Van ellende edel ~ ‘In den beginne was het Woord’: een beginselverklaring
In 1919 schreef de 21-jarige Slauerhoff als kersverse redacteur van het vermaarde studentenblad Propria cures een beginselverklaring, waarin hij zich sterk maakte voor het vrije woord, dat wil zeggen voor de vrijheid om te kwetsen en te schelden. Hij roept op tot bestrijding van het steeds kwalijker opstekende epigonisme, dat naar zijn zeggen met wortel en tak moet worden uitgeroeid. Hiermee loopt hij vooruit op de Prisma-discussie van tien jaar later. En ten slotte laat hij zich kennen als een onafhankelijk persoon; iemand die zich afzet tegen elke partij of bewegingvorming. Hij zal dan ook niet langer dan vijf maanden het redacteurschap van Propria cures bekleden. Binnen de kortste keren had hij zich onmogelijk gemaakt.
4.1 Student Slauerhoff wil bij PC
Slauerhoffs studentenbibliotheek op zijn zolderkamer aan de Amsterdamse Bloemgracht bevatte rond 1920 een keur van boeken uit de Franse literatuur. Hazeu (1995: 87) somt de werken op die in die tijd op de planken stonden: van Nerval Les Roses de France en Les Chimères, van Verlaine de O’Euvres complètes, van Jarry Ubu roi en Poèmes, van Apollinaire Alcools en van Laforgue de O’Euvres complètes, die hij zeer bij zijn vrienden aanprees (onder anderen bij Bloem) (id.: 88), voorts van Régnier Le Passé vivant en Poèmes en van Hugo de dichtbundel Les Voix intérieurs (id.: 89). Op Nerval, Apollinaire en Hugo na zou Slauerhoff van allen werk vertalen. Van Wessem (1940: 31) meldt nog: ‘Ook wat er [op zijn zolderkamer] aan lectuur rondzwerft op tafels en stoelen is voor zijn smaak en voorkeur een teekenend allegaartje: Rilke naast Corbière, A. Roland Holst naast E.A. Poe, Boutens naast Baudelaire en Villiers de l’Isle-Adam. Vooral de ironische fantasie van Pierre Mac Orlan trekt hem aan.’ Zeer waarschijnlijk had hij toen al van de Deense schrijver Laurids Bruun Van Zantens lykkelige tid. Koerlighedsroman fra PelliØen (1908) gelezen. Hij en studiegenoot en collega-arts Hans Feriz kenden het boekje in Duitse vertaling.[i] Het was vanaf hun studietijd beider lievelingsboek, zoals uit hun briefwisseling blijkt (Slauerhoff 1984: 13–16). Zijn verloofde, de studente Nederlands Truus de Ruyter, las met hem de Griekse en Latijnse klassieken (Hazeu 1995: 107), die hun sporen merkbaar achtergelaten hebben in zijn vroege verzen.[ii]
In de tijd dat hij medicijnen studeerde (1916–1923) was Slauerhoff van het begin af lid van USA. Deze studentenvereniging was in 1911 opgericht als een reactie op de corpora. De leden kwamen meestal uit de minder gegoede milieus, de groentijd was lichter en vrouwen waren even welkom als mannen (Slauerhoff 1983a: 9). Maar de belangrijkste reden om lid van USA te worden, en niet van het corps, ligt waarschijnlijk in het feit dat Slauerhoffs vader en zijn oudere broer Feije, die inmiddels medekostwinner van het gezin was, geen contributie voor het corpslidmaatschap wensten te betalen (Hazeu 1995: 92).
Slauerhoffs poëzie verscheen voor het eerst in een uitgave van deze vereniging, de jaarlijkse USA-almanak: onder het pseudoniem X.Y.Z. publiceerde de 18-jarige student medicijnen een sonnet dat de invloed van Kloos verraadt, en een vers dat aan de sensitieve Gorter doet denken (Slauerhoff 1983a: 20–21). Het sonnet begint met de regels
Zoo als, temidden van de zwart bevloerste nacht,
Als in den hemel sombre donkre wolken zijn,
De teere maagdelijke maan in kuischen schijn,
In lichte witheid droomt, gerust en zacht,
Het tweede gedicht gaat als volgt:
In ’t zachte, grijze licht,
Dat zon door wolken zond
Dan door de ramen binnengleed,
Bewoog en liep je heel licht
In ’t luchtblauw ochtendkleed,
Dat los je leden omwond
Je bewegen mededeed. (id.: 21)
Let wel, we schrijven 1917. Een jaar eerder heeft Paul van Ostaijen met z’n Music Hall gedebuteerd, heeft I.K. Bonset zijn eerste visuele gedichten gepubliceerd die vooruitlopen op de ‘X-beelden’, en Herman van den Bergh zijn expressionistische verzen. Mondriaan is al bezig met zijn ‘Composities’ van kleurvlakken in de elementaire kleuren. En hier spreekt een dichter in een taal die bijna dertig jaar teruggrijpt, naar de sensitieve verzen van Gorter bijvoorbeeld. In deze eerste verzen van Slauerhoff ontbreekt de angst voor wat er in de maatschappij rondom de dichter gebeurt, zoals die wel spreekt uit de poëzie van Van Ostaijen en uit Nijhoffs De wandelaar (die beiden twee jaar eerder – in 1916 – hebben gedebuteerd). In het waarschijnlijk door Slauerhoff geschreven liefdesvers ‘Koekoek tot Merel’ (id.: 34) betreurt de maker van het vers teleurgesteld de geringe invloed van de dichter: ‘Een dichter is geen Kamerlid, / Hoe lang hij in het Raadhuis zit’, ‘Een stem bereikt niet iedereen’.
Overigens is de moderne Nederlandse poëzie die tussen 1915 en 1922 ontstaat voor het grootste deel schatplichtig aan de ontwikkelingen in de Duitse poëzie in die periode. We zien de invloed van August Stramm en de dadabeweging op Van Ostaijen en Bonset, van Georg Trakl en Gottfried Benn op Marsman een paar jaar later. Slauerhoff is van stonde af aan níet geïnteresseerd in de Duits-expressionistische maar in de Franse poëzie, en dan vooral die van het einde van de negentiende eeuw.
De studentenalmanakken boden met hun eenmalige verschijning per jaar natuurlijk te weinig publicatiemogelijkheden. Daarom klopte Slauerhoff aan bij het wekelijks verschijnende studentenblad Propria cures (PC). Werk van niet-corpsleden werd door de redactie zeer kritisch bekeken, maar Slauerhoff kon op grond van zijn inzendingen de toets der kritiek ruimschoots doorstaan en debuteerde op 2 maart 1918 met twee spotverzen op zijn eigen USA-vereniging in PC. USA vatte dat op als een dolkstoot in de rug. Nota bene een lid dat in een concurrerend orgaan het eigen nest bevuilde! Slauerhoff kreeg er dan ook op vergaderingen van langs en eens moest hij een oorveeg incasseren van een door hem beledigd persoon. Niettemin zette hij zijn spot door, er verschenen nog vier scheldverzen, waaronder het beroemde ‘De afgescheiden gemeente’ (‘Soms raakt de goede man in zalvend vure / En wekt hen op jaarliedren te psalmeeren’) (Vg 812).
Daarna publiceerde Slauerhoff tussen 27 april 1918 en 1 november 1919 een achttal in het Frans geschreven gedichten in PC, onder het pseudoniem E. of J.E., en nog zeven Franse gedichten in andere studentenuitgaven, vijftien in totaal dus. Eén draagt de titel van Huysmans’ beroemde novelle À vau-l’eau (1882). Constant van Wessem noemt ze een ‘vrucht van zijn lectuur en van een zekere behoefte “zich te onderscheiden”, want het Fransch dier verzen is vaak allesbehalve correct, waarom de meeste ervan ook niet in de Verzamelde Werken zijn herdrukt’ (Van Wessem 1940: 27). Toch zal Slauerhoff later nog Franse verzen blijven schrijven, die hij in 1929 verzameld uitgaf onder de naar Baudelaire verwijzende titel Fleurs de marécage.
Vanaf 11 oktober 1919 is Slauerhoff een van de redacteuren van PC en in het nummer van die datum schrijft hij het hoofdartikel, onder eigen naam, ‘Intree: In den beginne was het Woord’ (Slauerhoff 1983a: 69–72).
4.2 Beginselverklaring
Is het een beginselverklaring? Dat lijkt een veel te groot woord voor de practical joker en vileine pestkop die de student Jan Slauerhoff op dat moment was. Maar het was gebruik dat nieuwe redacteuren van PC een credo schreven, of, anders gezegd, hun geloofsbrieven op tafel legden. Dat is waarschijnlijk de reden voor de wat hoogdravende en evangelische toon. Evengoed staat het stukje stijf van overspannen ambitie om iets te betekenen in het milieu van PC. Het begint al met de titel, Intree, die hoog inzet.
‘Intree’ kan zowel de feestelijke of plechtige binnenkomst in een nieuw ambt zijn, bijvoorbeeld van een dominee, als het eerste verschijnen in een nieuw gezelschap – Van Dale noemt als voorbeeld: in een klooster, maar hier dus in het PC-milieu of concreter: de PC-redactie. En hij heeft het in de eerste zin al over de ‘prediking’ die hij ‘wil spinnen’.
Er volgt een quasi-diepzinnige uiteenzetting over de betekenis van de naar Joh. 1:1 verwijzende titel. Volgens Slauerhoff betekent het, dat het woord het wezen was van de schepping. Dat het absoluut was en niet een component zooals planten, dieren […]. Het was kiem in het vormlooze. En het was het onzichtbaar bekoorlijke zonder ’t welke het zichtbaar schoone het schoone niet geweest zou zijn. Het gevleugelde wezen, de heraut van den ziel, dat thans tusschen ons eenzamen heen en wedervliegt, dat de trillingen en sensaties getrouwelijk overbrengt, was ongeborener dan een vlinder in popstaat. Het was de dingen nog niet ontkomen. [cursivering door Slauerhoff ]
Met hoeveel ironie ook gesteld, er wordt hier toch een gewichtige plaats ingeruimd voor het woord, dat niet minder dan de verbinding moet zijn tussen ‘ons eenzamen’. Wie daarmee bedoeld kunnen zijn, is niet direct duidelijk. Maar het is heel goed mogelijk dat Slauerhoff hier al, zoals hij het later nog veelvuldig zal doen (bijvoorbeeld in het gedicht ‘Hölderlin’ [Vg 899–901]), duidt op de eenzame staat van de dichters en hun weinige, trouwe lezers, die hen verstaan.
Het woord kan de sensaties over en weer getrouwelijk overbrengen. Hoe anders zal Slauerhoff zich veel later, in 1931, uitdrukken over de betekenis van het woord, als hij inmiddels bij tijden de nutteloosheid van het schrijven van poëzie heeft onderkend en lijkt te verlangen naar een woordloze wereld. In het gedicht ‘Nieuwjaarsboutade’[iii] vraagt de dichter zich af: wie in deze tijd nog poëzie schrijven wil, ‘is meer dan rijp voor het gekkenhuis’. Zo iemand moet eigenlijk ‘naar een ballingsoord, / Waar papier en pennen zijn behekst, / Waar de kale muur siert de bijbeltekst: / (Slechts) In den beginne was het Woord.’
Voorts gaat Slauerhoff in op de functie van het woord in de bijbel: als twistbron in het verhaal van Eva en de appel, als werktuig voor de wroeging van Adam, als dronkemansgebral uit de mond van Noach, als triomfkreet in het Hooglied, als gesel in de mond van de boetprofeet. Door deze laatste functie geïnspireerd zien Slauerhoff en zijn mederedacteuren (aangeduid met de ‘dienaren van het woord’) drie redenen waarom hun het woord is gegeven en waarvoor ze het dus kunnen gebruiken:
1. ‘Om zonder aflaat [lees: ophouden] de oorzaken aan te wijzen van onze verwording.’
2. ‘Om onze onvolkomen wereldsche weelden te uiten’ en
3. ‘Om onwaardigen die zich verheffen willen in het moeras terug te duwen waar zij behooren’.
Met andere woorden: om onbetekenende figuren die zich in geleende formules hullen te ontmaskeren en op hun plaats te zetten.
Deze laatste doelstelling, die toch wel de belangrijkste is, wordt nog twee keer herhaald. De eerste keer zo: ‘laten wij hen die zich op publieke plaatsen vertoonen en hunne nietswaardigheid omhullen met geleende of gestolen prachtgewaden en plagiaten, laten wij hen aanwijzen met onzen kritische zin, hun de zwarte hand van onze verachting op de schouder leggen, hen sluiten in het blok van onze spot, hen aan den schandpaal stellen van onzen eerlijken hoon en verontwaardiging. Laten wij van geen partij zijn.’ En tot slot nog op het eind: ‘En ten laatste zullen wij […] alle onbeholpenen, onbeduidenden, die zich willen verheffen, naar hun ware laagte terugdringen zonder aanziens des persoons.’
De hoogdravende toon, de pathetiek, de bravour, wie herkent niet de studentikoze ironie die van alle tijden lijkt? PC, dat dan al een reputatie van grappen ten koste van gevestigde reputaties heeft hoog te houden, heeft aan Slauerhoff een waardig redacteur. Hij onderstreept in het stuk dan ook de waarde van het vrije woord, de vrijheid om te mogen kwetsen als daar de waarheid mee gediend is, kortom de betekenis van PC als ‘schendblad’:
Het heiligdom waar wij het woord dienen [= PC] is niet groot van bouw en bevat geen hoeksteenen. De zuilen waarop het dak rust zijn weinige. Zoo is het innerlijk open naar alle windstreken. Het vrije woord wordt gediend. Laten wij dat niet vergeten, medesteunpilaren. Gij weet dat velen een gemuurte van vooroordeel verkiezend, ons luchtig gebouwd en gastvrij huis, waar ieder zich neer kan zetten en vrij uit kan spreken, gij weet, dat dezen ons blad een schendblad noemen. Laat ons dezen roep van schendblad handhaven.
Een schendblad, hij accepteert deze betiteling van PC als een geuzennaam. Zelf heeft hij het blad inmiddels al gebruikt om reputaties, gevestigd of niet, belachelijk te maken. En in deze beginselverklaring als nieuwbakken PC-redacteur verstout hij zich om nog een aantal woorden tot de USA-leden te richten, immers ‘het verbond waartoe ik behoor’. Ondanks de kritiek en het wantrouwen die hij inmiddels ontvangen heeft van met name USA-leden, ‘zal ik naar mijn beste inzichten haar [USA’s] belang voorstaan’. Hij zal zich ten opzichte van USA vooral aan zijn derde doelstelling houden – dat is het voornemen valse schijn en erudiete maskerade te ontmaskeren, ‘daar hun weelden maar al te dikwijls schriel en dor zijn’. Verder verwijt Slauerhoff de studentenvereniging koudbloedigheid. Haar winterslaap wordt afgewisseld door een zomerslaap. ‘Welnu een voortdurende prikkeltoediening zal haar dwingen wakker te blijven en te leven, dat is de beste dienst die wij haar nog bewijzen.’
4.3 Conclusie
‘In den beginne was het Woord’ is in de eerste plaats een pleidooi voor het vrije woord, dat is hier de mogelijkheid om te kwetsen of te schelden. Of het kwetsen het doel of slechts een middel is, blijft onzeker. We herinneren ons voormalig staatssecretaris Elco Brinkman van Cultuur die in 1984 de P.C. Hooftprijs weigerde uit te reiken aan schrijver-columnist (en voormalig PC-redacteur) Hugo Brandt Corstius, omdat die ‘het kwetsen tot instrument had gemaakt’.
Het Intree-stuk is ook een aansporing om epigonisme en slechte kwaliteit op te sporen, aan te wijzen en te verwerpen. In feite is de verwerping van epigonisme een afgeleide van het door de Tachtigers zo beleden oorspronkelijkheidscriterium. Slauerhoff lijkt hier, in 1919, tien jaar vooruit te lopen op een discussie die pas tegen 1930 in literair Nederland zal losbarsten rond het verschijnen van D.A.M. Binnendijks Prismabloemlezing.
In 1926 schrijft Marsman in de lezing ‘De verhouding tusschen leven en kunst’: ‘Daarom haten wij misschien niets ter wereld onverzoenlijker dan de epigonen; niet in de eerste plaats omdat zij slechte gedichten schrijven, maar omdat zij vegeteeren en parasiteeren […] De critiek heeft haar taak tegenover hen slecht gedaan. Want als zij hen werkelijk had verdelgd onder de terreur van haar veto, zouden de twee of drie, die mogelijk ontsnapten, geen pen meer durven hanteeren. Ik geloof dat Slauerhoff gelijk heeft – wij moeten niet tegen hen schrijven, we moeten ze doodslaan.’ (Marsman 1947: 241) Slauerhoff lijkt in deze discussie aan het begin ervan gestaan te hebben.
Opvallend is ten slotte de uitspraak: ‘Laten wij van geen partij zijn.’ Er spreekt tenminste een gevoel voor persoonlijkheid en individualisme uit, contrair aan de neiging tot het ontstaan of vormen van stromingen en groeperingen.
Met dit stuk van Slauerhoff is het haast alweer gedaan. De volgende week reageert hij nog wel geestig op een ingezonden brief en bespreekt hij het eerste nummer van een blad van rooms-katholieke studenten, maar daarna volgt alleen nog maar een Franstalig vers en daarmee is het uit. Einde PC.
Het redacteurschap houdt hij dus nog geen vijf maanden vol[iv]. Hoe eindigde het en waarom? Zelf schrijft hij in zijn laatste bijdrage (van 21 februari 1920) op eigen initiatief te zijn opgestapt, dat er door de redactie geen enkele pressie op hem is uitgeoefend om te vertrekken en dat hij slechts op het goede moment (namelijk een vergadering) moest wachten om het aan te kondigen (Slauerhoff 1983a: 89). Het blijkt dat Slauerhoff de zaken mooier wil doen voorstellen dan ze in werkelijkheid zijn. De redactie schrijft namelijk direct onder zijn ‘verweer’ dat alle drie de punten onjuist zijn:
1e Van heengaan ‘op eigen initiatief’ was geen sprake, aangezien J.J.S. tot op het laatste vasthield nog ‘eenigen tijd op proef’ het redacteurschap te willen blijven vervullen.
2e Toen de overige redactieleden unaniem en in climax zich uitdrukkende vol hielden, dat zij samenwerking onmogelijk achtten, wist J.J.S. eindelijk zijn conclusie te trekken.
3e Niet S. wachtte op een vergadering der redactie, doch de redactie wachtte lange tijd eer S. op ’n vergadering verscheen om de gerezen geschilpunten te bespreken. (ib.)
Het démasqué van PC-redacteur Slauerhoff. Hoog van de toren geblazen en genadeloos neergehaald. Drie dagen later verschijnt de nieuwe USA-almanak van 1920. Ook daar zullen geen bijdragen van Slauerhoff meer in staan. Hij heeft zich onmogelijk gemaakt. Een opschrift, refererend aan een regel uit het begin van Shakespeares The Storm is het genadeschot: ‘Op Sl..rh..ff: / If this man was not born to be hanged, our case is miserable. / Shakespeare’. De almanak van het corps, waar hij een jaar eerder nog twee Franstalige gedichten in geplaatst kreeg, heeft een maand later de eer Slauerhoff als student-auteur uit te wuiven: ‘Sl.rh.ff. / Dat zijn dagen weinig zijn; / een ander neme zijn ambt. / Psalm 109’ (id.: 90).
NOTEN
i. Von Zantens glückliche Zeit. Ein Roman aus der Südsee (1914); Ned. vert.: Van Zanten’s gelukkige tijd: een liefdesroman op het eiland Peli (1916).
ii. Gedichten als ‘Nimfen’ (Vg 49–51), ‘Catastrophe’ (52), ‘Sirenen’ (53–56), ‘Aan Astarte’ (123), ‘Offerande’ (124), ‘Endymion’ (152–153) en ‘Pindarus’ (895).
iii. Geschreven op 1 januari 1931 en door Slauerhoff ingestuurd voor publicatie in Forum (maar niet gehonoreerd). Het gedicht werd postuum gepubliceerd door K. Lekkerkerker in Maatstaf 2 (1954/1955): 266.
iv. Het is ook het enige redacteurschap dat hij heeft bekleed. Hij heeft zich, ondanks de inspanningen voor een tijdschrift als De vrije bladen (zie hoofdstuk 6.1) en de talloze bijdragen aan een groot aantal literaire tijdschriften, nooit tot een dergelijke functie aangetrokken gevoeld.