Terug naar Macondo – Het aureool van de Kolonel

macondoHet aureool van de Kolonel
De meeste amerindiaanse scheppingsverhalen zijn gewoonlijk eenvoudig in tweeën te delen. Het eerste deel, of eerste hoofdnarrateem, verhaalt over de oorsprong van de mensheid en van het eigen volk, evenals van de bemoeienis van de schepper(s) en de goden. Gewoonlijk eindigt het met de eerste zonsopkomst en de schepping van de mensen. Hierbij is een stamvader betrokken die tot stamgod wordt gepromoveerd. Het tweede deel van de scheppingsverhalen, of tweede hoofdnarrateem, vertelt de geschiedenis van het eigen volk, gewoonlijk samengebald of ingeperkt tot ongeveer één à twee eeuwen – dit in overeenstemming met de ‘recente’ herinnering zoals die voortleeft in volksverhalen. Deze geschiedenis is gewoonlijk vol strijd en oorlog, met veel geweld. Tevens wordt deze geschiedenis gekenmerkt door het optreden van enkele grote helden, die vijanden buiten de deur moeten houden, de eigen dominantie moeten vestigen en zullen proberen de wereld van de scheppers(s) en de stamvader eer aan te doen. Wel blijkt dat de geschiedenis moeilijk is en vol tegenslagen waardoor je zou mogen concluderen dat er sprake is van een verlies van dat eerdere door de goden ingestelde paradijs. De mensen hebben hun band met de schepper(s), de goden en de voorouders verloren of dreigen die kwijt te raken. Dat verlies leidt tot vereenzaming. De eenzaamheid is aldus het verlangen en de nostalgie naar een tijdperk zonder ellende en strijd. Dit tweede hoofdnarrateem wordt in Honderd jaar eenzaamheid door diverse personages aangekleed in de vorm van sub-narratemen. Het gaat om de zonen en dochters van de stichters en hun nazaten. Ik zal er twee in de schijnwerpers plaatsen omdat zij nadrukkelijk aansluiten bij de meest heftige geschiedenis van het continent en omdat zij direct of indirect het verloop van de cycli actief hebben beïnvloed. De lezer van de roman kan deze personages dan ook waarschijnlijk direct in de eigen ervaringen plaatsen.

Het eerste personage is Aureliano Buendía [II], de tweede zoon van de stichters maar de eerste die in Macondo werd geboren. Daarom was hij in zekere zin het ‘eerste mensenkind’. Zijn rol op het podium van Macondo begint zich echter pas goed te ontwikkelen na de komst van corregidor Don Apolinar Moscote. García Márquez laat hem als bijwerking van de verliefdheid op Moscote’s piepjonge dochter Remedios een goede relatie ontwikkelen met de corregidor. Hij huwde haar en was gelukkig. Maar het meisje stierf veel te jong. Aureliano [II] bleef zijn schoonfamilie trouw. Echter, in het gezelschap van de machthebbers maakte hij dingen mee die hem deden besluiten de ene oorlog na de andere te ontketenen tegen het regime dat de corregidor vertegenwoordigde. Uiteraard lagen de wortels van het conflict bij de omstandigheid dat er hoe dan ook een corregidor in het dorp aanwezig was. Dit betekende immers inbreuk op de zelfbeschikking van in elk geval de Buendía’s en wellicht ook van de inwoners van Macondo in bredere zin. Dat was al voldoende om te weigeren bemoeials te gehoorzamen. De stichter had tegen de corregidor gezegd: “In dit dorp besturen we niet met papieren.” En: “[…] er valt hier niets te corrigeren.” Wat de corregidor deed kon opgevat worden als een staatsgreep. Het Macondo van Aureliano’s jeugd dreigde aangepakt te worden. Hij besloot te strijden voor het behoud ervan.

De woede van Aureliano [II] ontvlamde na een reis van de corregidor. Dit was op een kwart van Honderd jaar eenzaamheid. Don Apolinar Moscote toonde zich bezorgd over de politieke situatie in het land. Hij geloofde dat de liberalen vastbesloten waren de strijd op te nemen tegen de conservatieven. Dit was kort na de onafhankelijkheid – er staat in de roman: “op een dag vlak voor de verkiezingen […]” – maar de situatie reflecteerde ook zonder meer de situatie in de achttiende eeuw toen een belangrijke groep Spanjaarden – de Creolen – de Spaanse Kroon wilde bewegen allerlei hervormingen terug te draaien en ten slotte naar onafhankelijkheid streefden. De toch duidelijke cesuur van de onafhankelijkheid is in Honderd jaar eenzaamheid afwezig. Luidruchtig afwezig, zouden we welhaast moeten zeggen. Desondanks, zo duidelijk als de stichting van Macondo in de koloniale tijd geplaatst zou kunnen worden, zo duidelijk speelden de oorlogen van Kolonel Aureliano Buendía [II] zich af in de tijd dat de conservatieven en de liberalen hun strijd om de macht uitvochten: in de negentiende eeuw. Ondanks de 32 oorlogen van de Kolonel was zijn onverwachte bewustwording het belangrijkste moment om zijn motivatie te beoordelen. García Márquez suggereert dat de Kolonel op dat moment niet ideologisch bevlogen was. Maar we beluisteren wel degelijk een moreel oordeel, en dat duidt op een oude cultuur: “Als je dan iets moet zijn, zou ik liberaal wezen,” zei Aureliano [II] tegen zijn vrienden, “want die conservatieven zijn een stelletje zwendelaars.”

Ingewijd
Wat bewoog de Kolonel? Wat voor soort strijder was hij? Waarom lijken de revoltes in de roman van García Márquez zulke nutteloze of eenzame ondernemingen, gedoemd tot mislukken? Misschien is het uiterlijk van de Buendía’s, bewust geschapen door de Colombiaanse auteur, een sleutel tot de oplossing van deze vragen. De Aureliano’s inclusief José Arcadio Segundo waren lang en mager; de José Arcadio’s inclusief Aureliano Segundo waren vooral dikkerds en enigszins boers. Deze combinatie van de fysieke verschijningsvorm en hun karakter doen onwillekeurig de gedachte teruggaan naar het allereerste grote koppel dat de romanwereld kwam bevolken: de magere en opstandige Don Quijote de la Mancha en de boerse Sancho Panza, een kleine dikkerd. Zij zijn bedacht door Miguel de Cervantes Saavreda (1547-1616) en zijn de hoofdpersonen van El ingenioso hidalgo don Quijote de la Mancha uit 1605, een boek dat geen verdere introductie nodig heeft. Cervantes werd in 1547 geboren als zoon van een chirurgijn, uit een van oorsprong Joodse familie in Alcalá de Henares, ten oosten van Madrid. Bij de Slag van Lepanto tegen de Turken in 1571 raakte Cervantes zwaar gewond. Twee jaar later nam hij deel aan een expeditie naar Tunis. Op de terugweg belandde hij in de gevangenis van Algiers waar hij tussen Moren, Joden en christenen leefde. Ontsnappen lukte niet maar hij werd wel vrijgekocht door een kloosterorde en keerde terug naar Madrid. Hij hoopte op een baantje in de Nieuwe Wereld maar dit werd geweigerd vanwege zijn Joodse afkomst. Die afstamming was ook de reden dat hij geen goede andere baan kon krijgen. Hij werd belastinginner – van de handelsbelasting alcabala – en moest in zijn ogen vernederend werk doen als het beslagleggen op graanoogsten en het innen van de gelden voor de Armada van Philips ii. Omdat zijn boekhouding niet klopte, belandde Cervantes wederom in de gevangenis, onder andere in Sevilla. Daar leerde hij het Spaanse Bargoens dat in zijn latere werk is terug te vinden. Intussen schreef hij verschillende toneelstukken, die niet gepubliceerd maar wel opgevoerd werden, schelmenverhalen, de herderroman La Caratea, een bundel novellen en vele satirische geschriften. In 1604 – hij is dan 47 jaar oud – kreeg hij toestemming om de Don Quijote uit te geven. Het boek werd onmiddellijk een groot succes. In 1616 stierf hij in Madrid.

Het vernederende werk als alcabala-inner dat was voorbehouden aan ‘mindere’ bevolkingsgroepen speelde door in de roman van Cervantes. Er waren toen zogenaamde oude rooms-katholieken, die de traditionele Spaanse wereld vertegenwoordigden, en nieuwe rooms-katholieken, de conversos of bekeerden waaronder voormalige Joden en Moren. De rolverdeling in de roman tussen Don Quijote en Sancho Panza lijkt die van ridder en schildknaap, dwaas en nuchter, zonderling en eenvoud, ofschoon ze op den duur elkaars rollen gedeeltelijk overnamen want in het tweede deel werd Sancho vooral veel meer edelman, veel meer filosoof dan hij eerst was. Interessant is echter dat Don Quijote een product was van de ridderromans die hij las en daarom de Ridder van de Droevige Figuur werd genoemd maar dat zijn ware positionering die van de nieuwe rooms-katholiek was. Hij zou dan een converso zijn geweest, en daarmee een soort tweederangs edelman – net als Cervantes. De geliefde van Don Quijote, Dulcinea, kwam uit Toboso, een plaats die bekend stond als Moors. Sancho daarentegen representeerde de oude rooms-katholiek. Hij was van een oeroud geslacht. Sancho besefte dat hij in feite nog gekker was dan zijn meester want hij volgde hem immers als schildknaap. Dit betekent dat de samenwerking en tweespalt tussen de twee hoofdpersonen het spel van de twee modellen van rooms-katholieken typeren van het Spanje in die tijd. Ze speelden dit spel echter open en eerlijk tegenover elkaar. Achter hun gedrag stak de boodschap van tolerantie en dat was precies wat volgens Cervantes ontbrak in zijn Spanje door het arrogante gedrag van de oude rooms-katholieken. Dankzij deze achtergrond mogen we begrijpen dat Cervantes zelf aan het ‘linkse’, opstandige spectrum stond van de Spaanse samenleving aan het begin van de zeventiende eeuw; net als García Márquez in de onze, die ook pleitte voor tolerantie jegens de eigen werkelijkheid van Latijns-Amerika.

Wat beklijft van alle avonturen uit de Quijote is de strijd van de lange magere ridder tegen de windmolens. Don Quijote hield ze vanuit de verte voor reuzen. Hij reed op ze in en werd door een klap van de wieken ter aarde geworpen. Denkend aan de Kolonel uit Honderd jaar eenzaamheid kwam ik in eerste instantie bij Quijote uit. Hebben we hier een karakteristiek voor de 32 oorlogen van Kolonel Aureliano Buendía [II]? En voor de stakingsoproep van José Arcadio Segundo [IV]? In zekere zin waren beide helden inderdaad conversos. Immers, van politiek hadden de twee Buendía’s aanvankelijk niet veel kaas gegeten. Aureliano [II] wist niet eens het verschil tussen liberalen en conservatieven en José Arcadio Segundo [IV] behoorde eerst tot de zijde van de werkgevers. Plotseling werd in beiden het licht van de bewustwording ontstoken, zo lijkt het, en stapten zij na een incubatietijd van een paar weken of maanden over naar de andere zijde van het politieke spectrum. Zou García Márquez de twee grote revoltes van de Buendía’s als gevechten tegen windmolens beschouwen? De tegenpolen – of: ‘sancho’s’ – die minder idealistisch optraden hadden het financieel en sociaal beter, van José Arcadio Buendía [II] – de broer van de Kolonel die een rijk seksleven had en daarna een lang huwelijk met Rebeca Moscote als grootgrondbezitter – tot aan Aureliano Segundo [IV] die dankzij zijn seksleven een fortuin vergaarde in de vorm van een imposante veestapel. De grootgrondbezitter en de veeboer waren in Latijns-Amerika net als Cervantes’ oude rooms-katholieken inderdaad meer van de ‘oude stempel’. Immers, de Spaanse kolonisten hadden juist deze activiteiten laten uitgroeien tot het stereotype van hun handelswijze. Maar echt gelukkig waren ze niet en evenmin permanent welvarend – Aureliano Segundo [IV] verviel aan het eind van zijn leven tot de bedelstaf.

OuweneelKolonel1Aureliano Buendía [II] had ogenschijnlijk geen proces van bewustwording doorgemaakt. Tijdens het spelen van domino met zijn schoonvader na de dood van Remedios kreeg hij een paar schematische lessen: de liberalen waren vrijmetselaars die de priesters wilden ophangen, het burgerlijk huwelijk en de echtscheiding invoeren, het land inrichten als federale staat waardoor het centrale gezag aan macht zou inboeten en aan natuurlijke kinderen dezelfde rechten toekennen als aan wettig geborenen. Dit klinkt inderdaad naar het progressieve programma zoals dit zich in de achttiende eeuw in Europa had ontwikkeld en dat na de Franse Revolutie zou worden doorgevoerd. In Spaans-Amerika leidde het programma tot een grote activiteit van de Inquisitie die op zoek ging naar progressieve Creolen en in hun boekenkasten snuffelden op zoek naar boeken die op de officiële Zwarte Lijst waren geplaatst. De conservatieven daarentegen, zo leerde Aureliano [II] van Don Apolinar Moscote, hadden hun macht rechtstreeks van God ontvangen, vochten voor de handhaving van de openbare orde en de zedelijkheid van het gezin en zouden niet toestaan dat de eenheid van het land zou worden afgebroken. Ofschoon de Buendía’s van latere generaties vooral geïnteresseerd waren in het punt van de gelijkberechtiging van de bastaarden, raakte Aureliano [II] voornamelijk geagiteerd door de verkiezingsfraude die Don Apolinar Moscote en zijn vrienden pleegden. Bovendien hadden de conservatieven keukenmessen, kapmessen en jachtgeweren geconfisceerd en niet teruggegeven om ‘bewijzen’ te kunnen overleggen dat de liberalen zich voorbereidden op een revolte.

Dit was het begin. Spoedig na het voorval liepen in Macondo de spanningen op. De kapitein van de soldaten nam de macht van Don Apolinar Moscote over. De militairen waren “zonder enig geluid te maken” in Macondo gearriveerd en hadden de school als hun basis ingericht. Ze hadden wederom een huiszoeking gehouden, “die nog drastischer was dan de vorige […] en namen ditmaal zelfs landbouwwerktuigen mee”. Ze hadden een arts die bekend stond als liberale militant – en als kwakzalver – uit zijn huis gesleurd, aan een boom op het dorpsplein vastgebonden en hem zonder enig proces doodgeschoten. Zo riepen zij de doodsangst in het leven van het dorp. De kapitein ging er vervolgens toe over om elke ochtend een buitengewone belasting te heffen voor de handhaving van de openbare orde. Op een dag rukten vier soldaten een zieke vrouw uit de schoot van haar gezin omdat ze gebeten was door een dolle hond en sloegen haar midden op straat dood met hun geweerkolven. Twee weken wachtte Aureliano [II] nog, maar toen had hij het besluit genomen. De incubatietijd van de bewustwording was voorbij. Met twintig medestrijders – allen onder de dertig jaar en behorend tot de oorspronkelijke stichters – overviel hij weloverwogen de soldaten, nam hun wapens af en fusilleerde op het schoolplein de kapitein en de vier soldaten die de vrouw hadden gedood. De eerste opstand was een feit. Het was het begin van een gruwelijke periode van oorlogen, dood en verlies aan menselijke waarden. De tijd zou verlopen van de orde en rust uit die vroege ‘koloniale’ dagen van Macondo naar de chaos van de verwoestende dagen van de eindeloze veldtochten en sterfgevallen in de familie.

Aureliano [II] was het “eerste mensenkind dat in Macondo ter wereld kwam”, met wijd open ogen. Hij was stil in zichzelf teruggetrokken en had last van onverwachte opflikkeringen van helderziendheid. In zijn jeugd werkte hij in de smederij, waar hij gouden sierraden fabriceerde “die in het gehele moerasgebied geacht [wer­den] om de verfijnde stijl van zijn werk”. Hij wist in korte tijd meer geld te verdienen dan zijn moeder “met haar verrukkelijke suikerfauna”. Hij verloor zijn maagdelijkheid toen hij op een onverwacht moment in de tent bij Eréndira belandde, het veertienjarige mulattenmeisje dat met haar lichaam een schuld afbetaalde aan haar grootmoeder. García Márquez zou het verhaal van Eréndira later tot een novelle uitwerken (1972). Dezelfde nacht van zijn ontmoeting bleef Aureliano [II] aan het meisje denken “met een mengsel van verlangen en medelijden”. Hij kon er niet van slapen en omdat hij een sterk verlangen voelde om haar te beminnen en te beschermen besloot hij haar te bevrijden van de dwingelandij van haar grootmoeder en zelf elke nacht van haar te kunnen genieten. Maar het meisje was al vertrokken. Kort daarop nam hij de taak op zich om zijn ‘bastaardbroertje’ Arcadio [III] te onderwijzen en viel als een blok voor de jongste dochter van de corregidor, Remedios. Zijn liefde voor het kind vond een uitweg in verzen die kop noch staart hadden en die hij schreef op het ruwe perkament dat hij van Melquíades kreeg, op de muren van de badkamer en op de huid van zijn armen. Hij voelde als enige het liefdesverdriet van Rebeca [II] en verwekte een zoon bij Pilar Ternera, Aureliano José [III]. Later, toen Remedios al begraven was, hielp hij, als enige in de familie, zijn broer José Arcadio [II] toen deze ging trouwen met Rebeca en daarom verstoten werd door Úrsula [I]. De dood van Remedios bezorgde hem niet de schok waarvoor hij had gevreesd, eerder een gevoel van stomme woede die overging in een passieve eenzaamheid.

Vanaf het moment dat hij de wapens opnam was Kolonel Aureliano Buendía [II] de feitelijke machthebber van Macondo geweest. Hij was er persoonlijk echter veel te weinig. Eerst liet hij de dagelijkse leiding over aan Arcadio [III], later hem ontnomen door Úrsula [I]; ook zijn vriend Gerineldo Márquez werd door hem als burgemeester aangesteld. Tijdens zijn afwezigheid waren er conservatieve machthebbers in Macondo, die meestal de benen namen als de Kolonel terugkeerde. Veel praktische bestuursmaatregelen nam de Kolonel niet, behalve dan die keer dat hij het onrechtmatig verworven grootgrondbezit van zijn broer José Arcadio [II] nietig verklaarde. Zijn terugkeer naar Macondo kwam voort uit teleurstelling. Hij kreeg de ‘zwendelaars’ van conservatieven niet op de knieën. Hij maakte zich op zijn beurt schuldig aan terechtstellingen, wreedheden en zeer grof geweld, misschien nog wel het meeste toen hij fanatiek ten strijde trok om een einde aan de oorlogen te maken. Een voorbeeld van zijn gemoedstoestand is de scène na de executie van Generaal José Raquel Moncada. Deze generaal was tot ieders tevredenheid lange tijd burgemeester van Macondo geweest. Úrsula was vol lof over de vriendelijke man en zelfs de Kolonel kon het goed met hem vinden. Maar Generaal Moncada was een conservatief en dus bracht de Kolonel hem voor het vuurpeloton toen hij zijn geboorteplaats weer aandeed. Úrsula [I] liet een krachtig protest horen: “Het is de beste bestuurder die we in Macondo ooit hebben gehad.” De Kolonel bood nog wel aan de persoonlijke bezittingen van de Generaal naar zijn weduwe te brengen in het plaatsje Manaure. Toen de Kolonel daar op een van zijn volgende veldtochten passeerde, hield hij halt om de laatste wil van zijn slachtoffer in te willigen. “U komt er niet in, Kolonel,” zei de weduwe tegen hem. “U kunt bevelen in uw oorlog, maar in mijn huis beveel ik.” De Kolonel liet geen spoor van wrevel blijken maar zijn geest vond pas rust, schreef García Márquez, toen zijn lijfwacht het huis van de weduwe had geplunderd en in de as had gelegd. “Pas op, Aureliano,” zei Gerineldo Márquez, “Je bent bezig levend weg te rotten.”

Kolonel Aureliano Buendía [II] was nooit gestopt met schrijven. Zijn gedichten gingen over mannen die verdwaalden in de regen of over zijn ervaringen aan de grenzen van de dood. Doch, zijn hart bevroor, zijn beslissingen werden hard als staal. Hij stond niemand toe hem binnen een afstand van drie meter te naderen, zelfs Úrsula niet. Zijn hand rustte onafgebroken op de kolf van de revolver aan zijn gordel. Hij herkende zijn eigen gevoelens niet meer, voor zover hij die nog had. Het drong langzamerhand tot hem door dat hij de oorlogen had voorgezet uit trots. De vrede die kwam, was een vernedering die hij had uitgelokt. De Kolonel eindigde in de eenzaamheid van de smederij met zijn gouden visjes, zwijgend en ontgoocheld. Zijn vermogen tot genegenheid was weggerot, zijn gevoelens hadden hem in de steek gelaten. Het Macondo met de warmte van zijn kindertijd was hij kwijtgeraakt. Het geloof in magie en de eigen werkelijkheid van zijn gemeenschap was verloren gegaan. Daarom nam hij het kamertje van Melquíades waar als een krot, vervuild als een vuilnisbelt. Ofschoon hij psychisch niet meer volledig herstelde, bleek de ouderdom een verdrag met de eenzaamheid. In de tijd van de bananenexport kwam zijn verontwaardiging over onrecht weer terug maar toen was hij te oud om daadwerkelijk de wapens op te nemen.

Het kamertje van Melquíades bleef voor hem een krot… De eigen werkelijkheid van zijn gemeenschap herkende hij niet meer… Kolonel Aureliano Buendía [II] miste iets. Het kamertje van Melquíades, de plaats van de absolute wijsheid, was alleen voor een soort van ingewijden herkenbaar, de niet-ingewijden zagen er niets dan verval en stof. De scheiding tussen ingewijden en niet-ingewijden had plaats toen Melquíades zich in zijn werkkamer had teruggetrokken om zijn manuscripten te schrijven. Dat was het moment waarmee de honderd jaren van eenzaamheid begonnen. In de jaren en decennia die volgden brachten de ingewijden Buendía’s hun tijd in het kamertje van Melquíades in volstrekte afzondering door. Zij leken op de eerste kluizenaars en monniken van de wereld, vergeten en vervuild maar wijs geworden als de Heilige Johannes van het Kruis (1542-1591) aan het werk gezet door de Heilige Theresia van Avila (1515-1582). De ingewijden hadden de opdracht om de manuscripten te ontcijferen. De jonge Aureliano [II] was er één van, toen hij nog niet aan de oorlog dacht, Arcadio [III] was een andere, voordat hij een wrede dictator werd, José Arcadio Segundo [IVa] werd er één, maar pas nadat hij de massaslachting had overleefd, en vanzelfsprekend ook Aureliano Babilonia [VI]. Zowel Melquíades als zijn ingewijde ontcijferaars verloren tijdens hun verblijf in de sacraal verlichte kamer in het huis van Úrsula [I] – als bouwer van de kamer is zij ook niet zonder betekenis in deze context – beetje bij beetje hun sterfelijkheid totdat zij in feite eveneens onzichtbaar werden. Denk aan bijvoorbeeld José Arcadio Segundo [IVa] die niet werd herkend door de militairen die hem zochten:

José Arcadio Segundo estaba sentado en el borde del catre, listo para salir, más solemne y pensativo que nunca. Al fondo estaban los anaqueles con los libros descosidos, los rollos de pergaminos, y la mesa de trabajo limpia y ordenada, y todavía fresca la tinta en los tinteros. Había la misma pureza en el aire, la misma diafanidad, el mismo privilegio contra el polvo y la destrucción que conoció Aureliano Segundo en la infancia, y que sólo el coronel Aureliano Buendía no pudo percibir.

José Arcadio Segundo zat op de rand van het bed, klaar om mee te gaan, ernstiger en nadenkender dan ooit. Achter hem bevonden zich de planken met de losgetornde boeken en de rollen perkament en de schone en keurig opgeruimde schrijftafel en de nog altijd verse inkt in de inktpotten. In de lucht hing dezelfde reinheid, dezelfde doorschijnendheid en dezelfde onaantastbaarheid voor stof en verval die Aureliano Segundo in zijn kinderjaren had gekend en die slechts kolonel Aureliano Buendía nooit had kunnen ontwaren.

José Arcadio Segundo [IVa] las zo lang in de geschriften van Melquíades dat uiteindelijk een engelachtige weerschijn van hem afstraalde. Toen na de zondvloed Úrsula [I] stierf, Rebeca stierf, de tweeling stierf, en Aureliano Babilonia [VI] het kamertje van Melquíades betrad en gestimuleerd door José Arcadio Segundo [IVa] aan zijn ontcijfering werkte, keerde Melquíades terug in het kamertje om deze laatste ingewijde Buendía het ultieme zetje tot de ontcijfering te geven.

De ingewijden kenmerkten zich door hun gedrevenheid een betere wereld te scheppen en aldus de eenzaamheid te doorbreken door een rol als een Motecuhzoma op zich te nemen: oorlogen om het land te verlossen van de zwendelaars, een dictatuur om de perfecte orde te scheppen in Macondo, een staking om een einde aan de uitbuiting van de bananenarbeiders te maken. In zekere zin wilden zij het oude Macondo behoeden voor het verlies van hun eigen wereldbeeld. De andere Buendía’s leefden als grootgrondbezitter of als kapitaalkrachtige veeboer, genoten van heuse bacchanalen of lanterfantten tijdens een opleiding tot paus. Dit waren egoïsten die ogenschijnlijk weinig gebukt gingen onder de eenzaamheid. Zij doken met volle teugen in de moderniteit, en maten zich een nieuw wereldbeeld aan. De strijders voor het goede recht en de juiste orde wisten wat lijden was. Zij waren Melquíades’ ingewijden, aangezet of ondersteund tijdens hun leven door Úrsula de Breekijzerin. De Kolonel echter verloor dus zijn status tijdens de oorlogvoering.

Normatief
De oorlogen mogen wellicht als een strijd tegen windmolens zijn geweest, de motivatie van de ingewijden was beslist anders dan die van Don Quijote. De dominante partij in het land bestond uit ‘zwendelaars’ en tegen hun houding kwam Kolonel Aureliano Buendía [II] in opstand. Dit heeft iets weg van een bevrijdingsoorlog, van een anti-koloniale revolte zoals die van bijvoorbeeld Thupa Amaro ii, misschien wel van een boerenopstand en daarom sluit de bewustwording van de Kolonel aan bij een oud Westers Groot Verhaal, namelijk dat over de kleine boer in zijn gemeenschap. Aanvankelijk ging dit verhaal uit van plotselinge momenten van bewustwording na een langdurige opgekropte frustratie. Dit is de Blindewoede Theorie waarmee de Engelse historicus Rodney Hilton (1916-2002) beroemd werd. Hilton schreef in zijn invloedrijke Bond Men Made Free (1973), over de Engelse boerenopstand van 1381, dat het klassebewustzijn in de Europese Middeleeuwen weliswaar bestond, doch niet verderging dan een anti-houding, een ‘negatief klassebewustzijn’ dat uiteindelijk de frustratie de vrije loop liet in blinde woedeaanvallen. Dit klassebewustzijn, deze identiteit, gold niet het zelfbeeld maar de houding tot de onderdrukker.[i] Het ging Hilton om een onderscheid tussen deze ongecontroleerde woedeaanval van de boerenopstand enerzijds tegenover het georganiseerde en rationele verzet van de vakbonden anderzijds uit de latere geschiedenis. De vakbonden waren gewoonlijk verbonden met een marxistische vorm van bewustwording en hadden een lange adem.

Als marxist moest Hilton op zoek naar een revolutionaire klasse en een revolutionaire klassenorganisatie. De boeren waren die klasse; de social class of stand de gezochte organisatie. Standen functioneerden volgens de marxisten voornamelijk in collectiviteiten in de vorm van gemeenschappen. Het zelfbeeld waarover Hilton het had, gold dan ook de deelname aan de gemeenschap. Deze gemeenschap was lange tijd in de afgelopen eeuw onderwerp van theorievorming door sociologen, ontwikkelingseconomen, antropologen en historici. De term peasantsboeren, maar ook in Nederlandse studies met de Engelse term aangeduid – verwees volgens de theoretici destijds in brede zin naar de bewoners van het platteland die, op kleine schaal en met de door de eigentijdse onderzoeker als primitief beschouwde hulpmiddelen, een huishouding voerden die zowel productie- als consumptie-eenheid zou zijn geweest. Daarmee is het essentiële van het boerenverhaal gezegd. Het boerengezin streefde naar zelfvoorziening; de bedrijfsvoering zou voornamelijk op een overlevingsstrategie zijn gebaseerd, de zogenaamde peasant economy, waarbij wantrouwen tegenover vernieuwingen, innovaties, of investeringen overheerste. Men beschouwde de kleine boeren als een residu uit het verleden, als de ‘laagste klasse’ van de kapitalistische samenleving; en de mogelijkheid deze status te ontstijgen werd gering geacht, ofschoon beperkte invoering van innovaties door de beter bedeelden niet werd uitgesloten. Kortom, het gebruik van de term kleine boeren veronderstelde het waarnemen van een bepaalde categorie boeren, die in de vorm van een gemeenschap (community, comunidad) collectief zouden opereren en de neiging zouden vertonen zich af te sluiten van de buitenwereld. Zeker, Macondo was zo’n wereld en García Márquez kan de Kolonel het masker van de ‘boerenleider’ hebben opgezet – ‘boer’ in theoretische zin, natuurlijk. Immers, door de woede en het aanvankelijke politieke onbenul van Kolonel Aureliano Buendía [II] te benadrukken lijkt de Colombiaanse schrijver ook te willen zeggen dat de opstand van de Kolonel er een zonder ideologie was; dit mogelijk ter onderscheid van de activiteiten later van zijn achterneef José Arcadio Segundo [IVa], de vakbondsleider. Bovendien toonden de Macondanen zich ongewoon passief – er komt veel van ‘buiten’.

Maar wat is een ‘boer’? Volgens het woordenboek: een ‘landbouwer of veehouder’ en bovendien ‘bewoner van het platteland’. Dus geen stedeling. De destijds veel geciteerde historicus Daniel Thorner (1915-1974), een specialist in de economische geschiedenis van India, meende dat in zogenaamde peasant societies zeker de helft van de bevolking van de landbouw moest leven en van de andere helft ook een deel agrarisch werk moest doen. We kunnen ons voorstellen dat Nederland tot ver in de negentiende eeuw, misschien zelfs tot aan de Eerste Wereldoorlog, volgens deze definitie als een ‘peasant society’ kan worden beschouwd. Anderen voegden er daarom aan toe dat de ‘peasant’ zijn productie op kleine schaal deed, met een eenvoudige technologie en voor hun levensonderhoud afhankelijk was van wat hij zelf produceerde. De peasant bevond zich in een directe relatie tot een staat. Thorner sprak over de onvermijdelijkheid van een externe politieke macht die de boeren onder de knoet hield. De relatie tot de grond werd daarbij minder zwaarwegend in de definitie, want de wijze waarop een kleine boer zich voor hem en zijn gezin een bestaan wist te verzekeren in de landbouw hing af van zijn capaciteit als kleine eigenaar, sharecropper (deeloogster), pachter of landarbeider. De lage politieke en economische status, gekenmerkt door armoede en machteloosheid, was net zo belangrijk geworden in de definitie als de agrarische werkzaamheden. De onderzoekers die zich met Latijns-Amerika bezig hielden vonden een synoniem met ‘Indiaan’, zodat, niettegenstaande de stedelijke geschiedenis van de amerindio’s (Teotihuacán, Tenochtitlán, Tiwanaku, Tikal, Cusco, enzovoorts), ook de amerindio voortaan als ‘boer’ werd beschouwd. Vanwege deze ruralisering van de amerindio werd in het midden van de twintigste eeuw het woord indio of indígena vervangen door campesino, boer. Kortom, een peasant was niet zomaar een akkerbouwer.[ii]

Antropoloog Eric Wolf (1923-1999) ondersteunde Thorner op een belangrijk punt: de kleine boer was afhankelijk van controlling outsiders; er was altijd iemand die de productie en de consumptie van een peasant controleerde.[iii] De kleine boeren zouden zich alleen dan organiseren als het onvermijdelijk was vanwege een overlevingsstrijd in moeilijke ecologische omstandigheden, maar vooral ook, of misschien juist ook, in reactie op de eisen en wensen van de staat en staatsvertegenwoordigers. Let op: dit is bewustwording. Volgens Wolf vindt hier de dorpsgemeenschap haar oorsprong, en zo ook de peasant economy. De boereneconomie werd in een enkel geval zelfs verbonden met een peasant mode of production of boerenproductiewijze: een achtergebleven, feodaal genoemde egalitaire politiek-economische productiewijze. Aldus kon de peasant/boer marxistisch theoretisch op gelijke hoogte van de arbeider worden geplaatst.[iv] Hier hadden we het equivalent van de vakbeweging uit het stedelijke en industriële tijdperk.

De theorievorming houdt hier niet op. De veronderstelde passiviteit moest worden verklaard. Een dorpsgemeenschap werd in de eerste plaats beschouwd als een groep huishoudens. Zeer populair werd het verhaal van een econoom uit de tijd van de Russische Revolutie (1917): Alexander Vasilevich Chayanov* (1880-1938?). De vertaling van zijn werk uit het Russisch (1966) maakte grote indruk op Europese en Noord-Amerikaanse onderzoekers vanwege zijn nadruk op de boerengemeenschap als een groep van gezinshuishoudens die uitsluitend voor het eigen bestaan werkte. De verschillen tussen de boeren in een dorpssamenleving kwamen, volgens Chayanov, niet voort uit de economische ontwikkeling en de daarbij behorende klassendifferentiatie, maar uit de samenstelling en ontwikkeling van de gezinshuishouding. Het doel van de boerenproductie was volgens de Rus om alle gezinsleden te kunnen voeden, te kleden en onderdak te verschaffen, en daarnaast uitgaven te kunnen doen ten behoeve van dorpsfeesten en religieuze plechtigheden in het dorp en ten behoeve van de belastingen van de staat. Om aan deze eisen te kunnen blijven voldoen in een situatie van overbevolking, werd zoveel gezinsarbeid ingezet dat als het ware een situatie van zelfuitbuiting ontstond. In deze context was de factor kapitaal nauwelijks belangrijk. Met de factor arbeid werd geen rekening gehouden als sluitpost van een denkbeeldige winst- en verliesrekening. Dat betekent dat van deze bedrijfsvoering niet veel stimulans tot groei en commercialisering uit ging.[v] Men meende dat de reactie van de boeren op overbevolking, dalende inkomsten en dalende prijzen, er níet een zou zijn van intensivering van het grondgebruik, hooguit van gezinsarbeid aangevuld met trekarbeid.

De verhalen van Thorner, Wolf en Chayanov werden bewerkt door de van oorsprong Franse econoom Alain de Janvry, die later als ontwikkelingseconoom was verbonden aan de Universiteit van California te Berkeley.[vi] Hij trachtte het toch statische beeld in de ontwikkelingstheorie onderdeel te laten zijn de klassendifferentiatie. Zijn populariteit binnen de Latijns-Amerikanistiek was groot vanwege het welhaast onwankelbare geloof in het zogenaamde latifundium/minifundium-model, waarbij nadrukkelijk Spaanse veroveraars en amerindiaanse veroverden werden betrokken. Om de achterstand te verklaren die de landen van Latijns-Amerika in sociaal-economisch opzicht op Europa en de Verenigde Staten hebben presenteerde De Janvry een model waarin de structuur van het platteland werd gekenmerkt door de aanwezigheid van zogenaamde latifundios, die een grootgrondbezit vormden waarvan slechts een deel onder de ploeg was, naast de aanwezigheid van minifundios, die het kleingrondbezit vormden en waarvan elke hectare van de grond werd bebouwd. De latifundio’s waren volgens De Janvry in handen van de elite uit de samenleving, gewoonlijk nazaten van de Spaanse of Portugese kolonisator. Het overgrote deel van de boeren zocht voor zichzelf een bestaan met erg weinig middelen op keuterbedrijven, de minifundio’s, eenheden van boeren woonachtig in corporatieve boerengemeenschappen. De op exportproducten gebaseerde rijkdom van de latifundistas hing samen met de groeiende penetratie van het kapitalisme in de economie van Latijns-Amerika. Vooral in de negentiende eeuw, meende De Janvry, verloren veel kleine boeren grond en hadden geen alternatief dan voor lage lonen arbeid te verrichten op de kapitalistische bedrijven. De goedkope bedrijfsvoering van de latifundio’s was op de lage lonen gebaseerd – en zo ook de bananenproductie in Macondo. De Janvry sprak van functioneel dualisme: de export van de negentiende-eeuwse latifundio’s bestond naast de zelfvoorzieningssector van het kleingrondbezit, maar was daar tegelijkertijd van afhankelijk. Zonder minifundistas geen grootgrondbezitters; en zonder zelfuitbuiting geen minifundistas. Kortom, de grootgrondbezitters profiteerden niet alleen van de arbeid van de kleine boeren maar juist ook van hun zelfuitbuiting en hadden ze dus nodig.

Er kwam veel kritiek op deze visie.[vii] Antropologen, historici, sociologen en economen kwamen met karrenvrachten vol gegevens die het tegendeel aantoonden. Bijvoorbeeld, Slicher van Bath schilderde in zijn Agrarische geschiedenis van West-Europa hoe boeren, die weliswaar in dorpen woonden, maar toch een bedrijf voerden dat was gericht op modernisering en innovatie zodra de mogelijkheid tot verbetering zich aandiende; ook al was men voorzichtig en selectief. De bevolkingsgroei leidde tot productiestijging in de agrarische en, aansluitend, de nijverheidssector. De ontwikkeling was soms slechts in het voordeel van de boeren die zelf produceerden en niet in die van de landarbeiders of kleine nijverheidslieden, zodat een concentratie van inkomen in handen van weinigen plaatsvond; een grotere sociale ongelijkheid. Een kleine groep boeren werkte zich op tot rijke landheren en de rest van de bevolking proletariseerde; kortom, ontwikkeling en onderontwikkeling in één regio zonder invloed van een externe kolonisator.[viii] Ondanks een beginnende proletarisering probeerden kleine boeren vernieuwingen in het productieproces niet ten koste van alles tegen te houden. Zelfs in het armoedige en door de Engelsen gekoloniseerde Ierland, schreef historicus Kevin O’Neill, schakelden de kleine boeren in de negentiende eeuw telkens op nieuwe producten over als de markt rijp was. De historicus John Shaffer legde grote nadruk op het feit dat zulke verbeteringen in zijn onderzoeksgebied van de Franse Loire vallei tussen 1500 en 1900 níet van bovenaf werden opgelegd maar door de kleine boeren zelf waren geïnitieerd. Kortom, het klassieke voorbeeld van de ‘peasant society’ van het vroeg-moderne Europa, met Engeland voorop, heeft in de Europese agrarische geschiedenis waarschijnlijk niet bestaan.[ix] De idee van de boerenstand als residu uit het verleden was weerlegd.

Misschien domineerde de romantiek. Denk aan de invloed van het boek van Karl Bücher, Die Entstehung der Volks­wirtschaft, uit 1893. Bücher was een van de eerste wetenschappers die meende dat de prekapitalistische tijd werd beheerst door een gesloten huishoudingeconomie, inderdaad zowel als productie- als consumptie-eenheid. Iedereen die Wolf en Chayanov heeft gelezen herkent de benadering. Dat maakt het belangrijk dit punt iets verder uit te diepen. Volgens Bücher produceerde het gezin als autonome eenheid voor het eigen gebruik; geen enkel gezinslid was betrokken bij uitwisselingsrelaties noch bij nijverheidsproductie voor de markt. Consumptie en productie waren in zijn ogen onverbrekelijk met elkaar verbonden en van elkaar afhankelijk; een gesloten, corporatief systeem. Wat hem betreft had deze gesloten boerengemeenschap vanaf de Griekse oikos uit de Oudheid tot aan de Industriële Revolutie van zijn eigen negentiende eeuw onveranderd bestaan. Bücher reageerde daarbij op het werk van twee andere klassieke auteurs, Frédéric Le Play, L’organisation de la famille selon le vrai modèle signalé par l’his­toire de toutes les races et de tous les temps (1871), en Wilhelm Riehl, Die Naturgeschichte des Volkes als Grundlage einer deutschen Sozialpolitik (1855), die zeer tegen zijn overtuiging in reeds hadden gewezen op het machtsaspect in het gezin: het gezin stond volgens deze auteurs nadrukkelijk onder leiding van de patrón van de familie en die was weer onderdeel van een machtsstructuur op het platteland die als een piramide top-down was opgebouwd.

Het hoeft ons niet te verbazen dat de Bücheriaanse benadering terug is te vinden in het werk van Wolf. Als een kind van gevluchte Oostenrijks-Rus­sische ouders kwam Wolf uit een cultuur waar een speciale variant van het gesloten boerenleven buitengewoon populair was: de cultuur van de bergbewoners. Het Zuidduits-Oostenrijkse taalgebied was vóór de Tweede Wereldoorlog een heterogene samenleving vol etnische spanningen en klassentegenstellingen. De mensen vluchtten er massaal in de romantiek van de zogenaamde harmonieuze bergdorpen. Met name de zogenaamde familiefilms (Heimat), liefdesdrama’s tussen armen Leute die zich hoog in de Alpen of het Zwarte Woud afspeelden, trokken miljoenen bezoekers. Uit dit genre kennen wij nog de Heidi-films, maar ook A. Den Doolaard’s veelgelezen roman De herberg met het hoefijzer (1933) dateert uit deze tijd, die zich afspeelt in de bergen van Servië. Menig antropoloog schreef toen over de Alpenwirtschaft, in mijn ogen een tussenstap op de weg van Bücher’s gesloten huishoudingeconomie naar de theorie van de corporatieve boerengemeenschappen. Wolf keerde overigens later terug naar het Alpengebied om met J.W. Cole in deze traditie, die hem zo op het lijf was geschreven, een monografie over een ‘gesloten bergeconomie’ te publiceren onder de titel The Hidden Frontier (1974). Kortom, een negentiende-eeuwse romantische school van denken bleef hangen in de moderne academie.[x]

Thompson
Een historische school die zich al vroeg bewust was van het probleem met de theorie van het onveranderlijke, statische boerenhuishouden, de Bücheriaanse oikos, was die rond de Britse marxistische historicus Edward P. Thompson (1924-1993). Geheel in overeenstemming met een groeiend relativisme introduceerde hij het begrip class as a happening, waarbij werd aangetoond dat politiek-economische tegenstellingen in het vroeg-moderne Engeland, zoals de klassenstrijd van de industrialisatie, steevast voor politieke factievorming zorgde, met telkens andere allianties. De klassen waren niet statisch maar juist dynamisch en tijdgebonden, want gericht op de oplossing van spe­cifieke en vaak lokale of regionale problemen. Thompson bedacht dat er zoiets bestond als een traditionele ideologie achter deze klassenstrijd, de zogenaamde moral economy of provision of ‘normatieve huishouding van onderlinge verzorging’ waarin de culturele normen en waarden bepaalden wat ‘goed’ economisch handelen was. Ook hiervan werden de elementen telkens als het ware door elke nieuwe generatie of in elke andere omstandigheid van voren af geformuleerd.[xi]

Deze moral economy of provision werd ook wel de moral economy of the poor genoemd – van de armen – en verwoordde opvattingen over wat volgens de christelijke leer uit die tijd legitiem economisch handelen was en wat niet, en ook waarom of waarom niet. In die zin stond de moral economy of provision tegenover de political economy van de kapitalistische en individuele zelfverrijking. Bedenk echter dat elke cultuur een moral economy of provision kent, een consensus over hoe het economisch handelen moreel te rechtvaardigen is – ook onze cultuur, denk aan de discussie in Nederland over de zogenaamde topinkomens van hoge ambtenaren en functionarissen in overheidsinstellingen. De moral economy of provision geeft dus in feite altijd het discours van een maatschappijbeeld weer, een hegemonisch discours dat wordt gedeeld door alle klassen van de samenleving. Het is een specifiek podium waarop de scenario’s van de normative economics van de samenleving werden gespeeld die de opvattingen weergeven wat er zou moeten gebeuren. Het is een ander podium dan dat van de positive economics waar de lijn van de professionele economen wordt gevolgd – de technocratie – die wetenschappelijk uitleggen wat er wellicht daadwerkelijk gebeurt of volgens de theorie zou moeten gebeuren.

Volgens Thompson zou elke bruuskering van de normatieve economie aanleiding geven tot gemor en strijd, maar vooral wanneer de mensen het gevoel hadden dat hun bestaansrecht gevaar kon lopen – door nieuwe normen en waarden, nieuwe regels voor het sociale en politiek-economische spel, andere ruilverhoudingen en aangepaste economische handelswijzen en aantoonbare economische achteruitgang of de vrees voor stilstand. Dan werd het sein voor revolte gegeven. Welke situatie precies deze moral economy of provision voedde, was afhankelijk van de gebruiken per tijd en per ruimte, en was daarom op elk moment van de geschiedenis op elk podium van het theater van het bewustzijn anders. Toch lijkt het duidelijk dat elk gevoel van recht en onrecht in een tijdperk dat door de moral economy of provision werd gedomineerd aan de wortels stond van verzet en politieke actie. Sedert Thompson weten we dat de ‘impulsieve woede’ die analisten vroeger meenden te herkennen in boerenopstanden in feite een hechte inbedding kende in een dergelijke normatieve ethiek, bijvoorbeeld, zoals in Europa, gerelateerd aan de bijbelse normen en waarden. De Latijns-Ameri­kaanse cultuur en zeker die van de klasse waartoe we de Buendía’s mogen rekenen deelt deze Europese erfenis. Het is mogelijk dat de Kolonel deze in zijn hersenpan had toen bij de conservatieven zwendelaars noemde.

De theorie van Thompson had ingrijpende gevolgen. Er moest anders worden gekeken naar de gemeenschap en dientengevolge naar de individuen die gemeenschappen vormden.[xii] Aan veruit de meeste gemeenschappen op het platteland van Europa lag een kerkelijke of wereldlijke juridische eenheid ten grondslag: buurschappen, kerkdorpen, hoven, marken, manors, communautés, en dergelijke. Zo’n gemeenschap was meestal in de eerste plaats een instelling, geen sociaal-economisch of cultureel verbond. Wat niet wegnam dat de inwoners zich juist dankzij deze inbedding in de staat konden organiseren. In een opmerkelijke case-study toont de historicus Hermann Rebel aan hoe de huishoudens en dorpsgemeenschappen in Oostenrijk tussen 1511 en 1636 vorm kregen door de actieve politiek van de Habsburgse Kroon, waarbij de gezinshoofden volgens hem gingen functioneren als ‘onbezoldigde bureaucraten van de staat’. De juridische oorsprong gaf de inwoners van een dorp bepaalde rechten op grondgebruik, die werden beschermd en verdedigd als gemeen belang. Het ligt voor de hand te veronderstellen dat in de loop van de tijd een band tussen deze boeren is ontstaan op basis van ongeschreven rechten en plichten aangaande het gebruik van de grond.

Dergelijke banden zijn niet typisch voor een groep kleine boeren maar bestaan ook in volkswijken in de steden, soms in fabrieken. De saamhorigheid in dorpen en stads­wijken was eerder het gevolg van gemeenschapsvorming dan haar bron. Bovendien kunnen we ontkennen dat de leden van de dorpsgemeenschappen behoorden tot één klasse, aangezien er op een kleine oppervlakte gewoonlijk meerdere soorten landeigenaren woonden, allen in dezelfde gemeenten: grote en kleine boeren, rijke en arme pachters en landlozen. De onderzoekers moesten hun beeld van de corporatieve gemeenschap bijstellen en de ogen openen voor de grote verschillen in rijkdom, grondeigendom, grondgebruik en status die zich altijd in het verleden onder de boeren als geheel hebben voorgedaan. De gemeenschap was in het verleden niets meer dan een schakel tussen boeren en staat of kerk en kende niet per definitie een gesloten of een corporatief karakter.[xiii] De Latijns-Amerikaanse altepetl en ayllu – ingebed in de organisatie van respectievelijk de Azteekse en de Inka staat – en de pueblo uit de Spaanse tijd passen in dit beeld. Echter, García Márquez’ Macondo moet de juridische basis ontberen, alsof de Colombiaan, net als zijn tijdgenoten, nog geloofde in een Latijns-Amerikaanse oikos.

Curieus is dat we nu nog niet veel verder zijn gekomen dan Hilton. Immers, de meer genuanceerde opvatting van de gemeenschap kan uitstekend samengaan met het latifundium/minifundium-model want het bewustzijn van de boer kan ook dan nog berusten op basis van ondergeschiktheid aan de onderdrukker en een gebrek aan een positief zelfbeeld. Het latifundium/minifundium-model stelt ook dat, in dit geval, de amerindio’s als gekoloniseerde het onderspit moesten delven omdat in de koloniale situatie een positief bewustzijn ontbrak. Daardoor kregen de kolonisatoren, de Spanjaarden, vrij de kans de amerindio’s vrijwel volledig van hun land te beroven, in elk geval tot aan die omvang dat de amerindio’s zichzelf niet meer volledig zouden kunnen voeden. Dus een volledige proletarisering was – overeenkomstig de gedachte van De Janvry – onwenselijk omdat dan de lonen omhoog zouden moeten. Het was beter dat de gekoloniseerden nog iets van land overhielden. Het is al gememoriseerd dat dit model de historische werkelijkheid niet dekt maar dat wisten ze in de twintigste eeuw nog niet. Of liever gezegd: de wetenschappers, journalisten, literaire auteurs en andere scheppers van de herinneringsruimte van de dorpsgemeenschappen van Latijns-Amerika waren dit vergeten.

Ook schrijvers waarvan werd verondersteld dat zij het leven in de dorpen erg goed kenden hadden het koloniale verleden vergeten. Neem Arguedas. In zijn roman Los ríos profundos (Buenos Aires 1957; De diepe rivieren, 1980), presenteerde hij de amerindiaanse wereld nog als een harmonieuze gemeenschap van mensen, natuur en dieren die als geheel in conflict raakt met de buitenwereld als gevolg van de kolonisatie. Of neem Asturias. In Hombres de maíz (Buenos Aires 1949; De doem van de maïs, 1962), wordt een als inheems gepresenteerde visie van de wereld van de K’iche’ Maya’s beschreven om een soortgelijke thematiek uit te bouwen. Het boek is opgebouwd uit een aantal schijnbaar losstaande verhalen. Een daarvan gaat over Gaspar Ilom die het verzet van de Maya’s leidt tegen de stedelingen die rijk willen worden met de handel in maïs en bijgevolg de grond onvruchtbaar maken en de natuurlijke orde van de Maya’s verwoesten. De verhalen spelen zich af in geïsoleerde dorpen en ze zijn uitgewerkt alsof ze zijn gezien door de ogen van de amerindio’s. Asturias maakt gebruik van bijzondere woorden en beelden en een speciale symboliek die de lezer moet meevoeren naar een als authentiek ervaren inheemse denkwereld. Bij nadere beschouwing blijken de symbolen vooral Azteeks te zijn en kan het niet anders of Asturias heeft zijn Maya visie uit de bibliotheek gehaald. Ten slotte, neem de bundel Haciendas and Plantations in Latin American History, geredigeerd door Robert Keith in 1977.[xiv] Deze bundel pretendeert een overzicht te geven van de geschiedenis van de haciënda’s en plantages aan de hand van een bloemlezing uit de beschikbare publicaties. Voor zijn achttien hoofdstukken, naast een uitgebreide inleiding, koos Keith vijf historische studies, zeven sociaal-wetenschappelijke studies, en zes literaire producties. Deze laatste staan zonder uitzondering in de hier geschetste traditie.

OuweneelKolonel2Een speciaal voorbeeld is dat van Pedro Páramo (Mexico-Stad 1955) van Juan Rulfo, de roman die zoveel indruk maakte op García Márquez. De roman speelt zich af in de regio Guadalajara tijdens de Mexicaanse Revolutie. Het Macondo van Rulfo heette Comala. De regio is in het algemeen semi-aride, dor en droog. Om een belofte aan zijn moeder in te lossen arriveerde de hoofdpersoon van de roman, Juan Preciado, in Comala op zoek naar zijn vader, Pedro Páramo. Hij kwam zijn erfdeel opeisen. Pedro Páramo was een klassieke grootgrondbezitter. Heel Comala was van hem. Hij maakte vol willekeur gebruik van zijn macht in een wereld zonder wetten en rechten. De Buendía’s lijken op hem. De lezer komt er spoedig achter dat iedereen in Comala is overleden, inclusief de hoofdpersoon. Het is een dorp vol geesten – dat volgens Rulfo uit zichzelf sterft; het wordt niet gedood, er is geen moordenaar actief. Het gemompel en gefluister van de overledenen domineert de sfeer van de roman. Maar de bevolking van geesten die Rulfo zijn lezers aanbood is apathisch, alsof ze een verminkt bewustzijn heeft. In deze wereld bepalen enkelingen als Pedro Párama de dagindeling terwijl de anderen het recht op een eigen historisch bestaan wordt ontzegd. Wat ze zeggen kan tegen ze worden gebruikt dus de geesten gebruiken karige woorden of zwijgen. Wat overheerst is de eenzaamheid die geen herinnering meer kent. Opnieuw lijken de overeenkomsten met Macondo groot. Evenwel, ondanks het fatalisme, de beklemmende zwijgzaamheid en een onopvallend gebrek aan dynamiek is het dorpsleven wel dood maar (nog) niet veroordeeld tot de Hel. En omdat de dolende zielen ook (nog) niet in de Hemel zijn is Comala in feite het Vagevuur. En iedere ziel lijkt een revolutionair, zwervend door de straten van het dorp in nood omdat ze nog niet zijn gezuiverd van hun zonden. Vertaald uit de amerindiaanse taal betekent Comala letterlijk: dorp op gloeiende kolen. Een eerder boek van Rulfo, de verhalenbundel El llano en llamas (Mexico-Stad 1953), ging over een vlakte in vlammen – het Vagevuur op aarde…

We mogen niet over het hoofd zien dat dit Vagevuur een amerindiaanse herinneringsruimte is. De missionarissen hadden aan de amerindio’s verteld dat de Hemel was bestemd voor de gelovige Spanjaarden – vooral monniken als zijzelf – en de Hel voor schurken, ongelovigen en zondaars als de vele civiele Spanjaarden. De naturales wachtte in principe ook de Hemel maar pas na de zuivering van het vuur (in het Vagevuur). De Mexicaanse Nahua’s bijvoorbeeld herkenden dit. Zij spraken in de zestiende eeuw van tetlechipahualoya, ‘de plaats waar de ziel wordt gezuiverd door het vuur’. Alom zijn nog tegenwoordig afbeeldingen, verhalen, schilderijen en muurschilderingen in kerken te vinden van de zogenaamde ánimas, de zielen in het Vagevuur. Deze zielen krijgen speciale aandacht tijdens het feest van de Días de los Muertos, de Dagen der Doden, op 1 en 2 november – Aller Heiligen, Aller Zielen. De afbeeldingen, gemaakt door amerindio’s, tonen vaak een reeks amerindiaanse zielen in de muil van een monster waaruit ze worden gered door heiligen – inderdaad: regulieren – of door Christus zelf. Zo’n muil kenden ze in de amerindiaanse iconografie: de Bek van Moeder Aarde. Kortom, het Vagevuur was ‘hun’ plaats, de plek die de God had geschapen voor de Amerindiaanse Stand. Hun levende Moeder Aarde kon worden betreden via grotten en vulkaankraters – de vulkaankrater was de plaats van het vuur. De Hel kon dit niet zijn, moeten zij gedacht hebben, want die was bestemd voor de Spanjaarden. De amerindio’s geloofden dat hun zielen na de dood een rustplaats vonden in de vulkaan en dit stemde overeen met de boodschap van de missionarissen over een verblijf van de ziel in het Vagevuur en over de zogenaamde Louteringsberg die de boetelingen mogen beklimmen – naar de top! – om gelouterd te worden van hun zonden voor ze het paradijs betreden.

Kortom, het Vagevuur was als wachtkamer van de Hemel bovendien het voorportaal van de Nieuwe Tijd. Wat was de Hemel? Er werd de amerindio’s verteld dat Christus zou wederkeren op aarde en het Koninkrijk Gods zou vestigen. Interessant is dat in sommige dorpen uit onze tijd de amerindio’s geloven dat de zielen in het Vagevuur uiteindelijk automatisch in de Hemel komen – bijvoorbeeld bij Christus Wederkomst – en dat extra hulp via gebeden niet nodig zijn. De Hemel was wellicht die Nieuwe Tijd. Het zou best kunnen dat die Nieuwe Tijd de tijd van de república de indios zou zijn, als opvolger van de periode waarin de macht berustte bij de república de españoles, de Spaanse Stand. Aldus zouden zij met de terugkeer van Christus op aarde de Amerindiaanse Stand aan de macht zien komen. De macht van de Spaanse Stand was dus beperkt in de tijd. En juist omdat hun cyclus spoedig voorbij zou kunnen zijn maakte dit aspect van het geloof het Vagevuur tot het voorportaal van de revolutie. Voor veel Maya’s in onze tijd is het leven op aarde niets anders dan het Vagevuur. Er woedt, zo geloven zij, een geestelijke, spirituele oorlog tussen Christus en de Duivel. Voor velen is dit reden om over te gaan tot een van de vele Protestants-Evangelische Kerken, met name die van de pinkstergemeenten. Dit is een amerindiaanse decodering van een rooms-katholiek concept om het te laten passen in het amerindiaanse wereldbeeld: amerindianisering. En het begrip was in feite: het Vagevuur als broedplaats van de revolutie. Zodoende komen de indios uiteindelijk aan de macht. Dit idee heeft de hele koloniale tijd de amerindiaanse cultuur beheerst. Het was hun positieve klassebewustzijn.

Dit concrete beeld nam García Márquez niet over. Maar niettemin vloeide Rulfo’s Pedro Páramo mee uit zijn hersenpan op het papier. De Buendía’s verkeerden nog in een prekapitalistisch vrijwel primitieve en feodale omstandigheden. Was hun bewustzijn nog te primitief? Hun eenzaamheid deed zich pas voelen toen de fase van de harmonie uit de eerste jaren van de stichters voorbij was, ver na de tijd dat alle huizen door José Arcadio Buendía [I] zodanig waren geplaatst dat de inwoners volstrekt gelijk waren bedeeld met de zon in de middag en de afstand naar de rivier. Het geheugenverlies moest zich nog voordoen.[xv] Sterker, de stichter kon met enige medestanders een reis door de tijd maken toen hij op zoek ging naar andere nederzettingen. Hij trok door een regenwoud, over een vlakte zonder flora of fauna, door een landschap waar ook het zonlicht verdween en waar de mannen verkeerden in de stilte van voor de zondeval. Macondo groeide uit tot een Arcadia vol welvaart, vooral nadat Úrsula Iguarán [I] nieuwelingen – forasteros – had meegebracht die de handel introduceerden en er een soort van primitieve accumulatie plaats kon hebben. De stichters vervingen de vogels op hun huizen door klokken, ingekocht van Arabieren in ruil voor ara’s (guacamayos). De tijd was gaan tikken.

Toen kwamen Rebeca en de slaapziekte. Melquíades was op tijd om de inwoners van Macondo te redden van het totale geheugenverlies. Hij was naar Macondo gekomen omdat de dood er nog niet bestond – er was nog niemand begraven, geen van de inwoners was naar de Hemel of de Hel vertrokken. Hij begon er ook aan zijn geschriften te werken. Nu immers de tijd tikte, werd het tijd voor de geschiedenis om zich te ontvouwen en hij wilde uitvinden en opschrijven hoe die zou verlopen. Met dit moment begonnen de honderd jaren van de eenzaamheid, de harmonie van de stichtingstijd was voorbij. Vanaf toen groeiden de Buendía’s uit tot caciques, legeraanvoerders en grootgrondbezitters en werd de solidariteit ingeruild voor eenzaamheid. Er bleef echter een ‘verlichte’ plek in hun huis, een plek waar de tijd stilstond, waar de overledenen ronddoolden, als geesten die wachten op hun zuivering. Opnieuw, een soort van Vagevuur. In zekere zin is het huis, of althans een deel ervan, een Comala in Macondo. Aureliano Buendía [II] was in het huis geboren, als eerste in Macondo, en droeg de cultuur ervan mee in zijn hersenpan. Hij was inderdaad niet zonder ideologie gebleven. Dankzij de door Thompson geïntroduceerde theorie van de moral economy of provision zouden we kunnen begrijpen dat de opstand van Kolonel Aureliano Buendía [II] niet berustte op een impulsieve daad.

Opstanden
De Blindewoede Theorie is dus vervangen door de Normatieve Economie Theorie van Thompson. Diverse auteurs bevestigden dat de amerindio’s allesbehalve passief waren geweest. De integratiepolitiek van het Huis Bourbon, bijvoorbeeld, inclusief de standaardisatie van het landeigendom in handen van pueblo’s, caciques en hacendados, ging niet zonder slag of stoot voorbij. Hun beleid was het equivalent of wellicht het voorbeeld van de ‘zwendel’ waartegen de Kolonel ageerde. Ofschoon de pueblo’s er een grote crisis door bevolkingsgroei en dreigende armoede in het algemeen wisten te vermijden, broeide het vrijwel onafgebroken op het platteland. Een zeer bekend onderzoek van de Noord-Amerikaanse historicus William B. Taylor, Drinking, Homicide and Rebellion (1979),[xvi] bracht in Centraal-Mexico en de zuidelijke regio Oaxaca tussen 1680 en 1811 maar liefst 142 lokale revoltes aan het licht; meer dan één per jaar ergens in deze gebieden. Soms lag een gevoel van religieuze bevrijding ten grondslag aan de revolte en daarmee, meer concreet, de poging van de priesters om deze gewoonlijk anti-kerkelijke beweging de kop in te drukken; soms werden diepgravende tegenstellingen tussen groepen indios om een verkiezing van een burgemeester langs de weg van het geweld opgelost. Veruit de meeste opstanden waren echter gericht tegen maatregelen van de Kroon op belastinggebied (tegen nieuwe belastingen en aanpassingen van oude belastingen), tegen maatregelen die de autonomie van de pueblo’s inperkten (34 gevallen) en tegen een voorbarige of te snelle inning van schulden die waren ontstaan tijdens de handel met de ambtenaren. Dertig revoltes waren gericht tegen de nadelige uitwerking van een landconflict, bijvoorbeeld een buurman – Spanjaard of amerindio – die zich illegaal landerijen had toegeëigend. Uit een nauwkeurige analyse van deze 142 opstanden komt naar voren dat de opstandelingen goed wisten wat zij deden. Het ging hier niet om blinde woedeaanvallen.

In 1767 brak een in het relatief dunbevolkte West-Mexico, van de regio Michoacán een reeks samenhangende opstanden uit. Een groot gebied ten zuiden van het Meer van Pátzcuaro, in en rond de belangrijkste zilvermijnstad Guanajuato en rond de stad San Luis Potosí – deze laatste niet te verwarren met de zilverstad Potosí in Bolivia – was in rep en roer. De regio’s Micoacán en Guadalajara waren minder amerindiaans dan Centraal-Mexico en Oaxaca; minder pueblo’s, meer haciënda’s, een relatief groter aantal mestiezen en mulatten. De mobiliteit van de mensen was er ook groter, waarschijnlijk ook omdat de werkgelegenheid in de mijnbouw en de landbouw mensen aantrok. Toch waren er ook hier grenzen aan de groei en toen in 1767 de jezuïetenorde werd verboden en alle jezuïeten werden verbannen uit Amerika waren de arbeidsomstandigheden sterk achteruitgegaan en was de armoede gegroeid. De haciënda’s van de orde moesten worden verkocht maar die waren gewoonlijk zoveel waard dat het soms dertig jaar duurde voordat er een koper was gevonden. Gedurende die decennia werden de bedrijven beheerd door de Kroon. Ook dit was een economische aderlating die aan de crisis van de late achttiende eeuw bijdroeg. Verder liepen de pueblo’s achter met het verwerven van hun landrechten.[xvii]

Echter, de situatie was nog niet eens zo slecht. Het aantal pueblo’s dat aan landgebrek leed was ver in de minderheid en dit ondanks een imposante bevolkingsgroei. Bovendien, van de 260 pueblo’s in het bisdom Michoacán waren er achttien die eigenaar waren van haciënda’s, 353 beschikten over rancho’s en 735 over kleinere stukken grond buiten de gelegaliseerde dorpskern. Het probleem lag echter, zoals zo vaak, in de bevolkingsgroei. Zelfs met hun landtitels gematerialiseerd en extra landgoederen waren diverse pueblo’s in grote problemen geraakt. Er waren veel thuiswerkers in de pueblo’s en op de haciënda’s maar die kregen hun kredieten en grondstoffen direct langs particuliere weg, dus zonder tussenkomst van de ambtenaren. De revolte van 1767 was gericht tegen de gevolgen van de hervormingen van het Huis Bourbon: tegen nieuwe regelingen, tegen commerciële contracten, tegen ongunstige arbeids- en pacht contracten, tegen loonbetalingen ná het werk in plaats van vooraf, tegen lagere lonen en hogere prijzen, tegen aangepaste pachtcontracten, enzovoorts. Dit waren vooral veranderingen die dankzij de bevolkingsgroei konden worden doorgezet en die tot irritaties en een broeierige sfeer leiden.

Het was de bedoeling van de opstandelingen bepaalde hervormingen terug te draaien en de ‘slechte’ ambtenaren van de koning te vervangen. Men hoorde gewoonlijk “Leve de koning, dood aan de slechte regering!” Alleen in Guanajuato was onverwacht en bij hoge uitzondering te horen: “Dood aan de koning van Spanje, we willen een nieuwe koning!” In Uruapan, Michoacán, riepen de amerindiaanse en mulatten inwoners van de pueblo’s: “Leve de Indiaanse koning”, maar ook dit vond geen directe politieke uitwerking. De opstandelingen waren ‘plebejers’: de inwoners van de sloppenwijken van steden als Guanajuato en San Luis, arbeiders uit nijverheidswerkplaatsen, mijnwerkers, arme boeren in de pueblo’s. Hier speelde de klassen-verhoudingen een rol, het ging beslist niet om een anti-koloniale strijd tussen amerindio’s en Spanjaarden. De rebellie werd neergeslagen, de leiders kregen stokslagen of werden verbannen; er werden er elf geëxecuteerd.

Het Huis Bourbon wenste in het algemeen weliswaar de schatkist beter te vullen dan de Habsburgers hadden gedaan – vooral door de overzeese gebiedsdelen die ze nu voor het eerst denigrerend ook als colonias aanduidden – maar ze hadden juist in de jaren zeventig extra fondsen nodig vanwege oorlogvoering met de Engelsen. De oorlog die Spanje in 1779 aan Engeland verklaarde was het gevolg van de onafhankelijkheidsverklaring van de Verenigde Staten in 1776. Toen Frankrijk de Verenigde Staten erkende kon iedereen in het Franse kamp verwachten dat er oorlog met het Britse Rijk zou komen. Het Engelse Rijk dreigde uiteen te vallen en omdat de Bourbons natuurlijk gelieerd waren aan het Franse Koningshuis en Frankrijk in Europa een oude vijand was van Engeland, was de Spaanse oorlogsverklaring begrijpelijk. Aangezien de Engelsen ook de oorlog verklaarden aan de Hollanders – die goede zaken deden met de verkoop van goederen en wapens aan de Amerikanen – was er in feite sprake van een Wereldoorlog. De strijd werd gevoerd in Europa, Amerika, Azië en zelfs in delen van Afrika. Begin 1783 werd de vrede getekend en de Verenigde Staten officieel erkend. Maar in Latijns-Amerika was het kwaad reeds geschied. Om de schatkist te vullen was de handelsbelasting alcabala, bijvoorbeeld, opgehoogd; in 1772 in Peru van twee naar vier procent van de handelswaarde, en in 1776 naar zes procent. Ook in Nieuw-Spanje vonden dergelijke verhogingen plaats. Aangezien het doorberekenen van zulke kostenverhogingen in de vervoersprijzen nog niet ingeburgerd was, waren hiervan vooral lokale vervoerders en kleine handelaren het slachtoffer. Zij zagen hun inkomsten in korte tijd flink teruglopen. Daarbij kwam dat de alcabala bovendien veel efficiënter werd geïnd in de tolhuizen (aduanas) die overal langs de weg kwamen te staan, met name nabij de toegangswegen van de steden. De diverse politieke en sociale bewegingen die in deze tijd in Latijns-Amerika ontstonden richtten zich tegen de kosten van deze oorlog waarmee zij meenden niets van doen te hebben. Vaak werd gehoord dat zij mochten rekenen op steun van de Engelsen. Alleen al tussen 1750 en 1780 waren er in de Andes 97 opstanden gericht tegen de activiteiten van de Spaanse ambtenaren. De overheid liet bovendien aparte bevolkingstelling uitvoeren om te controleren of de tribuutlijsten klopten. Dit alles gaf de bevolking het terechte bewijs dat de overheid de onderdanen in de koloniën de duimschroeven wilde aandraaien. De ‘zwendelaars’ moesten worden aangepakt.

Veel Creolen hadden gesympathiseerd met de revolutie in Noord-Amerika (1776). De Amerikanen bestonden het een republiek uit te roepen en de door God verordende orde der monarchieën af te schaffen. De Franse Revolutie van 1789 zette daarna de Europese wereld in brand door niet alleen de koning af te zetten maar bovendien zijn hoofd onder de guillotine te leggen. Voor de Latijns-Amerikaanse elites kwam na de Zwarte Revolutie in de Franse kolonie Saint-Domingue (Haïti, 1791-1803), waar voormalige slaven de planters verjoegen, het vuur van de Franse revolutie erg dichtbij. De rooms-katholieke wereld beschouwde de Amerikaanse en Franse revoluties als het werk van de Antichrist. De belangrijkste kandidaat voor de Antichrist was Napoleon I (1769-1821; Eerste Consul van de Franse Republiek: 1799-1804; Keizer van Frankrijk: 1804-1814). De Keizer van Frankrijk had het in 1808 gewaagd zijn broer Joseph Bonaparte (1768-1844; koning in Spanje: 1808-1813) op de Spaanse troon te plaatsen zodat het Spaanse rijk zonder ‘legitieme’ koning zat. Het was daarom nog maar de vraag of de onderkoningen in Mexico-Stad, Lima, Bogotá enzovoorts nog wel legitiem waren. Het stond de Creolen vrij in de Amerikaanse gebiedsdelen het bestuur over te nemen.

In 1810 was het voor de tweede keer raak in Michoacán. De hervormingen van het Huis Bourbon hadden ook de geestelijken in Nieuw-Spanje geraakt. De opstand werd geleid door de priester Miguel Hidalgo (1753-1811). Deze revolte (1810-1811) wordt door onderzoekers gewoonlijk beschouwd als behorend tot de zogenaamde precursores de la independencia, voorlopers van de onafhankelijkheid. Zeker, onmiskenbaar wankelde het Spaanse gezag in het Westen, heerste er angst in Mexico-Stad, en hadden de opstandelingen korte tijd een omvangrijk gebied onder controle. Het Spaanse leger zette de tegenaanval echter met succes in. Na een vlucht van maanden door Noord-Mexico werden de leiders van de opstandelingen in de zomer van 1811 terechtgesteld. Er bleven nog een jaar of vijf allerlei guerrillalegertjes actief, vooral in de zuidelijke bergstreken van de regio Centraal-Mexico tot in Oaxaca. Deze rebellen stonden onder bevel van Pater José María Morelos Pavón (1765-1815). Hij stelde een onafhankelijkheids-verklaring op en de eerste Mexicaanse Grondwet in 1814, maar die hadden weinig effect zolang de onderkoning in Mexico-Stad zat. Dat duurde tot 1821. In 1815 werd Pater Morelos opgepakt en geëxecuteerd (1815).

Een andere factor van het ontwakend zelfbewustzijn van de elite was verbonden met de milicias – de schutterijen of burgerlegerkorpsen. Het belang van deze milicia’s ging terug op de Engelse inval in Havanna in 1762, die ertoe leidde dat er plannen werden gemaakt om de zelfverdediging tegen aanvallen van Engelsen, Fransen en Hollanders ter hand te nemen. In vele Spaans-Amerikaanse steden werden de burgerlegerkorpsen versterkt, zij gingen intensiever oefenen en kregen meer fondsen tot hun beschikking. De burgers kwamen regelmatiger bijeen dan tevoren voor militaire oefeningen en voor besprekingen over de politiek-militaire situatie. Ze staken zichzelf in rijkversierde uniformen en deelden zichzelf militaire rangen toe. Dit streven werd door de Spaanse koloniale overheden bevorderd maar het hield tevens de erkenning in dat Spanje zelf onmachtig was de koloniën te verdedigen. Door de permanente oorlogsdreigingen in de late achttiende eeuw werd het belang van de milicia’s alsmaar groter. In Argentinië werd voor het eerst een soort van nationale trots gevoeld toen in 1806 een burgerlegerkorps van Buenos Aires een Engelse aanval wist af te slaan terwijl het Koninkrijksleger en de onderkoning op de vlucht waren geslagen. Interessant is dat juist in zulke perifere streken als Buenos Aires, Venezuela (Caracas) en het Colombiaanse kustgebied belangrijke burgerlegerkorpsen waren gevormd en dat daar de onafhankelijkheidsoorlogen begonnen. Dankzij het precedent dat de milicia’s schiepen, zou je mogen denken, kon een figuur als Aureliano Buendía [II] zich tot Kolonel uitroepen.

De Creoolse beweging groepeerde zich in milicia’s, kwam er deels uit voort maar raakte niettemin zelf verdeeld in twee facties: een conservatieve die terugwilde naar de tijd voorafgaand aan de hervormingen van het Huis Bourbon – laten we zeggen: die van de Kolonel – en een progressieve richting die later de idealen van de Franse Revolutie zou omarmen. De conservatieve factie keerde zich pas na 1808 tegen de Spaanse Kroon, toen Napoleon de Spaanse koning verjoeg. De twee stromingen vonden elkaar tijdens de onafhankelijkheidsoorlogen maar begonnen elkaar na de overwinning in 1824 te vuur en te zwaard te bestrijden. Na de Slag van Ayacucho op 9 december 1824 in Peru, gewonnen door het gecombineerde Latijns-Amerikaanse onafhankelijkheidsleger onder commando van de Venezolaan Antonio José de Sucre (1795-1830), was het grotendeels afgelopen met het Spaanse gezag in Amerika – alleen Cuba bleef behouden (tot 1899). Met uitzondering van Haïti waren de revolutionairen voornamelijk afstammelingen van Europeanen geweest. In Mexico nam de Bask Agustín de Iturbide (1783-1824), afkomstig uit Michoacán en een generaal die had gevochten tegen Pater Hidalgo, het initiatief en liet zich op 21 juli 1822 tot keizer kronen. Er was een nieuw probleem ontstaan want als ‘zomaar’ een generaal zich tot monarch mocht verklaren, dan kon toch elke generaal dit? Iturbide werd al op 19 maart 1823 door het nieuwe Mexicaanse parlement afgezet en in 1824 geëxecuteerd. Aldus begon een strijd tussen generaals, kolonels en andere bevelhebbers die meer dan een eeuw zou duren.[xviii] Vele Latijns-Amerikaanse leiders opteerden aanvankelijk voor een monarchie maar de Europese koningshuizen weigerden hieraan mee te werken door ‘werkeloze’ prinsen te sturen. Wat restte was de republiek onder leiding van een president en dat was destijds werkelijk revolutionair.

Oorlogen
Veruit de meeste van de 32 oorlogen van Kolonel Aureliano Buendía [II] lijken op de strijd tussen federalen en centralisten in negentiende-eeuws Latijns-Amerika. De federalen werden geleid door de liberalen, die meer wensten dan alleen een groter gewicht toe te kennen aan de deelstaten. Zij hoopten bijvoorbeeld op een economisch model naar voorbeeld van de Verenigde Staten, op de invoering van een meer democratisch politiek bestel, en op de scheiding van kerk en staat. De centralisten wensten in grote lijnen de traditionele monarchistische politiek van de Spaanse staat voort te zetten en kregen de steun van de Rooms-Katholieke Kerk. Het lijkt dus op een strijd tussen Kerk en Staat. Beide kampen namen met regelmaat de wapens op, al vonden er ook paleisrevoluties plaats en eenvoudige parlementaire omwentelingen na verkiezingen. Er dienden zich corrupte regimes aan en dictatoriale machtswellustelingen maar er waren ook eerlijke en hardwerkende regeringen. Niettemin was de instabiliteit in de nieuwe landen enorm. Het lijstje hieronder geeft aan hoeveel jaren de bestuurders van de landen gemiddeld aan de macht waren.

OuweneelKolonel3

Meestal waren de bestuurders president, soms hadden zij juntas gevormd, dus een gezamenlijk bestuur. Veruit de meeste waren zelfverklaarde militairen. Guatemala, El Salvador, Honduras, Nicaragua en Costa Rica vormden lange tijd tot 1840 de Republiek Centroamérica. Deze federatie hield geen stand. Panamá werd pas in 1903 onafhankelijk en telde tot 1984 43 bestuurders (1,9 jaar per bestuurder). Cuba werd pas in 1898 onafhankelijk en telde tot 1959 25 bestuurders (ongeveer elk jaar een nieuwe). Sedert 1959 waren er 3 bestuurders: één in 1959, Osvaldo Dorticós Torrado tot 1976 en daarna Fidel Castro Ruiz. Colombia was tussen 1819 en 1832 verbonden met Panamá en Venezuela. In Brazilië heerste stabiliteit vanwege het bestuur van de unie met Portugal (1808-1822), het eerste keizerrijk (1822-1831) en het tweede keizerrijk (1831-1889), dat eindigde met het bewind van Dom Pedro II (1840-1889). Ter vergelijking: Nieuw-Spanje had 63 onderkoningen tussen 1535 en 1821, een bestuurstijd van gemiddeld 4½ jaar per onderkoning; Peru had er 53 tussen 1556 en 1824, een termijn van gemiddeld vijf jaar.

De gemiddelden van sommige landen zijn nadrukkelijk negatief beïnvloed door jaren van grote instabiliteit met veel wisselingen. In Mexico, bijvoorbeeld, waren er tussen 1829 en 1839 negentien regeringswisselingen, waarbij Antonio López de Santa Anna (1794-1876) vijf keer de macht overnamen en Valentín Gómez Farias vier keer. In 1833 alleen al waren er acht regeringswisselingen. Er waren er drie in 1841, 1843, 1846, 1848, vier in 1853, vijf in 1844, 1855, zes in 1847. In de periode 1855-1872 waren er zowel een conservatief als een liberaal bewind. Het conservatieve bewind telde zeven bestuurders waaronder de door Frankrijk gezonden Keizer Maximilan von Habsburg (1832-1867, keizer 1864-1867). Het liberale bewind stond al die jaren onder leiding van de Zapoteek Benito Juárez (1806-1872, president 1855-1872). Juárez was de eerste amerindio die het zover had geschopt in Latijns-Amerika. Hij werd opgevolgd door een andere erfgenaam van de koloniale caciques, Porfirio Díaz (1830-1915, president 1876-1880 en 1884-1911), een man van deels Mixteekse afstamming. Zijn onverwacht langdurige bewind, deels indirect tussen 1880 en 1884, werd het Porfiriato gedoopt (1876-1911). In 1910 had de Mexicaanse Revolutie plaats. Zowel Juárez als Díaz waren liberalen terwijl het revolutionaire bewind aanvankelijk was opgezet door conservatieven. Dat duurde echter niet lang. De Revolutie kreeg pas na een reeks van elf regeringen enige stabiliteit met de machtsovername van Alvaro Obregón (president 1920-1924). Daarna waren er tot 1934 om de twee jaar verkiezingen, zonder herverkiezing. Lázaro Cárdenas (1895-1970, president 1934-1940) hervormde het bestel en stelde een termijn van zes jaar in. Sedertdien was er elke zes jaar een president van de regeringspartij Partido Revolucionario Institucional of Pri aan de macht, tot het jaar 2000. Veel historici zien tegenwoordig een grote continuïteit tussen de jaren van Díaz en de Pri, leidend tot een beeld van langdurige en goed georganiseerde dictatuur van centrum-linkse snit tussen 1876 en 2000 – 125 jaar, onderbroken door het revolutionaire decennium 1910-1920.

Achteraf bleek de meest gruwelijke fase van de Mexicaanse Revolutie de zogenaamde Cristero Opstand in West-Mexico, tussen 1926 en 1929. Deze zogenaamde Cristiada brak uit toen President Calles besloot het verzet van de hiërarchie van de Rooms-Katholieke Kerk in zijn land tegen zijn beleid te breken. De aloude strijd tussen Kerk en Staat, die sedert de onafhankelijkheidsoorlogen de Latijns-Amerikaanse politiek had verdeeld, kwam in deze jaren in Mexico tot een laatste grote confrontatie. De antikerkelijke maatregelen brachten de bisschoppen ertoe in 1926 de kerken te sluiten. De gelovigen in West-Mexico reageerden direct met heftige protesten. De onderdrukking hiervan lokten gewelddadigheden uit. De Rooms-Katholieke Kerk beschikte in deze jaren over een paramilitaire organisatie, de Liga, en deze nam in januari 1927 de wapens op. De Cristeros beschikten in juli 1927 over zo’n twintigduizend strijders, een half jaar later over 35.000 man, een jaar later waren het er vijftigduizend. De regering stuurde troepen die voornamelijk doodden. De strijd kostte het leven aan 65.000 tot 80.000 mensen. In juni 1929 werd er succesvol over een vrede onderhandeld. De antikerkelijke wetten bleven in de boeken staan maar zouden niet worden uitgevoerd; de Rooms-Katholieke Kerk opende de deuren weer. De Cristiada en het ogenschijnlijk zinloze geweld voedden de verbeeldingskracht van Juan Rulfo en leidde aldus indirect tot de roman Pedro Páramo.

De vele bestuurders die relatief kort aan de macht waren en vaak met de wapens in de hand het landsbestuur hadden opgeëist worden kleinerend caudillos genoemd, ‘leidertjes’. Het resultaat van de onafhankelijkheids-oorlogen was desintegratie, regio­nalisme, militarisme en caudillismo. Naast het militaire karakter van de nieuwe regeringen waren zij ook aan personen gebonden. Het caudillismo betekende de opkomst van het persoonlijke karakter van het bestuur – op alle niveaus, van nationaal tot lokaal. De politieke macht was in handen gekomen van een sterke man. De machtsuitoefening van de vrijwel naamloze en kleurloze onderkoningen, intendanten en corregidores had plaatsgemaakt voor een persoonlijkheidscultus. De sterke man die Latijns-Amerika zo bekend heeft gemaakt en waar schrijvers als García Márquez diverse romans aan hebben gewijd werd in de negentiende eeuw geboren. Soms zelfs letterlijk, want weinig dictatoren hadden uiteindelijk nog kennis van de Spaanse tijd. Het klassieke patroon van politieke controle door de caudillo had de vorm van een piramide, met de caudillo als hoofd, berustend op persoonlijke loyaliteit. De nationale caudillo – de president – zwaaide de scepter over een aantal directe ondergeschikten, die gewoonlijk een regionale machtsbasis hadden. Op hun beurt hadden deze weer persoonlijke ondergeschikten, tot op lokaal niveau toe. Het lokaal niveau was in veel landen amerindiaans en bouwde voort op amerindiaanse familiebanden. Wat vaak gebeurde was dat een regionale caudillo zich sterk genoeg voelde om de nationale caudillo uit te dagen. Dit verklaart waarom het verloop onder de nationale bestuurders zo hoog was. Welke politieke kleur de caudillo had deed op den duur niet meer ter zake, het ging nog slechts om de macht. En, niet te vergeten, om de centen want in elk geval na 1850 vielen er lucratieve contracten af te sluiten met buitenlandse investeerders. Dit maakte van de caudillos niet alleen regionale of lokale bestuurders maar vooral ook ordebewakers voor de ondernemers.

Vrijwel alle Latijns-Amerikaanse republieken kenden een turbulente ‘lange’ negentiende eeuw geleid door caudillos – dat wil zeggen tot ongeveer 1950. Pas daarna slaagden bestuurders erin langer dan gebruikelijk de presidentiële sjerp te dragen. Echter, uitschieters als Porfirio Díaz konden overal op het continent aangetroffen worden – behalve in El Salvador. Ik licht er een paar uit. Generaal José Rafael Carrera (1814-1865) regeerde Guatemala met harde hand tussen 1852 en 1865. Hij was conservatief. Een tweede voorbeeld is Manuel Estrada Cabrera (1857-1924), tussen 1898 en 1920. Generaal Jorge Ubico y Castañeda (1878-1946) bestuurde het land eveneens langer dan een decennium, tussen 1931 en 1944. Net als Díaz was hij militair en liberaal. Ook hij vestigde een hard repressief bewind. In Nicaragua kwamen de dictators voornamelijk uit één familie: Anastasio Somoza García (1896-1956) was aan de macht tussen 1936 en 1947 en 1951-1956, zijn zoons Luis Somoza de Bayle (1922-1967, president 1957-1963) en Anastasio Somoza de Bayle (1925-1980, president 1967-1979) volgden hem op. Zowel vader als zoon Anastasio werden vermoord, de laatste in Paraguay waarheen hij was gevlucht na de revolutie geleid door het Frente Sandinista de Liberación Nacional, de zogenaamde Sandinisten, in 1979. De Sandinisten bleven aan de macht tot 1990. In Peru was Augusto B. Leguía (1863-1932, president 1908-1912 en 1919-1930) de eerste die langdurig aan de macht was, Hij regeerde eveneens met harde hand. Dit gold ook voor Rafael Trujillo van de Dominicaanse Republiek (1891-1961, president 1930-1938, 1943-1952).

De lijsten van Argentinië, Bolivia, Ecuador, Venezuela en Chili lijken de meest stabiele te zijn geweest. Er was regelmatige afwisseling, met constante termijnen van bijvoorbeeld twee, drie of vier jaar maar dit wil niet zeggen dat er geen oorlogen of staatsgrepen waren. Integendeel. De president die in Chili de langste termijn had was dictator Augusto Pinochet Ugarte tussen 1973 en 1990. Paraguay kreeg tussen 1854 en 1989 de tweede dictatuur te verwerken, nu geleid door de van Duitse immigranten afstammende Generaal Alfredo Stroessner. In Argentinië was Juan Manuel Rosas (1793-1877) de langst dienende president, in de periode 1835-1852. Rosas’ bewind was een paradox want hij ontpopte zich als een federalist die streed voor de eenheid van het land. De lokale caudillos werden zoveel mogelijk bestreden – of gedood. Om zijn terreur uit te voeren had hij de Volksvereniging opgericht – de Sociedad Popular ook wel de Mazorca genoemd, de maïskolf, omdat de leden zo aan elkaar kleefden. De meest bekende dictator hier is Jorge Rafael Videla, tussen 1976 en 1981. Hij was hoofd van de militaire junta die bekend staat vanwege de talloze verdwijningen en ontvoeringen en de gruwelijke martelingen tijdens de zogenaamde Vuile Oorlog. Zijn militaire bewind beschikte ook over een Mazorca: de Alianza Anticomunista Argentina – 3A – waarvan de leden zich hadden toegelegd op het laten verdwijnen van (vermeende) vijanden. Videla werd in 1998 onder huisarrest geplaatst. Hopelijk wacht hem wellicht toch nog een veroordeling.

Zowel de liberalen als de conservatieven kwamen met de ene grondwet na de andere om de oorlogen te beëindigen en hun visie op de nieuwe staat te institutionaliseren. Ecuador spande de kroon want het land had acht grondwetswijzingen in de negentiende eeuw en elf in de twintigste. Tot 1878 telde Bolivia negen grondwetten, maar die van 1878 bleef zestig jaar in gebruik. Peru had er acht, waaronder een stabiele die in gebruik bleef van 1867 tot 1920. Colombia had er zeven, waarvan er één in gebruik bleef tussen 1886 en 1991. In het zuidelijke deel van het continent viel het mee. Tussen de onafhankelijkheidsoorlogen en ongeveer 1950 werden er in Argentinië grondwetten aangenomen in 1819, 1826 en 1853; in Paraguay in 1813, 1844, 1870 en 1940; en in Chili in 1822, 1833 en 1925. Dit zijn stabiele cijfers maar vanwege de grote afwisseling leefde ook hier weinigen volgens de geldende wet. Hetzelfde gold voor de regels van de Rooms-Katholieke Kerk werden, die nog nauwelijks gehoord omdat er een immens gebrek aan priesters heerste. De meeste geestelijken waren na 1824 teruggekeerd naar Spanje en de vacatures bleven jarenlang onvervuld, onder meer omdat de curie in Rome niet wenste samen te werken met afstammelingen van de Antichrist…

De liberalen zagen later hun kans schoon over de rug van de kerk de schatkist te vullen en onteigenden, laat in de negentiende eeuw, waar zij konden het kerkelijk eigendom – haciënda’s, kloosterkerken, soms zelfs schilderijen en beeldhouwwerken. Dit was de zogenaamde desamortisatie. De verarming van de Rooms-Katholieke Kerk was enorm. De antiklerikale houding van de nieuwe regeringen leidde tot afschaffing van de tienden als inkomstenbron van de parochies. De liberalen verboden de kloosterorden, de conservatieven stonden ze weer toe. In Guatemala werden in de loop van de negentiende eeuw de kloosterorden vier maal verboden en vier maal weer in ere hersteld. In Brazilië (1828) en El Salvador (1871) werden kloosterlingen gearresteerd en gedeporteerd. In 1934 werd in Uruguay een wet aangenomen die bepaalde dat religieuze feestdagen een andere naam moesten krijgen – Kerstmis werd ‘familiedag’, de Paasweek werd ‘toeristenweek’. Tijdens de beruchte dictatuur van Doctor José Gaspar Rodríguez de Francia (1776-1840) in Paraguay tussen 1813 en 1840 werd elk kerkelijk ceremonieel afgeschaft. Aan de bisschoppen mocht geen eer worden betoond. De geestelijken werden ingeschakeld als spionnen voor het bewind van de Doctor. Zij werden gedwongen verslag uit te brengen van wat ze in de biechtstoel hadden gehoord. Het tegenovergestelde was ook mogelijk. Tijdens de dictatuur van caudillo Gabriel García Moreno in Ecuador tussen 1860 en 1875 werden pogingen in het werk gesteld de Rooms-Katholieke Kerk juist een grotere invloed op het leven te geven. Hij riep de jezuïeten terug uit ballingschap. Hij schijnt op een paasdag met een houtenkruis op zijn rug als Jezus door de straten van Quito te zijn gelopen. De vrouwen uit de stad bevochten elkaar om het zweet van zijn gezicht te mogen wissen. García Moreno zag hoe groot de invloed van de geestelijken was op het platteland en bouwde op deze rots zijn eigen machtspiramide. García Moreno was een uitzondering. De Rooms-Katholieke Kerk werd vrijwel overal op het continent vervolgd. Echter, in feite in grote mate zonder het beoogde succes. Zeker, de rijkdom werd afgeroomd en de parochies bleven slecht bemand. Maar het rooms-katholieke geloof zelf week niet. De mensen bleven naar de kerk gaan en bleven lid van hun lekebroederschappen. Zelfs werden in de late decennia van de negentiende eeuw diverse officiële protestantse kerken uitgenodigd te prediken in de Latijns-Amerikaanse republieken, met niet meer dan beperkt succes overigens, want in het algemeen kwam de aanhang van de nieuwe kerken nauwelijks boven enkele procenten van de bevolking uit.

Gemeenten
Ofschoon er veel grondwetten werden geschreven bleef in de praktijk op lokaal niveau veel van de oude koloniale wetgeving in gebruik. De speciale status van de pueblo de indios werd natuurlijk afgeschaft en vervangen door die van de gemeente. De indio werd een burger. Ook het tribuut werd afgeschaft en zo verdween de handel van de ambtenaren. Van de bloeiende uitwisseling uit de late koloniale tijd bleef dan ook niets over – natuurlijk ook omdat de vele oorlogen het land en de bevolking uitputten. De pueblo’s raakten eerst hun internationale netwerken kwijt, vervolgens hun nationale en ten slotte de interlokale. De binnenlandse economie stelde niet veel meer voor. Wat overbleef waren in zichzelf gekeerde lokale economieën en de exporteconomieën. Ook de staat kwam in de problemen want zonder tribuut en de diverse handelsbelastingen kwam de bodem van de schatkist in zicht. Niet verwonderlijk werd beetje bij beetje en via een omweg het tribuut weer ingevoerd. Ook bestuurlijk leek de nieuwe gemeente soms veel op de oude pueblo. Vooral het taalgebruik van de liberalen sloeg aan in de pueblo’s. Het liberale streven naar een federale republiek leek de weg terug naar de verkapte her-instelling van de repúblicas. Menig amerindiaanse leider raadde zijn achterban aan bij verkiezingen op de liberalen te stemmen.

Kortom, van een sociale revolutie was geen sprake geweest. De bestaande sociale verhoudingen bleven bestaan of werden zelfs aangescherpt. Het belang van de grootgrondbezitter werd na 1821 groter dan ervoor. De wortels van de amerindiaanse landloosheid lagen niet in de Spaanse tijd maar in de negentiende eeuw. De pueblo’s raakten meer in zichzelf gekeerd en ontwikkelden een soort van collectief bestuur waarbij de diverse posten door de bewoners werden bekleed naarmate hun beurs het toeliet. Een jaar in dienst van de pueblo betekende een jaar geen of weinig inkomsten voor het eigen gezin. Bovendien, als de dorpskas of die van de lekebroederschappen leeg waren, moesten de kosten voor festiviteiten en andere activiteiten soms uit eigen zak worden gedekt. Deze vrijwel cacique-loze bestuursstructuur wordt het cargo-sys­teem genoemd – cargo is ambt, maar ook: last – en deze ontwikkelde zich het sterkst in de Andes, dat wil zeggen dat daar de rol van de caciques nagenoeg was uitgespeeld. In Guatemala waren nog families die konden bogen op adellijke afstamming en enige welvaart zodat zij een soortgelijk systeem konden invoeren maar dan een die zij ook van bovenaf af konden controleren. In Mexico leek het cacicazgo gedurende de negentiende eeuw nog tamelijk stevig in het zadel te zitten. Sterker, uit het onderzoek naar de participatie van de kleine boeren in de sociale strijd in de negentiende en twintigste eeuw blijkt een grote overeenkomst met de late jaren van de koloniale periode. Alleen was het strijdtoneel verplaatst van de rechtbank in Mexico-Stad naar het wapengekletter op het platteland en in de steden; een situatie die zich tot ver in de twintigste eeuw uitstrekte. Veel caciques verwierven al vrij snel na de onafhankelijkheid van 1821 lokale, interlokale of nationale politieke macht. Later werd deze macht onder de vleugels van Porfirio Díaz en tijdens en na de Revolutie geconsolideerd. De regeringspartij Pri was wellicht de exponent bij uitstek van de machtsgreep van deze groep.

In veel dunbevolkte gebieden trokken de hacendados de politieke macht naar zich toe of bezaten vanwege hun economische macht goede banden met de heersende caudillos – een geheel andere situatie dan in de Spaanse tijd toen de pueblo’s over belangrijke privileges beschikten. Hun relatief ondergeschikte koloniale positie was verleden tijd. Daarnaast speelde de door de liberale overheid nagestreefde privatisering mee. Dit beleid, onderbroken door burgeroorlog en buitenlandse invasies (Fransen, Noord-Amerikanen), bepaalde in Mexico in feite het gezicht van de periode tussen 1821 en 1910. Al spoedig na de onafhankelijkheid wensten de liberalen alle collectieve en corporatieve eigendommen in particuliere handen over te laten gaan. Het kerkelijk bezit – de Dode Hand, noemde men dit – was het hoofddoel, maar rond 1856, toen minister Sebastián Lerdo de Tejada (1823-1889, president 1872-1876) uit het kabinet van President Ignacio Comonfort (1812-1863, president 1855-1857) zijn aanvulling op de wetgeving deed ingaan, vielen ook de oude pueblo’s als collectieve grondbezitters onder het privatiseringsbeleid. De inwoners hadden natuurlijk de oudste rechten en kregen veelal het land zelf in particulier eigendom. Dat geschiedde in het centrale gedeelte van Centraal-Mexico rond 1870, toen ongeveer 65.000 kleine boeren hun land in eigendom kregen. Toch was dit een minderheid. Pas na 1885, of zelfs 1894, verwierven de meeste inwoners van de pueblo’s, inmiddels municipios (gemeenten), hun akkers binnen de dorpsgrenzen in eigendom.

Ofschoon het onderzoek naar deze ontwikkeling nog in zijn kinderschoenen staat, lijkt het erop dat de caciques de akkers vervolgens opkochten en daarmee de officiële eigenaar van de dorpsgrond werden. De inwoners van de dorpen werden als het ware hun pachters, waarbij het pachtbedrag was vastgesteld op ongeveer zes procent van de getaxeerde waarde van de percelen. Dit laatste is op het eerste gezicht natuurlijk niet veel anders dan in de koloniale tijd, want ook toen waren het immers de caciques die beschikten over de toewijzingen in de dorpen. Met andere woorden: de amerindiaanse leiders namen in Mexico opnieuw de wetgeving over om de oude situatie in een nieuw jasje te kunnen voortzetten. Maar omdat de nieuwe gemeenten grotere eenheden waren dan de oude pueblo’s moesten de caciques tot een herschikking van de interne machtsverhoudingen komen. Dit betekende uiteindelijk wel dat meer dorpen dan in de voorgaande achttiende eeuw zich verbonden met een enkele cacique. Daarom kon een grote versnippering door de privatisering worden voorkomen. De pueblo’s waren weliswaar naar persoonlijke eigendomsverhoudingen opgedeeld maar op het sociaal-politieke vlak hadden de amerindiaanse boeren en nijverheidslieden zich niet kunnen onttrekken aan de persoonlijk verbindingen met caciques. En wellicht, maar dat is volkomen onduidelijk, ging dat nu juist gepaard met de ‘verkoop’ van het eigendomsrecht aan die caciques.

Werd de op hun land jagende grootgrondbezitter pas in de twintigste eeuw een serieuze bedreiging voor de Mexicaanse pueblo’s, zij zaten de gehele negentiende eeuw in feite met een nijpender probleem, een probleem dat ook de caudillos regelmatig voor onoplosbare conflicten zou plaatsen, naast de voortgaande staatsgrepen en oorlogvoering: bevolkingsgroei. Hierdoor kwam er gebrek aan land. Natuurlijk, deducerend vanuit het eerste onderzoek, blijkt wel dat heel veel instellingen uit de koloniale tijd in Mexico in de negentiende eeuw nog springlevend waren onder een nieuwe, republikeinse naam. Uitbreiding van het bouwland was vaak niet mogelijk, omdat de buren – ook voormalige pueblo’s – in hetzelfde moeilijke schuitje zaten. Alleen bij de haciënda’s in de oude omgeploegde moerassen of in het bergland tussen de pueblo’s was land te halen. Dat deden de boeren dan ook. Historici stuitten op onverwacht grote aantallen haciënda’s die de jure (koop) of de facto (pacht) van ‘Spaanse’ in amerindiaanse handen overgingen. Deze verdeling van haciënda’s onder de dorpelingen was er een algehele tendens om de bevolkingsgroei te ondervangen. Alleen in de dunbevolkte buitengewesten, zoals in Noord- en West-Mexico en in Yucatán, slaagden de pueblo’s er niet in om het landgebrek na bevolkingsgroei en privatisering te compenseren. Deze situatie bestond ook in de Andes. Juist daar, in die dunbevolkte gebieden, ontstonden zeer slechte omstandigheden voor de kleine boeren die ze rijp maakten voor revolte, mede door de oprukkende commerciële exportlandbouw en –veeteelt.

Al met al waren ook in het twintigste-eeuwse Mexico plattelandsrevoltes niet te beschouwen als blinde woedeuitbarstingen noch als etnische oorlogen tegen mestiezen of witten. Integendeel, bij opstanden op het Mexicaanse platteland in onze tijd herkennen we het ‘positieve’ bewustzijn behorend bij de klassentegenstelling tussen arm en rijk die dwars door alle sociale groepen loopt. De caciques die zolang met de amerindianen streden, werden in de loop van de negentiende en twintigste eeuw zelf het doelwit van rebellie. Onderzoekers wijzen op het onderscheid in meerdere ‘amerindiaanse’ sociale lagen. De antropoloog Oscar Lewis (1914-1970) heeft in zijn beroemde boek Life in a Mexican Village een beschrijving opgenomen van de amerindiaanse intelligentsia van het dorp Tepotztlán, in de deelstaat Morelos ten noordwesten van Chiapas. Deze amerindianen, Nahuas, hadden in Mexico-Stad gestudeerd en woonden daar ook. Zij bespraken de mogelijkheid hun geboortedorp in die roerige tijden bij te staan, vooral om het Nahuatl, de taal van hun streek, door hen het Mexicano genoemd, te bewaren. Een tweede voorbeeld van een sterke amerindiaanse identiteit en eigen visie op wat een ‘amerindiaans’ dorp zou moeten zijn, uit de jaren zeventig van onze eeuw, brengt ons in het Guatemalteekse dorp Tecpanaco. Daar treffen we rijke K’iche’ Maya’s aan, ondernemers en handelaren in de ware zin van het woord. Zij beschikten over grote handelshuizen en waren zelfs eigenaar van busbedrijven die nationale lijndiensten onderhielden. Niettemin participeerden zij in de jaarlijkse rituelen van de gemeenschap en zochten zij een goed ontwikkelingsmodel voor hun gemeente, inclusief de verbetering van het onderwijs. Zij waren ervan overtuigd dat zij voor hun onderdanen moesten opkomen en meenden dat het nodig was mensen die zij als ladino’s beschouwden en die veel invloed bezaten, uit het dorp te verwijderen, juist omdat zij in hun opvatting de ontwikkeling van de gemeenschap blokkeerden. Dergelijke fraaie intenties werden echter niet herkend door de armere amerindio’s in beide gemeenten. In Tepotztlán hadden de vaders van voornoemde intellectuele amerindianen dan wel gestreden voor het behoud van het grondgebied van het dorp, tegelijkertijd hadden zij echter vrijwel alle percelen binnen de gemeentegrenzen voor zichzelf opgeëist. Deze elite genoot grote welvaart. Het spreekt haast vanzelf dat de andere Tepotzteken de elitaire dorpsgenoten als uitbuiters beschouwden. Nog tijdens de Revolutie werden de zij door de armere amerindio’s uit het dorp verdreven, zodat zij zich bij hun zonen in Mexico-Stad konden voegen. Ook de amerindiaanse ondernemers in Tecpanaco werden, ondanks hun identificatie met alles wat K’iche’ was, door hun dorpsgenoten met de nek aangekeken. De rijken respecteerden in het openbare leven weliswaar de armoede van hun dorpsgenoten, maar onderling bespotten zij de traditionele gewoonten en schaamden zich voor hen in het bijzijn van ladino’s. De verhouding die zij met hun arme dorpsgenoten onderhielden werd ervaren als paternalistisch en arrogant.[xix] Voor de gewone amerindio’s restte slechts de heimwee naar oude tijden.

De grondwethervormingen, staatsgrepen, revoluties en oorlogen waren natuurlijk funest voor de economische en sociale ontwikkeling van de Latijns-Amerikaanse landen. De onafhankelijkheidsoorlogen en hun nasleep zorgden tot ongeveer 1830 voor economische stagnatie. De liberale overheden streefden naar de vergroting van de economische mogelijkheden voor de kapitaalkrachtige burgers. Hun maatregelen waren in theorie democratisch bedoeld – gelijke mededinging – maar vergrootten in de praktijk de kloof tussen arm en rijk. De nieuwe regeringen kregen bovendien aanvankelijk geen toegang tot de Europese kapitaalmarkt. Zij moesten werken met een slecht functionerend ambtenarenapparaat, een veel te omvangrijk en veeleisend leger en een gebrekkig belastingstelsel. Zij konden dan ook niet veel anders doen dan na­tionale uitverkoop houden aan buitenlandse ondernemers en investeerders en een torenhoge nationale schuld opbouwen. En inderdaad zagen de Europese investeerders met name in de streken met redelijk goede havens mogelijkheden tot winstgevende exportproductie. Op den duur leidde dit tot een verschuiving van de economische balans want de eenzijdige economie van plantageproducten en mijnbouw werd na 1830 in de breedte groter dan in de koloniale tijd. Voor deze economische ommezwaai van binnenlandse markt naar exportmarkt was de economie wereldwijd bijzonder gunstig. Al tijdens de onafhankelijkheidsoorlogen waren er goede contacten in het buitenland en deze zetten zich nadien in versterkte mate door. Met behulp van buitenlandse bedrijven waren rond 1850 de zilverproducties van Mexico en Peru weer op het niveau van de Spaanse tijd. In deze tijd werden in Noord-Chili koper- en salpetermijnen geopend die het land tot vandaag de belangrijkste nationale inkomsten bezorgen.

Op het gehele continent verschoof het economisch accent van de berggebieden (Peru, Mexico, Guatemala, Ecuador) naar de kusten en laaglanden van Brazilië, het Caraïbisch Gebied, Centraal-Amerika, Colombia, Uruguay, Chili en Argentinië. Inderdaad, de relatief dunbevolkte landen waar de hacendados nu de scepter zwaaiden en waar dictaturen werden gevestigd om deze ontwikkeling te begeleiden. De dictators maakten hun landen niet alleen afhankelijk van de grillen van de wereldmarkt maar vooral ook van die van de buitenlandse investeerders en ondernemers. In de negentiende eeuw verdubbelde de wereldbevolking zich van ongeveer 800 miljoen tot 1,6 miljard mensen. Deze vermenigvuldiging van consumenten en producenten waren de cilinders van de motor van de wereldwijde vraag en aanbod. De transportsector kon sneller en groter gaan werken omdat op zee de stoomschepen de zeilschepen verdrongen en over land de treinen de koetsen en wagens. De Industriële Revolutie in Europa kreeg een enorme behoefte aan grondstoffen. Maar ook aan suiker, cacao, koffie en bananen. Grote delen van Latijns-Amerika werden omgeploegd om ruimte aan deze producten te kunnen geven en ook hier werden wagens en muildieren zoveel mogelijk vervangen door de trein. Stoomschepen legden aan in de havens, zelfs tot diep in het Braziliaanse binnenland over de Amazone.

De ontwikkeling trok veel migranten uit die oude gebieden aan zodat veel dunbevolkte streken rond 1900 bij lange na niet meer zo ‘leeg’ waren als een eeuw eerder. Bijvoorbeeld Colombia, Guatemala, Venezuela, Costa Rica en Brazilië werden belangrijke koffielanden, in de Dominicaanse Republiek en Cuba kregen suiker en tabak de voorkeur, in Yucatán werd op grote schaal sisal verbouwd voor de fabricage van touw, in Argentinië werden de graslanden, de pampas, massaal ontgonnen voor tarwebedrijven of in gebruik genomen voor de veeteelt, aan de kust van Peru kon vogelmest – guano, een meststof – worden gewonnen, in het Amazonegebied vond een grootschalige rubberexploitatie plaats – deze leidde er tot de opkomst en uitbouw van de steden Manaus en Belem (Brazilië). De komst van de bananenmaatschappij in Macondo valt in dit plaatje. In 1880 bedroegen de Britse investeringen in Latijns-Amerika ongeveer £ 179 miljoen (pound sterling), dertig jaar later was het tot een miljard opgelopen. De leden van de elite zagen hun bankrekening groeien, de arbeiders hadden werk maar verkeerden niettemin in armoede. In deze tijd werd ondanks de herkenbare en indrukwekkende economische groei van de nationale economieën – waarvan iedereen had kunnen profiteren als de bevolkingsgroei niet zo catastrofaal was geweest – de basis gelegd voor de enorme kloof tussen rijk en arm die het continent ook vandaag nog plaagt.

Glimlach
Voor een lezer goed bekend met Mexico wekt de roman van García Márquez de indruk dat Buendía’s grotendeels leefden ten tijden van de eerste jaren van de Mexicaanse Revolutie of in de donkerste dagen van de Cristiada. Maar het was Colombia. Toen Aureliano Buendía [II] zijn oorlogen voerde draaide die om de strijd tussen liberalen – de ‘verlossers’ en ‘bevrijders’ – en conservatieven – de ‘zwendelaars’ en ‘moordenaars’. Op dat speciale moment was de pueblo de indios geen onderdeel van zijn ideologisch bestel. Dit ligt niet aan hem. Immers, omdat de geschiedschrijving nog nauwelijks over het onderwerp geschreven had, beschikte García Márquez over een onvolledige kennis van de koloniale geschiedenis – zelfs over die van zijn eigen Noord-Colombia. We kunnen dus niet zeggen of Aureliano Buendía [II] over een positief klassenbewustzijn beschikte. Wel zal hij de moral economy of provision hebben gedeeld met de minder prominente inwoners van Macondo. Zijn wortels ontkiemden in dezelfde aarde. Vanuit die worteling werd hij de Kolonel en toog hij met een reëel doel op weg, niet met een waanbeeld. Daarom hoeven we Kolonel Aureliano Buendía [II] niet als een Don Quijote te beschouwen die tegen windmolens streed. Hij leek een onafhankelijkheidsstrijder in Colombia, een revolutionair in Mexico. Ik geloof dan ook niet dat García Márquez de revoltes van de Buendía’s in Macondo in principe als nutteloos zag. Ze werden wel zeer sterk tegengewerkt door conservatieven en Noord-Amerikanen. Aan het einde van de roman leek de revolte echter wel betekenisloos. Wat was er gebeurd?

De Noord-Amerikaanse literatuurwetenschapper Michael Wood schreef in 1990 een mooi boek over Honderd jaar eenzaamheid. Een hoofdstuk gaat over de glimlach van de Kolonel. Deze glimlach verraadt de levenshouding, het inzicht en het bewustzijn van Aureliano Buendía [II].[xx] Van alle personen in de roman lijkt de Kolonel het beste te zijn gedocumenteerd. Hij lijkt zowel fysiek als naar zijn daden op de Colombiaanse generaal Rafael Uribe Uribe (1859-1914), een schrijver die oorlog voerde en een van de politiek leiders werd van de Colombiaanse Liberale Partij in het Huis van Afgevaardigden. Uribe Uribe was afkomstig van de provinciale landadel, net als de Buendía’s. In 1876, 1885 en 1895 sloot hij zich aan bij de liberale legers. In 1899 streed hij wederom aan liberale zijde tijdens een burgeroorlog die bekend staat als de Duizenddaagse Oorlog (1899-1902), waarin meer dan honderdduizend doden werden geteld. Hij ondertekende de Vrede van Neerlandia op 24 oktober 1902 (Neerlandia was een haciënda niet ver van Aracataca). Uribe Uribe verloor zijn belangrijkste veldslagen maar behield het imago van groot militair. Als hacendado moderniseerde hij zijn bedrijfsvoering. Als politicus stelde hij maatregelen voor op vakbondsgebied die afkomstig leken van een socialistisch programma. Hij werd in 1914 in Bogotá vermoord.

Inderdaad, de geschiedenis van Colombia lijkt wel heel erg op die van Mexico. Was er ook een Revolutie? Nee en ja. Er was geen Díaz die moest worden afgezet en er was evenmin een partij van de geïnstitutionaliseerde revolutie die de macht kon consolideren. Dit reflecteert de verschillen tussen het koloniale Noord-Colombia, chaotisch en ongestructureerd, ingesteld op smokkelhandel, en Centraal-Mexico, ordelijk en ingesteld op de binnenlandse markt. De onafhankelijkheidsstrijd bereikte Centraal-Mexico laat. De grote bevrijdingsoorlog van Zuid-Amerika werd gewonnen door Simón Bolivar (1783-1830) en die was afkomstige uit de Venezolaanse periferie waartoe ook Noord-Colombia behoorde. Er waren vele caudillos en geen van deze leiders was lang aan de macht. Er waren ‘kleine’ oorlogen in 1851, 1854, 1860-1862, 1876, 1885, 1895 en er was een bloedige algehele burgeroorlog. Na 1900 heersten er dictators als José Manuel Marroquín (1900-1904) en Rafael Reyes (1904-1909) om de rust te herstellen, de exporteconomie op poten te zetten (koffie) en om de bloei van de smokkel uit de late Spaanse tijd in ere te herstellen. Het tijdperk van de Kolonel overkoepelt in feite de tijd tussen de oudste dictators van Colombia, Rafael Urdaneta (1830-1831) en José María Melo (1854), tijdens de liberale periode tussen 1863 en 1885 en dwars over de conservatieve periode vanaf 1886 heen tot aan de val van het conservatieve regime in 1928, het jaartal van de bananenstaking die uitliep in een massaslachting. De liberalen namen het daarna weer over, van 1930 tot 1946, toen een scheuring het electoraat verdeelde en de conservatieven de verkiezingen konden winnen.

Belangrijk is echter dat in 1946 de La Violencia tussen liberalen en conservatieven begon, Het Geweld, een tijdperk van zo’n twintig jaar dat vanwege de meer dan 200.000 slachtoffers herinneringen oproept aan de gewelddadigste jaren van de Mexicaanse Revolutie. De Violencia bereikte de heftigste fase na de moord op de liberale, en opmerkelijk progressieve, presidentskandidaat Jorge Eliécer Gaitán op 9 april 1948. Na een soort van verkiezingszwendel kwam de conservatief Laureano Gómez (1889-1965, president 1950-1953) aan de macht. Tijdens zijn mandaat stierven minsten vijftigduizend mensen. Overal in het land vond gewapend verzet plaats door liberale guerrillalegertjes tegen de almacht van het centrale – en dus nu conservatieve – Colombiaanse leger. Er braken ook in de steden regelmatig opstanden uit. Gematigde conservatieven en liberalen steunden de staatsgreep van Generaal Gustavo Rojas Pinilla (1900-1975, president 1953-1957), die als dictator regeerde. Dit lijkt wat op het ‘verraad’ waarover Kolonel Gerineldo het had toen Kolonel Aureliano Buendía [II] met een glimlach zijn handtekening zette onder de voorstellen van liberale onderhandelaars. Er kwam geen vrede, geen rust, ofschoon vooral rond de grote steden de staatsmacht in relatief goede staat verkeerde. Het Nationale Front van de gecombineerde twee partijen kon echter de verzetshaarden pas rond 1966 in belangrijke mate doven. Het Front was zestien jaar aan de macht, met twee liberale en twee conservatieve presidenten, keurig om en om ‘gekozen’.

Evenwel, al in de vroege jaren zestig waren er nieuwe verzetshaarden uitgebroken, nu van marxistische huize, waarvan de Fuerzas Armadas Revolucionarios de Colombia of Farc de belangrijkste werd. De guerrillalegers kregen snel duizenden soldaten onder de wapenen en wisten in de loop van de twintigste eeuw grote stukken land onder controle te krijgen. De Farc zat vooral in het zuidoosten van het land. Wederom verdween hier langzaam het idealisme om plaats te maken voor een strijd om de macht. De Farc maakte om de strijd te kunnen financieren bijvoorbeeld gemene zaak met de in de late decennia van de twintigste eeuw opgekomen drugsmaffia – cocaïne export naar de Verenigde Staten en Europa. Ook de liberale en conservatieve regeringen, die na de breuk in het Front (1974) het bestuur van het land op zich namen, raakten diep bij de drugshandel betrokken. Politiek gezien domineerde tot 1990 de Liberale Partij met drie presidenten – Alfonso López Michelsen (1974-1978), Julio Cesar Turbay (1978-1982) en Virgilio Barco (1986-1990) – tegenover slechts één conservatief – Belisario Betancur (1982-1986). De guerrilla genoot vooral onder President Turbay een zekere sympathie, vanwege het repressieve karakter van de regering. Mogelijk kozen de Colombianen daarom in 1982 voor een conservatief, die inderdaad het beleid versoepelde, gesprekken aanging met de guerrilla en probeerde te democratiseren. De Farc richtte een politieke partij op om legaal een voet tussen de deur te zetten – de Unión Patriótica – maar al snel werden duizenden leden ervan gedood door doodseskaders van paramilitaire huize met duidelijke instemming van het leger. Het daarop volgende liberale regime zag verdergaande militarisering van het conflict. Naast de guerrilla vocht ook de drugsmaffia een gewapende strijd uit met de Staat – doodseskaders, autobommen, enzovoorts.

Een herziening van de Grondwet in 1991 – verdere democratisering inclusief actief en passief stemrecht voor de amerindio’s en uitbreiding van de burgerrechten – kon deze patstelling niet doorbreken. Wel nam het geweld onder de liberale President César Gaviria (1990-1994) tijdelijk af; er was een al meer dan 25 jaar durende tweede Violencia met opnieuw vele doden aan de gang. De strijd intensiveerde weer onder de liberaal Ernesto Samper (1994-1998) en de conservatief Andrés Pastrana (1998-2002) – de laatste ging overigens opnieuw en tevergeefs in gesprek met de Farc. De oorlog tegen de drugskartels verkeerde eveneens in een impasse, want ofschoon het Medellín Drugs Kartel en daarna het Cali Drugs Kartel konden worden onthoofd bleef de drugsexport op hoog niveau. Ook acties van Noord-Amerikaanse militairen in het cocaproductiegebied maakten weinig verschil. Natuurlijk, de Farc streeft naar diepgaande sociale hervormingen en democratisering maar is intussen wel zelf cocaproducent geworden zodat de oorlog tegen de drugsbaronnen en die tegen de guerrilla vanuit de Staat gezien een en dezelfde is geworden. De liberale dissident Álvaro Uribe werd in 2002 gekozen op een programma van harde aanpak – Uribe had een persoonlijk motief omdat zijn vader in 1983 door de Farc was gedood. De Colombianen waren zo te zien tevreden want hij is in 2006 herkozen. Sommige kleinere partijen in het conflict hebben inderdaad de wapens neergelegd. Maar deze tweede Violencia lijkt allerminst binnenkort voorbij…

García Márquez gebruikte de wanhoop van de eindeloze strijd en zorgde ervoor dat zijn hoofdrolspeler hetzelfde inzicht had. Toen een commissie van zes advocaten, “met geklede jassen en hoge hoeden die de felle novemberzon met stoïcijnse hardheid verdroegen”, kort voor de vredesbesprekingen zich bij de Kolonel meldde was zijn antwoord helder.

En la calurosa sala de visitas, junto al espectro de la pianola amortajada con una sábana blanca, el coronel Aureliano Buendía no se sentó esta vez dentro del círculo de tiza que trazaron sus edecanes. Ocupó una silla entre sus asesores políticos, y envuelto en la manta de lana escuchó en silencio las breves propuestas de los emisarios. Pedían, en primer término, renunciar a la revisión de los títulos de propiedad de la tierra para recuperar el apoyo de los terratenientes liberales. Pedían, en segundo término, renunciar a la lucha contra la influencia clerical para obtener el respaldo del pueblo católico. Pedían, por último, renunciar a las aspiraciones de igualdad de derechos entre los hijos naturales y los legítimos para preservar la integridad de los hogares.
“Quiere decir – sonrió el coronel Aureliano Buendía cuando terminó la lectura – que sólo estamis luchando por el poder.”

In de snikhete grote salon, waar het spookbeeld van de pianola stond opgebaard onder een wit laken, zette kolonel Aureliano zich dit­maal niet in de krijtcirkel die door zijn adjudanten was getrokken. Hij nam plaats op een stoel tussen zijn politieke adviseurs en luisterde, zwijgend en gehuld in zijn wollen deken, naar de korte voorstellen van de onderhandelaars. Ten eerste vroegen ze hem af te zien van een herziening van de aanspraken op grondbezit, teneinde aldus de steun te verwerven van de liberale grootgrondbezitters. Ten tweede vroegen ze hem af te zien van de strijd tegen de invloed van de geestelijkheid, teneinde aldus de bijval van het katholieke volksdeel te verkrijgen. Tenslotte vroegen ze hem af te zien van zijn streven om gelijke rechten te verkrijgen voor wettige en onwettige kinderen, teneinde de onaantastbaarheid van het gezin te bewaren.
“U wilt dus zeggen,” glimlachte kolonel Aureliano Buendía zodra de voorlezing beëindigd was, “dat wij uitsluitend vechten om de macht.”

Na wat heen en weer gepraat tussen zijn adviseurs zei de Kolonel tegen een van hen: “Verknoei uw tijd niet, doctor. Het belangrijkste is dat we vanaf dit moment uitsluitend vechten om de macht. En aangezien het zo is, hebben wij geen enkel bezwaar om de voorwaarden te aanvaarden.” De glimlach was niet van zijn gezicht geweken.

Het heeft weinig zin in een wetenschappelijke studie over de identiteit van Latijns-Amerika om uitgebreid te speculeren over de persoonlijkheid van de fictieve figuur van de Kolonel. Toch heeft García Márquez enige kenmerken in de persoonlijkheid van dit personage gelegd die als instrument kunnen dienen om te verklaren wat er fout ging tussen 1821 en het midden van de twintigste eeuw. Waarom de eenzaamheid wortelschoot. Als kind beschikte Aureliano Buendía [II] al over een speciaal voorgevoel en het vermogen zaken te doorzien. Hij wist wanneer er iemand zou komen, wist wanneer een pot van tafel zou vallen, wist wat iemand dacht. Als een ziener, een amerindiaanse sjamaan, wist hij wat er aan de hand was en waarom mensen de dingen deden die ze deden. Hij had ook snel door wanneer zijn normbesef werd geschonden, precies door wie en waarom, en wat de gevolgen ervan zouden zijn. Michael Wood raadde ons aan niet te twijfelen aan de motivatie van de Kolonel: “In feite is Aureliano’s positie helemaal geen politieke, maar een normatief antwoord op een politieke wereld, en vele ambiguïteiten in de roman draaien om onze gevoelens over dit antwoord.”[xxi] Hoogmoed? Gebrek aan werkelijkheidszin? Waardigheid? Eerlijkheid? We stellen zulke vragen aan politici in het algemeen en op zulke vragen berust het enorme wantrouwen in de politiek dat Latijns-Amerika altijd heeft gekenmerkt. Dit wantrouwen is een van de belangrijkste herinneringsruimten van Latijns-Amerika en in Honderd jaar eenzaamheid wordt getoond hoe het is ontstaan. De strijd uit heimwee naar de ‘gemeenschap’ van vroeger was bedoeld om een ommekeer van de gebeurtenissen te bewerkstelligen – tegen ‘moderniteit’ en dus om een erkenning van de eigen werkelijkheid – maar liep vast in corruptie en zinloos geweld. In die zin belichaamt de Kolonel de idealistische en goedwillende onafhankelijkheidsstrijder die al vechtend alle illusies verliest – de corrumpering van het zuivere hart. Er bleef alleen de eenzaamheid van de machteloze woede over het mislukken van zijn opstand. De tegenstander was domweg te sterk geweest.

Ten slotte
We weten het. Van alle diersoorten doden vooral chimpansees en mensen hun soortgenoten en dan gaat het in hoofdzaak om aanvallen van mannen op mannen. Deze agressie werd en wordt gebruikt om natuurlijke en culturele hulpbronnen te verwerven – die op andere manieren onbereikbaar zijn, van sociale controle en reciprociteit tot diefstal en roof – en om zich tegen aanspraken van anderen te verdedigen. In negatieve zin is agressie terug te vinden waar mannen vrezen hun vrouwen niet te kunnen verzorgen of ze kwijt te raken – jaloezie en relatieve economische teruggang als oorzaak van geweld tegen vrouwen – of waar de toegang tot sociaal-economische verbetering moeilijk te realiseren is. Mannelijke agressie komt inderdaad ook van pas waar de toegang tot partners van het andere geslacht beperkt is en de kans op het produceren van nageslacht relatief gering, alsmede bij het verwerven van status en het behouden van de eer van de persoon of de familie. Kortom, agressie loont; zowel om toe te slaan als om een verdediging op te zetten.[xxii] Dit is het Testosteron Syndroom van het aangeboren mannelijk gedrag. Kolonel Aureliano Buendía [II], met zijn onzekere en kwetsbare hart, leed er nadrukkelijk aan. Hij verwierf erkenning en een hoge status dankzij zijn oorlogen, de vrouwen stonden voor hem in de rij en hij verwekte zeventien zonen. Maar hij faalde.

Anders dan zijn vader leefde Kolonel Aureliano Buendía in de tijd van honderd jaar eenzaamheid. De honderd jaar eenzaamheid zouden ook eenmalig blijken te zijn want alles wat Melquíades had opgeschreven zou “voor altijd en eeuwig onherhaalbaar” zijn “omdat de geslachten, die gedoemd zijn tot honderd jaar eenzaamheid, geen tweede kans krijgen op aarde”. Zodoende was die kans voorbehouden aan de wereld van vóór die honderd jaar eenzaamheid, het tijdperk van José Arcadio Buendía [I] en Úrsula Iguarán [I] en de kindertijd van de Kolonel. Het tijdperk van de amerindiaanse kosmologie. Mogelijk zijn daarom de honderd jaar eenzaamheid een Vagevuur voor het geslacht der Buendía’s en voor alle Latijns-Amerikanen die lijden aan een gebrek aan solidariteit en liefde jegens de medemens en afstand nemen van hun ingeboren eigen werkelijkheid. Macondo als Vagevuur, waar de tijd cyclisch was en dus stil stond. Macondo en Comala – Pedro Páramo – hebben dezelfde bouwers. De roman van García Márquez is een verslag van de ontdekking van het Vagevuur door de Buendía’s. Het eenzaam lijden van de Buendía’s kreeg daarmee een plaats – het Vagevuur – en een perspectief – de Hemel. Geen wonder dat García Márquez regelmatig tegen zijn ondervragers zei dat hij medelijden had met zijn hoofdpersonen in de roman.

* Dit is de Engelse spelling. Wij zouden Tsjajanof kunnen schrijven, maar omdat dit allerminst is ingeburgerd handhaaf ik de Engelse variant.

NOTEN
i. R. Hilton, Bond Men Made Free.Medieval Peasant Movements and the English Rising of 1381, Londen 1973, vooral pp. 130-131. Zie verder mijn “Het ‘verhaal’ van de boerensamenleving. Een commentaar,” in: Ouweneel, red., Campesinos. (1993), pp. 389-416.
ii. D. Thorner, “Peasant Economy as a Category in Economic History,” The Economic Weekly 15 (1963), pp. 1243-1252. Overigens is het woord ‘stam’ inmiddels uit het vocabulaire van de antropoloog geschrapt. Het is een zogenaamd ‘beladen woord’, een term die politiek discriminerend kan uitvallen. De antropologen definieerden ‘stam’ toch vooral als een groep mensen die hun samenzijn baseren op verwantschap. Dat was veel te beperkt voor alle verscheidenheid aan volken. Daar komt bij dat ‘stammen’ in de literatuur altijd als minderwaardig werden beschouwd omdat ze werden overwonnen door koloniale machten of zich niet hadden kunnen organiseren in staten. Stammen waren derhalve een soort van kinderen. Hoe vreemd dit woord inderdaad is wordt duidelijk als we bedenken dat in de Romeinse tijd sommige ‘stamhoofden’ in paleizen woonden, over een tamelijk groot rijk heersten, en een uitgebreid juridisch systeem hadden ontwikkeld; precies zoals de Romeinen. Eén zo’n ‘stam’ veroverde het Romeinse ‘rijk’ in de vijfde eeuw en zette een van hun ‘stamhoofden’ de keizerskroon op. De vaders onderworpen door kinderen? Dit politieke aspect lijkt op het gebruik van de term amerindiaan in dit boek. In de Verenigde Staten spreken ze graag van Native American, Inheemse Amerikaan. Latijns-Amerikanen willen daar niet aan. Een Boliviaanse studente van amerindiaanse afkomst schudde afwijzend haar hoofd toon ze een Noord-Amerikaanse docent deze term hoorde gebruiken. “Aqui somos indios. Los americanos nativos viven solamente en los Estados Unidos.” (“Hier zijn we indios. De Native Americans wonen alleen in de Verenigde Staten.”) Ter herinnering: voor de indios was een ‘inheemse’ een natural. We moeten erg voorzichtig zijn met benamingen, zeker als we om politiek-correcte motieven een betere zoeken dan de gangbare. Neem de Eskimo’s die tegenwoordig Inuit moeten worden genoemd omdat ‘eskimo’ was afgeleid van een woord uit het Algonkin dat ‘rauwe vleeseter’, ‘andere taal spreker’ of ‘sneeuwschoen­vlechter’ betekent. Het beledigende steekt in de reductie van een volk tot een mogelijk kenmerkende activiteit. De naam Inuit slaat echter vooral op een bepaalde subgroep van de vele volken rond de noordpool en vele daarvan willen zich niet met de Inuit vereenzelvigen. Zij horen zich liever Eskimo noemen… Dit alles uit: Ch.C. Mann, 1491. De ont­dekking van precolumbiaans Amerika, Amsterdam 2005, orig. 2005, pp. 448-454.
iii. E.R. Wolf, Peasants, Englewood Cliffs 1966, p. 13, 14-15, Peasant Wars of the Twentieth Century, New York 1969, ook zijn “Closed Corporate Peasant Communities in Mesoamerica and Central Java,” South Western Journal of Anthropology 13 (1957), pp. 1-18. Verder: D. Grigg, The Dynamics of Agricultural Change. The Historical Experience, Londen 1982, pp. 93-94, en Population Growth and Agrarian Change: An Historical Perspective, Cambridge 1980; S. Wright, “Image and Analysis: New Directions in Com­munity Studies,” in: B. Short, red., The English Rural Community, Cambridge 1992, pp. 195-217; F. Cancian, The Decline of Community in Zinacantan. Economy, Public Life, and Spcial Stratification, 1960-1987, Stanford 1992, en mijn kritiek op Cancian in Psychology of the Faceless Warriors (2002).
iv. Zie: Wasserstrom, Class and Society (1983); F.J. Schryer, Ethnicity and Class Conflict in Rural Mexico, Princeton 1990.
v. A.V Chayanov, The Theory of Peasant Economy, Homewood 1966; G.M. Foster, “Peasant Society and the Image of Limited Good,” American Anthropologist 67 (1965), pp. 293-315, vooral p. 307.
vi. A. De Janvry, The Agrarian Question and Reformism in Latin America, Baltimore 1981.
vii. J. Ennew, P. Hirst & K. Tribe, “ ‘Peasantry’ as an Economic Category,” Journal of Peasant Studies 4:4 (1977), pp. 295-322; H. Bernstein, “Concepts for the Analysis of Contemporary Peasantries,” Journal of Peasant Studies 6:4 (1979), pp. 421-444; H. Fried­mann, “Household Production and the National Economy: Concepts for the Analysis of Agrarian Formations,” Journal of Peasant Studies 7:2 (1980), pp. 158-184; R. Brenner, “Agrarian Class Structure and Economic Development in Pre-industrial Europe,” Past and Present 70 (1976), pp. 30-74, met commentaren in de nummers 78 (1978), 79 (1978), en 80 (1978), en een (erg lang) antwoord van Brenner in nummer 97 (1982), pp. 16-113. Zie verder J. Scott, Weapons of the Weak. Everyday Forms of Peasant Resistance, New Haven 1985. Over het lati­fundium/minifundium model zie de bespreking in mijn Onderbroken groei in Anáhuac. De ecologische achtergrond van ontwikkeling en armoede op het platteland van Centraal-Mexico (1730-1810), Amsterdam 1989.
viii. V. Skipp, Crisis and Development. An Ecological Case Study of the Forest of Arden, 1570-1674, Cambridge 1978; B.H. Slicher van Bath, De agrarische geschiedenis van West-Europa 500-1850, Utrecht 1960; H.K. Roessingh, “The Veluwe,” Afdeling Agrarische Geschiedenis Bijdragen (1965), pp. 90-102.
ix. Grigg, Dynamics (1980), pp, 178-192; J.W. Shaffer, Family and Farm. Agrarian Change and Household Organization in the Loire Valley, 1500-1900, New York 1982, pp. 122-144; K. O’Neill, Family and Farm in Pre-famine Ireland. The Parish of Killashandra, Madison 1984, vanaf p. 66; G. Kitching, Development and Underdevelopment in Historical Perspective. Populism, Nationalism and Industrialization, Londen 1989; E. Kingston-Main, “A Strategy for Marxist Bourgeois Revolution: Lenin and the Peasantry, 1907-1916,” Journal of Peasant Studies 7:2 (1980), pp. 131-157; G. Wilken, Good Farmers. Traditional Agriculture and Resource Management in Mexico and Central America, Berkeley 1987; R.M. Smith, “Some Issues Concer­ning Families and their Property in Rural England, 1250-1800,” in: R.M. Smith, red., Land, Kinship and Life-Cycle, Cambridge 1984, pp. 1-86.
x. Zie hierover D. Sabean, Property, Production, and Family in Nreckarhausen, 1700-1870, Cambridge 1990, pp. 88-101, vooral p. 94 noot 29 en p. 89 noot 3; J.W. Cole & E.R. Wolf, The Hidden Frontier. Ecology and Ethnicity in an Alpine Valley, New York 1974; A. Ghani, “A Conversation with Eric Wolf,” American Ethnologist 14 (1987), pp. 346-366; J. Friedman, “An Interview with Eric Wolf,” Current Anthropology 28 (1987), pp. 107-118. Zie ook: P.P. Viazzo, Upland Communities. Environment, Population and Social structure in the Alps since the Sixteenth Century, Cambridge 1989.
xi. E.P. Thompson, “The Moral Economy of the English Crowd in the Eighteenth Century,” Past and Present 50 (1971), pp. 76-136. Niet te verwarren met J. Scott, The Moral Economy of the Peasant. Rebellion and Subsistence in South East Asia, New Haven 1976, waarin een eigen variant werd geïntroduceerd. Zie ook Thompson’s boek, Customs in Common, Londen 1991, met daarin voornoemd opstel op pp. 185-258 en een reactie op Scott en anderen in “The Moral Economy Reviewed,” pp. 259-351.
xii. A. Macfarlane, Reconstructing Historical Communi­ties, Cambridge 1977, p. 1. Hij verwees naar F. Tön­nies, Community and Association, uit 1887, in het Engels vertaald in 1955.
xiii. Grigg, Dynamics (1980), pp. 94-100; Macfarlane, Reconstructing (1977); H. Rebel, Peasant Classes. The Bureaucratization of Property and Family Relations under Early Habsburg Absolutism, 1511-1636, Princeton 1983; P. Laslett, The World We Have Lost – Further Explored, Londen 1983, pp. 54-79.
xiv. R.G. Keith, red., Haciendas and Plantations in Latin American History, New York 1977.
xv. Zie hierover: Mena, Función (1979), pp. 19-25.
xvi. Taylor, Drinking (1979), pp. 113-151.
xvii. México 1767: Castro Gutiérez, Nueva ley (1996). De bespreking over 1810 gaat terug op de volgende literatuur, naast, wederom, eerder genoemde werken: Van Young, Other Rebellion (2001), pp. 453-494, vooral 463-466 en, “The Indigenous Peoples of Western Mexico from the Spanish Invasion to the Present,” in: R.E.W. Adams & M.J. MacLeod, red., The Cambridge History of the Native Peoples of the Americas. Volume II. Mesoamerica, Part Two, Cambridge 2000, pp. 136-186.
xviii. Nu zou er weer een meganoot kunnen worden aan­geboden. Maar de geschiedenis van de negentiende eeuw en de Mexicaanse Revolutie, zoals hier wordt verteld, is op delen algemeen bekend en behoeft geen annotatie. En er zijn al veel titels genoemd. Wel kan ik de volgende titels over zowel Mexico als Colombia toevoegen omdat ik specifieke voorbeelden heb gebruikt. Gerangschikt op jaartal van uitgave: Taylor, Drinking (1979), pp. 146-151; F. Guerra, Le Mexique de l’ancien régime à la revolution, 2 dln., Parijs 1985; A. Knight, The Mexican Revolution, 2 dln., Cambridge 1986; J.M. Hart, Revolutionary Mexico. The Coming and Process of the Mexican Revolution, Berkeley 1987; F. Katz, red., Riot, Rebellion, and Revolution. Rural Social Conflict in Mexico, Princeton 1988; R.Th.J. Buve, “’Neither Carranza nor Zapata!”: The Rise and Fall of a Peasant Movement that Tried to Challenge Both, Tlaxcala, 1910-19,” in: Katz, red., Riot (1988), pp. 338-375, El movimiento revolucionario en Tlaxcala, Tlaxcala & Mexico-Stad 1994; A. Ouweneel & W. Pansters, red., Region, State and Capitalism in Mexico. Nineteenth and Twentieth Centuries, Amsterdam 1989; Th. Benjamin & M. Wasserman, red., Provinces of the Revolution. Essays on Regional Mexican History, 1910-1929, Albuquerque 1990; Frank Schenk, “La distribución de la propiedad de tierras en México hacia 1900: más falacias estadísticas; el caso del distrito de Sultepec, Estado de México,” in: Jornadas de Historiadores Americanistas, 2de, Santafé, Spain, 1989, América: encuentro y asimilación, Granada 1990, pp. 231-258, “Jornaleros y hacendados. La distribución de la propiedad de la tierra en el suroeste del Estado de México hacia 1900,” in M. Miño Grijalva, red., Haciendas, pueblos y comunidades, Mexico-Stad 1991, pp. 230-269, “The Desamortización in the Sultepec District: The Policy of Privatisation of Communal Landholdings in Mexico, 1856-1911,” Revista Complutense de Historia de América 21 (1995), pp. 209-229, en, “La desamortización de las tierras comunales en el estado de México, 1856-1911: el caso del distrito de Sultepec,” Historia Mexicana 45:1 (1995), pp. 3-37; R. Rendón, Dos haciendas pulqueras en Tlaxcala, 1857-1884, Tlaxcala & Mexico-Stad 1990, El Prosperato. El juego de equilibrios de un gobierno estatal (Tlaxcala de 1885 a 1911), Mexico-Stad 1993; D. Bushnell, The Making of Modern Colombia. A Nation in Spite of Itself, Berkeley 1993; A. Escobar Ohmstede, red., Indio, nación y comunidad en el México del siglo Mexico-Stad 1993; F. Mallon, Peasant and Nation. The Making of Postcolonial Mexico and Peru, Berkeley 1995; A. Annino, red., Historia de las elecciones en Iberoamérica, siglo xix, Buenos Aires 1995; P. Guardino, Peasants, Politics and the Formation of Mexico’s Nacional State. Guerrero 1800-1857, Stanford 1996; R. Rendón Garcini & R. Buve, Breve historia de Tlaxcala, Mexico-Stad 1996; L. Reina, red., La reindianización de América, siglo xix, Mexico-Stad 1997; R. Jackson, red., Liberals, the Church and Indian Peasants. Corporate Lanas and the Challenge of Reform in Ninenteenth-Century Spanish America, Albuquerque 1997; J.F. Gould, To Die in This Way. Nicaraguan Indians and the Myth of the mestizaje, 1880-1960, Durham 1998; A. Ouweneel, “Un vistazo al gobierno local de Jocotitlán, Edo. De México, en el siglo xix,” in: Ouweneel, Ciclos interrumpidos (1998), pp. 353-374, en, “What Was Behind Mexico’s Peasant Revolution?” European Review of Latin American and Caribbean Studies 48 (1990), pp. 99-115; Y. Nelen, De illustere heren van San Pablo. Local bestuur in negentiende-eeuws Mexico. Tlaxcala 1823-1880, Leiden 1999; Th. Benjamin, La Revolución. Mexico’s Great Revolution as Memory, Myth, & History, Austin 2000; R. Buve, R. Falcón & A. Escobar Ohmstede, red., Pueblos, comunidades y municipios frente a los proyectos modernizadores en América Latina, siglo xix, Amsterdam 2002; F. Safford & M. Palacios, Colombia. Fragmented Land, Divided Society, Oxford 2002; D.G. LaFrance, Revolution in Mexico’s Heartland. Politics, War, and State Building in Puebla, 1913-1920, Wilmington 2003; J. Sanders, Contentious Republicans. Popular Politics, Race and Class in Nineteenth-Century Colombia, Durham 2004.
Nuttig is verder natuurlijk de dikke bundel van 21 hoofdstukken: L. Bethell, red., The Cambridge History of Latin America, Cambridge 1986, v, vooral F. Katz, “Mexico: Restored Republic and Porfiriato, 1867-1910,” pp. 3-78; J. Womack, “The Mexican Revolution, 1910-1920,” pp. 79-153; en, J. Meyer, “Mexico: Revolution and Reconstruction in the 1920s,” pp. 155-194. De Fransman Meyer, woonachtig in Mexico, schreef dikke boeken over de Cristiada, waaronder La Cristiada, 3 dln., Mexico-Stad 1974-1976, The Cristero Rebellion. The Mexican People Between Church and State, 1926-1929, Cambridge 1976, orig. 1975, en onlangs nog Tierra de cristeros. ¡Viva Cristo Rey!, Colotlán 2002; Katz schreef een studie over Pancho Villa, The Life and Times of Pancho Villa, Stanford 1998; Womack schreef vooral over Zapata, Zapata and the Mexican Rewvolution, New York 1969; ook: S. Brunk, Emiliano Zapata. Revolution and Betrayal in Mexico, Albuquerque 1995; en, F.A. Ávila Espinosa, Los orígenes del zapatismo, Mexico-Stad 2001. Verder: H.E. Vanden & G. Prevost, red., Politics of Latin America. The Power Game, 2de ed., New York 2006.
xix. O. Lewis, Tepoztlan. Village in Mexico, New York 1967, en Life in a Mexican Village. Tepoztlán Restudied, Chicago 1963; Schryer, Ethnicity (1990).
xx. Wood, Gabriel García Márquez (1990), hoofdstuk “Aureliano’s Smile “ (2002), op pp. 91-102.
xxi.Wood, Gabriel García Márquez (1990), p. 94.
xxii. Bijvoorbeeld Buss, Evolutionary Psychology (1999), pp. 278-311, 345-369. Verder: A. Campbell, Men, Women, and Aggression, New York 1993, “A Few Good Men: Evolutionary Psychology and Female Adolescent Aggression,” Ethology and Sociobiology 16 (1995), pp. 99-123; D.G. Myers, Social Psychology, 5de ed., NewYork 1995; D.D. Cumins & C. Allen, red., The Evolution of Mind, New York 1998.