Over de rol van ijdelheid in de wetenschap ~ Jan P. Bakker

In 1955 werd ik op jeugdige leeftijd benoemd tot hoogleraar aan de Universiteit van Amsterdam. Een van de collega’s met wie ik het meeste contact had was de hoogleraar fysische geografie Jan P. Bakker.[i] Een goedaardige man, die het als zijn plicht zag mij, als nieuwkomer, met raad en daad bij te staan. Eens verzuchtte ik dat ik bijna al mijn tijd moest besteden aan mijn taak als docent en daardoor onvoldoende toekwam aan het bijhouden van de vakliteratuur. Hij zei: ‘Ja, dat begrijp ik. Voor mij geldt dat gelukkig niet. Wat ik schrijf moeten anderen lezen, wat zij schrijven hoef ik niet te lezen’. Voor het eerst een uitspraak van hem die mij erop wees dat hij het als beoefenaar van de wetenschap goed met zichzelf getroffen had. Kort daarop ging hij voordrachten houden aan een reeks Duitse universiteiten. Toen hij terugkwam vroeg ik hem hoe het gegaan was. ‘Goed’ zei hij, ‘alle Duitsers zijn er nu van overtuigd dat ik de grootste geograaf ter wereld ben’. Ik dacht dat het een grapje was, maar begreep nog juist bijtijds dat hij het oprecht meende. Later, bij een vergadering, ik weet niet meer waar en wanneer, sprak hij een collega uit Utrecht als volgt aan: ‘U bent toch lid van de Akademie? Ja? Wat een waardeloze instelling is dat!’ Deze: ‘Ach, hoe dat zo?’ Bakker: ‘Nou, na al die jaren hebben ze mij nog altijd niet tot lid benoemd’.

Puur uit nieuwsgierigheid heb ik toen een vakgenoot van hem met wie ik bevriend was gebeld en hem discreet gevraagd wat de reputatie van Bakker was binnen zijn vakgebied. Hij vertelde mij dat hij gedegen en interessant onderzoek deed, maar echt niet met kop en schouders uitstak boven anderen. Hij voegde er iets als het volgende aan toe: ‘Ja, ik weet wel, hij is op dit punt erg naïef, maar ik moet zeggen, veel kwaad kan het eigenlijk niet. Hij leest heus wel wat er over zijn speciale onderwerpen geschreven wordt, al is het maar om er kritiek op te geven’. Natuurlijk, zeg ik nu, blijft het verkeerd en in principe onjuist dat hij zichzelf immuniteit verschafte voor kritiek van vakgenoten, maar mede op gezag van mijn toenmalige zegsman neem ik aan dat het in dit geval nauwelijks schade voor de wetenschap heeft opgeleverd.

Het valt aan te nemen dat er in de wereld meer van dergelijke gevallen zijn. Alleen we weten niet hoeveel. Zijn het er misschien meer dan 100, of veeleer minder dan 20? Om dat uit te maken zouden we moeten beschikken over een representatieve steekproef van excessief ijdele onderzoekers. Zo’n steekproef is niet voorhanden en het is ook niet doenlijk die te vervaardigen.

Ik houd mij wel aanbevolen om voorbeelden te ontvangen van met Jan P. Bakker overeenkomstige geleerden: heel ijdel, maar zonder schade voor de wetenschap.

Noot:
[i] Jan P. Bakker (1906-1969) was van 1945 tot zijn vroegtijdige dood hoogleraar fysische geografie aan de UvA. Hij was toen ik daar benoemd werd zo’n 20 jaar ouder dan ik en tien jaar hoogleraar.

Volgende hoofdstuk: over-de-rol-van-ijdelheid-in-de-wettenschap-uren-met-levi-strauss/




Over de rol van ijdelheid in de wettenschap ~ Uren met Lévi-Strauss

Het gebeurde in het late najaar van 1972. Ik werd opgebeld door een bevriende collega. Ons gesprek verliep ten naaste bij als volgt:
Hij: ‘Ik ben lid van de Commissie die tot taak heeft de winnaar van de eerstvolgende Erasmusprijs aan te wijzen. Wij denken aan de antropoloog Claude Lévi-Strauss. Maar ons gezelschap telt geen antropoloog, Daarom willen we aan jou als antropoloog vragen wat je daarvan vindt.’
‘Nou, mijn keuze zou het niet zijn’.
‘Ach! Mag ik je ook vragen waarom niet?’
‘Hij heeft natuurlijk zijn verdiensten. Maar het is geen goeie antropoloog. Ik ben best bereid mijn mening bij jullie te komen toelichten. Alleen, ik denk dat het weinig baten zou’.
‘Dat moet je niet zeggen. Jouw mening zal bij ons zeker uitvoerig aan de orde komen’.
‘Daar twijfel ik niet aan. Maar uiteindelijk zullen jullie toch voor hem kiezen, dat staat nu eenmaal in de sterren.’

Van die Commissie heb ik verder niets meer gehoord. Maar later las ik in de krant dat het inderdaad Lévi-Strauss geworden was. Als om het goed te maken werd ik wel uitgenodigd voor het feestelijke diner na de plechtige uitreiking van de prijs. Ik moet zeggen, het was een voortreffelijke maaltijd.

Toen en ook nu nog werd en wordt hijzelf en zijn werk in alle media door een stoet geleerden uit de meest uiteenlopende vakgebieden besproken: filosofen, linguïsten, biologen, historici, noem maar op. Steeds vol lof.

Zomaar een voorbeeld. De filosoof Ger Groot schreef:
‘Hij is een meesterdenker … Hij verbluft als meeslepend verteller, scherpzinnig waarnemer en borend graver van de menselijke beschaving … Hij legt de strengste wetenschappelijke eisen aan … Zijn boek Tristes Tropiques[i] is een adembenemend reisverslag, subliem geschreven, het behoort tot de allergrootste werken van de twintigste-eeuwse Franse literatuur.’

Als ik desondanks volhard in mijn negatieve oordeel, en dat doe ik, is het goed dat ik vertel waarop dat gebaseerd is. Daarom hier een chronologisch verslag van alle gevallen waarin ik met Lévi-Strauss en zijn werk te maken heb gehad.

1957. Twee vooraanstaande Amerikaanse beoefenaars van de sociale wetenschappen, G. C. Homans en D. M. Schneider, leveren kritiek op stellingen van Lévi-Strauss in zijn roemruchte boek ‘Les structures élémentaires de la parenté’.[ii] Jarenlang heb ik eenieder die het horen wilde verwezen naar hun werkstuk (62 pagina’s) om te leren hoe op wetenschappelijke en tevens moreel verantwoorde wijze kritiek te leveren op vakgenoten. Zij behandelen Lévi-Strauss en zijn werk uiterst fair.

Waar gaat hun kritiek over? Er zijn tribale samenlevingen waarin de aangewezen huwelijkspartner van een man zijn moeders broeder dochter is. Deze huwelijksregel, zegt Lévi-Strauss, leidt tot een grotere mate van samenhang in de gemeenschap en vanuit dit gezichtspunt bezien is het een ‘betere’ samenleving. Hoe komt het nu dat in sommige volksstammen deze regel bestaat, in andere niet? Lévi-Strauss veronderstelt dat in oeroude tijden er in sommige groepen slimme mensen waren die het vermelde nuttige effect van die regel hebben voorzien, in andere niet. Voorwaar een intrigerende en koene veronderstelling! Die echter als groot, ja onoverkomelijk bezwaar heeft dat zij noch ooit bevestigd noch ontkracht kan worden door proefondervindelijk onderzoek. En slechts stellingen waarbij dat wel het geval is, zo vind ik, behoren tot het domein van de wetenschap.

Homans en Schneider leveren een andere, veel eenvoudiger en heel plausibele verklaring voor de genoemde regel, die bovendien wel empirisch te toetsen is. Zij hebben zo’n empirische toetsing ook daadwerkelijk uitgevoerd, hetgeen hun maanden van noeste arbeid gekost heeft.[iii]

Waarom ik deze oude koeien uit de sloot haal? Toch vooral om te vertellen hoe Lévi-Strauss op hun studie gereageerd heeft, namelijk met een nietszeggende voetnoot.
1962. Van de filosoof en publicist Jean-François Revel verschijnt het boek ‘La Cabale des Dévots’ oftewel ‘Het Gezelschap der Goedgelovigen’.[iv] Daarin bindt hij de strijd aan met een reeks hele en halve filosofen, onder anderen Sartre, Heidegger en Lévi-Strauss. Zijn voornaamste bezwaar tegen hun geschriften is dat zij met stelligheid uitspraken doen over zaken die zij niet of onvoldoende onderzocht hebben. ‘Goedgelovigen’ noemt hij degenen die desondanks de beschouwingen van zulke geleerden gretig en klakkeloos als waar aanvaarden. Dat doen ze omdat de conclusies van die filosofen hun welkom zijn, alsook omdat die hun ideeën zo overtuigend en met diepzinnig klinkende termen onder woorden weten te brengen. Gezegd moet worden dat overtuigend en meeslepend schrijven iets is wat Lévi-Strauss als weinig anderen kon. Vandaar vooral het succes van zijn Tristes Tropiques.

Levi-Strauss gaat niet in op de kritiek die Revel op hem heeft. Hij ontzegt hem eenvoudig het recht te oordelen over zijn geschriften, ‘want‘, zegt hij, ‘ik ben iemand die veldwerk heeft verricht, dat wil zeggen iemand die geleefd heeft te midden van de inheemse bevolking, en wiens geschriften op dat veldwerk (etnografisch onderzoek) zijn gebaseerd. Hoe zou een buitenstaander daar iets zinnigs over te berde kunnen brengen?

Maar Revel laat zich zo niet afschepen. Hij wijst erop dat Levi-Strauss slechts een klein deel van zijn professionele leven besteed heeft aan wat hij dan zijn veldwerk noemt. Tristes Tropiques draagt daarvan nog het duidelijkst de sporen, maar zelfs dat boek, zegt hij erbij, is volstrekt niet alleen op de resultaten daarvan gebaseerd.

Lévi-Strauss was van 1935 tot 1938 verbonden aan de universiteit van Sao Paulo in Brazilië om onderwijs te geven over de Franse sociale wetenschappen. In die periode heeft hij kortstondige contacten gehad met indianenstammen in het Amazonegebied. – Ik kom op dit punt terug.

In 1964 houdt Lévi-Strauss in Londen de prestigieuze Huxley Memorial Lecture.[v] Hij was toen al zo beroemd dat zijn voordracht een overgroot aantal toehoorders trok. Zoveel dat men op het laatste moment moest uitwijken naar een grotere zaal. Hij sprak over Crow-Omaha verwantschapssystemen. Verreweg de meeste aanwezigen waren leken op antropologisch gebied en zullen er geen snars van begrepen hebben.

De Crow- als ook de Omaha-stelsels komen betrekkelijk zelden voor. Maar toevallig heb ikzelf ooit onderzoek gedaan in een samenleving waar het Omaha-stelsel bestond. Ziehier hoe ik daar voor het eerst op geattendeerd werd:
Mijn vaste informant gaat op bezoek naar zijn moeders dorp en vraagt mij mee. Terwijl wij daar zitten te praten onder de dorpsboom loopt een meisje van een jaar of vijf ons voorbij.
Hij roept haar bij zich, zet haar op zijn knie en zegt met een voilà-gebaar: ‘dit is mijn moeder’. Wat blijkt? De zusters van zijn ‘echte’ moeder (die hem gebaard heeft) spreekt hij aan met dezelfde term als haarzelf. Dat is niet zo bijzonder want dat geldt voor vele samenlevingen. Maar het bijzondere van deze samenleving is dat voor alle vrouwen en meisjes in mannelijke lijn diezelfde term wordt gebruikt. Dus niet alleen voor moeders zuster, maar ook voor de dochter van moeders broeder en zelfs voor de dochter van moeders broeders zoons dochter (zoals dit kind er een was). Zij worden dus allemaal ‘moeder’ genoemd.

Maar nu Levi-Strauss. Hij beweert dat samenlevingen met een dergelijke terminologie een sprong vooruit betekenen in de evolutie van de mensheid. Hij doet dat aan de hand van een spitsvondige en heel ingewikkelde redenering. Wij (twee van mijn medewerkers en ikzelf) hebben zijn theorie aan een zorgvuldig onderzoek onderworpen. Dat heeft ons maanden werk bezorgd. Maar we hebben kunnen aantonen dat samenlevingen met een zodanige terminologie helemaal niet de bijzondere plaats innemen in de geschiedenis die Lévi-Strauss eraan toeschrijft. En we hebben onze verbazing uitgesproken dat iemand durft te verkondigen dat bepaalde samenlevingen een bijzondere plaats innemen in de evolutie van de mensheid, louter gebaseerd op een merkwaardige verwantschaps-term. Dus zonder ook maar een blik te werpen op die samenlevingen zelf.

Onze inspanningen hebben geresulteerd in het enige artikel in mijn lange loopbaan dat volstrekt onbegrijpelijk is, behalve voor het handjevol mensen dat grondig geschoold is in wat wel ‘kinship algebra’ heet.[vi]

Amusant was (vonden wij) wat er gebeurde toen wij een overdruk van ons stuk aan hem hadden opgestuurd. Per kerende post kregen wij een briefkaart met de volgende gedenkwaardige inhoud: ‘To acknowledge with thanks receipt of your paper with which I most utterly disagree! Cordially, Claude Lévi-Strauss’.

In 1972 woon ik een colloquium bij in Parijs, samen met vijf Franse antropologen van wie Lévi-Strauss de voorman was, plus vier Amerikaanse vakgenoten. Hij nam nauwelijks deel aan de discussies, ofschoon die vooral gingen over de waarde van zijn ideeën. Hij liet de verdediging daarvan over aan zijn opmerkelijk onderdanige adjudanten Hij kwam bijna iedere dag te laat. Eens, bij een, toegegeven, heel saai referaat, viste hij een boek uit zijn tas en ging daarin aandachtig en voor iedereen zichtbaar zitten lezen. We zaten alfabetisch gerangschikt om een ovale tafel, waardoor ik de hele week naast hem zat en daardoor, in dit geval, kon zien dat het een boek van hemzelf was.

In 1973 verschijnt een boek van de Britse antropologe Francis Korn, getiteld: Elementary structures reconsidered: Lévi-Strauss on kinship.[vii] Zij heeft gedaan wat wij gedaan hebben naar aanleiding van één geval, zijn Huxley Memorial Lecture. Te weten kritisch en nauwkeurig zijn beweringen controleren. Zij heeft dat gedaan voor een hele reeks gevallen. Een heidens werk, haar boek telt slechts 145 pagina’s maar er moeten ettelijke vrouwjaren aan besteed zijn. Haar conclusie is dat ‘when Lévi-Strauss departs from the work of his predecessors he is usually mistaken’.

Haar boek is besproken in de American Anthropologist, niet door Lévi-Strauss zelf, die heeft helemaal niet gereageerd, maar door iemand die zich voornamelijk geshockeerd betoont en het haastig afdoet door te zeggen dat de schrijfster ‘positivistische vooronderstellingen’ koestert. Van een echte behandeling en eventueel weerlegging van haar stellingen is geen sprake. In een tweede stukje spreekt hij, alweer in heel algemene termen, over mensen die het vermogen missen diepte-structuren te zien, empiricisten, aanhangers van 19e eeuwse paradigma’s en soortgelijk slecht volk.[viii] Kritiek op Lévi-Strauss is voor hem kennelijk niet comme il faut.

In 1975, krijg ik, als redacteur van een antropologisch tijdschrift, een artikel te beoordelen van P.L. Aspelin, een Amerikaanse antropoloog die ruim twee jaar onderzoek gedaan had bij de Nambikwara. Een indianenstam waarmee Lévi-Strauss in 1938 contact gehad heeft en waarover hij schrijft in Tristes Tropiques. Aspelin toont systematisch, uitvoerig en pijnlijk nauwkeurig aan dat wat Lévi-Strauss over hen vertelt kant noch wal raakt. Dat is daarom zo belangrijk omdat zo vele van zijn ideeën, bijvoorbeeld over de duale aard van deze samenleving, berusten op wat hij méénde waargenomen te hebben bij dit volk.[ix]

De hoofdredacteur stelt aanvankelijk voor het stuk niet op te nemen omdat het kwetsend zou kunnen zijn voor Lévi-Strauss. We besluiten dat toch wel te doen, en nog twee dingen. Namelijk Lévi-Strauss gelegenheid te bieden hem in hetzelfde nummer van repliek te dienen. Verder, Aspelin te verzoeken nader in te gaan op een voor de hand liggende vraag: zijn die verschillen wellicht geheel of ten dele toe te schrijven aan de tijd; het grote aantal jaren dat er ligt tussen Lévi-Strauss’ bezoek aan die regio en Aspelins onderzoek. Aspelin kwijt zich nauwgezet van die taak en toont overtuigend aan dat de tijdsfactor slechts van geringe betekenis is.

Lévi-Strauss schrijft ditmaal inderdaad een korte reactie waarin hij Aspelin complimenteert met zijn onderzoek, niet ingaat op diens kritiek op hem en toch volhoudt, zonder veel argumenten, dat de verschillen te wijten zijn aan de tijdsfactor.

Lévi-Strauss heeft een wel zeer omvangrijk oeuvre op zijn naam staan. Daarvan heb ik toch maar betrekkelijk weinig gelezen. Neem zijn ‘Mythologiques’. Vier boeken over mythen, al met al meer dan 2000 pagina’s omvattend. Geschreven op gevorderde leeftijd. Ik had me voorgenomen daarvan althans een deel te lezen. Maar ik heb de lectuur, moet ik bekennen, al spoedig gestaakt. Zijn interpretaties leken mij wel zeer arbitrair. Zozeer dat ik me nauwelijks kon (en kan) voorstellen dat een ander, onafhankelijk van hem, tot dezelfde uitkomsten zou geraken. Lévi-Strauss geeft dat zelf toe waar hij schrijft: ‘het doet er niet toe of de gedachtegang van die indianen zijn vorm krijgt door het medium van mijn denken, of omgekeerd de mijne door hun denken’. Degene aan wie ik dit citaat ontleen noemt dat een ‘splendidly egotistical passage’[x] en daar moeten we het maar op houden.

2008. Het jaar van Lévi-Strauss’ honderdste geboortedag. President Sarkozy feliciteert hem namens het Franse volk. Hij was buitenlands lid van de Koninklijke Nederlandse Akademie van Wetenschappen. Het bestuur vraagt mij een korte feestrede te zijner ere te houden. Ik sla die uitnodiging beleefd af. Fatsoenshalve, want je hoort iemand op zijn honderdste verjaardag toch niet af te katten!

2009. Het jaar waarin Lévi-Strauss overlijdt. Zijn dood is wereldnieuws. In Nederland wordt hij door de KNAW op nette wijze herdacht.

2009. Naar aanleiding van zijn overlijden schrijft Louise Fresco een uitvoerige beschouwing over hem die getuigt van blinde en ongeclausuleerde bewondering. Wij laten het hier bij één citaat: ‘Claude Lévi-Strauss is een van de wetenschappers die ons wereldbeeld blijvend veranderd hebben, op hetzelfde niveau als Darwin. Zoals Darwin aantoonde dat wij deel uitmaken van een lange evolutionaire keten, liet Lévi-Strauss de eenheid zien in de verrassende verscheidenheid van de mensheid. In beide gevallen gaat het erom dat wij niet uniek zijn, niet als dier en niet als sociaal wezen’.[xi]

In 2010 verschijnt een biografie van de hand van Patrick Wilcken, getiteld: ‘Claude Lévi-Strauss; the poet in the laboratory’[xii]. De auteur geeft volmondig toe dat Lévi-Strauss nooit echt antropologisch veldwerk verricht heeft. Hij licht zijn uitspraak toe met een nauwkeurig verslag van de acht maanden die Lévi-Strauss in 1938 heeft doorgebracht in het Amazonegebied. Hij maakte toen deel uit van een expeditie geheel in de stijl van 19e eeuwse ontdekkingsreizigers. Een karavaan van 20 mensen (5 onderzoekers en 15 ondergeschikten), met 20 ossen, 15 muilezels, enkele paarden en een vrachtauto, die tonnen materiaal en leeftocht moesten vervoeren. Zij trokken moeizaam en tergend langzaam door het gebied, maar bleven nergens lang. Dat alleen al maakte gedegen antropologisch onderzoek onmogelijk. Voor eventuele communicatie met de inheemse bevolking was Lévi-Strauss aangewezen op tolken die Portugees spraken, maar zijn kennis van die taal was pover (zijn lessen aan de universiteit gaf hij in het Frans). En, misschien wel het belangrijkste, hij had een hekel aan die indianen en zij aan hem.

Betekent dit alles dat onze biograaf een negatief oordeel over Lévi-Strauss heeft geveld? Toch niet. Want, schrijft hij, dankzij zijn geniale intuïtie is hij er toch in geslaagd een boeiend beeld te schetsen van de diverse bevolkingsgroepen in dat gebied. Een prestatie, vindt hij, die te verkiezen valt boven de doorgaans saaie rapportage van een antropoloog die jarenlang onderzoek doet bij een en hetzelfde volkje. Dat het relaas van Lévi-Strauss wellicht grotendeels aan zijn fantasie ontsproten is komt blijkbaar niet bij hem op. Het werk van Aspelin kent hij niet. Hij noemt hem tenminste niet. En, heel merkwaardig, géén van alle critici die ik hierboven besproken heb, wordt door hem behandeld of ook maar genoemd.[xiii] Ik weet niet hoe dat te verklaren is. Opzet? Vooringenomenheid? Gemakzucht? Onwetendheid? In ieder geval is het een ernstige tekortkoming.

Hij maakt wel gewag van enkele vermaarde Britse antropologen, die jarenlang het gedachtengoed van Lévi-Strauss geprezen en aanbevolen hebben, maar zich in recenter tijd tegen hem gekeerd hebben. Ik noem hier alleen Rodney Needham, die zich veel moeite getroost heeft om Lévi-Strauss’ ‘Les structures élémentaires de la parenté’ (een boek van zo’n 500 pagina’s!) in het Engels te doen vertalen. Maar juist over die vertaling is er een hooglopende ruzie ontstaan tussen hen beiden.[xiv]

Conclusie
Claude Lévi-Strauss was een uitzonderlijke persoonlijkheid. Een briljant auteur en begiftigd met een scherpzinnige en inventieve geest. Daar staat tegenover dat hij immuun was voor kritiek, en behept met de hooghartige overtuiging van eigen onfeilbaarheid. Zijn ‘ik heb altijd gelijk’-houding werd, naar valt aan te nemen, bevorderd en in stand gehouden door een wereld omspannende Cabale des Dévots.

Noten
1 Lévi-Strauss, C.: Tristes tropiques. Parijs: Plon, 1971.
2 Lévi-Strauss, C.: Les structures élémentaires de la parenté. Parijs: Presses universitaires de France, 1949.
3 Homans, G. en D.M. Schneider: Marriage, authority and final causes. Glencoe: The Free Press, 1955.
4 Revel, J.L.: La cabale des dévots. Parijs: Pauvert. 1962. Ook verschenen in het Nederlands getiteld De kongsie der vromen. Amsterdam: Arbeiderspers 1968.
5 Lévi-Strauss,C.: The future of kinship studies. The Huxley Memorial Lecture. Proceedings Royal Anthropological Institute 1965: pp. 13-22.
6 Köbben, A.J.F., J. Verrips & L.N.J. Brunt: ‘Lévi-Strauss and empirical inquiry.’ Ethnology 13, 1974 nr. 3, pp. 215-223.
7 Londen: Tavistock.
8 Rossi, J.: ‘Review’. American Anthropologist 78 (1976) nr. 1 p. 145. Rossi, J.: ‘Reply to Cohen’. American Anthropologist 79 (1977) nr. 4 pp.114-115.
9 Aspelin P.L.: ‘Nambikwara economic dualism; Lévi-Strauss in the garden once again. ‘Bijdragen Taal- Land- en Volkenkunde’ 132 nr. 1 pp. 1-32.
10 Lewis, J.: The anthropologist’s muse. The London School of Economics 1973.
11 NRC, 19 november 2009.
12 New York: The Penguin Press, 404 pp.
13 Op één uitzondering na: op p. 238 valt de naam van Revel in een zinnetje van 15 woorden.
14 Wilcken, P.: pp. 299-301.

Volgende hoofdstuk: over-de-rol-van-ijdelheid-in-de-wetenschap-norbert-elias/




Over de rol van ijdelheid in de wetenschap ~ Over Norbert Elias

Omslag & DTP BuroBouws

In 1946 ging ik als student de colleges bijwonen van Professor A.N.J. Den Hollander, toen net benoemd tot hoogleraar in de sociologie aan de Universiteit van Amsterdam. In een van zijn eerste colleges ried hij ons ter lezing de studie aan van een zekere Norbert Elias, getiteld Über den Prozess der Zivilisation. Hij zei erbij: ‘hij is een Duitser van joodse komaf, dus helaas, alle kans dat hij niet meer leeft’. Ik heb zijn raad opgevolgd en daar nooit spijt van gehad.

Als ik zijn studie nu opnieuw beschouw vind ik die weer, of nog steeds, een meesterwerk, handelend over een belangrijk onderwerp, met verve gepresenteerd en, dat vooral, gebaseerd op gedegen en zorgvuldig onderzoek. Geen uitspraak of die wordt onderbouwd door een verwijzing naar de literatuur; het notenapparaat omvat ruim 10 percent van de totale, zo’n 800 pagina’s tellende, tekst. En tenslotte, mij dunkt dat zijn conclusies grotendeels ook nu nog geldig zijn.[1] Ik ben trouwens niet de enige die dit meent. Zo werd ik geattendeerd op een boek uit 2011 waarvan de auteur dankbaar gebruik maakt van zijn inzichten, zoals neergelegd in Über den Prozess der Zivilisation.[2]

In 1933 was Elias verbonden aan de universiteit van Frankfurt als assistent van Karl Mannheim, een in die tijd terecht befaamde socioloog. In januari van dat jaar kwam Hitler in Duitsland aan de macht. Al in maart of april is Elias uit Duitsland vertrokken, toen dat voor joden nog gemakkelijk kon. Hij heeft twee jaar in Parijs gewoond, is daarna naar Londen getrokken. Daar ontving hij van een comité dat joodse vluchtelingen uit Duitsland bijstond jarenlang een schamele toelage.

In precies drie jaar, van zijn acht en dertigste tot zijn een en veertigste heeft hij daar toen zijn meesterwerk geschreven. Een herculische prestatie. Hij had weliswaar geen andere besognes maar aan de andere kant, hij miste daar de steun van een academische instelling. Hij bracht al zijn dagen in eenzaamheid werkend door in het British Museum, dezelfde plaats waar Karl Marx zoveel jaren eerder zijn meesterwerk schreef. In 1938 kwamen zijn ouders, die nog steeds in Duitsland woonden, hem in Londen bezoeken. Een wonder dat hun dat nog gelukt is. Norbert heeft ze gesmeekt om niet terug te gaan en bij hem in Londen te komen wonen. Maar zijn vader zei: ‘mij kunnen ze niks maken, ik heb nooit in mijn leven de wet overtreden, ik heb in Breslau als onbezoldigd adviseur voor de belastingdienst gewerkt, waarvoor ik zelfs een onderscheiding heb gekregen’. Ze zijn in volle onschuld teruggegaan naar hun vertrouwde huis in Breslau. Zijn vader is in 1940 een natuurlijke dood gestorven, zijn moeder is enkele jaren later opgepakt en vermoord. In 1939 kon Elias, nog net voor de oorlog, de twee dikke boekdelen waaruit zijn meesterwerk bestaat, slijten aan een Zwitserse uitgever.

Bovenstaande gegevens zijn voornamelijk ontleend aan zijn memoires, verschenen in: ‘De Geschiedenis van Norbert Elias’, aldaar pp. 93-165: ‘Notities bij mijn levensloop’. Dit boek bevat tevens het verslag van zeven uitvoerige gesprekken met hem over zijn leven: Heerma van Voss, A.J. en A. van Stolk, aldaar pp. 11-92. [3] Die gesprekken hebben plaatsgevonden in 1984, Elias was toen 87 jaar oud. Hij gaf te kennen dat hij nog altijd vond een belangrijke Boodschap voor de Wereld te hebben, waar de wereld helaas onvoldoende naar luisterde. ‘U hebt altijd een opmerkelijk groot zelfvertrouwen gehad’, zeggen zijn gesprekspartners.

Elias: ‘Ik weet niet of het opmerkelijk is, maar ik heb nooit betwijfeld of ik gelijk had.
Zij: ‘Het is toch opmerkelijk als iemand de zekerheid heeft dat wat hij zegt belangrijk is?’
Elias: ‘Ja, maar die zekerheid heb ik en had ik altijd, ook als die inging tegen de mensen die het voor het zeggen hadden. Daar ben ik wel een beetje trots op.’

Hij vertelde dat hij zich altijd het meest thuis gevoeld heeft in een links milieu. Zij vroegen hem of hij dan ook lid geweest was van de socialistische partij in Duitsland. Nee dat niet, want: ‘De socioloog moet een mythenjager zijn, en ook de socialisten hadden hun eigen mythes.’ Verder ging hij, wonderlijk genoeg, er prat op nooit gestemd te hebben. Noch in Duitsland vóór 1933, noch in Engeland toen hij de Engelse nationaliteit verworven had.

In 1993, drie jaar na zijn overlijden, verschijnt er een boekje, getiteld: ‘Over Elias; Herinneringen en Anekdotes’. [4] Met zes en twintig aandoenlijke bijdragen, meestal getuigend van zowel genegenheid voor hem als eerbied, zo niet verering. Slechts één auteur schrijft: ‘Ik vond het geen aardige man, naar had wel respect voor hem als geleerde.’

Een van zijn assistenten, Ad van Iterson, zegt wel: ‘hij was een beminnelijk man,’ maar hij (Ad) heeft ook kritiek: ‘Elias kon angstaanjagend driftig worden; en hij was van mening dat niemand – ook zijn meest toegewijde volgelingen niet – hem goed had begrepen; verder verwaardigde hij zich niet van kritiek, hoe zinnig ook, kennis te nemen, laat staan erop te reageren, laat helemaal staan deze ter harte te nemen.’

Nico Wilterdink schrijft in zijn bijdrage, getiteld: ‘Mijn Slechter Ik’ het volgende over Elias:
‘Het gebeurde in 1970 op een achternamiddag, een college sociologie. Als de docent binnenkomt gaat er een lichte ontroering door de zaal. Hij is zeer klein, zeer oud, kaalhoofdig, loopt gekromd. In het geroezemoes begint de man zonder enige inleiding te spreken, zachtjes en onverstaanbaar. Hij dwingt er stilte mee af, die geleidelijk aan gewijde vormen begint aan te namen. De stem wordt luider en luider. Steeds geestdriftiger wordt de kleine man. Ieder woord wordt nu met grote nadruk uitgesproken en vergezeld door heftige gebaren. Nu eens heft hij beide handen trillend boven zijn hoofd , dan weer wijst hij met een priemende vinger de zaal in. Vaak ook laat hij na een mooie volzin een diepe stilte vallen, waarbij hij indringend de zaal inkijkt. Luisterend naar zijn woorden voel je dat er ontzettend belangrijke dingen worden gezegd. “Door de eeuwen is onze kennis steeds toegenomen” zegt hij bijvoorbeeld. Jezus ja, denk je dan, hoe waar, dat had ik nooit zo gezien, wat een grootse en originele gedachte! Zijn naam is (tromgeroffel) Norbert Elias (trompetgeschal, zachte vioolklanken). Links en rechts verkondigt hij zijn altijd stellige mening over marxisme, kennisfilosofie, Amerikaanse sociologie, voetballen en wat niet al. Bijna altijd is die mening afwijzend: alles wat niet van hemzelf is, is op zijn best “simplistisch” en vaak “volledig onjuist”. Zoiets maakt indruk. Op het instituut wordt over weinig anders meer gepraat dan over Elias, Elias en Elias.’

Het is duidelijk, hier is een satiricus aan het woord. Het is een tamelijk goedaardige satire en een niet onvermakelijke (vind ik), maar toch. Wilterdink heeft er achteraf spijt van, Om twee redenen. De eerste is dat die al te gemakkelijk gebruikt werd door tegenstanders van Elias. ‘Ik besefte dat ik de eerste ben geweest die hem een profeet en een goeroe heeft genoemd’. En ten tweede doordat hij, naarmate hij Elias beter leerde kennen, steeds meer waardering kreeg voor zijn persoon en zijn opvattingen.

Han Israëls was een van de laatste assistenten van Elias. Hij vergezelde Elias toen hij in 1980 naar Bielefeld ging waar hij nog altijd een appartement had.
‘Met zijn armen vol post betrad hij de woonkamer, rondkijkend naar een plek om de post te deponeren. Maar alle meubels waren bedekt met hopen boeken, kranten , krantenknipsels, brieven, stapels getypte vellen. Toen hij zag dat er nergens plaats was voor de post nam hij een radicaal besluit. Hij spreidde zijn armen en de post dwarrelde op de vloer… De onbeschrijfelijke rommel interesseerde hem nauwelijks. Met die boeken deed hij niks. In die tijd, hij was toen 83 jaar, kwam al bijna alles wat hij dicteerde uit zijn eigen hoofd.’

In 1982 verschijnt er van Elias zelf nog een publicatie, getiteld: Problemen van Betrokkenheid en Distantie.[5]
Centraal in het betoog van de auteur staat het verschil dat er volgens hem bestaat in onze houding tegenover de natuur en die tegenover de samenleving. Wij, moderne mensen, zegt hij, zijn erin geslaagd voldoende geestelijke distantie op te brengen ten aanzien van de natuurkrachten; daardoor kunnen wij ze met koele rede doorgronden en beheersen. Datzelfde is ons echter niet gelukt met maatschappelijke verschijnselen, wat die betreft zijn wij nog een prooi van onze emoties en komen we hooguit tot een façade van distantie of anders gezegd ‘objectiviteit’.

Deze voorstelling van zaken is aanvechtbaar. Hij had beter kunnen weten. In 1974 verschijnt bijvoorbeeld een boek van Ian Mitroff, getiteld : The Subjective Side of Science. [6] De gedachte dat wetenschap een vorm van georganiseerd scepticisme zou zijn, met vooral ook scepsis ten opzichte van de eigen ideeën is, zo betoogt Mitroff, in zijn algemeenheid onjuist. Het is ‘een storybook image of science’ een verheven ideaal, waar de werkelijkheid pover bij afsteekt. Hij beweert dit niet alleen, hij toont het ook aan. Juist de vermaarde, geniale onderzoekers verdedigen vaak hun geliefkoosde ideeën met grote felheid. Zoals een leeuwin haar welpen.

Omgekeerd onderschat Elias het vermogen tot distantie van beoefenaars der sociale wetenschappen. Het is een kwestie van geestelijke habitus en sommigen houden die zelfs vol bij beladen onderwerpen als terrorisme, racisme, fascisme. Sommigen, niet allen! Elias meent dat de sociale wetenschappen door gebrek aan geestelijke distantie in resultaat achterblijven bij de natuurwetenschappen. Misschien is dat wel enigszins waar. Ik meen echter dat een andere factor belangrijker is. Krachtens hun aard kunnen de natuurwetenschappen op grote schaal wetten produceren, regels dus zonder uitzonderingen. Krachtens hùn aard kunnen de sociale wetenschappen nooit verder komen dan statistisch significante correlaties. Er doen zich altijd uitzonderingen op hun regels voor, soms vele, soms weinige. Voor een uitvoerige toelichting van deze uitspraak en de gevolgen daarvan verwijs ik naar noot [7].

Als voorbeeld van een verschijnsel waarbij naar Elias mening emoties de overhand hebben, zodat we er niet goed greep op hebben noemde hij ‘de drift in de richting van een atoomoorlog’ (pp. 85-136). Hij meende toen dat de wereld onherroepelijk afstevende op een atoomoorlog en vroeg zich af hoe dat kwam. Hij noemt een naturalistische en een voluntaristische verklaring, die hij beide afwijst, en een figuratieve die hij de juiste acht. De naturalistische verklaring gaat ervan uit, aldus Elias, dat één van de twee elkaar beconcurrerende grote mogendheden (de Sovjet Unie en de Verenigde Staten) ‘van nature’ (als biologisch collectief) is toegerust met een grotere neiging tot geweld dan de andere. Bij de voluntaristische verklaring neemt men aan dat er zo’n oorlog komt omdat Reagan dan wel Andropov geen vrede willen. Maar nee, zegt onze auteur, ‘…het gaat veeleer om een ongestuurd proces zoals we dat in de wereldgeschiedenis zo vaak hebben kunnen waarnemen, denk aan de strijd tussen Athene en Sparta, tussen Rome en Carthago, tussen Engeland en Frankrijk in de 14de en 15de eeuw. Om een bindingsfiguratie of -proces van twee partijen die in een machtstrijd verwikkeld raken, waarbij zij beurtelings hun geweldspotentieel vergroten in het belang van hun eigen veiligheid… Maar waardoor zij steeds de vrees en het gevoel van onveiligheid doen toenemen bij de tegenstander… en zo ad infinitum… totdat een der partijen zich in de hoek gedreven voelt en in paniek begint te schieten.’

Ook deze uiteenzetting acht ik op sommige punten aanvechtbaar. Zou er nu werkelijk wel iemand zijn die gelooft dat de Sovjet Unie ‘als biologisch collectief’ een grotere neiging tot geweld vertoont dan de V.S.? Of omgekeerd, de V.S. dan de Sovjet Unie? Ofwel dat de President van Amerika en de baas van de Sovjet Unie geen vrede willen. Toch zegt hij dat velen zo’n mening zijn toegedaan en op die wijze de spanning tussen de grote mogendheden verklaren. Iemand die zo’n stelling zou aanhangen noemt hij echter niet. Dat is meteen mijn hoofdbezwaar. Hij schrijft meer dan 50 bladzijden vol over de koude oorlog zonder ook maar één bron, primair of secundair, in ogenschouw te nemen. Toevallig zag ik in die dagen op de TV een vraaggesprek met ex minister Klaas de Vries. Wat hij zei kwam neer op het volgende: ‘Ik ben erg bezorgd over die twee tot de tanden gewapende supermachten tegenover elkaar. Het zou zomaar kunnen gebeuren dat één ervan in paniek geraakt en gaat schieten. Met de derde wereldoorlog als gevolg, de vreselijkste oorlog aller tijden’. – Precies dezelfde gedachte als Elias, in één minuut verteld, zonder diens omhaal van woorden (veel meer woorden dan ik hier citeer) en geleerde termen. Toch met één verschil. Elias zegt: ‘het zal gebeuren’. De Vries is verstandiger en zegt: ‘het zou kunnen gebeuren’.

Ik ben niet de eerste die constateert dat Elias in de laatste jaren van zijn leven ervan uitging dat hij het kon stellen zonder de kennis en het inzicht van anderen. Hij las bijvoorbeeld geen boeken meer. Waarschijnlijk mede doordat hij gaandeweg steeds slechter zag. Maar zijn overgrote vertrouwen in eigen kunnen zal daarbij ook een rol gespeeld hebben. Zo ook de bewondering voor hem van al die personen in zijn omgeving. Zij hebben hem jarenlang naar de mond gepraat, terwijl ze, naar blijkt, best wisten dat niet alles wat hij betoogde houdbaar was. Het was hun plicht geweest hem beleefd maar nadrukkelijk te wijzen op zijn vergissingen en hem te helpen die te corrigeren. – Wel is het de vraag of Elias dat geaccepteerd zou hebben.

Een doodenkele maal noemt Elias wel een bron. Als het er hem om gaat een kenschets te geven van mensen in de ‘voorwetenschappelijke ‘ samenleving verwijst hij naar Lévi-Brühl’s La Mentalité Primitive uit 1922. [8] In een voetnoot stelt hij de vraag aan de orde of hij deze belegen literatuur nog wel gebruiken mag. Hij meent van wel want natuurwetenschappelijke geschriften verouderen snel, sociaalwetenschappelijke niet. Zoals vaker heeft Elias hier een beetje gelijk. Het is waar, de meeste bijdragen in de natuurwetenschappen verouderen snel, – maar dat houdt niet in dat zulks niet of bijna nooit zou gebeuren in de sociale wetenschappen. Het toeval wil dat nu juist een antropoloog van de UvA alweer geruime tijd geleden gegronde kritiek heeft geleverd op Lévi-Brúhl’s zienswijze en dat de laatste deemoedig zijn ongelijk heeft erkend. [9]

In 2011 houdt Nico Wilterdink zijn afscheidsrede als hoogleraar sociologie aan de UvA, getiteld: Omstreden Wetenschap; Goede en Slechte Sociologie.[10] Je hebt, betoogt hij, ‘goede’ en ‘slechte’ sociologie. Voor ‘goede’ sociologie is een overkoepelende theorie een noodzakelijke voorwaarde. Zo’n theorie levert de figuratiesociologie die ons door Elias is aangereikt en waarvan wij in Amsterdam uitgaan. Andere theorieën die zo’n overkoepelende theorie bieden zijn er nauwelijks. Elias’ standpunt houdt in dat de samenleving bestaat uit ‘figuraties’, dat zijn netwerken van onderlinge afhankelijkheid van mensen. Tot zover Wilterdink.

Ik kan het niet helpen, maar ik vind die omschrijving een waarheid als een koe, of laat ik zeggen, een truism, dat klinkt geleerder. Zou er wel één antropoloog of socioloog zijn die ontkent dat er zulke netwerken zijn? Als het gaat om ‘goede’ sociologie of meer algemeen om ‘goede’ wetenschap denk ik niet zozeer aan zo’n overkoepelende theorie of term. Maar veeleer aan goede onderzoekers. Dat zijn onderzoekers die beschikken over de volgende eigenschappen: leergierigheid; toewijding; doorzettingsvermogen; zorgvuldigheid; zelfkritiek en eerlijkheid; onafhankelijkheid; geduld; denkkracht; originaliteit; schrijfvaardigheid. Verder ambitie (de wil om de beste te zijn), hetgeen iets heel anders is dan ijdelheid. IJdelheid leidt er makkelijk toe dat iemand denkt toch wel te weten hoe het allemaal zit, ook zonder onderzoek.

NOTEN
[1] Ik gebruikte de vierde druk, uitgegeven door Suhrkamp Taschenbuch Verlag, 1977.
[2] Pinker, S.: The Better Angels of our Nature; why violence has declined. (met dank aan Ruud Stokvis voor de literatuurtip).
[3] Amsterdam: Meulenhoff 1987.
[4] Israëls, H. e.a. (red.): Over Elias; herinneringen en anekdotes. Amsterdam: Het Spinhuis, 1993.
[5] Amsterdam: Meulenhoff, 1982. Vertaald door G. van Benthem van den Bergh & B. Jonker.
[6] Amsterdam-New York: Elsevier, 1974.
[7] Köbben, A.J.F.: ‘Why Exceptions? The logic of cross-cultural analysis.’ Current Anthropology; a world journal of the science of man. February-April 1967: pp. 3-34.
[8] Parijs: Alcan.
[9] Fahrenfort, J.J.: Dynamisme en logisch denken bij natuurvolken. Groningen-Den Haag-Batavia: 1933.
[10] Amsterdam: Vossiuspers UvA, 2011.

Volgende hoofdstuk: over-de-rol-van-ijdelheid-in-de-wetenschap-een-al-te-absolute-overtuiging-over-dick-swaab-wij-zijn-ons-brein/

 




Over de rol van ijdelheid in de wetenschap ~ Een al te absolute overtuiging over Dick Swaab: Wij zijn ons brein

Van dit boek [i] zijn er al met al zo’n 450.000 exemplaren verkocht. Een ongekend succes. En, zo zeg ik erbij, een verdiend succes. Dat meende ik en dat meen ik nog steeds. Het is een populair wetenschappelijk boek in de gunstige betekenis van dat woord. Een leek op dit gebied, zoals ikzelf er een ben, kan bij zorgvuldige lezing er veel van leren.

Tegelijk ben ik van mening dat de auteur in zijn boek maatschappelijke factoren al te zeer onderschat. Die fungeren, zeker in ons type samenleving, als de voortzetting van de evolutie met andere middelen. Zij werken dan ook nog eens veel en veel sneller dan verandering door biologische oorzaken. Ik heb over deze kwestie enkele jaren geleden een verhandeling geschreven. Swaab en ik kennen elkaar tamelijk goed, we zijn al jaren lid van hetzelfde dispuutgezelschap. Daarom heb ik hem dat stuk opgestuurd met het verzoek om commentaar. Het enige wat hij terug schreef was: ‘Ik kan ermee leven’ Ook later ging hij niet in discussie met mij.

Dat veranderde toen er een kritisch stukje van mij over het onderwerp in de krant verscheen. Hij kreeg alle ruimte van die krant om niet alleen mij maar ook enkele andere critici van repliek te dienen.[ii] Hoe hij dat in mijn geval deed wil ik laten zien door in kort bestek mijn argumenten weer te geven en vervolgens stuk voor stuk, per argument zijn reactie te vermelden.

Swaab schrijft in zijn boek uitvoerig over seksualiteit. Wat iemands seksuele geaardheid betreft, zo leert hij ons, is er geen keus. Of je hetero bent of homo ligt vast in je brein. Maar daarnaast onderscheidt hij nog een derde categorie, de biseksuelen.
Die hebben, dunkt mij, dus wel een keuze, nl. voor een levenspartner van ofwel hetzelfde ofwel het andere geslacht.

Als bekend is de houding tegenover homoseksualiteit in Nederland nu zeer veel minder afwijzend dan voorheen. Het valt daardoor aan te nemen dat heden ten dage meer mensen dan voorheen bewust voor een homoseksuele levenswandel durven te kiezen. Immers het hoeft hun maatschappelijke positie niet meer te schaden. Je kan als homo zo maar burgemeester van Maastricht worden of staatssecretaris.

Reactie Swaab: ‘Köbben mist de kern van mijn betoog, die is dat bisexualiteit zelf geen keuze is maar vastligt in het brein. Köbbens idee dat we vrij zouden zijn om onze seksuele oriëntatie te kiezen is niet alleen onjuist, het heeft ook veel ellende veroorzaakt’. Daarop volgt een lange tirade waarin beschreven wordt hoe in allerlei landen ook nu nog homoseksualiteit beschouwd wordt als strafbaar en een verkeerde keuze. (net of ik, André Köbben, dat niet zou weten. Trouwens het ‘onjuiste idee’ dat hij mij toeschrijft heb ik niet en heb ik ook nooit gehad).

Puberteit. ‘Bij jongens in de puberteit’, zegt Swaab in zijn boek, ‘ontwaakt niet alleen de seksualiteit maar valt ook antisociaal, agressief en crimineel gedrag te verwachten. En ontremd gedrag, zoals overmatig drank- en drugsgebruik. Dat is nu eenmaal in en door de evolutie zo bepaald’. – Ik (André Köbben) geloof hem graag. Alleen, al die verschijnselen deden zich ook in mijn jeugd wel voor, maar vele malen minder hevig. Het coma-zuipen bestond nog niet, ‘zinloos geweld’ met de dood als gevolg door stomdronken jongelui kwam, voor zover ik weet, niet of nauwelijks voor. Groepsverkrachting door jongeren evenmin. Het verschil met vroeger is vooral te verklaren doordat ouders en bijvoorbeeld ook leraren door de maatschappelijke ontwikkelingen hun greep op jongeren goeddeels hebben verloren, waardoor zij de corrigerende rol die zij vroeger hadden niet meer kunnen vervullen.

Reactie Swaab: ’Dit is weer zo’n jaren zestigreliek die je nog veel tegenkomt bij maatschappijwetenschappers en psychologen … Elke generatie weer proberen ouderlijke breinen met matig succes om de schade van pubers te beperken. … Uiteindelijk worden die vreselijke pubers praktisch allemaal brave burgers’.

Religie. Swaab is van mening dat ook of iemand al dan niet religieus is grotendeels door het brein bepaald wordt. Je wordt dat, zegt hij in zijn boek, als je ouders gelovig zijn. Want die brengen je het geloof bij in je prille jeugd, als je hersenen nog plooibaar zijn. – Heeft hij gelijk dan valt, dunkt mij, te verwachten dat iemands religieuze overtuiging robuust is, zodat de betrokkene daar meestal voor zijn leven aan vast zit. Ik ben geboren en getogen in Den Bosch, een stad die in mijn jeugd zeer, om niet te zeggen overweldigend katholiek was. Maar, opmerkelijk genoeg, is aldaar het katholicisme in één generatie welhaast weggevaagd en heeft het in ieder geval als machtsfactor definitief afgedaan.

Swaab maakt in zijn boek van de gelegenheid gebruik om een lange beschouwing te wijden aan de wandaden die door gelovigen van allerlei slag begaan worden als uiting of gevolg van hun geloof. Hij besluit met de retorische vraag of de wereld niet beter af zou zijn met een religievrije maatschappij. Van wat hij over dit onderwerp te berde brengt is geen woord gelogen. Zeker in het huidige tijdsgewricht zien wij zulke wandaden ook dagelijks gebeuren. Maar twee dingen. Het is natuurlijk ook mogelijk een lijst op te stellen van loffelijke daden door gelovigen, ingegeven door hun geloof. Omgekeerd is het niet moeilijk afgrijselijke misdaden op te sommen die ongelovigen hebben begaan als uiting of gevolg van hun politieke dogma’s. Dick Swaab noemt er zelf drie, Hitler, Mao, Stalin. Ik houd het er op dat gelovigen en ongelovigen in gelijke mate geneigd zijn tot het kwade (en waar dat zich voordoet, ook tot het goede).

Reactie Swaab: ‘Of iemands religieuze overtuiging robuust is hangt samen met de spiritualiteit waarmee je ter wereld komt. Die hangt weer af van kleine variaties in ons DNA. En wat gelovigen betreft, ik heb niet alleen hun wandaden genoemd maar op p. 334 ook hun loffelijke daden’ (inderdaad bevat p. 334 drie en een halve regel met iets positiefs over gelovigen, tegenover 180 regels met negatieve dingen. Het is de uitzondering die de regel bevestigt. Bovendien handhaaft Swaab zijn stelling dat een religieloze samenleving te verkiezen zou zijn ten volle). Swaab komt tenslotte met de volgende dooddoener: ‘Wat Hitler, Stalin en Mao aangaat, die zijn dood, dus over hen hoeven we ons gelukkig niet meer druk te maken’.

De boodschap van Swaab ‘wij zijn ons brein’ is een absolute. Toch zijn er hier en daar in zijn tekst, gelukkig zou ik bijna zeggen, uitspraken die met dat absolutisme in strijd zijn. Zo in zijn hoofdstuk over Alzheimer waar hij zegt dat een goede scholing, een uitdagende baan en een actief bestaan – maatschappelijke factoren dus – de kans op die aandoening verkleinen. En in het hoofdstuk over vetzucht, waarin hij meedeelt dat een lagere economische status een verhoogd risico op vetzucht vormt.[iii]

Darwin en anderen. Swaab citeert Darwin waar die schrijft dat opvoeding en omgeving slechts een geringe invloed op de mens uitoefenen en dat de meeste van onze eigenschappen aangeboren zijn. Hij, Swaab, vindt dit een interessante en originele uitspraak. Ik meen daarentegen dat het hier gaat om een bewering die in zijn tijd heel conventioneel was. Het merendeel van de geleerden in de negentiende eeuw en zelfs nog een eindweegs in de twintigste eeuw, hield er sterk biologistische, ‘nature’, denkbeelden op na. Dat geldt zelfs voor veel beoefenaars van de sociale en culturele wetenschappen. Een voorbeeld is Pitirim Sorokin en zijn in 1928 verschenen ‘Contemporary Sociological Theories’, een toen gezaghebbend handboek. Hij bespreekt uitvoerig de biologistische – hij noemt het de ‘anthropo-raciale’ – richting in de sociale wetenschappen. Hij levert er kritiek op, dat wel, maar deze is weinig fundamenteel van aard, en zijn conclusie luidt als volgt: ‘het is een van de meest waardevolle richtingen in de sociologie. We moeten de overdrijving waar die zich bij de aanhangers ervan voordoet verwerpen, maar verder kunnen we haar slechts dankbaar zijn voor haar vele bijdragen tot onze kennis.’ Hij bespreekt uitvoerig en met veel waardering de boeken van A. De Gobineau (1816-1882), van Houston Stewart Chamberlain (1855-1926) en van F.K. Günther. Later zijn de theorieën van deze drie auteurs gretig gebruikt door nazigeleerden.

In dit verband noem ik verder nog twee overigens verdienstelijke Nederlandse beoefenaars van de sociale wetenschappen, S.R. Steinmetz (1862-1940) en W.A. Bonger (1876-1940). Steinmetz dacht sterk in biologistische termen. Zo schrijft hij in 1929: Het gaat tegen alle ervaring in te menen dat negers in intellectuele en morele begaafdheid op gelijke hoogte zouden kunnen komen als Europeanen.[iv] Verder meent hij dat burgerzin, politieke interesse en discipline ‘in laatste instantie erfelijk bepaald zijn’. Wel moet ik erbij vertellen dat hij na 1933 op zijn oude dag het initiatief nam om met anderen een boek uit te brengen, gericht tegen het ‘rasfanatisme’ van de nazi’s. Dat boek is er ook gekomen.[v]

Bonger beschouwde zichzelf als marxist. En koos als zodanig veeleer voor ‘nurture’ dan voor ‘nature’. Hij keerde hij zich tegen de gedachte dat er zoiets als ‘de geboren misdadiger’ zou bestaan. Zijn boek ‘Ras en Misdaad’ uit 1939 is bedoeld om naïeve opvattingen over het causale verband tussen ras en misdaad te bestrijden. Maar gegeven de toen heersende ‘nature’ opvattingen probeerde hij zijn tegenstanders zoveel mogelijk tegemoet te komen door ook uitspraken te doen als: ‘Men krijgt de indruk – volstrekte zekerheid is er niet – dat de aangeboren intelligentie van de neger geringer is … dat joden sexueler zijn dan bijvoorbeeld de nordici is niet bewezen echter wel aannemelijk’.6 Maar ook al eerder in 1934 gaf hij te kennen vrouwen qua aanleg minder geschikt te achten voor de democratie en pleitte hij voor een studie naar het verband tussen lichaamsbouw en democratie.[vii] ‘De democraten zijn vermoedelijk vooral te vinden onder het pyknische type’. Pyknisch betekent, in mijn lekentaal dan, klein, rond en dik.

Conclusie
Generaties lang zijn biologistische, ‘nature’, verklaringen gemeengoed geweest, tot in het absurde aan toe. In de jaren zeventig van de vorige eeuw werden maatschappelijke verklaringen, ‘nurture’, ineens door velen als alles bepalend beschouwd. Vaak ook tot in het absurde. Swaab stelt dat laatste in een lange passage aan de kaak, op zich zelf niet onterecht. Alleen, waarom hij mij ook op dit punt van allerlei onjuiste denkbeelden beticht is mij een raadsel.

En tenslotte, als gezegd ik gun ‘Wij zijn ons brein’ zijn succes, vrees alleen dat het met name bij leken, tot wie dit boek zich toch voornamelijk richt, zal leiden tot een al te biologistisch mens en maatschappijbeeld.

P.S. De psycholoog Jan (prof. dr. J.J.L.) Derksen heeft ook kritiek geleverd op Swaab en die beantwoordt hem in hetzelfde krantenartikel. Derksen vertelt mij: ‘Een echte discussie met Swaab is niet mogelijk. Kritiek op hem hoort hij niet of begrijpt hij niet. Hij gaat er tenminste nooit serieus op in.’

Een nieuw boek[viii]
In september 2016 is een nieuw boek verschenen van Dick Swaab. Het is nog omvangrijker dan zijn eerste boek (550 versus 480 pagina’s*) en is andermaal een succesvolle uitgave. Het is in de meeste landelijke dagbladen besproken als ook op de TV. En wekenlang is het een van de meest verkochte boeken in Nederland geweest.

Er valt veel over het boek te zeggen. Eerst het positieve. Dick Swaab weet als weinig anderen boeiend te schrijven. Neem als voorbeeld hoe hij zijn boek inleidt. In het jaar 250 na Christus, zo vertelt hij, wordt de bisschop van Parijs onthoofd. Hij zou zijn hoofd hebben opgeraapt, het hebben afgespoeld en ermee hebben gelopen naar de plek waar hij begraven wilde worden, tien km verderop. Hij (Swaab) heeft er een plaatje van hem (die bisschop) aan toegevoegd, waar op je hem ziet sjouwen met dat hoofd.
‘Maar’ zegt Swaab dan, ‘dat kan niet waarlijk gebeurd zijn, want lopen kan je nou eenmaal niet zonder de hulp van je hersenen, het is maar dat je het weet’. Wat een vondst het boek zo te beginnen!

Hij trakteert zijn lezers op een veelheid van onderwerpen. Ietwat willekeurig gekozen, maar meestal de aandacht toch wel waard: verrassend, bizar en/of vermakelijk. Ik noem er enkele: De muziek van Mozart. Die maakt mensen van iedere leeftijd en van allerlei slag rustig en blij. Voor wie het geloven wil geldt dat zelfs voor sommige diersoorten.
Kunst. Wanneer in de evolutie kon kunst ontstaan en waar die waarschijnlijk voor het eerst voorkwam.
Castraatzangers. Vanaf de zestiende eeuw tot aan het begin van de twintigste eeuw zijn in Italië duizenden jongens gecastreerd om te voorkomen dat ze de baard in de keel zouden krijgen. Ook vertelt Swaab hoe dat castreren gebeurde en welke psychische en fysieke gevolgen het had voor de betrokkenen.

Er zijn ook negatieve zaken over het boek te vermelden. Ik bespreek er hier één van, maar wel de voornaamste.
Swaab schrijft, ook al op de eerste bladzij van zijn Inleiding: ‘Mijn critici verwijten mij dat ik als hersenonderzoeker de context waarin gedrag tot stand komt verwaarloos. Maar ik weet, zoals iedere hersenonderzoeker dat hersenen functioneren in voortdurende interactie met de omgeving. Dat verwijt is dus onzin.’ Even verderop besteedt hij één en niet meer dan één zin aan de begrippen ‘nature or nurture’. Dat is, zegt hij, een achterhaald strijdpunt.
Als gezegd, verscheidene commentatoren van zijn eerste boek hebben met overtuigende voorbeelden aangetoond dat Swaab ‘nurture’ factoren ernstig onderschat. Hij is op die kritiek nooit ook maar enigszins serieus ingegaan.
Op deze manier geeft hij te kennen, laat ik zeggen op elegante wijze, dat hij volstrekt niet van plan is dat nu wel te doen.

Noten
1 Swaab D.F. Wij zijn ons brein; van baarmoeder tot alzheimer. Amsterdam/Antwerpen: Contact, 2010
2 NRC/Handelsblad, 23 april 2011.
3 Swaab, resp. p. 408 en p. 163.
4 Steinmetz, S.R. Soziologie des Krieges, Leipzig: Barth 1929, p. 46.
5 Steinmetz, S.R. e. a.: Rassen der mensheid. Amsterdam 1938.
6 van Heerikhuizen, B: W.A. Bonger, socioloog en socialist. Amsterdam 1987, p. 19
7 Bonger, W.A.: Problemen der democratie. Groningen-Batavia: Noordhof 1934.
8 Swaab, D.: Ons creatieve brein; hoe mens en wereld elkaar maken. Amsterdam/Antwerpen, Atlas Contact, 2017

Volgende hoofdstuk: over-de-rol-van-ijdelheid-in-de-wetenschap-de-kwestie-buck/

 




Over de rol van ijdelheid in de wetenschap ~ De kwestie Buck

Op 12 april 1990 was het eerste onderwerp van het acht uur nieuws op de TV een gesprek met de Eindhovense professor H.M. Buck. De dag daarop zou een artikel van hem en enkele anderen verschijnen in het prestigieuze tijdschrift Science. Daarin gaf hij te kennen dat een effectief middel tegen HIV/Aids dank zij hem onder handbereik zou zijn.[i]Dat was wereldnieuws! Het was het moment van zijn opperste glorie, tevens de inleiding tot zijn diepe val. Want wat hij zei was grootspraak, ingegeven door een vals gevoel van onfeilbaarheid. Daar kwam nog iets bij. Peter Portegies, een autoriteit inzake het HIV/Aids onderzoek, schetste in 2009 de sfeer van ‘ongekende competitie’ die heerste onder de honderden ambitieuze onderzoekers in de hele wereld die op dit gebied werkzaam waren. Als zij iets nieuws hadden gevonden, of dachten gevonden te hebben, stuurden ze een artikel daarover liever vandaag dan morgen naar een prestigieus tijdschrift, bang dat anders een ander ze voor zou zijn.[ii] Met als gênant gevolg dat ze soms enkele dagen later dat artikel moesten intrekken omdat het fouten bevatte. Ook in dit geval gebeurde dat.

Wat Buck op die 12de april beweerde, was dat een vorm van bedrog? Daarover valt te twisten. Hij wist dat competente beoordelaars forse kritiek hadden op zijn onderzoek. Dat hij daarvan geen melding maakte riekt naar bedrog. Maar best mogelijk, zelfs waarschijnlijk, dat hij op dat moment van triomf zelf geloofde wat hij zei; dan zou het geen bedrog zijn. Wat bij hem in ieder geval ontbreekt, anders dan bij Stapel, Bax en Schön, is het herhaalde en met voorbedachten rade gepleegde bedrog. Om die reden verdient zijn geval een aparte behandeling.

Na die 12de april volgen de gebeurtenissen elkaar snel op. Een van zijn medewerkers wendt zich tot het Bestuur van de Universiteit om zijn twijfels te uiten over de geldigheid van Bucks resultaten. Een onderzoekscommissie gaat aan de slag. Deze commissie constateert dat er al geruime tijd bezwaren tegen Buck leven bij zijn staf, niet alleen over zijn onderzoek maar ook over zijn optreden. Hij duldt geen tegenspraak. ‘Als je nog eens met zoiets aankomt’, krijgt een promovendus te horen, ‘zetten we een punt achter je promotie.’

Buck wordt gedwongen ‘vrijwillig’ ontslag te nemen, hij is dan pas 60 jaar. Daar blijft het niet bij. Al zijn promovendi zoeken een andere promotor, ook enkele wier proefschrift bijna gereed is. Verder, Buck was al meer dan 10 jaar een trouw lid van de KNAW. Hij was voorzitter van de sectie chemie. Dat voorzitterschap wordt hem ontnomen. En tenslotte, in alle media werd hij keer op keer besproken, bijna altijd in negatieve zin. Ik moet bekennen dat ook ik in dat koor heb meegezongen.

Ik maak nu een sprong in de tijd van 16 jaar. Op 19 augustus 2006 werd ik opgebeld door Buck. Hij kwam meteen ter zake:
‘In uw laatste boek heeft u over mij geschreven, waarom heeft u mij die tekst niet voorgelegd ter controle?’
‘Een goeie vraag collega, ja, dat had ik kunnen doen. Maar het ging om een korte passage en ik meen betrouwbare informatie te hebben voor wat ik daar beweer.’

Er volgden nog enkele vragen, niet al te vriendelijk gesteld maar ook niet onhebbelijk. Ik stelde hem voor dat ik een samenvatting van ons gesprek zou maken en die aan hem zou toesturen. Hierbij wat ik hem schreef:
1. Zoals ik in ons gesprek al zei, ik had er inderdaad beter aan gedaan de door u gewraakte passage aan u voor te leggen voor commentaar.
2. Ik bestrijd dat ik gezegd of gesuggereerd zou hebben dat uw onderzoek van tien jaar geleden ondeugdelijk zou zijn. Het zou ook wel het toppunt van malligheid zijn als ik zoiets beweerd zou hebben. Ik heb alleen heel sec verteld hoe de commissie van de TUE over u heeft gerapporteerd.
3. Men moet mijn stukje over u wel zien in de context van het desbetreffende hoofdstuk. De stelling daarvan is dat de machtsverhoudingen binnen het universitaire bestel de vrijheid van wetenschapsbeoefening soms in de weg staan. Mijn voorzichtige conclusie voor wat u betreft luidt als volgt: ‘Het is aannemelijk dat de vakgroep van professor Buck in het laatst van de jaren tachtig niet de ideale ambiance was voor een vrije uitoefening van de wetenschap’.[iii]
4. Dan nog iets heel anders. U uitte uw frustratie over het feit dat sinds die affaire steeds in negatieve zin over u gesproken en geschreven wordt. Gezien uw carrière heeft u prachtige dingen gedaan en dat wordt voor het gemak maar even vergeten. Zo gaan die dingen onvermijdelijk, maar inderdaad, het is unfair’.

Dat vierde punt brak het ijs. Hij heeft mij opnieuw gebeld. Nu om zijn nood te klagen. Al meteen noemde hij ‘dat schandelijke boekje van de KNAW’. Hij doelde op de brochure of het boekje getiteld: ‘Wetenschappelijk onderzoek; dilemma’s en verleidingen’[iv] Het is bestemd voor beginnende onderzoekers om ze de ethische regels van de wetenschap bij te brengen, toegelicht aan de hand van uit het leven gegrepen gevallen. Een ervan, dat dient om aan te tonen hoe vooral niet te handelen, is de kwestie Buck.

Buck: ‘Mijn kleinkinderen zijn nu toe aan een academische studie. Ik kan de gedachte niet verdragen dat dit boekje ze onder ogen zou komen, en ze zouden zien hoe hun grootvader daarin voor leugenaar en knoeier wordt uitgemaakt.’ Dat maakte op mij indruk, want ik had ook zulke kleinkinderen.

Toevallig kende ik dat boekje goed. Mij was gevraagd de eerste versie ervan kritisch te bekijken. Ik had er nogal wat op aan te merken. Maar bij de passage over Buck (p.60) was er geen alarmbel bij mij gaan rinkelen. Nu ging ik die passage opnieuw lezen, dit keer met de ogen van Buck. Daarin komen de woorden ‘leugenaar’ en ‘knoeier’ niet voor, maar wat er wel staat is evengoed vernietigend voor hem. En ik begreep toen zeer wel dat dit boekje van de KNAW, toch ook ‘zijn’ KNAW, voor hem de ultieme vernedering was. Ik heb alle passages in het boekje over onderzoekers die in negatieve zin besproken worden met elkaar vergeleken. Buck komt er verreweg het slechtst van af.

Het valt de auteur van dit geschrift niet te verwijten dat hij de kwestie Buck als voorbeeld heeft gebruikt om aan te tonen hoe je vooral niet moet handelen als onderzoeker. Wel moet ik zeggen dat hij zich heeft ingespannen om een zo ongunstig mogelijk beeld van hem te schetsen. Niet uit boosaardigheid, neem ik aan, maar veeleer als een goede schoolmeester die zijn boodschap duidelijk wil overbrengen. Twee voorbeelden daarvan, hij schrijft: ‘In zijn vakgroep zou een sfeer van terreur heersen’. Inderdaad was er achteraf, na de val van Buck, één promovendus die dit gezegd heeft. Ik heb daarover opgemerkt dat ‘er enig wantrouwen op zijn plaats is over zo’n post hoc uitspraak’. En dan, Buck heeft in 1990 talrijke interviews afgegeven. In één ervan zou hij gezegd hebben dat hij in het NOS-journaal ‘de zaak wat aangezet heeft puur om extra geld te krijgen’. Daarmee suggereert de betrokken auteur, al te lichtvaardig, dat hij bewust bedrog gepleegd zou hebben.

Enige jaren geleden hebben twee leden van de KNAW, te weten de astronoom Edward van den Heuvel en ikzelf zich tot het bestuur gewend met het volgende voorstel: hij, Buck, heeft de narigheid die hij heeft ondervonden grotendeels aan zichzelf te wijten. Maar toch: zou het niet mogelijk zijn iets voor hem te doen? Een argument dat daarvoor pleit is het volgende. Al in 1980 werd bekend dat er zo’n boekje zou komen. De initiatiefnemer gaf toen de verzekering dat alle voorbeelden geanonimiseerd zouden worden. Maar de zaak Buck is dusdanig bekend dat in zijn geval, ook al zou zijn naam niet genoemd worden iedereen toch zou weten dat het om hem ging. De toenmalige president moest hem berichten dat anonimiseren in zijn geval ondoenlijk was. Hij zei erbij: ‘Ik vind dat heel vervelend voor je’. – Het had, vonden wij, voor de hand gelegen Buck vrijblijvend de gelegenheid te bieden de tekst over zijn geval van commentaar te voorzien. De president had er wel oren naar, echter binnen het ledenbestand was er te weinig steun om op dit voorstel in te gaan.

Buck heeft getracht op enigerlei wijze genoegdoening te krijgen, jarenlang zonder succes. Totdat in 2011 de Nationale Ombudsman hem een zeker gelijk gaf.[v] Ik citeer: ‘De KNAW had ervoor kunnen kiezen de concepttekst af te stemmen met Buck, en alleen … die punten op te nemen waarover geen enkel verschil van inzicht bestond. [Dat zij dit niet heeft gedaan] is niet behoorlijk’. − Eerlijk gezegd, deze uitspraak gaat mij nu net een stapje te ver. In de media heeft dit oordeel, voor zover ik weet, nauwelijks aandacht gekregen, noch in positieve noch in negatieve zin.

In de Trouw van 10 juni 2017 staat een uitvoerig vraaggesprek met Henk Buck. Hij was toen 87 jaar. Hij deelt daarin mee dat hij in dat befaamde gesprek op de televisie in 1990 niet had moeten zeggen dat een geneesmiddel tegen Aids dank zij hem onder handbereik zou zijn: ‘Dat was mijn fout’. Het kwam vooral, zo voegt hij daaraan toe, door die toenmalige verslaggever van de NOS. Verder, wat hem het meest verdroten heeft, begrijpelijk, is dat indertijd zijn collega’s van de KNAW geweigerd hebben zijn handelwijze te bespreken: Het zweet breekt hem uit als hij terugdenkt aan die KNAW-bijeenkomst waarin hij definitief werd afgeserveerd. Hij zei: “Ik had de kwestie aan de KNAW voorgelegd omdat ik dacht dat ik onder collega’s wel het inhoudelijke debat kon voeren. Maar nee hoor, toen ik daarom vroeg werd mij de mond gesnoerd.”

Noten
1 Van Kolfschoten, F.: Valse vooruitgang. Amsterdam/Antwerpen 1993, pp. 152-163.
2 Portegies, P.: De grenzen van het vak. Amsterdam: 2009, p. 9.
3 Köbben, A.J.F.: ‘Hiërachische verhoudingen binnen het universitaire bestel.’ In: Het Gevecht met de Engel. Amsterdam: 2003, pp. 80-96, aldaar pp. 95-96.
4 Heilbron, J.: Wetenschappelijk onderzoek; dilemma’s en verleidingen. KNAW Amsterdam: 2005.
5 Nationale Ombudsman: Rapport 2011/ 034.

Volgende hoofdstuk: over-de-rol-van-ijdelheid-in-de-wetenschap-het-geval-van-jan-hendrik-schon/




Over de rol van ijdelheid in de wetenschap ~ Het geval van Jan Hendrik Schön

Jan Hendrik Schön is een Duitse natuurkundige. Hoe hij aan zijn oer Hollandse voornamen komt is mij niet bekend. In 1997 verwerft hij de doctorsgraad aan de Universiteit van Konstanz, hij is dan 27 jaar. Het moet wel een bijzonder proefschrift zijn, want vrijwel meteen krijgt hij een aanstelling bij de prestigieuze Bell Labs in Amerika. Daar, tussen 1998 en 2002 werd het ene na het andere geruchtmakende artikel van hem gepubliceerd in tijdschriften als Science en Nature, vooral op het gebied van de nanotechnologie. Die artikelen waren voornamelijk gebaseerd op verzinsels, zij het heel slimme verzinsels. Binnen de kortste keren gold hij als een ‘Wunderkind’, werd hij een gevierd spreker die her en der optrad, en belangrijke prijzen won. Op weg, dacht men, naar de Nobelprijs. In een boek over zijn optreden is sprake van ‘the biggest fraud in physics’.[i]

Hij werkte steeds met co-auteurs, minstens met twee maar meestal meer dan twee per artikel. Maar liefst 33 vakgenoten hebben de rol van co auteur met graagte voor hem vervuld, ze hoefden er trouwens niks voor te doen. Blijkbaar koesterde geen van hen ook maar enige argwaan omtrent zijn beweringen. Zij zagen hun medewerking als iets dat nuttig en voordelig was voor henzelf. Al die steeds wisselende lijsten van co-auteurs droegen niet weinig bij tot Schöns geloofwaardigheid.

Maar elders, in laboratoria overal ter wereld, gingen onderzoekers verwoed aan de slag om zijn ‘resultaten’ te repliceren. Tevergeefs. Als ze hem om toelichting vroegen gaf hij meestal ontwijkende antwoorden en dat sprak zich rond. Er ontstond twijfel over zijn standpunten, niet alleen in Amerika, maar bijvoorbeeld ook in Nederland. De Delftse hoogleraar nanotechnologie Leo Kouwenhoven heeft als een van de eersten te kennen gegeven dat het ging om bedrog. Hij, Schön, staakte toen zijn activiteiten niet maar zette die juist met verdubbelde energie voort. Hij moet toch, denk je dan, geweten hebben dat het slecht met hem zou aflopen. Toen ik in een voordracht mijn verbazing te kennen gaf over wat hem bezielde, stak iemand haar hand op. Ik gaf haar het woord. Ze zei: ‘Ik denk dat het een verslaving was. Ik heb in mijn werk te maken met gokverslaafden. Die weten vaak ook best dat het onverstandig is dóór te gaan met gokken, maar ze kunnen het niet laten.’ – Ik weet niet wat deskundigen op dit gebied van deze verklaring vinden, maar mij lijkt die wel aanvaardbaar.

Mogelijk heeft hij zelf gemeend dat zijn fantasieën hem wel vergeven zouden worden vanwege de strekking ervan. Ik had hem daarover enkele vragen willen stellen en heb daarom zijn E-mail adres opgezocht, maar dat wordt uitdrukkelijk niet verstrekt. Blijkbaar wil hij verschoond blijven van dat soort vragerij. Ik geef hem groot gelijk.

Schön werd ontslagen bij Bell Labs en ging terug naar Duitsland, waar hij werk vond bij een ingenieursbureau. Al in 2004 wilde de Universiteit van Konstanz hem zijn doctorstitel ontnemen, op grond van ‘onbehoorlijk gedrag binnen de wetenschap’. Schön heeft die beslissing aangevochten. Terecht natuurlijk. Het heeft geleid tot een jarenlange juridische strijd, waarbij het er nu eens gunstig, dan weer ongunstig voor hem uitzag.[ii] Pas heel recent heeft die universiteit het pleit gewonnen. Schön gaat nu zonder doctorstitel door het leven. Hij is pas 49 jaar.

Noten
[i] Reich, Samuel E.: Plastic Fantastic; how the biggest fraud in physics shook the scientific world. New York: 2009.
[ii] Frank, Hans G.: ‘Fälscher verliert seinen Doktortitel’, Südwester Presse 2011. Lachmann, Harald: ‘Ordentlicher Doktor anerkannt’. Stuttgarter Zeitung 2013

Volgende hoofdstuk: over-de-rol-van-ijdelheid-in-de-wetenschap-de-affaire-stapel/