Van kraaiennest tot kraaienmars – Twintig duizend mijlen onder zee met Jules Verne

plaatje houppermansMais il fut flottant, mon berceau,
Fait comme le nid de l’oiseau
Qui couve ses œufs sur la houle…
Mon lit d’amour fut un hamac;
Et, pour tantôt, j’espère un sac
Lesté d’un bon caillou qui coule.
Tristan Corbière, Les Amours jaunes

Vele lezertjes die zoals ik gretig de beroemde roman van Jules Verne openslaan verwachten tot op nooit vermoede diepten in de oceanen af te dalen. Als ze het geluk hebben een fraaie uitgave te bezitten – de oorspronkelijke die bij Hetzel in Parijs verscheen in zijn ‘Bibliothèque d’éducation’ of een remake daarvan – had de illustratie op de buitenkant van het boek al dezelfde suggestie meegegeven van peilloze diepte. Maar gelijk dat met allerlei elementen in dit verhaal het geval is, is er sprake van een dubbelzinnigheid. Het gaat er namelijk niet om dat er tot op een diepte van 20.000 mijlen wordt afgedaald, maar dat er een reis wordt gemaakt onder de zeespiegel over een afstand van 20.000 mijl. Het is niet zozeer dat lezertjes en lezers hierdoor gefrustreerd raken, maar het procédé werkt als een slimme verleidingstruc, een soort melodietje als dat van de rattenvanger van Hamelen. Door gedurig onvermoede mysterieuze afdalingen in het verschiet te houden, lokt Verne zijn gretige publiek de verten tegemoet. Een opvoedkundig hoogstandje waar de laat negentiende-eeuwer wel brood in ziet (uitgever Hetzel profiteert graag van de onderwijspolitiek van minister Jules Ferry). Maar wanneer de methode blijft werken en ook ons nog steeds over de streep trekken kan, moet er meer aan de hand zijn. Ik denk dat Verne naast en bij alle pedagogische overwegingen zich vooral door de stem van het verlangen heeft laten leiden. Zoals we het object van verlangen eigenlijk steeds willen blijven begeren en dus liefst onbereikbaar houden, zo doorklieven we in het kielzog van de Nautilus gretig de zeeën, op zoek naar steeds nieuwe horizonten.

Overigens werd Jules Verne vanwege de literaire kwaliteiten van zijn werk allang in het Pantheon der groten opgenomen en wordt hij naast Dumas en Zola tot de belangrijkste vertellers van de 19e eeuw gerekend, zowel met betrekking tot de thema’s en motieven in zijn verhalen met hun vaak mythische dimensie, als ook om zijn stilistische vaardigheid vooral op het vlak van de beschrijvingen. Op vaak duizelingwekkende wijze tekent hij de overvolle wereld van zijn tijd waarbij dan menigmaal wervelwinden en draaikolken nieuwe leegten veroorzaken. Ook hier dus ambiguïteit want als Verne lang vooral als een profeet van vooruitgang en technisch vernuft werd beschouwd, is de aandacht recentelijk steeds meer verschoven naar de duistere en dreigende dimensie in zijn werk waar doodsdrift en chaos alle maatschappelijke verworvenheden op losse schroeven zetten. De zee als plaats van handeling is dan bij uitstek een oord van dubbelzinnigheid waar levenskrachten en doodsverlangen elkaar omstrengelen. Toen in 2005 wereldwijd de honderdste sterfdag van Jules Verne gevierd werd is dit aspect ook breed uitgemeten zowel in wetenschappelijke benaderingen als in presentaties voor een groot publiek. Dit laatste bijvoorbeeld in het Jules Verne-museum in zijn geboortestad Nantes waar hij op 8 februari 1828 het levenslicht aanschouwde aan de oevers van de statige Loire die vanuit deze havenstad steeds breder uitwaaiert naar de Atlantische oceaan. De moeder van Verne stamde uit een vermaarde familie van reders en zelf was hij zeer gehecht aan de verschillende boten waar hij mee gevaren heeft.

Het is dan ook niet verwonderlijk dat hij na enige pogingen als toneelschrijver overging op reisverhalen. Hij had zich intussen in Parijs gevestigd en vriendschap gesloten met Jules Hetzel, de uitgever van het populaire ‘Magasin d’éducation et de récréation’, een vriendschap die ondanks allerlei spanningen vele decennia zou standhouden. Met Vijf weken in een ballon uit 1862 legde Verne de basis voor zijn lange reeks van “Voyages extraordinaires”. Hierin verschenen de beroemde reizen naar de maan en de even roemruchte afdaling naar het middelpunt van de aarde. Er zouden zeker spannende reizen over land volgen zoals die in de sporen van Michel Strogoff, de koerier van de tsaar, maar de allerberoemdste titels betreffen ongetwijfeld tochten over zee zoals in de Reis om de wereld in 80 dagen, in De kinderen van Kapitein Grant of in het Mysterieuze eiland. In deze serie hoort ook Twintigduizend mijlen onder zee thuis dat gepubliceerd werd in 1869. In de periode van 1865 tot 1880 was Verne op het hoogtepunt van zijn literaire carrière. Hij vestigde zich in de provinciestad Amiens waar hij zelfs een poos raadslid was en genoot van voorspoed en status. Niet al zijn werk ontsnapt aan een zekere mate van gezapigheid en oubolligheid of erger nog aan een behoorlijke dosis burgerlijke bekrompenheid en ideologische eenzijdigheid. Maar in zijn betere proza laat hij deze tijdgebonden zwakheden achter zich als de onstuimigheid van het verhaal en de spetterende schrijfdrift de boventoon voeren.

In de laatste twintig jaar van zijn leven komt daar een steeds somberder ondertoon bij. Negatieve gebeurtenissen in zijn privé-bestaan zoals een aanslag op zijn leven door een dolgedraaide neef en de zorgen om zoon Michel leiden tot buien van melancholie die hun weerslag hebben op romans zoals Het kasteel in de Karpaten, een tekst vol rouw om vervloden schoonheid of Baas over de wereld met de apocalyptische visie van een totalitaire wereldorde geregeerd vanuit Stahlstadt. Het is trouwens vanuit deze lectuur dat ook al in eerder werk een meer pessimistische inslag onderkend werd. Nemo, de kapitein van de Nautilus, was een soort voorafspiegeling van de in zichzelf gekeerde, tot depressies geneigde oudere auteur. En dat brengt ons terug naar de roman die we meer in detail willen bekijken als epos over de zee maar ook als een tekst waarin de ambivalentie van Vernes proza dat mede garant staat voor zijn literaire belang volop doorklinkt. Het is daarom ook kenmerkend dat het verhaal begint met een wetenschappelijk dilemma: is het monster dat in 1870 de oceanen teistert een gedrocht ontsproten aan de diepten van de zee of is het een technologisch hoogstandje van menselijk vernuft, een orka of een onderzeeër? Het boek begint met uiteengereten schepen en rondvliegende lading alsmede met twistende wetenschappers en ruziënde politici. De ‘Abraham Lincoln’ vaart dan uit om het raadsel op te lossen met aan boord onder anderen de drie hoofdpersonages: Pierre Arronax, een Frans oceanograaf vergezeld van zijn bediende Conseil en verder Ned Land, een harpoenier van het slag ruwe bolster, zachte pit. Het verslag van Arronax zou in feite het boek opleveren dat we lezen. Hij vangt zijn reis aan met de volgende bewering betreffende het ‘ongrijpbare’ wezen: “het enige doel in mijn leven was voortaan om op jacht te gaan naar dat onrustbarende monster en er de wereld van te zuiveren” (begin hoofdstuk 3). Met de mythe van de minotaurus op de achtergrond gaat de held van de wetenschap de wereld herstellen en helen, maar hij zal bemerken dat complexiteit en chaos volmaaktheid en reinheid uitsluiten. De ambivalentie is geen voorlopig stadium maar een vanaf de oorsprong aanwezige onmogelijkheid tot homogeniteit te geraken.

De Abraham Lincoln gaat ten onder en de drie schipbreukelingen belanden aan boord van de Nautilus. Ze ontmoeten weldra kapitein Nemo, de Naamloze, die als motto heeft “mobilis in mobile”, ongrijpbaar voor de wereld. Wanneer we dus even de indruk hadden dat het raadsel vrij vlug opgelost werd, blijkt dit slechts waar te zijn voor een algemeen kader. Nemo heeft een gezicht maar dit vertoont de ondoorgrondelijkheid van een masker; de Nautilus is een onderzeeër maar door de geheimzinnige alom aanwezige kracht van de elektriciteit tevens een soort levend wezen. Zoals in hoofdstuk 12 door Nemo wordt verklaard: “Alles heb ik aan de Oceaan te danken; deze produceert de elektriciteit en de elektriciteit geeft aan de Nautilus warmte, licht, beweging, in één woord: leven”. Waarop Arronax reageert met: “U hebt werkelijk uitgevonden wat de mensen ook ongetwijfeld op een dag zullen ontdekken, de ware dynamische kracht van de elektriciteit.” Samen zullen zij eerst het oostelijk en dan het westelijk halfrond doorkruisen (in een biologisch ritme dus van zonsopgang naar het vallen van de nacht, van de oorsprong naar het einde). In een woud onder water, 4000 mijlen onder de Stille Oceaan, vindt een onderzeese jachtpartij plaats en vooral de beschrijving van de koraalriffen is van een indrukwekkende schoonheid. Op het westelijk halfrond wordt duidelijk hoe Nemo profiteert van de schatten van de zee, met name ook die uit de scheepswrakken en hoe hij andere verstotenen en opstandelingen ondersteunt. Het mythische karakter van de reis blijft onder meer doorklinken doordat ook Atlantis wordt aangedaan. De spanning in het verhaal wordt intussen gewaarborgd door avonturen met zeemonsters en door de escapades van Ned Land, die constant hunkert naar vrijheid. Rode oortjes zijn gegarandeerd vooral als de Nautilus komt vast te zitten in het Zuidpoolijs en de zuurstof opraakt. Ook al ontsnappen we in extremis het boek lijkt nu op hol geslagen te zijn en raakt van de ene storm in de andere strijd op leven en dood met een reuzeninktvis. Uiteindelijk verdwijnt Nemo in de onontkoombare maalstroom van de noordelijke wateren en worden zijn passagiers opgepikt en thuisbezorgd. Dezen zullen nooit meer ademen als voorheen.

julesverne -

Jules Verne (1828-1905)
Ills.: comicbookreligion.com

Deze korte doorloop van het verhaal geeft natuurlijk maar een uiterst schematische indruk van de inhoud waarbij de gebeurtenissen en de verwikkelingen tussen de personages vooral een kader vormen om de schatkamers van de zee te verkennen. Voordat we deze lofzang op de oceanen nader beschouwen wil ik graag kort ingaan op enkele andere punten die reliëf geven aan het epos van de zee. Het betreft met name de persoon van Nemo, de mythologische kant van het boek, de ideologische aspecten en de plaats van de verteller in de organisatie van het geheel.

Nemo is een indrukwekkende figuur van middelbare leeftijd die zich moeilijk laat benaderen. Het zal blijken dat hij nooit meer een voet aan land wil zetten omdat hij van oorsprong een Prins uit India is die door geweld van de koloniale overheersers vrouw en kind heeft verloren en wraak heeft gezworen. Hij behoudt echter een mysterieuze dimensie die hem boven de genoemde omstandigheden doet uitstijgen en er een mythologische figuur van maakt. In Het geheimzinnige eiland dat in zekere zin een vervolg is op 20.000 mijlen onder zee wordt Nemo een bijna goddelijke kracht die uiteindelijk in zijn eigen Hades afdaalt. Hij is op de hand van de onderdrukten op deze aarde (eind hoofdstuk II,3: “Tot mijn laatste ademtocht zal ik tot dat land [namelijk dat van de onderdrukten] behoren”), maar hij kan niet worden teruggebracht tot zo maar een vrijheidsstrijder. In Atlantis vergroeit hij als het ware met zijn omgeving (II,9): “hij leekt versteend in zijn zwijgende extase. Kwam deze vreemde man hier om de herinneringen uit de geschiedenis opnieuw te beleven en om het leven uit de oudheid opnieuw mee te maken?” Zou de auteur hem soms als een standbeeld uit legendarische tijden gebeiteld hebben? Een mythisch verleden omvademd door de golven van de zee. Dit verhaal heeft Nemo opgeschreven: het is een manuscript in meerdere talen, met “een resumé van [mijn] zijn studie over de zee”; het wordt in een mini-Nautilus gestopt en “zal terecht komen waar de golven het heen dragen” (II,19). Zijn gevoelens worden door Verne fabelachig uitvergroot zoals in de volgende bewering: “Het was geen gewone misantropie die kapitein Nemo en zijn bemanning had opgesloten in het binnenste van de Nautilus, maar een monsterachtige of anders sublieme haat die de tijd niet kon verzachten.” (II,21) ‘Subliem’ is de term bij uitstek die de kunstenaar verbindt met de wereld van het bovennatuurlijke: Nemo is Vernes leidsman in het rijk der hogere krachten. Daarom ook zullen de laatste beelden van Nemo een goddelijke dimensie krijgen; hij wordt dan een ware zeegodheid. In het voorlaatste hoofdstuk lezen we hoe hij voor het geestesoog van Arronax ontzaglijk groot wordt: “Hij was mijn gelijke niet meer; hij was de man der wateren, het genie van de zee”. ‘Genie’ completeert in het romantisch-profetisch vocabulaire het sublieme van de kunst. En terwijl de Nautilus wordt opgeslokt door de “Navel van de Oceaan”, verschijnt Nemo voor het laatst “glijdend meer dan lopend, als een spookverschijning”.

Het mythologische karakter van de roman komt ook op andere punten naar voren: bijvoorbeeld wanneer de Nautilus wordt beschreven als de ark van Noë waardoor Nemo een aartsvaderlijk aspect krijgt (I,23). Maar een vergelijking tussen de onderzeeër en het schip van de Argonauten wordt enkele hoofdstukken later nog explicieter uitgewerkt in een uitzetting over het gelijknamige zeedier. Namen zijn voor een auteur van levensbelang. Nemo is als de leider der Argonauten of als een prototype van de mythologische held. Maar tegelijkertijd kan hij als volgt gekenschetst worden (I,10): “Ik bekeek hem met een mengsel van schrik en belangstelling, zoals waarschijnlijk Oedipus naar de sphinx keek”. We zouden lang over het Franse gemis kunnen mijmeren en over de elementaire en hybride vormen van de visserkoning, het belangrijkst is misschien de verbeelding als fascinatie te onderkennen en het lezen als overgave. Dat de blik van de reiziger hierbij evenzeer door zijn culturele bagage wordt gestuurd als door zijn onderzoekersoog blijkt uit een opmerking als de volgende (II,14): “Overal zaten de ijsschotsen vol zoogdieren uit de zee en onwillekeurig zocht mijn blik naar de oude Proteus, de mythologische herder die de eindeloze kuddes van Neptunus hoedde”. En in hoofdstuk II,18 (“De inktvissen”) verstrengelen concrete ervaring, wetenschappelijke observatie en mythologische herinnering zich als de grijparmen van de octopus. Voor Verne is de roman een ontmoeting tussen exacte wetenschap en legende, tussen weten en vertellen, tussen overtuigen en verleiden, tussen kennis over de diepzee en overgave aan de charmes van beelden en verhalen.

Ook de ideologische dimensie van het boek beweegt zich in deze grensgebieden. Een belangrijke factor is hierbij duidelijk voor Verne het ecologische aspect. In II,3 blijkt zijn optimisme in deze: “want de scheppende kracht van de natuur overwint de vernietigingsdrang van de mens”. Ook de onderzeese steenkool geeft aanleiding tot een soortgelijke overweging: “een reserve die de vooruitziende natuur klaarmaakt voor het moment waarop de mensen de mijnen op het continent zullen hebben uitgeput.” (II,11) Maar op andere plaatsen is een meer pessimistische toon te bespeuren: “de barbaarse en meedogenloze bezetenheid van de vissers zal ooit de laatste walvis uit de oceanen doen verdwijnen” (II,12). Ook met betrekking tot zeehonden en lamantijnen worden soortgelijke observaties genoteerd. De vaak genoemde profetische blik van Verne heeft op dit gebied nog steeds veel zeggingskracht zoals wanneer de invloed van de golfstroom wordt besproken: “de snelheid ervan neemt regelmatig af als je naar het Noorden gaat en het is te hopen dat die regelmaat blijft bestaan, want als wat men meent waar te nemen uitkomt, namelijk dat snelheid en richting van de golfstroom veranderen, zal het klimaat in Europa worden blootgesteld aan verstoringen die onoverzienbare gevolgen kunnen hebben.” (II,19)

Zo blijkt al dat het verhaal van de zee ook op dit gebied essentieel dubbel en verglijdend is. De verteller, die al de auteur was van een studie met de verleidelijke titel “Les Mystères des grands fonds sous-marins”, is bovenal een groot bewonderaar van zijn object van studie. Hij figureert als tussenpersoon tussen de zee en de lezer, uitermate deskundig, maar meer nog door verlangen en fascinatie bewogen. In II,18 kan hij zeggen: “Ik had nu het recht het ware boek van de zee te schrijven”. Verhaaltechnisch bewaart hij een evenwicht tussen spanning en overzicht door middel van zijn dagboek waarbij hij echter een heel reeks latere beschouwingen toevoegt. Geregeld beweert hij ook dat “woorden niet in staat zijn” zijn ervaringen adequaat weer te geven ook al betracht hij de grootst mogelijke precisie. De eenheid tussen verhaal en onderwerp wordt nog benadrukt door wat hij een “curieus detail” noemt, namelijk dat hij schrijft op papier gemaakt van zeegras. Zoals hij in zijn “element” is als hij mee mag op expeditie in de diepzee, wordt zijn pen ook vloeiend en stromend in het beschrijven van het ritme van de golven en het voortbewegen van de bewoners van de oceaan. Een ander aspect dat bijdraagt aan het epische karakter van zijn relaas zijn de intertekstuele verwijzingen, naar klassieke reisverhalen als dat van La Pérouse en ook naar de grote verhalen over de zee, naar Melville (Moby Dick), Poe (Arthur Gordon Pym) en Victor Hugo (Les travailleurs de la mer). Meer dan welk kader ook nodigt de zee uit tot het schrijven van een complex epos, waarin observaties, belevingen, verlangens, herinneringen en culturele verhalen ineenvloeien.

De zee wordt globaal gesproken gemeten en gewogen maar al snel bemerkt men dat de getallen (zoals de 20.000 mijlen) even sprookjesachtig als exact zijn zoals in de beschouwingen van astronomen. Berekeningen over druk, diepte, lichtinval, dichtheid en temperatuur rijgen zich aaneen als lange lofzangen. Aan de lijnen van de tekening worden vervolgens de kleuren toegevoegd in eindeloze variatie waarbij ook de zee zelf allerlei tinten gaat aannemen zoals de roomkleur van een ‘melkzee’ of de bloedgloed van een rode oceaan. Vanuit een alom aanwezige oceaan zijn bij de geboorte van de wereld de continenten ontstaan.
De oceaan wordt vooral voorgesteld als een levend organisme waarin onderzeese rivieren en stromen de aderen zijn en planten of wieren een adem van zuurstof produceren. En verder is de zee een gigantische kraamkamer en voorraadschuur die in alle wensen voorziet, een eindeloze moederfiguur die alle behoeften bevredigt. In I,10 dient een lofrede van Nemo als een grandioze welkomstgroet:

En die zee, die wonderbaarlijke en onuitputtelijke voedster, geeft mij niet alleen te eten; ook mijn kleren worden door haar geleverd. De stoffen die jullie hier dragen zijn geweven met de draden van schelpdieren en geverfd met zeeslakpurper zoals in de Oudheid waarbij extracten van slakken uit de Middellandse Zee violette nuances mogelijk maken. De geurtjes op het toilet zijn afkomstig van zeeflora. De matrassen zijn gemaakt van het zachtste zeegras. De pen waar u mee gaat schrijven zal van een walvisbaard zijn vervaardigd en de inkt wordt door de zeekat verschaft of door de pijlinktvis. Alles wordt mij door de zee gegeven zoals alles ooit erin zal terugkeren! U houdt van de zee, kapitein. Ja, ik houd van haar. De zee is overal. Ze bedekt zeventiende van het aardoppervlak. Haar adem is zuiver en gezond. Het is een immense leegte waar de mens nooit alleen is want hij voelt het leven aan zijn zijde tintelen. De zee draagt een bovennatuurlijk en wonderbaarlijk bestaan in zich ; ze is slechts beweging en liefde; zij is het oneindig levende zoals een van jullie dichters heeft gezegd.

En deze lofzang van de dichter neemt Verne volgaarne over. Als levend wezen heeft de oceaan zijn “woedeaanvallen” maar ook zijn “tedere gebaren” (I,18) en Aronnax kan vervolgens opmerken: “Tijdens die reis spreidde de zee onvermoeibaar haar wonderbaarlijkste taferelen voor ons uit”. In de tekst die dan volgt lezen we weer zo’n merkwaardige mengeling van observatie en verbeelding: “De zee liet deze taferelen eindeloos variëren. Zij veranderde decors en regie voor het plezier van onze ogen en zo werden we niet alleen uitgenodigd om de werken van de Schepper te aanschouwen in dit vloeibare element, maar ook om door te dringen tot de meest geduchte mysteries van de oceaan.”
Dat de beschrijving van de zee niet alleen een immense mengpoel van leven te zien geeft maar ook een complex ineenvloeien van allerlei literaire elementen blijkt ook uit de presentatie van de Middellandse Zee aan het begin van II,7:

De Middellandse zee, de blauwe zee bij uitstek, de “grote zee” van de Hebreeën, de “zee” van de Grieken, de mare nostrum van de Romeinen, omzoomd door sinaasappelbomen, door aloë’s, door cactussen en door zeedennen, geparfumeerd door de geur van de mirtenstruiken, omringd door ruige bergtoppen, verzadigd van een zuivere en transparante lucht, maar ook onophoudelijk bewerkt door het vuur der aarde, is een waar slagveld waar Neptunus en Pluto elkaar de macht over de wereld nog steeds betwisten. Daar, op die oevers en op die wateren, zo zegt Michelet, baadt de mens in een van de krachtigste klimaten der aarde.

En hoofdstuk II, 8 begint met een soortgelijke beschrijving van de Atlantische oceaan. Zoals de ontelbare dieren- en plantensoorten de zeeën doen wemelen van levensvormen, zo strekken de beschrijvingen van Verne zich ongebreideld uit over de pagina’s van de tekst, brede stranden tussen de stroomversnelling van de gebeurtenissen. In de vertalingen – zelfs bij die in de blauwe Elzevieruitgave die ‘integraal’ beweert te zijn – wordt vaak (stiekem) gecoupeerd, maar je merkt meteen dat het ritme er dan uit is: je kanoot opeens op een bergbeek in plaats van te drijven op de oceaan.
Verne merkte ook wel dat de lijst soms behoorlijk lang dreigde te worden voor zijn ongeduldige lezertjes. Hij bedacht een trucje dat nog werkt ook: Conseil, de bediende van Aronnax, is een maniakaal indeler en classificeerder die je vooral niet mag onderbreken. Dat helpt, maar wat nog beter werkt is het pure klankfestijn dat ontstaat als tientallen ‘vreemde’ vissennamen en meer van dat soort opsommingen zich aaneenrijgen tot een ‘surrealistisch’ gedicht. Daarbij komt dan nog dat vaak de namen van vroeger erbij worden gehaald met allerlei etymologische wetenswaardigheden. Daardoor wordt het vertoog van de biologie naar de poëtica overgeheveld en dit charmeoffensief plaatst de dichter-schrijver in het volle voetlicht. Uiteindelijk komen we dan uit bij een zin die duidelijk een loopje neemt met de wetenschap:

En als ik niets kon zien noch van spiegelvissen, noch van trekkers of van koffervissen of van zeepaardjes, wangvissen, zeesnippen, slijmvissen, barbelen, lipvissen, spieringen, springvissen, ansjovissen, zeebrasems, streepvissen of gepen, noch van de belangrijkste vertegenwoordigers van de orde van de platvissen: scharren, flesten, schollen, tongen en botten, die zowel voorkomen in de Atlantische Oceaan als in de Middellandse zee, dan is dat de schuld van de duizelingwekkende snelheid waarmee de Nautilus die rijke wateren doorkliefde (II,7).

Ook bij het opsommen van een schier eindeloze serie schelpen wordt er als volgt een kers op het toetje gedeponeerd (waarbij we ‘voor de duidelijkheid’ de Franse termen handhaven): “tenslotte dan littorines, dauphinules, turitelles, janchintes, ovules, volutes, olives, mitres, casques, pourpres, buccins, harpes, rochers, tritons, cérites, fuseaux, strombes, ptérocères, patelles, hyales, cléodores – delicate en breekbare[i] schelpen die de wetenschap met zijn charmantste namen heeft gedoopt” (I,11). In dit laatste geval (een echte kluif voor de vertaler) wordt een wijds veld van verwijzingen en associaties geopend naar betekenis (bloemen, vruchten, kledingstukken, muziekinstrumenten etc) of ook vooral naar klank en de lezer wordt uitgenodigd deze handreiking nog verder uit te werken. Herhaaldelijk imiteren lange zinnen en uitzwaaiende paragrafen de statige gang van indrukwekkende vissen. In de beschrijving van de ichtiologische rijkdom van de Middellandse Zee valt bijvoorbeeld na de presentatie van lamprooien, langneuzen, diverse soorten roggen en zeevossen die “te voorschijn kwamen als grote blauwige schaduwen”, de volgende lofzang op:

Dorades, ook wel zeebrasems genoemd, waarvan sommigen wel dertien decimeter lang waren, vertoonden zich in hun kledij van zilver met azuur omgeven door banden, wat afstak tegen de donkere tint van hun vinnen; het zijn aan Venus toegewijde vissen waarvan het oog ingesloten wordt door een goudkleurige wenkbrauw; een kostelijk soort dat in alle wateren thuis is, zoet zowel als zout en dat rivieren, meren en oceanen bewoont, levend in alle klimaten en bestand tegen alle temperaturen, een ras dat teruggaat tot de geologische tijdperken van de aarde en alle schoonheid van de eerste dagen heeft bewaard. (II,7)

De reis door de diepzee is zo tegelijkertijd een reis door de tijd, een zwerftocht door mythes en verhalen evenals een expeditie naar de schatkamers van de taal.
Maar in deze beschrijvingen sluipt vaak ook naast de enthousiaste of zelfs dithyrambische toon een melancholische onderklank in waar de keerzijde van de grenzenloze levensvolheid blijkt. De zee is niet alleen een kraamkamer en een voorraadschuur maar ook een kerkhof. De Nautilus en zijn bemanning worden voortdurend door allerlei gevaren bedreigd en het is wel heel opvallend dat een uitgebreide beschrijving van het zeemanskerkhof op de bodem van een koraalrif de afsluiting vormt van het hele eerste deel van de roman (eind van “Het Oostelijk halfrond”, overgang naar het Westen met zijn ‘Götterdämmerung’). Ook de laatste afbeelding toont de ter zeebodem bestelling van een verongelukte matroos waarbij “het lichaam, in een doek van zeegras gewikkeld, afdaalde in zijn natte graf” dat vervolgens “afgedekt werd met uit de bodem losgetrokken brokken steen zodat er een kleine verhoging ontstond”. “Het koninkrijk van de koraal”[ii], zo luidt de titel van dat hoofdstuk, sluit zich als ultieme bestemming. De tekst is dan ook gelijk een graf waar Nemo en de zijnen kunnen rusten. Dat blijkt ook uit de beginregels van deel twee waar de verteller nog even stilstaat bij de voorafgaande scène die op zijn geest zo’n “diepe indruk” had gemaakt. “Zo dus, in die immense zeeën, verliep het hele leven van kapitein Nemo en zelfs zijn graf had hij voorbereid in de meest ondoordringbare van haar afgronden”. Op vele wijzen en in vele gedaantes waart de dood dan ook rond in het boek. Naast de strijd tegen menselijke vijanden betreft het vooral ook de gevaren die inherent zijn aan de oceaan: schipbreuk, stormen, klippen, monsters. Vooral deze laatste zijn er in alle soorten en maten: reuzenspinnen, haaien, inktvissen meer in het bijzonder. De ‘Kraken’, de reusachtige octopus die tegen het eind van de roman de strijd met de Nautilus aangaat, spant hierbij wel de kroon. Dit voorwereldlijk monster neemt de onderzeeër in een dodelijke omstrengeling; oerkrachten gaan voorbij aan alle geëvolueerde levensvormen en drijven de mensheid terug naar de oerpoel van leven en dood. “We rolden op en over elkaar tussen de stukken slang die rillend en trillend op het dek lagen te stuiptrekken in grote plassen bloed en zwarte inkt. Het leek alsof die elastieke grijparmen telkens opnieuw uitgroeiden als de koppen van de hydra.” (II,18) Opvallend is dat de zeeman die voor altijd in de golven verdwijnt, meegesleurd door de inktvis, als laatste kreet “à moi” laat horen, in het Frans dus, waarop Arronax concludeert dat het om een landgenoot gaat. De ‘ik’ van het ‘te hulp geroep’ wordt in een wolk van inkt meegezogen de diepte in. Je zou er een fatalistische handtekening van de auteur in kunnen ontwaren. De Nautilus drijft vervolgens lange tijd als stuurloos voort: “Hij voer heen en weer en bleef ook lang op dezelfde plaats als een kadaver dat zich aan de golven overgeeft”. De dood heeft onherroepelijk zijn stempel gedrukt op het reisverhaal.

Deze titanenstrijd waarin de Nautilus betrokken werd had al zijn kader gevonden in andere gevechten op leven en dood die de oceaanbewoners met elkaar voeren en die uittekenen hoe alle schitterende verschijningsvormen van en in de zee onvermijdelijk uitmonden op dood en vernietiging. Een duidelijk voorbeeld is de confrontatie tussen walvissen en potvissen in II,12. Machteloos maken de opvarenden van de Nautilus mee hoe de meedogenloze potvissen de goedmoedige walvissen afslachten. Aan het eind is de zee bedekt met verminkte kadavers. “Een geweldige explosie zou die vleesmassa’s niet met meer geweld hebben kunnen kapot maken, uiteenrijten of in stukken hakken.” Een van de dieren drijft tegen de boot op en dan bemerken ze dat er bij het moederbeest nog een dode babywalvis drijft. Zo kan er trouwens in zekere zin toch nog een positief slotakkoord opklinken als Nemo meerdere tonnetjes melk aftapt van de moedervis die “een aangename afwisseling betekent voor ons standaardmenu”. Maar deze voetnoot neemt de algemene indruk van zinloze slachting natuurlijk niet weg.
Ook bij de beschrijving van andere doden van de zee overheerst een morbide stemming, zoals aan het slot van I,18 waar een scheepsramp ‘life’ wordt gepresenteerd met zeelieden “verwrongen in hun stuiptrekkingen”. De naam van de boot lijkt het uiteensplijten en de ondergang al te voorspellen: Sunderland. In India stoot men op een soortgelijk “sinister” schouwspel waar de lijken uit de steden zeewaarts drijven, omringd door gieren en opgewacht door haaien (II,1 met bijpassende illustratie). In de Middellandse Zee wordt het oog van de opvarenden getroffen door heel wat “ontroerende en vreselijke scènes” omdat daar zo vaak schepen ten onder gaan. (II,7) “Wat een luguber verhaal zou verteld kunnen worden over die diepten van de Middellandse Zee, dat uitgestrekte knekelhuis, waar zoveel rijkdommen verloren zijn gegaan en waar zoveel slachtoffers de dood hebben gevonden.” Ook tegen het eind van het boek wordt deze draad weer opgenomen bij de beschrijving van de oceaan voor de kusten van Canada waarbij de Nautilus tussen de “sombere brokstukken vaart alsof het schip deelneemt aan een inspectie van de doden”. (II,20) En iets verder doemt vervolgens een dierenkerkhof op: “een uitgestrekt knekelveld van vissen, weekdieren en zoofyten die daar bij miljarden omkomen”.

Het slot van het verhaal is in overeenstemming met de algemene toon van dood en verderf die men in het boek aantreft. In een ultieme daad van haat en wraak laat Nemo in het hoofdstuk “De hecatombe” het schip dat hem achtervolgt, de “Vengeur”, de Wreker, ten onder gaan alvorens zelf te verdwijnen[iii].  “Verlamd, stijf van de angst, de haren ten berge gerezen, de ogen extreem wijd opengesperd, snakkend naar adem, niet in staat een woord uit te brengen, keek ook ik toe! Een onweerstaanbare aantrekkingskracht deed mij tegen het raam aangeplakt blijven staan.” (II,21) Zo eindigt de reis voordat alles in een Poe-achtige spookscène oplost en Arronax bewusteloos wegglijdt. Hij komt bij in een vissershut waar hij zijn verhaal afmaakt en reviseert. “Dit is het getrouwe relaas van die onwaarschijnlijke expeditie onder een voor de mens ontoegankelijk element waarvan de vooruitgang op een dag de wegen zal openleggen.” Hij eindigt dan met het uitspreken van de hoop dat Nemo mag voortleven, maar dan als de sublieme onderzoeker. Zo wordt de publicatie van “L’Île mystérieuse” voorgekookt, maar over 20.000 mijlen zal steeds de schaduw van een wrekende instantie liggen. Alle rijkdommen en verrukkingen van de moederzee doen nooit vergeten dat in haar schoot voorbij aan alle levensdrift Thanatos zijn domein heeft.

NOTEN
[i] Te breekbaar dus om in een andere taal over te zetten.
[ii] Volgens Marc Soriano (Jules Verne, Flammarion, 1978) zouden ook talige verglijdingen een belangrijke rol spelen in het werk van Verne: Le ‘cas Verne’ – het geval Verne – heeft dan als symptoom de ‘caverne’, de grot, de holte als voorkeursplek. In die context past ook het verhaal dat hij voor nicht Caroline op wie hij smoorverliefd was met de boot de Coralie op zoek ging naar een snoer van koraal. Wellicht dat het koraalgraf in de oceaan ook een definitief afscheid van zijn verloren jeugdliefde inhoudt.
[iii] De overigens geslaagde verfilming van regisseur Richard Fleischer uit 1954 met James Mason breit er een verwarrend einde aan. In dat werk is Kirk Douglas een sprankelende Ned Land en het moeilijke punt van de ontbrekende vrouw wordt door de aanwezigheid van een ludieke zeehond (Esmeralda) ondervangen. De latere versie met Michael Caine uit 1996 slaagt er ondanks allerlei emancipatorische ingrepen niet in ook maar in de schaduw van de Disney-productie te staan.