Van ellende edel. Bijlage V ~ Slauerhoffs besproken gedichten (hoofdstuk 11 en 13)
De Ardennen (Vg 827/8)
Een (gebroken) Sonnettenkrans, door Jacquelin
I. Pelgrimstocht
O, de gewijde grotten! Wij bezochten
Om te beginnen die van Remouchamps,
Liefkoosden warm in de ijskoude krochten,
En daalden daarna in die van Dinant,
Een pas ontdekte – België is hòl er van
Sinds de entrees stegen op meer dan tien francs.
De vroomheid bleef. ’t Vermogen niet. Wij kochten
Ons niet meer ’t Allerheiligste van Han,
En zochten troost in Brussels Scala, voor
De ontwijding van het Heilge Land van Tachtig,
En vonden met verrukking, achter ’t koor,
België’s Libanon nu eerst waarachtig
Grootsch: grotten grijnsden, gletschers glansden prachtig,
Want hier beleed zich oprecht het Décor.
II. Palinodie
De Amblève, die zachtzinnig zinnelijk ruischte…
Wat stond het nevelhemd met spitse kant van dennen
De heuvelboezems goed! De maan scheen, een der kuischten
Die ooit glimlachten over de ongerepte Ardennen.
Mijn reisgezellin zuchtte: een niet te miskennen
Vermaning tot mijn plicht. Tweestrijd. Was dit wel ’t juiste
Terrein voor honigmaan die tegen der Ardennen
Zedige traditiën toch te zeer indruischte?
Perk en Mathilde! Chloë en Daphnis! Héloïse
En Abélard! (Die paren!) Dante en Beatrice!
Kwamen mij levendig herinneren aan ’t onkiesche
Nog een geliefde aan het hart te willen drukken,
Terwijl zij op eerbiedger afstand zich ontmoetten.
En ik besloot mijn overtreding zwaar te boeten:
Nooit meer waar vrij te zijn, luisterend naar de wetten,
Mij nooit weer te vergrijpen aan sonnetten…
En liet dit laatste als zoodanig reeds mislukken!
Woninglooze (Vg 290)
Alleen in mijn gedichten kan ik wonen,
Nooit vond ik ergens anders onderdak;
Voor de eigen haard gevoelde ik nooit een zwak,
Een tent werd door den stormwind meegenomen.
Alleen in mijn gedichten kan ik wonen.
Zoolang ik weet dat ik in wildernis,
In steppe, stad en woud dat onderkomen
Kan vinden, deert mij geen bekommernis.
Het zal lang duren, maar de tijd zal komen
Dat vóór den nacht mij de oude kracht ontbreekt
En tevergeefs om zachte woorden smeekt,
Waarmee ’k weleer kon bouwen, en de aarde
Mij bergen moet en ik mij neerbuig naar de
Plek waar mijn graf in ’t donker openbreekt.
Zwanezang (Vg 287)
Is ’t waar dat ik, in langvervlogen dagen,
Geloofde in droomen en een dichter was?
Dat jonge meisjes met mijn verzen lagen
Zich te verzadigen, eenzaam in ’t hooge gras?
Waarom wil geen mij, eenzaam nu, hergeven
Wat van de liefde, aan hun bloei verloren?
Nu ik verminderd ben, na zooveel leven
Nog zelfs niet zeggen kan: ik ben geboren.
Is de vervoering in hen opgegaan,
Die, eens een weelde, mij verwoestend was?
Ook de engelen die ijl en ver bestaan
Zijn onbereikbaar voor ’t gebannen ras,
Dat ze verwekt heeft in verkeer met geesten
En in volmaakte schoonheid heen liet gaan,
Den goden tot genot. Zij zijn voor ons geweest, en
Nu gelukzalig en zien ons niet aan.
Annonce (Vg 256)
Reine jonkvrouwen die mij leest,
Als door mijn zinlijk woord ontroerd,
Aan ’t lustloos leven fel ontvoerd,
Ge een streeling gaan voelt langs uw leest,
Denkt eens aan hem die altijd gaf
Tot hij niets overhad, weest lief,
Streelt eens zíjn zinnen, schrijft een brief,
Spreekt een ontmoeting met hem af.
Weest voor gevolgen niet bevreesd:
Als ’t rendez-vous soms vruchten heeft,
Gij zijt het niet die ze voldraagt.
Wordt in een vers dat hem ontzweeft
Uw schuld onthuld, ’t is niets gewaagd,
Jonkvrouwen die mijn verzen leest.
De dwangarbeiders (Vg 803/4)
De koelies kermen op de zwarte kaden
Onder de Zuidchineesche zomerzon,
Met plompe zak of zware ton beladen,
Eenzelfde zang van Sjanghai tot Kanton.
Zij zijn maatvast en doen de laadstok deinen,
Het rhythme van hun draftred doet ’t gewicht
Half zweven door de lucht, de schouderpijnen
Zijn minder onverdraaglijk, bijna licht…
Zij leven, eten, slapen op de lichters,
Eten verslindend, slapen zwaar in zwijm.
Terzelfdertijd zitten de ijdle dichters
In ’t koele theehuis, tuk op maat en rijm.
‘Het leven op de sterren loopt uiteen;
Hoe zoet is dat dier wezens bovenaardsch!’
Neen, het gebeurt in één land, vlak bijeen.
’t Theehuis ligt bij de stad, iets stroomopwaarts.
‘Maar als de koelies keeren van de kaden,
Worden de dichters in hun kit vermoord?’
Neen, nog niet eens benijd om de genade,
Zoomin als de gehangnen om hun koord.
En juist gezien, van ver uit het heelal,
Oefnen die beiden ’t zelfde ambacht uit:
Die slaven sleepen last van schip naar wal,
De anderen van stilte naar geluid.
In rhythmen zoeken beiden de verlichting
Van de onbewegelijk te zware last:
De koelie viel, die stilstaand dit gewicht ving,
En gek werd men van woorden stilstaand vast.
De koelies werpen af en zijgen neer,
Zwijgen en eten, zijn verlost voor uren;
Des dichters foltering neemt nooit een keer
En zonder pooz’ moet hij zijn doem verduren.
Vanaf ’t gevloekt uur dat hij is geraakt,
Is hij bezeten, gaat het door hem heen;
De stilte omvat hem, woord na woord ontwaakt,
Eischt rhythme, en hij draagt, draagt tot zijn steen.
Verval (Vg 516/7)
Bijna alle vogels zijn gevlogen,
Leeg staan de velden, er zwermt geen visch meer in de sloot.
Ik heb niets meer voor oogen
Om mijn gedachten af te leiden van den dood.
De zon zinkt weg in ’t West,
In mist; ’k voel iederen dag de warmte minderen.
Maar een paar zwaluwen bouwen nog een nest.
Blijven zij trouw en met mij overwinteren?
Een scherpe wind waait uit het Oost;
Weg zijn de nachtegalen.
Maar is de trouw der zwaluwen die anders eeuwig dwalen
Geen troost?
Ik kom nabij, zij vliegen niet op,
Zij blijven, noodgedwongen:
Gekortwiekt zijn ze, nauwelijks den strop
Van den vogelaar ontsprongen.
In mijn koud huis aan ’t kale veld, in het ontloofde woud,
Aan de bevroren sloot,
In deze omgeving word ik zienderoogen oud.
Mijn naaste buurman is de dood.
Gedichten maak ik niet meer.
Ik doe niets dan de zwaluwen voedsel brengen.
Mijn ziekte is vergevorderd en neemt geen goede keer,
Maar misschien halen zíj nog de lente.
(Po Tsju I)
De oude (Vg 515)
In ziekte en lediggang verloopt mijn leven.
Als er geluk komt, kan ik het niet genieten,
Als een gedicht wil, kan ik er niet toe komen
De inktsteen te wrijven en het penseel te voeren.
Eindelijk zwicht ik als het al te laat is,
En het gedicht wordt slap en dood geboren.
Zelfs mijn vrienden vinden het belachelijk,
Geletterden vinden het rhythme te vlak,
Hofpoëten het rijm banaal of gezocht.
Ik zeg het voor mijzelf op en ben er mee voldaan:
Ach, een oud kindsch man speelt nog weleens met de poppen
Die hij terugvond in de rommelkast!
Ik houd maar liever alles voor mijzelf.
De gouverneurs van Soe Tsjow en Peng Tse zouden
’t Bewonderd hebben, maar ze zijn al dood.
Nu is er niemand meer dan Yuan Tsjen,
Maar die is ook verbannen, naar Tsjiang Ling,
Drie duizend mijlen van mij af, hij kan het niet hooren.
(Po Tsju I)
Illness and Idleness (Waley 1989: 136–137)
Illness and idleness give me much leisure.
What do I do with my leisure, when it comes?
I cannot bring myself to discard inkstone and brush;
Now and then I make a new poem.
When the poem is made, it is slight and flavourless,
A thing of derision to almost every one.
Superior people will be pained at the flatness of the metre;
Common people will hate the plainness of the words.
I sing it to myself, then stop and think about it . . .
The Prefects of Soochow and P’eng-tse*
Would perhaps have praised it, but they died long ago.
Who else would like to hear it?
No one today except Yüan Chen,
And he is banished to the City of Chiang-ling,
For three years an usher in the Penal court.
Parted from me by three thousand leagues,
He will never know even that the poem was made.
(* Wei Ying-wu, 8th century A.D., and T’ao Ch’ien, A.D., 365–42)