Militair Commandant van de Provincie, een tekst van nauwelijks meer dan tachtig woorden: de stakers waren een misdadigersbende. Het Decreet gaf het leger daarom toestemming ze de kogel te geven.

Aan het eind van de geschiedenis herinnerde Aureliano Babilonia [VI] zich zijn kind. Toen hij het vond, bleek het niets meer te zijn dan een “opgeblazen, uitgedroogd vel” dat door “alle mieren van de hele wereld” naar een mierenhoop werd gesjouwd. Hij kon zich niet bewegen. Niet van ontzetting over de dood van zijn zoon maar omdat hij plots begreep wat het motto van de perkamenten van Melquíades was. Hij zag zijn kind maar las een tekst: “De eerste van het geslacht is vastgelegd aan een boom en de laatste wordt opgevreten door de mieren.” De herinneringsleutel opende andere deuren van zijn geheugen. Kort voor het drama was Aureliano Babilonia [VI] immers bij de pastoor van Macondo geweest om te vragen hoe zijn familiegeschiedenis in elkaar stak. Deze had hem gezegd zich niet erg druk te maken. Zijn naam – Aureliano Buendía – had wellicht een simpele oorsprong: “Jaren geleden was hier een straat die zo heette en in die tijd hadden de mensen de gewoonte hun kinderen te dopen met de namen van de straten.” [Een echtbestaande gewoonte, overigens, van amerindiaanse oorsprong.] Van het geslacht der Buendía’s wist de pastoor niets, de naam ging terug op een straatnaambordje, op een tekst. Aureliano Babilonia [VI] las in het kinderlijkje dat de pastoor ongelijk had. Maar het was natuurlijk geen optimistische tekst. Het motto van Melquíades knaagde direct aan de wortels aan het leven van Aureliano Babilonia [VI] zelf: het motto maakte duidelijk dat de voorspelling van Melquíades klopte en dat er dus ook geschreven moest staan of hij zelf zou overleven. Dit was wat hij in feite las in dat babylijkje. De lezer ziet wat er met hem gebeurt en beleeft het einde van Macondo mee. Maar omdat het theater van het leven in Macondo een tekst is, kunnen we het als lezers opnieuw betreden door de roman te herlezen. Of door erover te vertellen aan de eettafel of waar dan ook. Daarmee geven wij, de lezers, de Buendía’s hun nagedachtenis die ze in Macondo reeds waren kwijtgeraakt. Wij voeren dan een cirkel uit – opnieuw beginnen – maar voor de Buendía’s is het slechts een nagedachtenis van een lineair verlopen periode, volgens de kloktijd opgedeeld in zes perioden van opkomst en ondergang.

De kloktijd van Honderd jaar eenzaamheid voldoet aan die van de menselijke herinnering in het algemeen: de eerste cycli gaan traag voorbij, in de latere tijd stapelen de gebeurtenissen zich zo op dat er telkens meer bladzijden nodig zijn om ze te vertellen. De grote lijn maakt plaats voor de details. Voor het einde van Macondo, een heuse apocalyps, zijn maar drie bladzijden uitgetrokken, net zoveel bijvoorbeeld als een van de expedities van José Arcadio Buendía [I] in het begin van het boek. De opeenhoping van de details van het recente verleden maken de details uit een verder verleden nutteloos – of liever: overbodig, want ze kunnen niet meer worden onthouden. Bovendien, als er zoveel gebeurt in onze eigen tijd, welke zijn dan de belangrijke details en welke niet? Het menselijke geheugen heeft veel ervaringen nodig om te kunnen beslissen wat moet worden onthouden en wat kan worden vergeten. Pas na lange tijd zal uit wat nu de recente geschiedenis is een grote lijn, een structuur, kunnen worden gedestilleerd en kunnen veel details worden vergeten. Dit heeft weinig te maken met een postmoderne ontwikkeling zoals Pierre Nora die zag, het is geen manco van de eenentwintigste eeuw. Elk tijdperk heeft last van deze specifieke kijk op het verleden. De hoeveelheid details van de recente geschiedenis geven dus niets anders aan dan het onvermogen van onze tijdgenoten om een keuze te maken over welk verleden onthouden moet worden.

Dictaturen
Spreekt de schepper zichzelf tegen? Of domineerde zijn onbewuste wat zijn bewuste wilde zeggen? Ofschoon García Márquez waarschijnlijk een verteller prefereerde boven een professioneel historicus waren de manuscripten van Melquíades, de wetenschapper, voor de enige lezer ervan, Aureliano Babilonia [VI], een geschiedkundig werk. De perkamenten bevatten vooral de laatste jaren van Aureliano’s geslacht. Het was een recente geschiedenis, vooral, gekenmerkt door sombere tijden. In de geschiedenis kon niets anders worden gelezen dan hoe de Buendía’s zich steeds verder verwijderden van het ‘paradijselijke’ Macondo van de stichter en hun stamvader, José Arcadio Buendía [I]. Het lezen opende hem de ogen voor de nadelen van het tijdperk van het schrift en het verlies van de mondelinge cultuur. In Honderd jaar eenzaamheid is elke verandering telkens een stap neerwaarts, als het ware dieper de poel van de ellende in. Natuurlijk, het was ook een tijdsverloop van cycli, van opkomst en ondergang, van geboorte, bloei en dood. Maar voor de schrij­ver zelf waren de cycli en de herhalingen vooral een methodologische kunstgreep. Over De herfst van de patriarch (1975) zei hij:
Stel je dit boek voor met een lineaire structuur: het zou eindeloos worden en veel vervelender dan het al is. Door de spiraalstructuur ontstond daarentegen de mogelijkheid de tijd te comprimenteren en veel meer dingen te vertellen alsof ze in een capsule zitten.[v]

Interessant is echter dat García Márquez de herhalingen modelleert als uiterlijk verschillend maar naar de kern als gelijkvormig. En dat vertoont grote overeenkomsten met de tijdsopvatting van de amerindiaanse bevolking van het continent. Nochtans komt nadrukkelijk in de roman tot uiting dat de ondergang van Macondo aan het einde van het boek het gevolg was van een lineair verlopen tijdsontwikkeling, van een chronologie die vooral de negentiende eeuw betrof.
Zo hoort het ook, denken veel historici. Lees wat Richard Gott hierover schreef in 1994. Gott is een Engelse politiek wetenschapper en journalist. Hij schreef boeken over de ‘linkse’ president van Venezuela, Hugo Chávez, over het Cuba van Fidel Castro en over de linkse guerrillalegers van de jaren tachtig.
Vandaag wordt Latijns-Amerika meer bepaald door de ervaringen in de negentiende eeuw dan in de achttiende. We kunnen erover praten of het continent misschien eerder wordt geregeerd door erfgenamen van de immigranten uit de laatste 150 jaar dan door de afstammelingen van die uit oudere tijden. Denk aan Argentinië of Venezuela zonder Italianen; São Paulo zonder Japanners; Chili of Guatemala of Zuid-Brazilië zonder Duitsers; Chili of Argentinië zonder Engelsen. Terwijl zij de lege ruimten opvulden met nieuwe Europese immigranten in de negentiende eeuw, spuugden de Latijns-Amerikaanse heersende elites hun gif over de Spaanse en Portugese erfenis, vergezeld van de beschuldiging van de moord op de indianen – en dit in een tijd dat zij juist zelf hiermee bezig waren en wel op een veel systematischere en geraffineerdere schaal.
Het is eigenaardig om het op te werpen, maar de Spanjaarden en Portugezen leefden eeuwenlang in een vreemde symbiose met de indianen – de inheemse bewoners waren nodig voor de voedselvoorziening en dwangarbeid; er waren slachtingen, natuurlijk, maar die waren meer uitzondering dan regel. Miljoenen indianen overleefden, zowel in de gebieden onder Europees gezag als in het hart van het continent waar de Spaanse en Portugese handen nauwelijks reikten. Miljoenen stierven, maar dit was een bijproduct van de botsing der culturen – een falen om nieuwe ziekten te kunnen behandelen die zowel het lichaam als de geest aantastten. In de postkoloniale tijd van de negentiende eeuw, echter, werd de afslachting van de indianen het beleid van de Staat, gerechtvaardigd door de rassentheorieën van die tijd en door de overtuiging dat het nodig was land vrij te maken.[vi]
Kortom, de vormende tijd van het hedendaagse Latijns-Amerika op politiek gebied was de negentiende eeuw, niet de tijd van de Spaanse verovering.

Wat waren hiervan de kenmerken? Geweld, oorlogen, dictators en de invasie van buitenlands kapitaal. En de Monroe Doctrine van 1823. James Monroe (1758-1831), de vijfde president van de Verenigde Staten (1817-1825), verklaarde elke vorm van Europese bemoeienis op het Westelijk halfrond taboe. Hij waarschuwde buitenlandse naties niet politiek of militair in te grijpen in de pas kort onafhankelijke naties van Latijns-Amerika en geen nieuwe pogingen te ondernemen Amerika te koloniseren. Vooral Engeland, Spanje en Rusland, later de Sovjetunie, werden met argusogen gadegeslagen omdat ze aangrenzende territoria op het continent hadden. Hij hoopte echter vooral met het verbod op interventie een stokje te steken voor Europese pogingen om het Amerikaanse expansieproces te saboteren, zodat zijn Doctrine vooral neerkwam op: “Latijns-Amerika valt onder voogdij van de Verenigde Staten”. De vermeende of werkelijke invloed van de Sovjetunie in de twintigste eeuw viel onder een mogelijke Russische kolonisatie en dat diende met alle middelen bestreden te worden. Dus de opkomst van linkse politieke bewegingen kon snel onder de noemer van Sovjetagitatie worden gevangen en dan met behulp van de Monroe Doctrine aanleiding geven tot gewapend ingrijpen op het continent tegen zogenaamde Russische kolonisatie.

Al tijdens zijn verblijf in Parijs in de late jaren vijftig had García Márquez bemerkt dat hij niet alleen stond in zijn verlangen de dictaturen te zien vallen want de Latijns-Amerikanen die hij er ontmoette hadden maar één gedachte: “Hoe bevrijden we ons uit dat moeras van dictators.” Sommige ballingen, die een democratie voor ogen hadden, vestigden hun hoop op de socialistische landen en gingen kijken in Oost-Europa. Anderen vestigden hun hoop op de revolutie. Honderd jaar eenzaamheid raakt aan deze problematiek, met als centrale gebeurtenis de moord op de stakers in 1928. Daarom is Honderd jaar eenzaamheid bewust geschreven als een vooral historisch-politieke roman. Een historische roman omdat het om de verbeelding van de geschiedenis gaat en een politieke roman omdat de auteur een politieke misstand aan de kaak wilde stellen. In De geur van guave, het interviewboek van Plinio Mendoza met García Márquez, staat een gesprek over de totstandkoming van een roman over de nadagen van een dictator. Het gesprek begon met de herinnering aan het vertrek van Marcos Pérez Jiménez (1914-2001, president: 1952-1958) uit Venezuela, het land waarover de dictator met harde hand de scepter had gezwaaid. Mendoza en García Márquez, samen verantwoordelijk voor een weekblad in Carácas, waren getuige van het einde van de dictatuur. Het was toen dat García Márquez besloot een roman over een dictator te schrijver. Honderd jaar eenzaamheid was een zijweg op deze route. In het presidentiële paleis van Caracas, gevestigd in een oud koloniaal gebouw met een fontein midden op de binnenplaats en potten met planten eromheen, had García Márquez een gesprek gevoerd met een oude huisknecht van dictator Juan Vicente Gómez (1857-1935, president: 1908-1935). De dictator was rustig in zijn bed gestorven na zijn land decennia met ijzeren vuist te hebben geregeerd. De huisknecht herinnerde zich de generaal nog goed, evenals de hangmat waarin hij siësta hield, en zijn favoriete vechthaan. Mendoza vroeg García Márquez:
–  Ben je na dat gesprek op het idee gekomen om het boek te schrijven?
–  Nee, dat gebeurde op de dag dat de regeringsjunta op diezelfde plaats bij elkaar was, in Miraflores. Twee of drie dagen na de val van Pérez Jiménez, weet je nog? Er was iets aan de hand, wij journalisten en fotografen wachtten in de presidentiële antichambre. Het was ongeveer vier uur in de ochtend toen de deur openging en wij een officier in veldtenue zagen, met zijn rug naar ons toe, een paar modderige laarzen aan en een mitrailleur in zijn hand. Hij liep tussen de journalisten door. Met zijn rug naar ons toe en zijn mitrailleur gericht, en hij maakte het vloerkleed vies met zijn modderlaarzen. Hij liep de trap af, stapte in een auto die hem naar het vliegveld bracht en ging in ballingschap. Op dat moment, toen die militair uit een vertrek kwam waar werd gesproken over hoe de nieuwe regering definitief zou worden samengesteld, kreeg ik de ingeving van de macht, het mysterie van de macht.
–  Toen we dagen later in een auto naar het blad reden waar we werkten, zei je tegen me: “De roman over de Latijns-Amerikaanse dictator is nog niet geschreven.” Want we waren het erover eens, Mijnheer de president van Asturias was het niet, dat vonden we toen allebei een heel slecht boek. Ik herinner me dat je toen biografieën van dictators bent gaan lezen. Je was verbijsterd. De Latijns-Amerikaanse dictators waren waanzinnig. Iedere avond vertelde je bij het eten een van de vele verhalen die je in die boeken had gevonden. Welke dictator liet alle zwarte honden doden?
–  Duvalier. Doctor Duvalier van Haïti, ‘Papa Doc’. Die liet alle zwarte honden in het land afmaken omdat een van zijn vijanden zich in een hond had veranderd, om niet te worden opgepakt en vermoord. Een zwarte hond.
–  Was het niet doctor Francia van Paraguay die bevel gaf dat iedere man boven de eenentwintig jaar moest trouwen?
–  Ja, en hij sloot zijn land af alsof het een huis was, en hij liet maar één raam open, waar de post doorheen kon. Doctor Francia was een heel vreemde man. Hij was zo’n beroemd filosoof dat hij het verdiende door Carlyle te worden bestudeerd.[vii]
En hij voegde er later aan toe:
–  […] de dictator is het enige mythologische personage dat Latijns-Amerika heeft voortgebracht, en zijn historische cyclus is nog lang niet afgelopen.

De roman over de dictator aan het einde van zijn leven kon García Márquez pas zeventien jaar later op schrift stellen toen hij na de publicatie van Honderd jaar eenzaamheid met zijn gezin in Barcelona ging wonen. De keuze was vooral op de Catalaanse stad gevallen omdat toen Generalísimo Franco, de dictator van Spanje, op zo’n hoge leeftijd was dat die periode wel de nadagen van een dictatuur moest zijn.

Zoals gezegd telde Latijns-Amerika zelf legio voorbeelden. Veel wetenschappers die de Latijns-Amerikaanse tirannen en dictators bestuderen lezen Honderd jaar eenzaamheid en De herfst van de patriarch met professionele belangstelling. De tijdspanne is correct want het beruchte Latijns-Amerikaanse militarisme stamt uit de roerige tijd tussen 1816 en 1824, waarin de zogenaamde Creolen* het juk van de Spaanse Kroon afwierpen. De nieuwe nationale staten deden hun intrede op het wereldtoneel met hun op de Verenigde Staten (1776) geïnspireerde grondwetten, maar zij ontbeerden het bindweefsel van een nationale identiteit om de grondwetten in de samenleving af te dwingen. Sterke mannen met een soldatenhart vulden het gezagsvacuüm. In bezit van de ongebonden macht om een leven te maken of te breken, oefenden zij een persoonlijk despotisme uit, soms om een eigen gebied af te scheiden maar meestal om het gezag van de staat in handen te krijgen. Er was geen gebrek aan dictators in de tijd van García Márquez. Een van de wreedste was Marcos Pérez Jiménez. In Cuba was de corrupte dictator Fulgencio Batista aan de macht in de perioden 1940-1944 en 1952-1959, tot hij door Fidel Castro en zijn revolutionairen werd verdreven. Rafael Trujillo (1891-1961, president: 1929-1961) regeerde de Dominicaanse Republiek met ijzeren vuist totdat hij werd vermoord. Gustavo Rojas Pinilla (1900-1975) kwam in 1953 in Colombia met behulp van een staatsgreep aan de macht en werd langs dezelfde weg in 1957 weer verjaagd. De man genoot echter in de sloppenwijken van Bogotá een zekere populariteit. In Peru regeerde Manuel Odría (1897-1974, president: 1948-1956) nadat hij tijdens een staatsgreep aan de macht was gekomen. Na acht jaar – een Ochenio – trad hij onverwacht af, liet algemene verkiezingen houden – waaraan hij voor het eerst vrouwen liet meedoen – zonder zelf kandidaat te zijn. Juan Domingo Perón (1895-1974) bestuurde Argentinië weliswaar met een democratische volmacht – want hij was voor zijn twee ambtstermijnen (1946-1955 en 1973-1974) met grote meerderheid door de bevolking gekozen – maar hij had in 1943 wel aan een staatsgreep deelgenomen. De bevolking van Nicaragua leed geweldig onder de machtswellust van Anastasio Somoza García (1896-1956, president: 1937-1947 en 1950-1956, aangesteld na ingrijpen van mariniers uit de Verenigde Staten). Nadat hij was vermoord, leed het land verder onder de harde hand van zijn twee zoons: Luis Somoza Debayle (1922-1967, president: 1956-1963) en Anastasio Somoza Debayle (1925-1980, president: 1967-1972, 1974-1979). De Somozas controleerden de macht in het land als bevelhebbers van de Guardia Nacional, de Nationale Wacht. De revolutie van de Sandinisten van het Frente Sandinista de Liberación Nacional in 1979, een beweging die in de jaren zestig onder studenten was ontstaan, werd destijds geweldig toegejuicht in binnen en buitenland. In Guatemala werd in 1954 een hervormingsgezinde burgerregering verdreven tijdens een militaire staatsgreep die mede was ontworpen door de kundige specialisten van de Central Intelligence Agency (Cia) van de Verenigde Staten. Zo kwam een einde aan de eerste burgerregering die langs de weg van de vrije verkiezingen in het land aan de macht was gekomen. Het was een daad van politieke piraterij die een aantal decennia inluidde waarin militairen van diverse landen in Centraal-Amerika, Chili, Argentinië, Paraguay, Uruguay en Brazilië de vrijheid namen om het model te volgen. De dictators met hun persoonlijke macht hadden hun positie overgedragen aan militaire regimes en daarmee waren de deuren geopend voor geïnstitutionaliseerd geweld.

Blikveld
Het accent dat García Márquez legde op de misstanden uit de late jaren van de negentiende eeuw en de eerste helft van de twintigste eeuw komt overeen natuurlijk met dat van Melquíades maar vooral ook met het werk van professionele historici. Toen ik in de jaren tachtig geschiedenis studeerde ging de meeste aandacht evenzo uit naar de zogenaamde contemporaine geschiedenis, lopend vanaf ruwweg 1870. Slicher van Bath liet mij destijds een overzicht lezen van de handboeken die er toen bestonden over de geschiedenis van Latijns-Amerika. Na zijn dood in 2004 vond ik dit overzicht terug in zijn nalatenschap, bijgewerkt tot aan ongeveer 1984. Het overzicht was voornamelijk gebaseerd op zijn eigen omvangrijke bibliotheek en telde 87 titels.[viii] Al verder speurend in de literatuur identificeerde hij er nog ruim zestig en zo kwam hij tot ongeveer 150 titels. De lijst bevatte 20 titels van vóór 1930, 54 titels uit de periode 1930-1959 en 76 uit de periode 1960-1986. Dit is precies de tijdspanne waarin García Márquez zijn romans schreef. Dus een korte analyse van het zogenaamde corpus van 87 titels kan inzicht verschaffen in het werk en de opvattingen van de historici uit die tijd.

Het corpus van 87 handboeken kent een grote verscheidenheid naar tijdperk, gebied en onderwerp van de behandelde stof. Veel handboeken in het corpus vormen een onderdeel van een grotere serie die de gehele wereldgeschiedenis omvat of de geschiedenis van de Spaanse en Portugese koloniale rijken. In de jaren zestig zochten de auteurs nog naar een bredere context, zoals de Atlantische wereld, de overzeese geschiedenis, of de algehele koloniale geschiedenis. Slicher bezat zestien handboeken die uitsluitend over Spaans-Amerika gingen; elf daarvan alleen over de kolonie, vijf ook over Spanje zelf. In menig traditionele opzet van de handboeken over Spaans-Amerika of Latijns-Amerika werd gekozen voor een opening met Spaanse geschiedenis alsof Latijns-Amerika zonder de geschiedenis van de koloniale macht onbegrijpelijk zou zijn. Deze opvatting is in recentere tijd gecorrigeerd want de Spaanse en Portugese kolonisatie wordt nu als onderdeel van de Amerikaanse geschiedenis beschouwd. Slicher deelde deze opvatting: Latijns-Amerika moet vanuit het eigen verleden worden bezien en niet als ‘aanhangsel van’.

In het corpus zijn twee soorten handboeken te onderscheiden: de encyclopedische waarin alle of toch in elk geval erg veel aspecten aan de orde komen en de gespecialiseerde die aan slechts enkele aspecten zijn gewijd. Tot de gespecialiseerde handboeken over Spaans-Amerika behoren de literatuurgeschiedenis, over Brazilië de economische geschiedenis, en over Latijns-Amerika in brede zin de kunstgeschiedenis. De verdeling van het corpus is als volgt (Tabel 1):

ouweneel151

Tabel 1. De verdeling van het corpus

De moeilijkheid met dit onderscheid is dat de onderlinge begrenzingen tamelijk vaag zijn. De accenten liggen op de binnenlandse politieke geschiedenis en de institutionele geschiedenis, de literatuur- en kunstgeschiedenis, voor Brazilië op de economische geschiedenis. De militaire geschiedenis ontbreekt nagenoeg in het corpus, evenals de buitenlandse politiek. Vanaf 1960 is de sociale geschiedenis meer in de belangstelling komen te staan. Curieus is bovendien dat de koloniale geschiedenis voornamelijk bestaat uit een bespreking van het eerste tijdperk, dat van Invasie en Verovering – de zogenaamde vroeg-koloniale tijd. De auteurs laten dit tijdperk ongeveer in 1570 eindigen. Het verhaal over de ontdekkingsreizen en de Conquista of Verovering van Mexico, Guatemala en Peru is meestal buitengewoon uitvoerig. Uitgebreid wordt ingegaan op misstanden gepleegd door de conquistadores en op de aansluitende vestiging van het koloniale gezag. Dit is vooral institutionele geschiedenis. Voor de periode 1570-1750 is weinig aandacht. De draad wordt weer opgepakt bij de onafhankelijkheidsstrijd tussen 1750 en 1830, waarbij de periode 1750-1810 wordt opgevoerd als prelude van die oorlogsperiode. De aandacht verslapt dan weer tot ongeveer 1900 à 1930. Daarna volgt een ware explosie in pagina’s en hoofdstukken.

Weinig auteurs lijken te beseffen dat tussen de Conquista en de Independencia of onafhankelijkheidsstrijd rond 1820 ruim twee honderd jaar liggen waar zich een groot aantal vormende ontwikkelingen hebben voorgedaan. Traditioneel werd verondersteld dat dit een ‘stille’ periode van brute Spaanse overheersing was: de amerindio’s verkeerden in een positie die aan ‘middeleeuwse slavernij’ deed denken. De Independencia wordt meestal in verband gebracht met de politieke en economische hervormingen van het Huis Bourbon na 1750. Het belang van dit thema is met een diagram te illustreren, zie Figuur 10 op de volgende bladzijde. In het corpus van handboeken over Latijns-Amerika en Spaans-Amerika spelen de thema’s van de geografische beschrijving (“geografie”), de Afrikaanse achtergrond van de slaven (“afrika”), en de lange koloniale periode 1570-1750 nauwelijks een rol, maar krijgt de Europese achtergrond van de Conquista (“europa”) opvallend veel aandacht. In de handboeken over uitsluitend Brazilië geldt dit voor vrijwel dezelfde thema’s, maar is er wel veel aandacht voor de periode 1570-1750, waarschijnlijk omdat de Portugese kolonie een poosje onder de Spaanse Kroon viel en ook de Nederlanders lange tijd een deel van het rijk bezet hielden. De hervormingen van de Bourbons (“bourbon”), die verbonden zouden kunnen worden met de Independencia, zijn alom belangrijk.

ouweneel10In het corpus krijgt de koloniale periode apart aandacht in 25 handboeken, niet meer dan ruim een kwart van het corpus, zeventien hiervan gaan over het Spaanse of Portugese rijk, slechts acht behandelen beide koloniale rijken samen. Dit zijn boeken met een relatief beperkte inhoud over cultuur- en kunstgeschiedenis, literatuurgeschiedenis of economische geschiedenis. Meestal is de koloniale tijd slechts een soort voorspel voor de geschiedenis van na 1820. Dit herkennen we in Honderd jaar eenzaamheid. Er zijn in het corpus 56 handboeken (64% van de 87) waarvan de auteurs belang hechten aan een relatief grote aandacht voor de koloniale periode. Ruim de helft hiervan ruimt tussen de tien en dertig procent van het aantal pagina’s in voor dit verleden. Slechts dertien handboeken schenken meer aandacht aan de koloniale tijd. In zes handboeken wordt het koloniale verleden wel besproken maar niet als afzonderlijke periode. De auteurs van deze boeken kozen voor een thematische opzet. Zij werken hoofdstukken uit over bestuur, sociale structuur, economie, enzovoorts lopend vanaf de zestiende eeuw tot het heden. Enerzijds wordt hierdoor de continuïteit in de historische ontwikkeling geaccentueerd; de overgang van de koloniale status naar de onafhankelijke staat vormt geen scheiding meer. Tegelijkertijd gaat wel het onderlinge chronologische verband tussen de verschillende aspecten van de historische ontwikkeling verloren, evenals het typisch koloniale karakter van de maatschappij tijdens de Spaanse en Portugese overheersing. De reden voor een thematische behandeling ligt in het heden. De uitgangspunten voor de hoofdstukken zijn de moderne ontwikkeling, waarvan, opnieuw, de koloniale periode, slechts een voorspel vormde.

Dit alles is conform het uitgangspunt dat in hoofdzaak alleen het recente verleden echt relevant kan zijn. Dit lijkt sterk op de werking van het menselijk geheugen en is daarom logisch. De snelheid van het moderne leven lijkt de noodzaak van het onthouden van oudere gedragscodes en omgangsvormen – deels vastgelegd in de geschiedenis – te logenstraffen. In het algemeen lijken we in toenemende mate in het Westen te denken dat het voldoende is om met recente ervaringen te werken. De ervaringen van oudere generaties doen nauwelijks nog ter zake; ouderen moeten zich sterk aanpassen aan de omstandigheden in het heden. Dit heeft vreemde gevolgen. Jongeren in ons land weten vaak niet eens wanneer de Tweede Wereldoorlog precies plaatsvond en waarom die is gevoerd. Hitler is verworden tot de boze held uit oorlogsfilms.

ouweneel11

En Napoleon? Werd hij niet gespeeld door Christian Clavier in een recente televisieserie (2002)? Laten we eerlijk zijn, heeft een Nederlander tegenwoordig zulke historische kennis nodig voor de eigen culturele ontwikkeling en de eigen identiteit? Ouderen onder ons zullen zeggen: maar natuurlijk! Kennis van de holocaust voorkomt mogelijk herhaling van zulk fascisme. Kennis van de Gouden Eeuw toont waar de wortels van het Nederlanderschap liggen – onze premier Jan Peter Balkenende sprak in het najaar van 2006 nog over een VOC-mentaliteit die zou moeten terugkeren. Jongeren zullen veel minder overtuigd zijn. De holocaust, ok, maar de Gouden Eeuw? In een Nederland dat in toenemende mate integreert in Europa? Een illustratie kan laten zien hoe dit het Westers historisch besef werkt. Figuur 11 suggereert dat we beter zien wat dichtbij is dan wat veraf is. Het vierkantje in Figuur 11 rondom het persoontje illustreert dat hij voornamelijk in het heden leeft. Ik denk dat het verleden voor dit persoontje iets is voor films, romans, televisieprogramma’s en museumbezoek; verstrooiing, geen identiteit. Duidt dit blikveld misschien op historische blindheid van de eigentijdse mens? Is hier sprake van een gebrek aan historisch besef en is dit gebrek, wereldwijd bezien, niet veeleer juist uitzonderlijk? Of is het misschien “gewoon” typerend voor het menselijk geheugen? Het laatste, denk ik.

Niettemin wordt dit blikveld door historici niet plezierig gevonden. Neem de in 2004 door de Katholieke Radio Omroep Kro gevoerde campagne voor de verkiezing van de Grootste Nederlander. De vermoorde politicus Pim Fortuyn (1948-2002) werd met 114.742 stemmen gekozen tot winnaar. Tweede werd Willem van Oranje (1533-1584) met 110.860 stemmen; en derde werd oud-premier Willem Drees met 74.636 stemmen. Echter, als de 77.699 stemmen waren meegeteld die ook na de laatste televisie-uitzending waren binnengekomen dan zou Willem van Oranje met 161.424 stemmen alsnog hebben gewonnen. Analisten merkten evenwel op dat ook deze keuze de politieke verhoudingen van 2004 weerspiegelden en weinig te maken had met een historische bewondering voor de zeventiende-eeuwse Vader des Vaderlands: alle tegenstanders van Fortuyn kozen op de man die tweede stond in de peilingen om de winst van de rechtse politicus te voorkomen. Op de keuze van Fortuyn werd heftig gereageerd. “Dit is belachelijk. Fortuyn had weinig tot geen betekenis voor de geschiedenis,” zo reageerde hoofdredacteur Frans Smits van het Historisch Nieuwsblad. Fortuyn als winnaar is “beschamend. […] In het buitenland lachen ze zich dood.” We zullen er “door het beschaafde buitenland op worden aangekeken,” reageerde de Volkskrant. “Dit is echt een onzinuitslag,” vond hoogleraar geschiedenis Henk te Velde volgens een reactie in De Telegraaf. “Het is volstrekt onterecht. Natuurlijk heeft Fortuyn iets voor Nederland betekend, maar dat komt vooral door zijn dood. De uitslag zegt meer over de Nederlandse samenleving van dit moment. Nederland is zoekende, dat is duidelijk.” “Nederlanders leven in het nu. Geschiedenis speelt nauwelijks een rol in dit land,” aldus historicus Arend Jan Boekestijn. “Die kiezers interesseren zich geen reet voor het verleden, hoe belangrijk ook,” vond historicus Maarten van Rossum. Pim Fortuyns ‘ambassadeur’ in het televisieprogramma, Youri Albrecht, stond niet te juichen toen de uitslag werd bekendgemaakt. “Het is toch een teken uit de samenleving, waar de politiek naar moet luisteren”, zei hij. Maar hoe dan ook, het was lang geleden dat er in Nederland zo intensief werd gesproken over historische onderwerpen. “Er zijn de afgelopen maanden zinnige debatten geweest over mensen en geschiedenis. Dat maakt veel goed,” volgens Frans Smit.[ix]

Maar toch: “In het buitenland lachen ze zich dood.” Is Nederland “zoekende” vanwege een beperkt historisch besef? In het ‘buitenland’ wordt soms inderdaad anders tegen het verleden aangekeken. Voor de moslim activist Osama Bin Laden zijn de middeleeuwse kruistochten een levende herinnering. De activiteiten van de Amerikanen en hun Europese bondgenoten zijn voor hem niets anders dan een directe voortzetting van de handelingen van de christelijke legers in het Midden-Oosten vanaf 1096. Hij schijnt zichzelf te zien als de nieuwe Saladin (Salah ad-Din, 1137?–1193) die de christelijke kruisridders moest weerstaan. De Serven zullen Kosovo nimmer afstaan omdat zij zich op 29 juni 1389 opofferden voor het christendom in Europa tijdens de veldslag op het Merelveld, die zij verloren van de Turken. Kosovo is hun gebied, vinden zij, en niet van de islamitische Albanezen in de streek, ook al zijn die er in de meerderheid. 1389! De verhalen over gebeurtenissen uit dat jaar behoren tot het gemeenschappelijk geheugen van de Servische samenleving. De Serven stellen er prijs op dat dit verhaal bij ieder kind wordt ingeprent. Commentatoren, politici en columnisten kunnen vrijelijk gebruik maken van de namen van de helden van die tijd om moderne helden en schurken met hen te kunnen vergelijken. Een museum is het bewijs van zo’n levend verleden, het Merelveld is voor de Serven een soort bedevaartsplek. Hier is geen sprake van verstrooiing, dit is serieus. Daartegenover staat dat in Latijns-Amerika de amerindio’s scheppingsverhalen hadden die weer veel aandacht aan de recente tijd schonken naast het onvermijdelijke grote moment van de Schepping. De Popol Vuh van de K’iche’ Maya’s, bijvoorbeeld, daterend uit de laatste jaren voor de Spaanse Invasie, geeft voor zo’n zestig procent een ‘oude’ geschiedenis van het begin van de Schepping tot aan de eerste K’iche’s op aarde, en ruimt een kleine veertig procent in voor de avonturen van de ‘historische’ K’iche’s. De recente geschiedenis telde veel minder jaren en dus effectief meer tekst in dit boek.[x]

Historische handboeken zijn gebaseerd op historisch onderzoek dat werd gepubliceerd in wetenschappelijke tijdschriften, bundels met opstellen, en monografieën. Ze geven een weerslag van dat onderzoek uit de recente voorbije periode. Dus de accenten die in de handboeken zijn gelegd zijn niet uitsluitend een keuze van de auteurs van die handboeken maar geven ook de stand van zaken weer in die veel bredere onderzoekswereld. Over de gebrekkig vertegenwoordigde perioden 1570-1750 en 1820-1930 waren voor de tijdspanne die het corpus van de 87 besloeg eenvoudigweg minder studies voorhanden. Ook individuele onderzoekers lieten zich voor de keuze van hun onderzoekswerk destijds leiden door de ‘grote’ gebeurtenissen als de Conquista, de Independencia en de contemporaine tijd. Als ik rondkijk in de Latijns-Amerika bibliotheek van het Cedla, met meer dan 55 duizend banden en abonnementen op een zo’n 500 tijdschriften toch een van de grootste bibliotheken op dit gebied in Europa, dan zie ik in eerste oogopslag opnieuw dezelfde verdeling.[xi] Het blijft gissen, en concluderen op intuïtie en het zicht van het eerste oog, maar ik denk dat de ontwikkeling van de geschiedschrijving nog immer vooral is gericht op de genoemde drie grote aandachtsgebieden. García Márquez had dus gelijk om zijn historische roman zo te laten beheersen door een relatief recente geschiedenis. Blijkbaar vinden ook historici de recente tijd een grotere relevantiewaarde hebben.

Cambridge
In elk geval wordt het beeld bevestigd door de eerste meerdelige serie die over de geschiedenis van het continent verscheen. In de jaren zeventig had de gerenommeerde Engelse uitgeverij Cambridge University Press de opdracht geschonken aan Leslie Bethell, directeur van het Institute of Latin American Studies van de Universiteit van Londen, en professorial fellow van het St Antony’s College te Oxford. Veelzeggend voor de uiteindelijke publicatie is dat hij een deskundige is over de geschiedenis van de negentiende en twintigste eeuw van Brazilië. Later werd hij hoogleraar in de geschiedenis van Latijns-Amerika aan de Universiteit van Londen. Bethell zond uitnodigingen aan toenmalige bekende historici, antropologen, sociologen, economen en cultuurkundigen om bijdragen te leveren. Deze auteurs kregen vaak meer dan tien jaar de tijd om hun hoofdstukken te schrijven. De Cambridge History of Latin America (CHLA) kwam uit tussen 1984 en 1995. De serie lijkt daarom eigentijds maar is natuurlijk grotendeels een belichaming van de stand van zaken aan het einde van de jaren zeventig. Inderdaad, de CHLA ontstond in dezelfde periode als het grote oeuvre van García Márquez en beide putten dan ook uit dezelfde historische bron.
De opzet van Bethell was voorspelbaar. Hij stelde een naar tijdspanne ongeïntegreerde reeks samen bestaande uit elf delen. Het overzicht naar tijdspanne en aantal bijdragen gemeten naar het aantal bladzijden ziet er als volgt uit:

OuweneelMelqEen

Het negende deel is nog altijd niet verschenen. Dit beperkte overzicht van het Cambridge corpus geeft aanleiding tot de volgende statistieken: gemiddeld bijna 48 bladzijden per bijdrage, waarvan verdeeld over een vijftal perioden. Elke geschiedenis van Latijns-Amerika, elke algemene antropologie en cultuurkunde, begint natuurlijk met de prekoloniale periode. Dit was een hele lange periode en ook in de jaren zeventig van de afgelopen eeuw was er reeds veel onderzoek gepubliceerd. Maar dit belang komt niet tot uitdrukking in de reeks van Bethell. Ook de koloniale tijd is mager vertegenwoordigd. Sterker, de twintigste eeuw maakt meer dan de helft van de serie uit. Bedenk dat het aantal decennia van die eeuw op een totaal van nagenoeg 2500 jaar (-500–1990) erg klein is. Zie de cijfers:

OuweneelMelq2

OuweneelMelq3

In Figuur 12 is dit scheve beeld geïllustreerd. Eerst de onderste rij. Het aantal pagina’s is door gedeeld door het aantal decennia om een bijdrage per decennium uit te rekenen (dus voor de eerste periode: 148 bladzijden voor 200 decennia geeft 0,7 bladzijden per decennium):

OuweneelMelq4

De stippellijn in Figuur 12 illustreert dat voor slechts zes decennia zo goed als de helft van het aantal bladzijden is uitgetrokken. De doorgetrokken accolade toont hoe laag het aantal bladzijden is in de CHLA over een periode die bijna tachtig procent beslaat van de gehele tijdspanne van de reeks. De hoeveelheid pagina’s gewijd aan de recentere tijd staat hier echt in geen verhouding tot de oudere perioden. Anders gezegd, volgens Bethell gaat het historisch geheugen van de bevolking van Latijns-Amerika in het algemeen niet verder terug dan een paar decennia.

ouweneelmelq5Zo’n nadrukkelijk geprivilegieerde keuze zegt niets over de inhoud van de Cambridge reeks, maar, zoals historicus Michiel Baud aangaf in zijn bespreking van de eerste vijf delen, de lezer wordt haast als vanzelf lang twee grote thema’s geleid: Spanjaarden versus amerindianen en staatsvorming en ideologie.[xii] Slechts aarzelend gingen de auteurs van de bijdragen in op de interne wereld van de amerindianen. Aangezien traditioneel de onderzoeksvragen toegespitst waren op de directe gevolgen van de kolonisatie, en dan vooral op het slechte gedrag van de Spaanse conquistadores in de eerste decennia van de Spaanse tijd, bespraken de meeste auteurs vooral wat de amerindio’s was aangedaan, niet wat zij zelf hadden bijgedragen. Slechts een enkele keer komt naast de destructie ook het thema van de aanpassing aan de orde en de grote moeilijkheden die de Spanjaarden hadden om hun wil op te leggen aan een ingenieuze en zelfverzekerde bevolking. De kracht van zowel de aberrante decodering als een oppositionele decodering bewees zich telkens opnieuw. Deze aanpassing, de decodering en het eigen initiatief van de amerindianen werden de grote onderzoeksthema’s in de jaren tachtig en negentig, waardoor de bijdragen aan de CHLA voor het lopende onderzoek van historici al bij publicatie van weinig waarde was.

Het thema van de staatsvorming was het tweede centrale thema van de reeks. De nieuwe staten moesten zichzelf definiëren in het wereldlijke bestel. Wat was Latijns-Amerika? Hoe gaan we de staat inrichten? De macht van de kerk werd ingeperkt door de nieuwe nationale machthebbers. Er werden burgeroorlogen uitgevoerd om de macht in de nieuwe republieken, tussen aanhangers van een centraal geleide macht en de aanhangers van een federale republiek. Het gedachtegoed van het liberalisme won onder meer terrein omdat de Paus te lang weigerde de nieuwe republieken te erkennen en omdat regionale elites meer heil zagen in een gedecentraliseerde staatsvorm. Maar de angst binnen de heersende klasse voor volkssoevereiniteit – el miedo a la revolución, angst voor de revolutie – hield velen bij de centralistische en door de bank genomen door de Rooms-Katholieke Kerk gesteunde partijen. Nergens was sprake van een aanhoudend machtsevenwicht. In sommige landen zoals in Argentinië en Colombia wisten de heersende klassen op deze wijze een min of meer stabiel evenwicht teweeg te brengen maar in Chili bleef het bewind autoritair centralistisch en Mexico verkeerde in een voortdurende slingerbeweging tussen centralisme en federalisme. De strijd tussen de elites werd ingewikkelder door de opkomst van socialistische en andere radicaal-democratische stromingen die de machtspositie van de heersende klassen fundamenteel ter discussie stelden. In veel landen werden vrijwel de gehele negentiende en twintigste eeuw door de machthebbers vereenzelvigd met de zogenaamde landadel, de erfgenamen van de Spanjaarden – grootgrondbezitters – en kwamen de radicale groeperingen op voor de onderdrukten en de amerindio’s. Een paar landen – El Salvador, Guatemala, Bolivia, misschien Mexico in de eerste jaren van de Revolutie (1910), en op het laatst Peru – wankelden onder gewapende opstandelingen op het platteland. Pas in de twintigste eeuw kwam de stedelijke problematiek op de agenda te staan, inclusief een zogenaamde stadsguerrilla in Argentinië en Uruguay. Ofschoon de grote steden werden geconfronteerd met arbeidsonrust en in landen als Peru en Argentinië zelfs van massabewegingen gesproken kon worden, groeiden zij echter nergens uit tot een gevaar voor de positie van het centrale gezag vormen. Niettemin, tot in onze tijd worden robuuste centralistische staatsorganisaties geconfronteerd met geduchte regionale bewegingen en andere centrifugale krachten. Ook hierin herkennen we Honderd jaar eenzaamheid.

Onlangs kwam er een tweede grote reeks uit, de Historia General de América Latina (HGAL; Algemene Geschiedenis van Latijns-Amerika).[xiii] Deze reeks heeft Latijns-Ameri­kaanse samenstellers en zij beschikken over een alternatief perspectief. Er komen negen delen uit. Omdat het laatste deel handelt over theorie en methodologie van de geschiedschrijving beschikt de initiatiefnemer, de Unesco, over acht delen voor de geschiedenis. Die geschiedenis laten de samenstellers stoppen in 1930, alsof de laatste eeuw – van 1930 tot in de eenentwintigste eeuw – niet tot de geschiedenis behoort. Dat is al een fundamentele afwijking, maar wel één die we ook in Honderd jaar eenzaamheid aantreffen – als we ervan uitgaan dat de massaslachting in Macondo in 1928 plaatshad en het apocalyptische einde minder dan een generatie later. De reeks wijkt ook op andere punten af van bijvoorbeeld de CHLA en het in elk geval sterk in Europa aanwezige perspectief op de recente tijd; zie Figuur 13 hierboven. Het eerste deel gaat over de prekoloniale periode. Het tweede deel over het tijdperk van de veroveringen. Maar de delen drie vier en vijf lijken de kern van de reeks te zijn en beslaan de periode van ruwweg 1600 tot 1830. De daarop volgende drie delen beslaan de periode 1830-1930. In Figuur 13 is het verschil tussen de CHLA en de HGAL duidelijk waarneembaar. De periode 1500-1830 beslaat bij de HGAL ongeveer de helft van de reeks, terwijl dat bij de CHLA minder dan een kwart is. De Latijns-Amerikaanse samenstellers van de HGAL wensten meer aandacht voor die ‘oudere’ geschiedenis. Zij vonden de periode 1500-1830 relevanter voor hun verleden dan de samenstellers van de CHLA. Des te opvallender is het daarom dat het ‘oudere’ Macondo bij García Márquez mogelijk een amerindiaans getinte achtergrond heeft; die van de indio in de huid van de criollo. Ten slotte is er nog het handboek van de Noord-Amerikaanse historicus Peter Bakewell, A History of Latin America (1997, herzien: 2006). [xiv] Bakewell is een specialist van de Spaanse tijd en dat is te zien in de verdeling van de tijdperken over het boek; zie de bovenste rij in Figuur 13. De periode 1500-1830 neemt meer dan de helft in van het aantal pagina’s. De recente tijd, ook door hem opgedeeld in twee perioden, beslaat minder dan een derde. Deze verdeling geldt voor de herziene versie van 2006 want in de eerste uitgave van 1997 was vrijwel geen aandacht voor de eigentijdse geschiedenis. Onder druk van de kritieken heeft hij zijn herziene versie aangepast voor het heden.

Bevolkingsdruk
Nagenoeg iedereen weet dat de recente tijd vaak sterk verschilt van het verre verleden. De strijd om de staat was niet zomaar een gevecht tussen personen en groepen. Naarmate de bevolking groeide werd de druk op de leiders van een land opgevoerd om de nieuwe aanwas een bestaan te garanderen. De strijd om de staat is in toenemende mate een strijd om de toegang tot de bestaansmiddelen geworden. Net als overal in de wereld werd ook in Latijns-Amerika de bevolkingsdruk het centrale vraagstuk. Toen er nog voldoende land was had geen boer moeite met het vinden van zaailand. Maar in overbevolkte omstandigheden is er vaak geen land. Vaak zijn de machtigen in staat hiervan gebruik te maken en zich land van de armsten toe te eigenen. Al wordt het nergens met zoveel woorden uitgedrukt toch is dit het proces dat de achtergrond van de problematiek in Honderd jaar eenzaamheid. García Márquez en zijn generatiegenoten hebben hun blikveld op het recente verleden onvermijdelijk moeten richten op de strijd om de bestaansmiddelen in hun landen. De grote staking van 1928 in Ciénaga was niet het eindpunt van een proces maar eerder onderdeel van het begin. Het tijdperk van de agrarische revoluties had zich aangediend en daarmee ook dat van de militaire onderdrukking. Mensen zonder land streden tegen de elites die het land in eigendom hadden en de controle hadden over de strijdkrachten.

De onevenredige verdeling van de toegang tot land had zich vooral in de negentiende eeuw ontwikkeld toen de nationale staten de privileges uit de koloniale tijd afschaften en het gemeenschappelijke landeigendom van de vooral amerindiaanse dorpen besloten te privatiseren. Hiervan profiteerden de kapitaalkrachtige elites. Maar deze ongelijke verdeling van het land werd pas een serieus probleem, en derhalve een motief voor sociale actie, toen de kleine boeren na decennia van bevolkingsgroei het weinige land dat ze nog restte moesten opdelen onder hun kroost en er daarom voor de kinderen te weinig overbleef om van te bestaan. Bij gevolg werd het recente verleden terecht in het geheugen opgeslagen in termen van landroof en overbevolking. Kortom, juist ook de overbevolking doet het blikveld zich richten op het recente verleden. Het oudere minder problematische verleden is dan immers niet meer zo van belang om oplossingen te vinden die de nood van het heden zouden kunnen ledigen.

ouweneelmelq6

Voordat we overgaan een kort overzicht van de demografische ontwikkeling onder de loep te nemen eerst kort iets over de indeling van het continent. De gegevens worden immers lokaal verzameld en de grenzen van zulke gebieden verschuiven gewoonlijk nogal door de tijd. Er wordt gesproken over Noord-Amerika, Midden-Amerika of Centraal-Amerika en Zuid-Amerika. De huidige grens tussen de Verenigde Staten en Mexico geldt als scheidslijn tussen Noord- en Midden-Amerika. Hier stroomt de Rio Grande del Norte. Tot Midden-Amerika rekent men het gehele gebied vanaf deze grens tot aan de grens van Panamá en Colombia, met inbegrip van de Caraïbische eilanden. Het kleinere Centraal-Amerika omvat de huidige republieken Guatemala, El Salvador, Honduras, Nicaragua, Costa Rica en Panamá, dus zonder de Caraïbische eilanden en Mexico. Thans omvat Zuid-Amerika het gehele gebied ten zuiden van de grens tussen Panamá en Colombia. In de koloniale tijd viel echter het tegenwoordige Panamá onder het onderkoninkrijk Peru en later onder het onderkoninkrijk Nieuw-Granada. Nieuw-Granada bestond uit wat nu Colombia, Venezuela, Ecuador en Panamá zijn. Tot 1903 maakte Panamá deel uit van de Republiek Colombia. Anders dan tegenwoordig werd Ecuador lange tijd niet in één adem genoemd met Peru en Bolivia als Andes landen, maar juist met Colombia en Venezuela waarmee het eeuwenoude banden bezit, daterend uit de prekoloniale tijd. Zelden is een koloniaal rijk zo snel uiteengevallen als het Spaanse na 1820. De Spaanse Kroon behield alleen zeggenschap in Cuba. Deze verbrokkeling werd in Spaans-Amerika betreurd en er zijn diverse plannen geweest en pogingen ondernomen om weer tot een grotere eenheid te komen. Het grote ideaal van de Libertador of Bevrijder, Simón Bolívar (1783-1830), van een Verenigde Staten van Spaans-Amerika, kan mogelijk in de toekomst alsnog worden gerealiseerd als de pogingen om tot een interne markt te komen dezelfde vervolg krijgen als in Europa. Tot Latijns-Amerika behoren nu de volgende 22 of 23 republieken:

– de acht Spaans-Amerikaanse van Midden-Amerika: Mexico, Guatemala, Belize, El Sal­vador, Honduras, Nicaragua, Costa Rica en Panamá;
– de vijf Spaans-Amerikaanse van het Andesgebied: Colombia, Venezuela, Ecuador, Peru, Bolivia;
– de vier Spaans-Amerikaanse van de Zuid-Kegel of Cono Sur: Chili, Argentinië, Paraguay en Uruguay;
– de drie Spaans-Caraïbische: Cuba, de Dominicaanse Republiek en Puerto Rico, een met de Verenigde Staten geassocieerde vrijstaat; en wellicht Suriname;
– een Portugees-Amerikaanse: Brazilië.
In deze eenheden worden de landen gewoonlijk gegroepeerd.

Overbevolking. Het woord is al gevallen. Wat wil dit zeggen? Moeilijke vraag, temeer daar overbevolking relatief is. Een bepaalde streek kan een grotere bevolkingsdichtheid dragen dan een andere. Daarom eerst de absolute cijfers voor de periode 1600-2000, per eeuwwisseling en op basis van de hedendaagse grenzen:[xv]

Bevolkingsaantallen 1600-2000

Bevolkingsaantallen 1600-2000

De cijfers van 1600 laten eerst vooral een daling zien. De meeste ‘landen’ hebben een herstel ervaren tussen 1600 à 1650 en 1800 en een groei daarna. Daarmee is een periodisering in beeld gebracht die geldt voor de gehele geschiedenis van Latijns-Amerika: ontvolking, herstel, groei, 1500-1650, 1650-1850, 1850-heden.

ouweneelmerq8

Het is van groot belang de driedeling van de koloniale tijd mee te nemen in de analyses. De ontvolking had in hoofdzaak betrekking op Spaans-Amerika, en dan vooral de gebieden waar voorheen de prekoloniale rijken zich hadden gevestigd. De amerindiaanse bevolking viel ten prooi aan een geweldige sterfte die meer dan 150 jaar duurde. De oorzaak is gevonden in epidemieën. De amerindio’s hadden geen afweer tegen de ziekten uit Europa en Azië – via het Spaanse bolwerk de Filippijnen – zoals griep, mazelen, de bof, en dergelijke. Ook stierven velen door het drinken van water dat was ‘vergiftigd’ met microben en bacteriën afkomstig uit de urine en de uitwerpselen van het vee dat door de Europeanen was ingevoerd – paarden, runderen, varkens, schapen en geiten. Dit tijdperk van de implosies was er een van geweld, improviseren met ziekenhuizen en beschermende maatregelen en wanhoop aan amerindiaanse zijde. In de periode van herstel vond hergroepering plaats en zocht de amerindiaanse bevolking naar wegen van wederopbouw. In de achttiende eeuw volgde nieuwe aanpassingen, geïnitieerd door het Huis Bourbon dat in de achttiende eeuw de Kroon had overgenomen van de Habsburgers. Het is al gesuggereerd dat de slapeloosheidplaag in Honderd jaar eenzaamheid op deze periode is geïnspireerd.

Niettemin, een van de belangrijkste conclusie die uit de cijfers is te trekken, vooral voor de lezer van Honderd jaar eenzaamheid, komt voort uit de getallen van de laatste kolom: in de twintigste eeuw heeft zich een enorme bevolkingsexplosie voorgedaan, en gezien de theorie van bevolkingsdichtheid en bevolkingsgroei kunnen we niet anders dan deze explosie catastrofaal noemen. Het is het spiegeleffect van de catastrofe uit de zestiende eeuw: gigantische groei tegenover dramatische sterfte; nu groei in de laaglanden en de steden tegenover ontvolking destijds in de berggebieden en het platteland. In Figuur 14 is te zien dat de catastrofale demografische expansie alom toesloeg, al was de groei in de Cono Sur misschien iets minder groot. Uit deze grafiek komt tevens glashelder naar voren dat in al deze landen op den duur geen ruimte meer kan zijn voor ‘ongebruikt’ land, ‘woeste grond’ dat niet in gebruik is door mensen waaronder ‘natuur’, grote bossen of uitgestrekte steppen. Overbevolking reduceert bovendien het agrarische domein dat reeds in gebruik was en daarmee het agrarische karakter van Latijns-Amerika. De mensen moeten op zoek naar werk in de stedelijke gebieden of in het buitenland. Of ze moeten het werk naar de eigen streken lokken, zoals in Macondo gebeurde met de bananenmaatschappij. Door de bevolkingsgroei moesten de traditionele verhoudingen wel eroderen. Maar dat juist de demografische expansie hieraan ten grondslag lag, is niet iedereen altijd duidelijk. “Kijk toch eens wat voor ellende we ons op de hals gehaald hebben,” placht Kolonel Aureliano Buendía in die tijd te zeggen. “En dat alleen maar omdat we een vreemdeling een banaan hebben laten eten.”

Zolang de mensen afhankelijk zijn van de landbouw moeten zij een ploeg in de grond kunnen steken en mag hun akker niet al te klein zijn. Bijvoorbeeld Mexico heeft een land oppervlakte van 1.923.040 km2, dat is 192.304.000 hectaren. Daarvan is volgens de recente gegevens ongeveer dertien procent bruikbaar voor de land- en tuinbouw; 24.999.520 ha. Veronderstellen we nu dat dit al twee honderd jaar zo is. Die veronderstelling is natuurlijk onnozel want iedereen weet dat er in de afgelopen eeuwen erg veel land is gescheurd, dus is er in principe nu heel veel meer land voor de boeren beschikbaar dan vroeger. We weten ook dat er land verloren is gegaan door verstedelijking en erosie. Niettemin, als we dit aantal hectaren delen door de 103,9 miljoen inwoners van 2000 dan is voor iedereen beschikbaar: 0,24 ha. Laten we de gezinsgrootte stellen op 4,5 gezinsleden, dan zou een gezin in Mexico mogen rekenen op 1,08 ha. landbouwgrond. Uit berekeningen weten we dat zo’n gezin goed kan rondkomen met 1½ ha. maïsgrond. In 2000 was er dus een klein landgebrek in Mexico, vooropgesteld dat iedereen van dit land zou moeten leven. In 1800, met 5,5 miljoen inwoners en wederom 4,5 gezinsleden zou een gezin van dit bouwland ruim 20 ha. hebben kunnen gebruiken. Dat was enorm veel meer. Zie daar de gevolgen van een catastrofale bevolkingsgroei.

Zo kunnen we doorgaan. Guatemala had in 2000 12,3 miljoen inwoners en een bouwland van in principe 1.355.375 ha.; en dus per gezin een kleine halve hectare. De nood lijkt ceteris paribus hier groter dan in Mexico. Meer dan 80 procent van het land is bos en dus leidt bevolkingsgroei tot ontbossing. In 1800 had een gezin volgens deze berekening zo’n twintig hectaren kunnen bebouwen; in 1900 was dit 4½ ha.; een enorme teruggang. De Dominicaanse Republiek telde in het jaar 2000 zo’n negen miljoen inwoners, die ceteris paribus gebruik hadden kunnen maken van 1.095.807 ha., ook ruim een halve hectare per gezin van 4,5 inwoners. Dat was in 1800 bijna 33 ha. Brazilië had in 2000 een bevolking van 181,8 miljoen en een bebouwbare oppervlakte van 59.195.570 ha., 1,4 ha. per gezin. In 1800 was dit 106,5 ha. Peru had in 2000 zo’n 28 miljoen inwoners en een mogelijk landbouwareaal van 3.840.000 ha., dus ruim een halve hectare per gezin. Wederom veel te weinig. In 1800 stond zo’n gezinsgrootte nog voor 11½ ha. Chili ten slotte telde in 2000 15,5 miljoen inwoners die 1.946.880 ha. bouwland tot hun beschikking gehad zouden kunnen hebben, dus 0,56 ha. per gezin; in 1800 was dit nog bijna tien hectaren. Dit zijn natuurlijk cijfers die bekritiseerd kunnen worden op hun accuratesse. We zouden bijvoorbeeld de stedelijke bevolking ervan moeten aftrekken. Maar het punt is nu juist om te laten zien dat zelfs als we geheel Latijns-Amerika weer agrarisch zouden maken er weinig toekomst is voor de boerenstand onder deze catastrofale demografische expansie.

ouweneelmerq9Macondo groeide uit tot een stad. In Figuur 15 zien we zo’n groei van stedelijke groei in een voorheen voornamelijk agrarisch gebied. Het gaat in deze illustratie om de stad Oaxaca in het zuiden van Mexico, gelegen tussen heuvels en bergen op een hoogland. Ik heb de kaarten van 1777, 1953, 1979 en 1993 erbij gehaald. Het gaat me nu niet om de cijfers maar om het effect van de demografische expansie. Immers, de vraag die opkomt bij het zien van Figuur 15 is natuurlijk: waar zijn de boeren gebleven? De gehele vallei die de stad in 1777 bevoorraadde – een stad van ongeveer negentienduizend inwoners – was al in 1979 verdwenen onder de huizenbouw – de stad telde toen ruim honderdduizend inwoners. Het is nu een stad van ruim 250.000 inwoners. De kaart van 2005 ontbreekt maar de bewoning zal inmiddels tot ver in het omringende heuvelland zijn doorgedrongen. De bevoorrading van nu moet van ver komen, zelfs van over de grens. De maïs voor Mexico, bijvoorbeeld, komt tegenwoordig voor een belangrijk deel uit de Verenigde Staten! De werkgelegenheid in de stad bevindt zich in een proces van industrialisatie. Dit zal Macondo zijn overkomen in de tweede helft van de roman, totdat de bananenmaatschappij alle activiteiten staakte en vertrok. Het algemene beeld is heel duidelijk: minder land voor de land- en tuinbouw. En dus is het een begrijpelijke zaak als mensen het bos kappen, industrialiseren of naar de steden trekken.[xvi] Latijns-Ame­rika heeft inderdaad rond het jaar 2000 het plattelandsleven vaarwel gezegd. Dat zal dus worden vergeten: de cultuur wordt urbaan. De recente tijd is stedelijk, de oudere tijd ruraal. Macondo was een plattelandssamenleving en zal daarom op den duur wellicht worden vergeten door de Latijns-Amerikanen of juist nog meer geromantiseerd door haar op de agenda van het verlangen te zetten.

Ten slotte
Melquíades had dit alles voorzien. Het verhaal dat hij voorspelde leest als een kleine geschiedenis van de Latijns-Amerikaanse stad, bijvoorbeeld zoals die van Oaxaca, of Barranquilla. Toen Aureliano Buendía [II] met zijn vader naar de groep ‘magische’ zigeuners werd meegenomen om kennis te maken met het ijs zou Macondo volgens García Márquez een dorp zijn geweest “van twintig huizen, opgetrokken uit leem en riet aan de oever van een rivier vol doorschijnende wateren die zich hals over kop naar beneden stortten door een bedding van stenen, glad en wit en reusachtig als voorhistorische eieren”. José Arcadio Buendía [I] had de ligging van de huizen dusdanig bepaald dat iedereen met evenveel gemak naar de rivier kon gaan en dat tijdens de uren van de hitte geen enkel huis méér zon kreeg dan een ander. Alle huizen moesten van hem vogels houden. Het zangconcert van de wielewalen, kanaries, bijeneters, roodborstjes enzovoorts werd echter zo ontstellend, “dat Úrsula haar oren met bijenwas dichtstopte om haar werkelijkheidszin niet te verliezen”. De zigeuners van Melquíades hadden Macondo gevonden door zich te oriënteren op het gezang van de vogels.

Macondo lag verscholen in de moerassen waarvan de inwoners meenden dat het een schiereiland was. Net als de La Guajira dus. Nog tijdens de eerste cyclus heerste er zo’n bedrijvigheid in het dorp en waren er in de huizen zoveel beslommeringen dat de zorg voor de kinderen werd toevertrouwd aan amerindiaanse bedienden. Er kwamen winkels en werkplaatsen en binnen enige jaren lag het dorp aan een permanente handelsroute. Dagelijks trokken er vele vreemdelingen door Macondo zonder onrust te wekken. Aan het begin van de tweede cyclus gaf de stichter de opdracht alle vogels vrij te laten om de huizen te voorzien van een klok met speelwerk. Elk half uur konden de mensen zich “verheugen in de gestadig toenemende accoorden van één en hetzelfde muziekstuk, totdat precies op het middaguur het hoogtepunt bereikt werd en ze eenstemmig de gehele wals ten gehore brachten”. Op een nacht meende Melquíades tijdens zijn navorsingen in het werk van Nostradamus een voorspelling over de toekomst van Macondo te hebben gevonden: een helverlichte stad met grote glazen huizen, waar geen spoor was overgebleven van het geslacht der Buendía’s. Een vreemd visioen, zo’n twintigste-eeuwse stad, als we beseffen dat de schepper, García Márquez, Macondo door een apocalyptische wind liet verzwelgen. José Arcadio Buendía [I] moest er bulderend om lachen: de huizen zullen van ijs zijn, en er zou altijd een Buendía zijn.

Er kwam in elk geval een kerk, daarna een school dankzij corregidor Don Apolinar Moscote. Er was een Straat van de Turken, waar Arabische migranten woonden, eerst met een verblindende uitstraling van snuisterijen maar die later veranderde in een oord van rust en melodieën vanwege de muziekwinkel en een theater. De uit leem en riet opgetrokken hutten van de stichters werden vervangen door bakstenen gebouwen met houten blinden en cementen vloeren die de verstikkende hitte om twee uur in de middag draaglijker maakten. De prehistorische stenen in de rivier werden vergruizeld door de bezeten steenhouwerhamers van José Arcadio Segundo (IVa) toen deze de rivier bevaarbaar wilde maken. Maar er legde nadien slechts één schip aan. Veel succesvoller was de spoorlijn. Deze was aangelegd door een van de zeventien zonen van Kolonel Aureliano Buendía [II], Aureliano Triste genaamd, gefinancierd door Aureliano Segundo (IVja). Aureliano Triste had een ijsfabriek gesticht aan de rand van het dorp – zoals José Arcadio Buendía dat had gewenst – en had nu de spoorlijn nodig om de producten van zijn bedrijf te kunnen exporteren. Voor de onbevangen bewoners van Macondo ging het om “iets als een fornuis dat een dorp voortsleept”.

De modernisering ging daarna erg snel. Er kwam een bioscoop, een telefoon, en uiteindelijk de bananenmaatschappij. Binnen de kortste keren was het dorp veranderd in “een waar kampement van houten huizen met zinken daken, bevolkt door vreemdelingen die uit de hele wereld samenstroomden”. Direct grenzend aan Macondo verrees een groot industrieelcomplex met een geheel eigen dorp van moderne woningen met palmen langs de straten en grote wandelparken, in zijn geheel omgeven met een metalen hekwerk dat onder stroom stond. Een kippenren. De Straat van de Turken werd de plek van vertier, met schiettenten, hoerenkasten, gokhallen, enzovoorts. Aan de uiterste rand verrees een kleine wijk met huizen op palen waar zich Antilliaanse migranten vestigden. Zij zaten in grote rust in de avonduren en hieven “droefgeestige gezangen [aan] in hun onordelijke Papiamento”. Er arriveerden nog twee zonen van de Kolonel: “We zijn gekomen omdat iedereen komt.” Macondo was opgenomen in de vaart der volkeren, niet dankzij magie maar als gevolg van hard werken en het leggen van contacten met de buitenwereld. Dit had Melquíades voorspeld en hij was er tevreden mee.

*  “[…] maar ook dat prezen ze niet aan als een fundamentele bijdrage aan de ontwikkeling van het vervoer doch slechts als een vermaaksartikel.” De wereld van Disney en de simulacra…

* De Creolen, criollos, de in Latijns-Amerika geboren en gevestigde Spanjaarden, richtten in die tijd een politieke beweging op gericht tegen de peninsulares de ‘Schiereilanders’ of ‘echte’ Spanjaarden. De Creoolse beweging telde echter opvallend veel peninsulares die hadden gekozen voor het nieuwe continent. De term is dus eerder politiek dan etnisch.

NOTEN
i. Deze zinsneden zijn naar D. Draaisma, Waarom het leven sneller gaat als je ouder wordt. Over het autobiografische geheugen, Groningen 2001.
ii. Deze alinea en volgende heeft nuttig gebruik gemaakt van David Hublé, “Tijd. Het raadsel opgelost?,” Antenne juni (2005), pp. 5-10. Zie ook: A. Einstein, Mijn theorie. Over de speciale en algemene relativiteitstheorie, Utrecht 1997, vertaling van Über die spezielle und die allgemeine Relativitätstheorie (Gemeinverständlich), Braunschweig 1916; S. Hawking, A Brief History of Time. From the Big Bang to Black Holes, Toronto 1988; A. Dupré, “Tijd en relativiteit. Een les in fysica,” Kultuurleven 63:7 (1996), pp. 23-26; J. Buchwald, Isaac Newton’s Natural Philosophy, Cambridge 2001.
iii. S.J. Gould, Time’s Arrow, Time’s Cycle. Myth and Metaphor in the Discovery of Geological Time, Harmondsworth 1988, pp. 10-11; E.P. Thompson, “Time, Work-Discipline, and Industrial Capital­ism,” Past and Present. Journal of Historical Studies 38 (1967), pp. 56-97.
iv. Ik volg onder andere: Gullón, “Gabriel García Már­quez” (1971); Janes, One Hundred Years (1991); en vooral Cheng, “Melancholia” (2002).
v. Mendoza, Geur (1983/82), pp. 60, 92 (citaat).
vi. R. Gott, “Beyond Bolívar,” National Interest Sept. 1 (1994), Url: www.keepmedia.com/ pubs/ NationalInterest/ 1994/ 09/ 01/ 528522/ print/ (07-2003).
vii. Mendoza, Geur (1983/82), pp. 88-89, 94.
viii. Het manuscript: “Zeven-en-tachtig historische handboeken over Latijns Amerika in de koloniale tijd” (13pp). Zie ook: S.A. Bayitch, Latin America and the Caribbean, A Bibliographical Guide to Works in English, Coral Gables 1967; Ch.C. Griffin, Latin America, A Guide to Historical Literature, Austin 1971.
ix. Url: www.degrootstenederlander.nl/ start.php [12-2004].
x. D. Tedlock, Popol Vuh. The Mayan Book of the Dawn of Life, herziene versie, New York 1996, orig. 1985.
xi. Slicher heeft zijn opstel over de 87 handboeken waarschijnlijk in 1984 geschreven, kort voor de dood van Adriaan van Oss. De twee eerste delen van de Cambridge History of Latin America (over de koloniale tijd) en het in 1983 verschenen boek van James Lockhart en Stuart B. Schwartz, Early Latin America. A History of Colonial Spanish America and Brazil, Cambridge 1983, over koloniaal Spaans- en Portugees-Amerika, heeft hij nog meegenomen. Slicher was toen 74 en genoot reeds enige jaren van zijn pensioen. Het is anderszins onmogelijk om zo’n tijdrovende inventarisatie van dit soort werken uit te voeren en bijvoorbeeld de vele meters van de bibliotheken door te nemen over de stand van zaken in de wetenschap.
xii. M. Baud, “Nieuwe wegen in de geschiedschrijving van Latijns-Amerika,” in: A. Ouweneel, red., Campesinos. Kleine boeren in Latijns-Amerika, vanaf 1520, Amsterdam 1993, pp. 7-21, eerder gepubliceerd in het Tijdschrift voor Geschiedenis 102 (1989), pp. 220-239.
xiii. Unesco, uitg., Historia General de América Latina, 9 dln., Parijs, vanaf 1999.
xiv. P. Bakewell, A History of Latin America. C.1450 to the Present, 2de ed., Malden 2004, orig. 1997.
xv. De cijfers in: B.H. Slicher van Bath, “Het stille drama van de Indianen,” in: Slicher van Bath, Indianen (1989), pp. 87-115 en 272 noot 2, vooral pp. 99, 101, 102 (alleen de maxima genoemd), 103. Voor de implicaties van de bevolkingsgroei: Slicher van Bath, “De demografische ontwikkeling van Spaans Amerika in de koloniale tijd,” in: B.H. Slicher van Bath & A.C. van Oss, Geschiedenis van maatschappij en cultuur, Baarn 1978, pp. 140-171. Ook: Ouweneel, Alweer die Indianen (1994), pp. 75-92; J.L. de Imaz, Sobre la identidad iberoamericana, Buenos Aires 1984, p. 13. Verder nog:
1600:  Slicher van Bath, Indianen (1989), pp. 98-99, een gemiddelde van 1570-1650; J.C. Pinto Soria, red., Historia General de Centroamérica. Tomo 2: El régimen colonial (1524-1750), Madrid 1993, pp. 80-81; L.A. Pérez, Cuba. Between Reform and Revolution, Oxford 1988, p. 45.
1700:  Pinto Soria, red., Historia General (1993), pp. 80-81; M.L. Wortman, Government and Society in Central America, 1680-1840, New York 1982, p. 289; J.C. Brown, A Brief History of Argentina, New York 2003, p. 77; J.M.G. Kleinpenning, Peopling the Purple Land. A Historical Geography of Rural Uruguay, 1500-1915, Amsterdam 1995, passim.
1800:  R.Th. Buve & J.R. Fisher, red., Handbuch der Geschichte Lateinamerikas. Band 2: Lateinamerika von 1760 bis 1900, Stuttgart 1992, pp. 212, 366; Pinto Soria, red., Historia General (1993), pp. 80-81; M.Z. Lobato & J. Suriano, Nueva historia argentina. Atlas histórico de la Argentina, Buenos Aires 2000, p. 116; Kleinpenning, Peopling (1995), passim
1900:  N. Sánchez-Albornoz, The Population of Latin America. A History, Berkeley 1974, p. 169 (maar hier staat meer niet in dan wel); Buve & Fisher, red., Handbuch (1992), pp. 405, 562, 696, 730.
2000:  Schattingen 2005: Internet Worlds Stat, Url: www.internetworldstats.com/stats.htm (03-2005).
xvi. Cijfers uit Cia, The World Factbook, Url: www.cia. gov/ cia/ publications/ factbook/ (2005).