God wil het! – I – Reizen in het spoor van de kruisvaarders
Na het uiteenvallen van het rijk van Karel de Grote in de tweede helft van de negende eeuw werden Frankrijk en Duitsland van elkaar gescheiden. Grote delen van Europa werden geteisterd door de Noormannen, die landerijen, kerken en kloosters plunderden en daarbij weinig tegenstand ontmoetten.
Binnen de katholieke Kerk was de situatie bedroevend. Pausen waren in een onderlinge strijd verwikkeld en veel geestelijken waren minstens zo intensief bezig met wereldlijke als met kerkelijke zaken. Het celibaat werd nog niet uitgevoerd en pelgrims die uit Rome terug kwamen klaagden steen en been over de wanorde en zedeloosheid die ze aantroffen onder de geestelijken. De gewone middeleeuwer leefde onder de dagelijkse dreiging van ziekte en geweld en halverwege de elfde eeuw brak door misoogsten een enorme hongersnood uit, waardoor de mensen bij massa’s stierven en elkaar – volgens kronieken – zelfs ‘verscheurden en opaten’. Velen zochten naar een mogelijkheid om in verre streken een nieuw leven te beginnen.
Het voorspel
Een vroege ochtend in het Rome van 1095. Een enigszins gebogen oudere man, gekleed in lompen, betreedt blootsvoets de trappen van het pauselijk paleis. Hij was al twee keer weggezonden, maar eindelijk krijgt hij zijn audiëntie bij de Heilige Vader. Het werd een ontmoeting die de geschiedenis zou veranderen. Peter de Kluizenaar heette hij en deze Picardische monnik was zojuist teruggekeerd uit het oosten. Met tranen in de ogen had hij getuigd van de lijdensweg van de christelijke pelgrims en de wijze waarop hijzelf mishandeld werd door de Turken: ‘Vader, de heiligste plaatsen van het christendom worden in Jeruzalem met de voeten getreden door de barbaarse moslims. En in de Heilige-Grafkerk is, terwijl ik wat zat te dommelen, Christus aan mij verschenen en riep mij op om zonder vrees de heilige plaatsen te zuiveren van de vijanden van de kerk.‘
In werkelijkheid had Peter Jeruzalem echter nooit bereikt en was hij halverwege Syrië onverrichter zake teruggekeerd. Hij kon of wilde niet weten, dat de christelijke heiligdommen helemaal niet in gevaar waren, maar door de moslim heersers juist werden gerespecteerd. De Paus had kort daarvoor een brief ontvangen uit Constantinopel van de Byzantijnse keizer Alexius. Deze vroeg ‘christelijke steun’ om de Turkse Seltsjoeken te keren, die het Byzantijnse rijk tot op honderd kilometer van Constantinopel waren binnengedrongen.
Dit verzoek verbaasde Paus Urbanus hogelijk want reeds vele jaren waren verstreken sinds de keizer zich in 1054 van de Latijnse moederkerk had afgekeerd. Al die tijd hadden de paus en zijn voorgangers naar een aanleiding gezocht om de orthodoxe afvalligen terug te brengen onder het gezag van Rome.
Al vanaf de vroegste eeuwen van het christendom bestond er binnen de kerk onenigheid over allerlei religieuze zaken: was Christus mens óf God of mens én God, mag Christus wel of niet worden afgebeeld, moet de liturgie eenvoudiger of juist uitgebreider?
Bij het eerste kerkelijke concilie in Nicaea (325) liepen bij het bespreken van dergelijke inhoudelijke en praktische zaken de gemoederen hoog op. Christus is gelijk aan God was de conclusie van de meerderheid. Hij is gemaakt van dezelfde substantie als de Vader. Het is God die mens geworden is in Christus. Het was voornamelijk het standpunt van de westerse christenen. Veel oosterse christenen waren van mening dat Christus een mens was, die uiteindelijk God werd en weer anderen (de Koptische Kerk) zagen Christus als een mengsel van twee naturen: niet goddelijk en niet menselijk.
Oude heidense cultus
Naast deze principiële discussie, die de oosterse en westerse kerken tot de dag van vandaag verdeeld houdt, bestond er in Rome groot ongenoegen over de manier waarop de oosters-orthodoxe Kerk delen van de oude heidense cultus – zoals demonenverering – binnen haar geloof had opgenomen. Bij de orthodoxen was veel meer plaats voor mystieke beleving en twijfel, terwijl de westerse Latijnse Kerk alles wil uitleggen en overal een verklaring voor heeft. Door het zenden van radicale geestelijken probeerde de paus – soms met geweld – een einde te maken aan deze afwijkende liturgie en verfoeilijke heidense gebruiken. De spanningen tussen de christenen van het westen en het oosten bereikten in 1054 een hoogtepunt. Paus Leo stuurde een delegatie naar Constantinopel om de orthodoxen de les te lezen, maar het gevolg was dat de patriarch van Constantinopel en de paus van Rome elkaar wederzijds in de ban deden. Het betekende een definitieve breuk binnen de christelijke kerk.
In augustus 1095 reisde Urbanus met Peter de Kluizenaar naar Le Puy, waar hij zijn oude vriend bisschop Adhémar met een bezoek vereerde en convocaties verstuurde naar de bisschoppen van Frankrijk en de naburige landen om deel te nemen aan een groot concilie dat van 25 tot 27 november in Clermont, in het graafschap Auvergne, moest plaatsvinden.
In Frankrijk bekleedden de Capetingers van 987 tot 1328 het koningschap. De koning stond weliswaar aan het hoofd van de leenheren en vazallen, maar omdat zijn grondbezit uitsluitend bestond uit de steeds verder inkrimpende kroondomeinen rond de steden Parijs, Orleans en Sens, was hij niet meer dan een schaduwkoning. Belangrijke vazalstaten, die de koning vaak in macht overtroffen, waren Bourbon, Aquitanië, Bretagne, Auvergne, Normandië en Vlaanderen. Eén van de zaken die de paus tijdens de synode van Clermont wilde regelen was de excommunicatie van de Franse koning Philip, die werd verdacht van overspel.
In afwachting van het concilie reisde Urbanus af naar Cluny waar hij het altaar zegende van de in aanbouw zijnde kathedraal en de monniken ontmoette die het pelgrimsverkeer met Jeruzalem en Santiago de Compostella organiseerden. In de elfde eeuw speelde pelgrimage een enorme rol in het dagelijks leven van de gewone man. Ieder jaar vertrokken duizenden mensen naar Santiago de Compostella en ook naar Rome, maar de belangrijkste pelgrimage was naar het Heilige Land. Iedere boer of ambachtsman droomde ervan dat hij op zekere dag de reis naar Jeruzalem kon ondernemen.
De pelgrimsreizen waren vaak goed georganiseerd door met name de monniken van Cluny, die als een hedendaags reisbureau onderdak, gidsen en dergelijke regelden voor de pelgrims. Langs de Europese pelgrimsroutes waren ze druk bezig met het bouwen van hospiesen: gasthuizen waar vermoeide en zieke pelgrims konden uitrusten of herstellen. In Cluny hoorde Urbanus van pelgrims die onverrichterzake waren teruggekeerd, opnieuw berichten over gewelddadigheden, plunderingen en ontheiligingen van christelijke eigendommen in het Midden-Oosten. Hierop nam hij het definitieve besluit om het concilie een andere wending te geven.
Peter de Kluizenaar
In de wijde omtrek gonsde het van de geruchten over de op handen zijnde toespraak van de paus en de kathedraal was veel te klein om de samengestroomde menigte op te vangen. Daarom werd aan de rand van de stad op een weiland een groot podium gebouwd. Op 27 november 1095, een dag na afloop van het officiële concilie, verscheen de paus hier met aan zijn zijde Peter de Kluizenaar: `De apostel van de Heilige Oorlog, die als eerste het woord nam en in gloeiende bewoordingen de smaad en hoon schetste die het geloof van Christus aangedaan werden.’
Hierna trad Urbanus naar voren. Hij wees op de ‘christenplicht’ om het oostelijke christendom te hulp te komen en de Heilige Stad te ontzetten. Hij beloofde absolutie en vergeving aan de zondigen wanneer ze de reis volbrachten. Voor lichte vergrijpen, zoals diefstal was één kruistocht voldoende en voor ernstige misdaden zoals moord kon men zich vrij kopen door tenminste twee keer naar het Heilige Land af te reizen. Onder de aanwezigen bevonden zich nogal wat edelen, die door hun levenswandel in moeilijkheden waren gekomen. Sommigen hadden zich vergrepen aan een horige of waren een affaire met de vrouw van een leenheer begonnen, waardoor ze er verstandig aan deden een tijdje te verdwijnen.
Anderen, waaronder de Italiaan Bohemund van Tarente, waren door familieomstandigheden, zoals rigide erfdelingen waarbij de oudste broer alles ontving, met lege handen achtergebleven. Zij waren op zoek naar profijtelijke avonturen, een eigen stuk grond, een adellijke titel. En het gewone volk leefde in onzekere tijden, waarin voortdurend ernstige natuurrampen plaatsvonden, grote hongersnood heerste en gevaarlijke epidemieën zoals de pest het land teisterden.
Historici wijzen op het gegeven dat ‘West Europa nog in 1095 door een hongersnood werd geteisterd. De west-Franken konden gemakkelijk worden overgehaald om hun velden te verlaten omdat de landerijen al enige jaren burgeroorlog, hongersnood en een hoog sterftecijfer kenden.’ Ze zagen in een reis naar het Oosten mogelijkheden om zich economisch te verbeteren, zich vrij te maken van een bestaan als horige en zich onderweg te vestigen in een `land van melk en honing‘.
Tijdens zijn toespraak werd de paus verschillende malen onderbroken door kreten uit de verzamelde menigte: ‘Deus le volt! God wil het !’ En na zijn slotwoorden, waarin hij iedereen opriep om een rood kruis op de rechterschouder te naaien en in het spoor van de geestelijken stad en land af te reizen om een ieder te bewegen de weg naar het Heilige Land in te slaan, werden zijn woorden massaal herhaald. ‘God wil het ! God wil het !‘ En het zou in de daarop volgende jaren tot voor de muren van Jeruzalem nog vele keren te horen zijn.
De man van het volk
`Een grote commotie ging door alle streken van Frankrijk, zodat een ieder die oprecht met zuiver hart en geest en het kruis achter zich God wilde volgen zich zou haasten om de weg naar het Heilige Graf in te slaan.’
Urbanus kon nog niet bevroeden hoe immens de gevolgen van zijn oproep zouden zijn. Hij reisde maandenlang door Frankrijk om geestelijken van alle rangen en standen aan te zetten om gelovigen op te roepen tot de reis. Meestal hadden de eenvoudige volksevangelisten meer sukses dan de bisschoppen en kardinalen. De belangrijkste onder hen was ongetwijfeld Peter de Kluizenaar, die na Clermont een nationale volksheld was geworden. ‘Kiokio’, kleine Peter, werd hij inmiddels liefdevol in het Picardische dialect genoemd, maar zelf bleef hij de naam handhaven die ontleend was aan de ruwe kluizenaarscape die hij dag en nacht droeg. In navolging van Jezus had Peter een ezel aangeschaft en met een groeiende massa volgelingen trok hij door Frankrijk. Overal waar hij kwam probeerden mensen zijn kleed aan te raken of de ezel een haar uit te trekken, die als een kostbaar relikwie werd bewaard. Wat voor soort man was die Peter eigenlijk ?
`Als ik het goed heb kwam hij uit Amiens en had in het Noorden van Frankrijk een eenzaam leven geleid. Hij droeg een monnikspij, was vrijgevig en steunde de armen, schonk prostituées weg als echtgenote en herstelde waar nodig de vrede. Hij was klein van postuur, met een lang, donker gelaat, even lelijk als dat van zijn ezel waarop hij altijd rondreed. Hij liep blootsvoets en droeg een eenvoudige wollen tuniek, met daar overheen een jas en een cape die tot aan zijn enkels reikten. Zijn kleren waren vuil en stonken. Hij leefde van wijn en vis en nam zelden brood’ zegt Guibert de Nogent, een tijdgenoot die hem persoonlijk heeft ontmoet.
Peter trok door Champagne naar Nederlotharingen. In dit gebied, waar ook Nederland onder viel, bezocht hij in de Ardennen enkele kilometers van de huidige Franse grens het kasteel van de Hertog van Lotharingen, Godfried van Bouillon. Na een reis langs de Maas en de Rijn bereikte Peter op Paaszaterdag 12 april 1096 met ongeveer 15.000 volgelingen Keulen.
Tijdens zijn bezoek aan het kasteel van Bouillon ontving Godfried uit de handen van Peter de Kluizenaar een brief `gericht aan alle gelovigen in Vlaanderen’. Het was één van de vele brieven die Paus Urbanus had verzonden naar Frankrijk, Schotland, Scandinavië, Spanje, Italië en andere landen. Tot zijn verbazing werd overal enthousiast gereageerd op zijn oproep om de reis naar het Heilige Land te ondernemen. `Urbanus, dienaar van de dienaren van God aan alle wachtenden in Vlaanderen, heersers en onderdanen. Gegroet en gezegend !’ In de brief maakte hij bekend dat Bisschop Adhémar was benoemd tot leider van `de reis’ en `een ieder die zich door God hiervoor geroepen voelde, diende te weten dat de reis moest beginnen op 15 augustus, het feest van de Hemelvaart der gezegende Maagd’.
Door deze brief zou het leven van Godfried van Bouillon een andere wending nemen.
Hoofdstuk Twee: http://rozenbergquarterly.com/?p=1125
—
Robert Mulder & Lejo Siepe – God wil het! Reizen in het spoor van de kruisvaarders
Rozenberg Publishers 2005 – ISBN 978 90 5170 168 5
God wil het! – II – Reizen in het spoor van de kruisvaarders
Duitsland: de vijanden van God
In het Duitse rijk was met de dood van Hendrik II het Saksische koninkrijk in 1024 in de mannelijke lijn uitgestorven. Met de komst van de Frankische keizer Koenraad groeiden de Franken en Saksen steeds verder uit elkaar, waardoor het land tot de dag van vandaag in een van karakter verschillend noordelijk en zuidelijk deel is opgesplitst. Duitsland werd veruit het machtigste rijk en bezat in de elfde eeuw Nederland, Bourgondië, Lotharingen en een groot deel van Italië. Het rijk strekte zich uit van de Oostzee tot Marseille en voorbij Rome. Hendrik IV was als zes-jarige jongen in 1056 op de troon gekomen. Na het regentschap van zijn moeder ontwikkelde de keizer zich tot een machtig heerser. Door de voortdurende strijd om de macht tussen Paus Gregorius en keizer Hendrik IV verzetten de Duitsers zich tegen de door Rome gedicteerde kruistocht. Alleen een paar onbelangrijke edelen sloten zich bij de doortrekkende legers van Peter de Kluizenaar en Godfried van Bouillon aan.
De geboorte van een held
Verscholen tussen de zuidelijke bossen van de Belgische Ardennen ligt het lieflijke plaatsje Bouillon op enkele kilometers van de Franse grens. Boven op een rots staat de majestueuze burcht van Bouillon, terwijl aan de voet ervan hotels en herbergen zich verdringen om de gunst van de toeristen. Hotel de la Poste roemt de ‘kamer met panoramisch vergezicht op het slot en het rivierdal,’ waar Napoleon Bonaparte, de Frank die zeven eeuwen na de kruistochten opnieuw een invasie in het Midden-Oosten uitvoerde, een nacht heeft doorgebracht.
De rivier de Semois slingert met een lus rond het schiereiland waarop de imposante vesting uit 1040 staat. Aan de rechterzijde van het fort staat een manshoge beeltenis van de beroemdste bewoner van feodaal België. ‘Een stoere kerel,’ noemt conservator Freddy Deleux de heerser die later bekend wordt als de legendarische aanvoerder van de eerste kruistocht, Godfried van Bouillon. ‘Hij kuiste hier als zevenjarige jongen de stallen, bracht het eten aan tafel en werkte in de keuken als hulp. Hij begon zoals elke andere jongen van zijn leeftijd in het kasteel als schildknaap: de jonge Godfried zorgde voor de paarden en het klaarleggen van de wapenuitrusting van zijn heer. Om zich te amuseren mocht hij soms met een houten zwaard spelen en met de honden rondstoeien op het kasteel.’ Hij ontwikkelde zich volgens andere bronnen tot ‘een reus met brede borst en schier overmatig gespierde ledematen en toch een relatief smal middel, fijn besneden trekken; een man van grote persoonlijke moed, een echte houwdegen meer dan een generaal. Geestelijk een doorsnee-mens, typische middelmaatfiguur, zowel in zijn verstandelijke aanleg, die alle schittering, alle originaliteit ontbeert, als in zijn gevoelens, die zelden heftig of zeer diep aandoen, kortom een in veel opzichten sympathiek mens.’
Aan het eind van de winter van 1096 bereikte Peter de Kluizenaar Bouillon, de hoofdstad van het hertogdom Lotharingen, dat zich uitstrekte van Verdun tot aan Zeeland. Hij kreeg een gewillig oor bij Godfried die op dat moment kasteelheer was onder de Duitse Keizer Hendrik IV, die overwoog Godfried vanwege zijn slechte beheer van het hertogdom zijn taken te ontnemen. Deze onzekere toekomst speelde Godfried door het hoofd toen Peter de Kluizenaar aan de poorten van de burcht rammelde. ‘Broeders,’ riep de prediker eenmaal op de erecour ‘jullie moeten straks in naam van Christus veel ellende doorstaan: armoede, naaktheid, vervolging, ziekte, honger, dorst en meer van dergelijke zaken. Zoals de Heer tegen zijn discipelen sprak: “Gij moet veel lijden doorstaan in mijn naam.” Ik weet dat u al heeft gehoord van de getuigenissen van velen over de barbaarse furie tegen gods kerken in het Oosten en – schande – het in slavernij houden van de Heilige Stad van Christus, Jeruzalem. Daarom roepen wij u op tot een reis …’
Een klaterend applaus viel Peter de Kluizenaar na zijn toespraak te deel en de paarden in de stallen snoven onrustig toen Godfried onder luid gejuich van de burchtbewoners de kleine prediker om de hals viel en zijn steun betuigde. Godfried’s besluit stond vast: hij trok ter kruisvaart.
Avonturiers
De stalen tourniquettes klikken telkens als een bezoeker de toegangspoort van het kasteel passeert. Het vormt de enige moderne dissonant in een verder middeleeuwse entourage. De torens zijn dertig meter hoog, zestien meter breed en de erecourt telt zestig bij veertig meter. De totale lengte van het kasteel bedraagt 340 meter. Het interieur bestaat uit verschillende zalen: de wapenzaal, de slaapzaal van de ridders, een kapel en een gevangenis. De authenticiteit straalt van de oude muren. ‘Hier komen we in de Godfried van Bouillon-zaal’, zegt Deleux na het passeren van een donkere tunnel. ‘Daar is het wapenschild van de eerste kruistocht en ook hier staat een standbeeld van Godfried.’ In de schaars verlichte ruimte liggen in een vitrine middeleeuwse emblemen en wapens: vlijmscherpe zwaarden waarvan de handvatten versierd zijn met fonkelende diamanten en paarlemoer. Enkele meters verderop staat een onder het zand bedolven houten kruis dat pas dertig jaar geleden door bouwvakkers tijdens renovatiewerkzaamheden is ontdekt. Het verhaal doet de ronde dat Ide D’Ardenne, de moeder van Godfried, Boudewijn en Eustache, dit kruis zou hebben aangebracht toen haar zonen eind augustus 1096 met ongeveer tienduizend man naar Jeruzalem vertrokken. Maar er wordt ook beweerd dat het in feite geen kruis is, maar afsluitingen of resten van de paardenstallen. ‘Samen met Saksen, Engelsen, Duitsers, Italianen, Fransen en Hollanders alsmede gevangenen en avonturiers trokken veel Vlamingen met de grote karavanen mee in oostelijke richting’ zegt Deleux. In de Middeleeuwen ontbraken officiële gevangenissen. Er waren slechts enkele cellen in de kelders van de kastelen. Veel geboefte werd dan ook door de geestelijkheid op pelgrimage gestuurd. Sterven in de strijd betekende een vrije doortocht naar de hemel. ‘De enige vorm van fysieke straf was de gevangenen op kruistocht te sturen. Ze verdwenen voor jaren uit het zicht van de gemeenschap. Wanneer ze onderweg stierven dan was dat voor een goed doel. Kwam het geboefte heelhuids terug, dan hoopte men dat ze een spirituele ervaring rijker waren, die hun karakter positief had beïnvloed.’
De nauwe gangen in het kasteel van Bouillon, waar een bedompte lucht hangt, leiden naar één van de vele observatieposten die volledig in de rotsten is uitgehakt. Een blik naar beneden leert dat de schildwachten de gehele loop van de Semois rond het kasteel konden controleren. ‘Uit het steen van deze rots zijn twee zetels gehakt waarvan één stoel toegeschreven wordt aan ridder Godfried. Er is ook nog een legende aan verbonden’, vervolgt de Belgische conservator: ‘Een jongedame die geen man vindt, vlijt zich neer op de zetel van Godfried, doet een wens en nog datzelfde jaar is ze getrouwd, gegarandeerd’!
Achter de burcht heeft de gemeente Bouillon een museum ingericht over het leven en werk van haar beroemdste inwoner. Onder aanzwellende harp- en doedelzakmuziek klinkt ineens uit de luidsprekers een stem met een opvallend Fries accent: ‘In 1096 verenigden zich de volkeren van West-Europa om de tocht naar Jeruzalem te ondernemen en het graf van Christus te bevrijden. In de lange muurkast rechts van de ingang vindt men een afbeelding van de kruisvaarders zoals ze in die tijd gekleed gingen. In de centrale kast roept de maquette van Godfried van Bouillons graftombe het beeld op van deze bijzondere leenheer…’
Voor zijn vertrek verkocht Godfried van Bouillon zijn kastelen in Mouzay en Steenay aan de Maas aan de bisschop van Verdun. De hele familie hielp mee om zijn tocht voor te bereiden. Hij trok samen met zijn broer Boudewijn door het graafschap om ridders en donaties te vinden. ‘De twee zonen van Vrouwe Ide kwamen ook in onze provincie. Onderweg brachten ze delen van hun bezit onder in arme kloosters en ook de religieuzen van Afflighem lieten de kans niet voorbijgaan enige zaken te verkrijgen,’ tekende een van de monniken op.
Godfried schonk het kasteel Ramioul tussen Huy en Luik aan de monniken van Maastricht onder verplichting voor zijn ziel te bidden. ‘Het kasteel van Bouillon werd aan bisschop Othbert van Luik verkocht voor 1300 zilvermarken. Deze Othbert stond bekend als een geslepen geldmaker en financier. Hij liet door de kerk ingezamelde sieraden omsmelten tot staven goud. Ook kruisen ondergingen dit lot maar niet voordat eventuele edelstenen er waren uitgehaald.’ Zo vertrok Godfried van Bouillon met in het midden van de kleine karavaan een karrenvracht vol goud en zilver. Onder de reizigers sloot zich ook ene graaf Emich von Leinigen aan, die een reputatie had opgebouwd als bandiet en ordeverstoorder.
Rijnlandse joden
Langs de West-Europese handelsroute naar het Oosten bevonden zich al eeuwen lang joodse gemeenschappen. De joden speelden een belangrijke rol in de internationale handel tussen christelijke en moslimlanden. Omdat woekerpraktijken voor christenen streng verboden waren, was het bankwezen in joodse handen. De joden vroegen vaak hoge rente en maakten enorme winsten. Veel boeren en arme stadbewoners raakten hierdoor steeds dieper in de schulden. Door deze praktijken groeide in de elfde eeuw de weerstand tegen de joden. In de vroege Middeleeuwen waren westerse christenen dan ook de grote vijanden van de joden. Ook de kruisvaarders moesten bij gebrek aan land geld lenen van ‘hen die Christus kruisigden.’ Er ging zelfs het gerucht rond dat Godfried, die vanuit Noord-Frankrijk onderweg was naar Duitsland, Christus’ dood wilde wreken alvorens op kruistocht te gaan, maar Godfried liet aan de autoriteiten in het Rijnland weten niet tot vervolging over te gaan.
Op 18 mei 1096 arriveerde graaf Emich met zijn troepen in Worms, een vriendelijk stadje aan de Rijn. Hij ving het gerucht op dat een christen was verdronken door een jood. Dat gaf aanleiding tot opstootjes en rellen. Steeds meer bewoners van Worms maakten zich onder leiding van graaf Emich op voor een aanval op de joodse wijk. Op 20 mei vond er een bloedbad plaats waarbij elke jood van Worms om het leven werd gebracht. ‘Ik weet niet of het een oordeel van God was of een waanvoorstelling in hun geesten, maar de pelgrims raakten in een golf van wreedheid tegen de joden. Ze veroorzaakten een wrede slachtpartij, vooral in het Duitse Rijnland (…).’
Het gietijzeren hek van de joodse begraafplaats in Worms knarst op haar hengelsels. Aan de westzijde van de Andreasweg tegenover de oude, gerenoveerde stadsmuur, ligt het uit 1076 daterende Heilige Zand, de oudste joodse begraafplaats van Europa. Volgens de legende is hier zand afkomstig van het Heilige Land uitgestrooid. Een groep Duitsers trekt onder leiding van een rabbijn van grafsteen naar grafsteen waarop kleine kiezelsteentjes met gevouwen briefjes liggen. ‘Dat is een eerbetoon aan hooggeplaatste rabbijnen die hier begraven liggen,’ zegt Wout van Bekkum. Hij is werkzaam bij de Faculteit der Letteren van de Rijksuniversiteit Groningen als hoogleraar Semitische Talen en Culturen met als specialisatie middeleeuws jodendom.
Veel grafstenen zijn verbrokkeld door de tand des tijds en sommigen zien er vaalgroen uit. Het gebladerte van de eeuwenoude bomen vol tsjilpende vogels hangt roerloos boven de stenen. Het lager gelegen deel van de begraafplaats, naast de kathedraal, bevat ongeveer duizend zandstenen graven. Iedere grafsteen staat naar het noordoosten gericht, naar de synagoge. Hier ligt de oudste grafsteen van Worms, uit 1076, maar de Hebreeuwse opschriften zijn nauwelijks meer te ontcijferen. Enekel meters verderop liggen de graven van de slachtoffers van graaf Emich von Leiningen. ‘Onder andere van bestuurders van de joodse gemeente van Worms. Marjahoeda is een belangrijke naam die in 1096 een functie had als voorzanger en ten prooi viel aan de eerste kruistocht,’ zegt Van Bekkum die op enkele kleine nauwelijks zichtbare grafstenen wijst in de linkerhoek van de begraafplaats. Sir Steven Runciman spreekt in dit verband van een pogrom. De moord op de Rijnlandse joden door de kruisvaarders is te vergelijken met de uitroeiing van deze bevolkingsgroep door Hitler en consorten. ‘De nazipartij bediende zich zeker van dezelfde christelijke symboliek en dezelfde vooroordelen jegens de joden als in de tijd van de kruisvaarders,’ zegt Van Bekkum. ‘Vergeet niet dat de nazi’s hun mensen recruteerden uit de Duitse katholieke Orden. De joden werden toen beschouwd als de vijanden van Christus, ja zelfs als de moordenaars van Christus en dat religieus antisemitisme werd door de monniken die in verschillende bedelorden waren georganiseerd flink aangewakkerd. Het was eeen vorm van opruiing die de kruisvaarders goed van pas kwam. Het oude theologische vooroordeel dat de joden de Messias niet hebben geaccepteerd dient te worden bestraft, toen en ook nu nog in deze eeuw.´
Paus Urbanus en zijn bisschop Adhémar sanctioneerden de vervolging van de joden door de kruisvaarders, een gegeven dat later herhaald werd door Paus Pius XII, wiens rol in de Tweede Wereldoorlog omstreden is.
Op 25 mei 1096 bereikte graaf Emich von Leiningen Mainz waar de aartsbisschop inmiddels de poorten had gesloten. De inwoners verkeerden in paniek vanwege een te verwachten aanval daardoor braken er rellen uit waarbij een christen werd gedood. De joden verzamelden zich in de synagoge vanwaar ze, in ruil voor bescherming, forse giften lieten sturen naar de stadsautoriteiten. Een joodse onderhandelaar bracht zelfs zeven pond goud naar graaf Emich, die het fluks in eigen zak stak. De volgende dag viel von Leiningen het paleis aan. De joden boden weerstand maar werden verslagen.
‘Iedere man van Israël bewapende zich op de binnenplaats en allen marcheerden naar het Poorthuis om de burgers en kruisvaarders te bestrijden. Ze streden tot in het Poorthuis, maar tot onze ellende overweldigde de vijand hen en bezette het huis. Toen verzamelden alle heidenen zich om de joden te vernietigen (…). In het midden van de binnenplaats vond de vijand enkelen van onze gelovigen samen met rabbi Isaac ben Moses, een zeer briljant geleerde. Hij was de eerste die zijn nek uitstak en ze sloegen zijn hoofd eraf. De joden hadden zich in gebedsdoeken gewikkeld en wachtten op het voltrekken van de wil van hun Schepper. Ze wilden geen uur langer meer leven en gaven zich over aan het oordeel van de hemel. De vijand wierp stenen en speren naar hen, maar ze vluchtten niet. Allen werden afgeslacht.’
Verschillende joden redden zich echter ook het leven door hun geloof af te zweren. De massamoord duurde twee volle dagen. Ongeveer duizend joden vonden in Mainz de dood. ‘Graaf Emich was de vijand van alle joden – moge zijn beenderen fijn worden gemalen door ijzeren molenstenen. Hij stond bekend als een man die geen genade kende voor de oude of jonge vrouwen, noch de baby’s, de zuigelingen of de zieken. Hij verpulverde Gods mensen als stof tijdens het dorsen. Hij sloeg de jonge mannen neer met het zwaard en sneed zwangere vrouwen open…’
Onder het toeziend oog van Godfried van Bouillon – die ondanks zijn toezeggingen niet ingreep om de wandaden tegen te gaan – trok de karavaan verder naar Ratisbon, het hedendaagse Regensburg. In hun gelederen bevonden zich ook volgelingen van graaf Emich von Leinigen. Sommigen hadden muilezels die op de dagelijkse tocht van circa 35 kilometer bijna door de poten zakten, zo zwaar waren de dieren beladen met gestolen goud, zilver en diamanten.
De Hongaarse koning Koloman had net bij een gewelddadige confrontatie een ander volksleger onder leiding van de priester Gottschalk vernietigd. Koloman weigerde Von Leinigen de toegang tot zijn land en sloeg de wanordelijke karavaan uiteen. Von Leiningen zag kans op zijn snelle paard te ontkomen. De weinige andere overlevenden sloten zich later aan bij het leger van Godfried van Bouillon, dat de Hongaarse grens begin oktober 1096 bereikte.
Hoofdstuk drie: http://rozenbergquarterly.com/?p=1428
Robert Mulder & Lejo Siepe – God wil het! Reizen in het spoor van de kruisvaarders
Rozenberg Publishers 2005 ISBN 978 90 5170 168 5
God wil het! – III – Reizen in het spoor van de kruisvaarders
Hongarije: de koning der boeken
In het oosten grensde Duitsland even voorbij Wenen aan het rijk der Magyaren (Hongarije). Deze uit Rusland afkomstige steppe-nomaden hadden onder hun leiders van de Arpad dynastie tussen 899 en 955 West-Europa tot in Spanje geteisterd. Nadat ze in 955 door de Duitse keizer Otto de Grote bij Augsburg in Zwaben waren verslagen, kozen ze voor een rustig bestaan als landbouwers en stichtten onder de katholiek geworden koning Géza (970-997) het vorstendom Hongarije. Zijn opvolger, koning Stefan (997-1038) gebruikte zijn macht om van Hongarije een op het Westen georiënteerde christelijke natie te maken. Het leverde hem de naam ‘De Heilige’ op. Hij liet zich inspireren door de vele Duitse edelen aan zijn hof en de Benedictijnse monniken, die grote stukken land binnen zijn rijk bezaten. Onder Koloman (1095-1116), die de bijnaam ‘koning van de boeken’ kreeg vanwege zijn voorliefde voor het lezen van boeken, werd het land een stabiele natie. In deze tijd emigreerden veel landbouwers uit Frankrijk en Duitsland naar Hongarije en brachten samen met de kloosterlingen de akker- en wijnbouw op een hoger peil. Koloman zat nauwelijks op de troon toen de eerste kruislegers zijn land binnendrongen.
De universele pelgrim
Bijna geruisloos zoeft de stadsbus van het Regensburger Verkehrsverbund langs de Donauoever richting Altstadt. Voorafgegaan door een vrolijke pingel wringt het metalige geluid van de vrouwenstem op de plaatsten waar je dat niet zou verwachten straatnamen met een nostalgische lading uit de krappe luidsprekertjes. ‘Am Ölberg,’ op de Olijfberg, heet het in een uitgestorven straat. Het is altijd weer een verrassing om in historische steden te ervaren hoe de dode buitenwijken in de binnenstad onverwacht kunnen overgaan in zuinig bewaarde juweeltjes uit het verleden.
Plotseling is het geheel en al geschiedenis, maar de stad heeft er dan ook 1800 jaar over kunnen doen om dat doel te bereiken. Toch is er van de belangwekkende gebeurtenissen in de late zomer van 1096 nauwelijks een spoor te bekennen. Met enige fantasie kan een stenen beeld op de binnenplaats van de Sint-Emmeram Kerk worden gezien als een verwijzing naar de eerste kruistocht. Op een voetstuk staat een kleine man gekleed in een lange, tot aan de voeten reikende jurk. Daaroverheen draagt hij een mantel met een opgenaaid kruis. Is dit de universele pelgrim?
De middeleeuwse ‘Steinerne Brücke’, die in alle VVV-foldertjes staat, verbindt de oude stad over de Donau met een aan de oevers gelegen stadspark. Even ten noorden hiervan loopt een doorgangsweg, die voor de gehaaste hedendaagse reizigers B-8 heet. Langs deze straat moeten de Franken, zoals de kruisvaarders werden genoemd, na het passeren van de brug in de richting van Passau zijn getrokken. Kort daarvoor waren in omgekeerde richting honderden uit het Rijnland gevluchte joden in doodsangst over de brug de stad binnengekomen. Zij zochten bescherming bij hun Regensburger geloofsgenoten, die van schrik in groten getale het oude geloof inruilden voor het christendom. De geschiedenis laat zien dat het niet heeft mogen baten.
In de nauwe doorgang naar de Vismarkt poseert Don Juan, een zoon van Karel V, gekleed in een nichterig zestiende eeuws rokje, tussen de uitgestalde waren van wat groentewinkels. Als ‘zoon van Regensburg’ heeft hij in het spoor en de geest van de kruisvaarders een bijdrage geleverd aan het bestrijden van de ongelovige Turken. ‘Als aanvoerder van de pauselijke armada,’ zo staat er op zijn monument geschreven, ‘vernietigde hij de Turkse vloot en redde daarmee de christelijke Middellandse Zee landen van de dreiging der islam.’
Even verder, op de Korenmarkt, lijkt het verleden de mensen niet te raken. Het is een prachtige zomerse avond en temidden van de smalle straatjes waar in vergane eeuwen uit de Faust weggelopen typen in het schemer langs de muren slopen en Kepler zijn natuurkundige proeven nam, laten de Regensburgers op het overvolle, gonzende terras van Pizzeria Tartigno de frische Salate en saftige Steaks met jonge Chianti in hun ruim bemeten buiken verdwijnen.
Ook voor Godfried was Regensburg na een inspannende reis langs Rijn en Donau, dé aangewezen plaats om voedsel in te slaan en weer op krachten te komen. Ratisbon, zoals het oude Regensburg werd genoemd, lag aan het strategische beginpunt van de uiterst belangrijke weg die door de langstrekkende legers Via Militaris en de langstrekkende handelaren Via Commercialis werd genoemd. Deze bijna volledig onverharde route vormde de verbinding tussen Centraal-Europa en het Midden-Oosten en werd vrij nauwkeurig door de kruisvaarders gevolgd. Door haar ligging werd Regensburg een groot handelscentrum en de belangrijkste tussenstop op weg naar Constantinopel. Regensburg is de feitelijke vertrekplaats van de eerste kruistocht geworden. Het was het verzamelpunt waar Godfried de komst van groepjes pelgrims uit de omliggende streken afwachtte. Daaronder bevonden zich nogal wat onbeduidende graven en hertogen, die allerlei kasteeltjes langs de Donau bewoonden en als roofridders in hun gebied vaak al een slechte reputatie hadden verworven.
Geharnasten, gelovigen en gelukszoekers
In oktober vertok het kruisleger uit Regensburg. Over de samenstelling en de grootte van de mensenmassa kunnen de historici niets met zekerheid zeggen. Behalve Godfried waren er nog drie officiële kruislegers vanuit Frankrijk onderweg. Deze eerste kruistocht was in feite een aangelegenheid van Franse edelen. Bisschop Adhémar van Monteil, de leider van de kruistocht, vergezelde het leger van graaf Raymond van Toulouse over de Alpen via Noord-Italië, de Dalmatische kust en Griekenland. Hertog Robert van Normandië, graaf Stephen van Blois en graaf Robert van Vlaanderen vertrokken uit Rouen, reisden over de Alpen via Rome nar Bindisi in Zuid-Italië, vanwaar ze over zee naar Epirus (Albanië) reisden. Uit Noord-Italië vertrok het leger van Bohemund van Tarente, die van Bari naar Epirus reisde. Uiteindelijk zouden alle legers zich in Constantinopel bij elkaar aansluiten. Godfrieds tijdgenoot, de historicus Fulcher van Chartres, schatte het totale leger bij aankomst op wel 600.000 man en Anna, de dochter van de Byzantijnse keizer, die Godfried met eigen ogen de Bosporus zag oversteken heeft het in haar biografie over 10.000 ridders en 70.000 infanteristen. Ook in moderne geschiedenisboekjes wordt soms nog geschreven over enkele ‘honderduizenden christenen’. Volgens de nestor van de kruisvaartgeschiedenis, Sir Steven Runciman wilden Fulcher en Anna alleen maar aangeven dat het om ‘veel manschappen’ ging. Op basis van historische bronnen en wat rekenwerk probeerde hij zelf een zo nauwkeurig mogelijk schatting te maken. Met vrij grote zekerheid wist hij dat bij iedere ruiter ongeveer zeven voetsoldaten hoorden en afgaande op de in kronieken beschreven inzet van paarden en ruiters schat Runciman Godfrieds sterkte op 1000 cavaleristen en 7000 infanteristen. Alle legers bij elkaar opgeteld op het ogenblik van vertrek uit Constantinopel komt hij uit op een ruwe schatting van 4500 ridders en 30.000 infanteristen. Ter vergelijking noemt Runciman de grootte van het totale Byzantijnse leger (120.000) en het Moslim leger in Turkije (30.000), waarmee de kruisvaarders hun eerste veldslag leverden.
Nog meer onduidelijkheid bestaat er over het meereizende voetvolk. De geschiedschrijver hield zich sowieso niet bezig met ‘het gemene volk’ en de kleurrijke samenstelling van deze ongeregelde groep grote en kleine gezinnen, geestelijken van alle rangen en orden, gelukzoekers, dieven, moordenaars en hoeren gaf weining numerieke houvast. Boerengezinnen hadden hun onderkomen verpacht of gewoon achtergelaten, gelukzoekende timmerlieden wierpen de deuren achter zich in het slot en laadden vrouw en kinderen op een kar. Begeleid door hun blaffende honden vonden ze onderweg ‘opstapplaatsen’ waar ze zich bij andere reizigers konden aansluiten.
Wasvrouwen en edelvrouwen
Op een kortstondige verloving na is er over Godfrieds liefdesleven niets bekend. Hij is als vrijgezel vertrokken en als vrijgezel gestorven. De meeste ridders brachten wél hun vrouwen en kinderen mee op de reis naar het Heilige Land. Velen, waaronder Boudewijns vrouw, Godvere, en haar kinderen, stierven tijdens de tocht door uitputting, ziekte of geweld. Andere vrouwen baarden onderweg naar Jeruzalem soms wel drie kinderen. Paus Urbanus had vrouwen verboden deel te nemen aan de kruistocht, wanneer ze niet begeleid werden door mannelijke familieleden. Veel vrouwen hielden zich aan dit voorschrift, zolang hun begeleiders niet in de strijd waren omgekomen, maar er waren ook heel wat alleenstaande vrouwen die zich in leven hielden als wasvrouw, vlooienvangster of prostitueé. Ook waren er vrouwen die zich actief inzetten in het belang van de kruistocht. Gravin Adèle, de vrouw van Stephen van Blois, schaamt zich dood en geeft haar man er flink van langs wanneer hij zich tijdens de belegering van Antiochië ziek voordoet en er tussen uitknijpt. Met ernstige verwijten dwingt zij hem om terug te keren want, zo voegt ze eraan toe: ‘Liever nog zie ik hem dood, dan dat hij ervan wordt verdacht de riddereer te kort gedaan te hebben.’
Bij de slag van Dorylaeum in Centraal-Turkije wordt voor het eerst melding gemaakt van de aanwezigheid van vrouwen op het slagveld. ‘De echtgenoten en dochters der ridders waren zo bevreesd in handen des vijands te vallen, dat ze zich met hare juwelen sierden en zich schitterend tooiden met het inzicht het hart der barbaren te vermurwen. Toen het gevaar voorbij was wierpen de vrouwen zich in het gewoel van de strijd, mondvoorraad, water en wapenen aandragende, ongetwijfeld om een ogenblik van zwakheid te doen vergeven en de smet uit te wissen, dat zij zich voor de Turken getooid hadden.’
Maar ook andere dan de riddervrouwen hadden zich ‘mooi gemaakt om de mannen te vermurwen’. De aanwezigheid van lichtekooien was een doorn in het oog van de geestelijken die zichzelf, ook dat is uit de kronieken bekend, liever in ruil voor hemelse geloften aan uitspattingen overgaven met de meer onschuldige vrouwen in het gezelschap. Wanneer echter de kruisvaarders getroffen werden door rampspoed, dan werd dit door de geestelijken direct toegeschreven aan de gerechtigheid van God, die zich had geërgerd aan het zedenbederf dat werd veroorzaakt door de aanwezigheid van vrouwen, de bron van alle kwaad.
Aan de mooie, blauwe Donau
Over de Via Militaris, langs de snelstromende Donau, bereikt het kruisleger Passau, de tegenwoordige grensstad tussen Duitsland en Oostenrijk. Ongeveer op de plaats waar een moderne Donau Dampher met gedekte candle light-tafeltjes zich gereed maakt om het voornamelijk grijsharige publiek het Ferienland am Donaustrom te laten doorkruisen, gaven enkele manschappen van Godfrieds leger er de voorkeur aan om zich per boot stroomafwaarts te laten vervoeren naar Belgrado, waar ze zich weer bij de hoofdmacht aansloten. ‘Na de Nibelungen trokken ook de legers van de kruisvaarders en pelgrims langs de Donau,’ schrijft het Oostenrijkse Fremdenverkehrsverband in haar kleurrijke folder over Neder-Oostenrijk met zijn kastelen, vele kleine kerkjes uit de Oostenrijkse Barok en de abdij van Melk die heel dominant over het gelijknamige dorp heen leunt. Het beheer over deze ‘kerk en burcht op de rots’ werd in 1089 door de marktgraaf in handen gegeven van de Benedictijner monniken. Zij zetten de traditie voort van het klooster, dat faam had gekregen als hospies voor pelgrims, die hier onderdak vonden om weer opgelapt te worden voor het vervolg van de reis. De tijden zijn veranderd. Stift Melk, zoals de Oostenrijkers het klooster noemen, biedt geen onderdak meer aan de moderne reiziger. Die logeert langs de Donauoevers op de stadscamping of in lokaties als Das Alte Fehrhaus. Maar op het terrein van de ‘Stift’ kan wel worden gegeten: in het tuinpaviljoen met openlucht-theater worden in het hoogseizoen wel een paar honderd uitgehongerden tegelijk bediend. Bij de kassa staan gidsen ongeduldig te wachten om vakantiegangers te begeleiden door de kloosterkerk, waar het rococo-gewelf ter verheerlijking van God tot de laatste millimeter is beschilderd met goudomrande wolken en fladderende engelen. Of langs de panelen met de historie van de Benedictijnen in de zalen van het klooster, waar het geschuifel van biddende monniken node gemist wordt. Buiten de vakantieperiode kan het gebouw slechts op afspraak worden bezocht. Dan ontvangen zo’n zevenhonderd jongens en meisjes een goed-katholieke opvoeding op het in het klooster gevestigde gymnasium en willen de resterende 35 kloostermonniken in alle rust gebruik maken van de schitterende bibliotheek met 200.000 banden. Tussen deze, over meerdere zalen verdeelde boekenrijkdom, vond – moeten we geloven – de schrijver Umberto Eco een manuscript van de monnik ‘Adson van Melk’ met het basismateriaal voor zijn boek De naam van de roos.
Godfried haastte zich in de richting van Hongarije en sloeg zijn tenten op in het Wener Woud, dicht bij de grens van het rijk van koning Koloman, Kálmán op z’n Hongaars, die wordt beschreven als bochelig, mank en half blind. Koloman mag zo zijn gebreken hebben gehad, in Hongarije staat hij bekend als een bijzonder ontwikkeld man die leunend op een stapel boeken staat afgebeeld op het nationale monument. Kolomans historische belang is dat hij de positie van de katholieke Kerk, die door zijn voorvaderen in Hongarije was geïntroduceerd, heeft versterkt.
Vooralsnog moet Koloman geen hoge dunk hebben gehad van zijn Westerse geloofsgenoten. Drie christelijke kruislegers had hij al binnen zijn grenzen gehad. Ze hadden alle afspraken verbroken en waren moordend en plunderend over het platteland getrokken en uiteindelijk door Koloman vernietigd en verdreven. Bij zijn verschijning aan de Hongaarse grens ontving Godfried dan ook geen greintje krediet. Hij mocht het land niet in.
‘Onze Heren en Prinsen verbazen zich dat Gij, behorende tot het Christelijke geloof, het leger van God een zo’n wreed lot heeft aangedaan,’ begon de brief die Godfried aan een delegatie van twaalf ruiters had meegegeven om de koning tot andere gedachten te brengen. ‘U verbiedt mij uw grondgebied en koninkrijk door te trekken en heeft hiermee onjuiste beschuldigingen gedaan. Daarom blijven wij uit vrees en onzekerheid in Tulln wachten tot we uit de mond van de koning hebben vernomen waarom zo’n grote misdaad heeft plaatsgevonden van christenen tegen andere christenen.’ Koloman ontving de afgevaardigden met alle honneurs en liet ze aanzitten bij zijn maaltijden. Ook in zijn antwoord, waarin hij aandringt op een ontmoeting, straalt hij één en al vriendelijkheid uit. ‘Koning Koloman groet Godfried en alle christenen,’ begint zijn antwoord. ‘Wij hebben begrepen, dat je een prins en machtig man bent en dat allen die je hebben gekend je trouw hebben geroemd. Kennis genomen hebbende van deze bijzondere reputatie, zie ik er nu naar uit je te ontmoeten en te leren kennen. Ik heb daarom besloten dat we elkaar zullen ontmoeten in het kasteel van Sopron, dat dicht bij mijn huidige verblijfplaats ligt. Je kunt deze reis zonder gevaar afleggen. Wij wachten op elkaar bij een moerasachtige oever, ieder aan een kant en daarna hebben we een onderhoud over alles wat u wilt weten en denkt dat wij weten.’ De geschiedschrijving zegt dat beiden na een kort verblijf in Sopron in goede harmonie verder reisden naar het Benedictijnse klooster van Pannonhalma en daar drie dagen verbleven.
Het bed van Godfried
Een bus vol schoolkinderen en boerenvrouwtjes met manden vol mondvoorraad verlaat het station van Györ in de richting van Pannonhalma. Buiten de stad voert een lange, smalle door bomen begrensde weg over de zachtglooiende heuvels van het oude Pannonische landschap. Halte na halte druppelt de bus geleidelijk leeg. Over stoffige paden verdwijnen de passagiers met hun schooltassen en manden als een stip in de verte om daarna geheel op te lossen in de eindeloze poesta. Vele kilometers voor het dorp Pannonhalma is het strategisch op een heuvel gelegen Benedictijner bolwerk al zichtbaar. De abdij staat in de steigers en dat is kenmerkend voor haar historie, want sinds de oprichting werd het gebouw keer op keer verbouwd en uitgebreid. Zoals het er nu bijstaat met haar overwegend neo-classistische kenmerken is er weinig over van wat een van Europa’s oudste en fraaiste kloosters moet zijn geweest. Vanaf deze plaats trok koning Stefan in het begin van de elfde eeuw met zijn leger kerstenend over het platteland van de door de Magyaren gegrondveste natie. Tien eeuwen lang heeft de abdij het dorp gedomineerd, de boeren de weg naar de kerk gewezen en hun primitieve landbouw veredeld en uitgebreid met de tot de dag van vandaag lucratieve wijnbouw.
Op het dorpskerkhof van Pannonhalma is het zwart van de dorpsbewoners en de monnikenrokken. Weer heeft Gods hand ingegrepen en het toch al dunbevolkte, slechts vijftig monikken tellende klooster moet opnieuw afscheid nemen van een broeder.
Een stevig hek grendelt de abdij af van de buitenwereld. Daarachter op de binnenplaats wordt een luidruchtig partijtje gevoetbald door een paar van de driehonderd internaatstudenten. Een druk op de intercom legt de verbinding met de ‘broeder van dienst’ die voorgaat naar de ontvangstruimte. Achter een meters lange, zware eiken tafel zit Casper, de archivaris en historicus van de abdij, al te wachten. ‘Het is ons wel bekend dat Godfried onderweg van Györ naar Stuhlweisenburg hier drie dagen verbleef,’ begint de broeder. ‘Er is hier natuurlijk in de loop der tijden het een en ander overheen gebouwd, maar de plaats waar hij heeft overnacht is nog wel bekend.’ Even later klost hij door een holle, kale gang met moderne, gladgepleisterde muren, slaat op het eind rechtsaf en stopt in het schemerdonker bij een opvallende plek. ‘Dit is de plaats waar Godfried waarschijnlijk heeft geslapen,’ zegt Casper trots en wijst naar een oud stuk muur waar het pleisterwerk op nadrukkelijke wijze is vrijgelaten. De overtuiging waarmee hij de lokatie aanwijst is overrompelend maar zijn bewering wordt door geen enkele historicus gestaafd. Ook is er in het hele klooster nergens een document te vinden waarin van de komst van Godfried en Koloman gewag wordt gemaakt, maar wie de geschiedenis een kans wil geven laat hier zijn fantasie even de vrije loop…
Een historisch zandpad
Onderweg van Pannonhalma naar Stuhlweissenburg, het vijftig kilometer westelijk van Budapest gelegen huidige Székesfehérvár, wordt de weg verlaten en is de hulp van een stafkaart onontbeerlijk om het dorpje Mórichida te vinden, dat door een zandpad wordt verbonden met het gehucht Rábaszentmiklós. ‘Hegy Utca’, bergweg, noemen de bewoners het vier meter brede pad. Het loopt door een prachtig gemengd loof-naaldbos en in de bermen schittert een palet van kleurrijke planten met opvallende felblauwe en gele distels. Dit verlaten stuk zandpad heeft de beroemde Hongaarse historicus en kruistochtkenner professor György Györffy met grote zekerheid gedateerd als een stukje van de oude Via Militaris, de route van Godfried en zijn leger. Hier heeft Godfried gereden! Met zijn duizenden mannen, vrouwen, kinderen, paarden, ezels, karren… ‘Godfried reisde van Sopron bij de Hongaars-Oostenrijkse grens naar Györ langs de tegenwoordige weg van Wenen naar Budapest,’ zegt professor Györffy, ‘en vandaar trok hij bij Stuhlweissenburg, het tegenwoordige Székesfehéhervár, langs de oostoever van het Balatonmeer naar het zuiden in de richting van Servië.’ Deze met nadruk opgemerkte mededeling staat haaks op hetgeen algemeen aangenomen wordt. Sir Steven Runciman laat namelijk het kruisleger langs de westoever van het Balatonmeer trekken, waarmee Pannonhalma en Stuhlweissenburg van het toneel verdwijnen. Györffy, een in Oost-Europa zeer gerespecteerd historicus, heeft langdurig en intensief onderzoek gedaan naar hospiesen, herbergen en andere rustplaatsen in het elfde eeuwse Hongarije en op basis daarvan zijn oostelijke route van het eerste kruisleger gebaseerd. ‘Ik heb hier een boek uit de elfde eeuw waarin geschreven staat dat iedereen die naar Jeruzalem trok een vaste route kende door zijn eigen land,’ zegt Györffy. ‘Het is daarom zo goed als zeker dat Godfried in Hongarije een hem aangewezen weg volgde en deze route staat hier vanaf Wenen nauwkeurig mét reistijden beschreven. Ook wordt exact weergegeven wat voor wouden, riviertjes en beekjes er op de route lagen.’
Met de komst van de kruistochten werd de door Hongarije lopende pelgrimsroute steeds belangrijker. Allerlei belangrijke Europese persoonlijkheden trokken door het land en hebben er voor gezorgd dat Hongarije werd opgenomen in het netwerk van het Europese handelsverkeer.
Godfried verwierf het vertrouwen van Koloman en kon zijn reis voortzetten. De koning had boodschappers door het hele land laten bekend maken dat men voor redelijke prijzen alle noodzakelijke produkten aan de kruisvaarders moest verkopen: brood, wijn, graan en gevogelte. Maar ook had hij geëist dat Godfrieds broer Boudewijn met vrouw en kinderen als gijzelaar achterbleef. Voor het geval er toch iets fout zou gaan… Eind september trok het leger bij Oedenburg de grens over. In het gebied dat voor hen lag werden dichte wouden afgewisseld door rijke landerijen met visrijke rivieren. Rond de weinige houten huizen en de merendeels in de grond gebouwde plaggenhutten graasden aanzienlijke kudden vee. De kruisvaarders waren aangenaam verrast over zoveel welvaart en sloegen in het land van melk en honing zoveel proviand in als ze maar konden dragen. Na drie dagen bereikten ze de koningsstad Stuhlweissenburg, de hoofdstad van het Hongaarse vorstenhuis.
Een heilige plaats omgeven door beton
Om veiligheidsredenen hadden de Hongaarse koningen in deze tijd geen vaste verblijfplaats, maar de ‘zetel bij de Witte Burcht,’ zoals de letterlijke vertaling van Stuhlweissenburg luidt, werd de plaats waar in de koninklijke basiliek de kroningen, trouwerijen en begrafenissen plaatsvonden. Székesfehérvár hebben de Hongaren de stad later genoemd en behalve deze naamsverandering hebben tien eeuwen geschiedenis het stadsbeeld ook niet onberoerd gelaten. De middeleeuwse stad, het huidige centrum, heeft haar oude vorm en afmetingen behouden, maar van de bebouwing uit die tijd is nauwelijks iets overgebleven. Aan de andere kant heeft de architectuur van het laatste regime de buitenwijken ingevuld met betonnen woonkazernes, afgewisseld met socialistisch realistische monumenten. Er wordt op grote schaal gewerkt om de opdringende betonrot, die uitgebreide sporen heeft achtergelaten, te bedwingen.
Met name de zeer gewelddadige vrijheidsoorlogen tegen de Turken (1526-1690) veroorzaakten een enorme kaalslag in het centrum. De Oostenrijkse Habsburgers verdreven de Turken uit Hongarije en eigenden zich het door de oorlogen verzwakte land toe. De bezetting door de gehaatte Habsburgse overheersers (1690-1867) leidde tot een explosie van bouwaktiviteiten. Het is deze architectuur die een overheersende rol speelt in de sfeervolle binnenstad met haar kleine steegjes en historisch beelden.
De koningsgraven
Pal in het centrum van Székesfehérvár ligt een enorme bouwput, een schatkamer voor archeologen. Ooit bevond zich op deze plaats de voorzijde van de koninklijke basiliek die al voor de komst van de eerste kruisvaarders werd gebouwd, door de Turkse sultan Suleiman in 1543 werd geplunderd en geleidelijk door verwaarlozing ten gronde is gegaan. Er paar nieuwsgierige voorbijgangers kijken hangend over een hek een meter of vier de diepte in naar wat lage, brokkelige muurtjes. Mannen en vrouwen zijn met kleine borsteltjes driftig aan het vegen. Een televisiecamera volgt de handbewegingen van een vrouw met laarzen aan, de archeologe professor Piroska Bitzo. ‘Dit was de aartskerk van de Hongaarse koningen en die is in het begin van de elfde eeuw opgericht door koning Stefan de Heilige,’ legt Bitzo uit. ‘In een van de oude grafkelders hebben we een paar jaar geleden zijn sarcofaag gevonden en ook een altaar uit die tijd.’ Bitzo heeft verschillende Hongaarse koningen kunnen opgraven, maar tot haar teleurstelling is het graf van Koloman nooit gevonden. ‘Dat zou interessant geweest zijn,’ zegt ze peinzend, ‘al was het maar vanwege zijn uiterlijk. De man was mismaakt en ik had graag zelf willen zien hoe dat lichaam er werkelijk uitgezien heeft.’ Ook van kruisvaarders heeft Bitzo geen spoor gevonden, maar ze gaat er wel vanuit dat ze hier geweest zijn. ‘Stuhlweissenburg was zo’n beetje de enige stad in Hongarije. Budapest bestond nog niet eens. En het lag aan de Via Commercialis. Maar het is pas waar als ik bewijzen gezien heb. Tot zo lang blijf ik twijfelen…’
De treinreis naar de grens van Servië laat zien waar Hongarije groot in is. Poesta’s, uitgestrekte graslanden met af en toe een boerenkar of een groepje rennende paarden. De schamele boerderijtjes hebben zonder uitzondering een stenen put met een karakteristieke houten zwengel naast de deur. Dorpen liggen verlaten en ogenschijnlijk doelloos in de zeer hete zomerzon. Op de erven strekken samengeschoolde ganzen hun nekken afkeurend in de richting van de trein. Af en toe stopt de trein en stappen er een paar vrouwen in voor een bezoek aan het volgende dorpje. Zo kan het landschap eruitgezien hebben toen Godfried voorbij trok. De ganzen, de waterput, de boerderijen wat eenvoudiger en de mensen veel angstiger. Peter de Kluizenaar was hier al langs getrokken en vond de bevolking niet zo aardig want: ‘Toen wij door Hongarije trokken ontmoetten we op onze tocht hier en daar slechts een smadelijke bejegening, die we met gelatenheid verdroegen en waarvan we de straf aan God overlieten.’ Naarmate ze verder reisden nam het gebrek aan levensmiddelen toe en kennelijk viel toen het besluit om Gods straf dan toch maar zelf ter hand te nemen, want om aan voedsel te komen ‘verstrooiden ze zich over het platteland, roofden de kudden, staken woningen in brand en vermoordden enige bewoners.’
Godfried zou op zijn reis nog vaak worden geconfronteerd met de onaangename erfenissen van zijn voorgangers. Deze keer kon hij met de logistieke steun van Koloman en tot opluchting van zijn gegijzelde broer de grens met Servië zonder problemen bereiken.
Hoofdstuk Vier: http://rozenbergquarterly.com/?p=2128
Robert Mulder & Lejo Siepe – God wil het! Reizen in het spoor van de kruisvaarders
Rozenberg Publishers 2005 ISBN 978 90 5170 168 5
God wil het! – IV – Reizen in het spoor van de kruisvaarders
De Balkan: een eeuwig strijdtoneel
In de zesde eeuw trokken de door Turkse stammen uit Oost-Azië verdreven Avaren naar het gebied dat ongeveer het huidige Hongarije beslaat. De Avaren onderwierpen de uit Centraal-Azië afkomstige Zuidslaven die langs de Kaukasus via Centraal-Europa naar Dalmatië (ongeveer het voormalige Joegoslavië) waren getrokken. De Slovenen, die evenals de Serviërs, Kroaten en Bulgaren tot de Zuidslaven behoren, stichtten als eersten een eigen staat. In de negende eeuw versloeg Karel de Grote de Avaren en vanaf die tijd tot 1918 waren de Slovenen verbonden met het Duitse Rijk en Habsburgse staten. In de negende eeuw versloeg Karel de Grote de Avaren en vanaf die tijd tot 1918 waren de Slovenen verbonden met het Duitse Rijk en de Habsburgse staten. In de negende eeuw ontstond na een vrijheidsstrijd tegen de Byzantijnen de eerste Servische Staat, die wel deel bleef uitmaken van het Byzantijnse rijk. Aan het eind van de tiende eeuw ontstond het machtige koninkrijk Macedonië, dat in 1018 werd ingelijfd bij Byzantium. In de tiende en elfde eeuw ontstond tussen de rivier de Drau en de Adriatische zee een Kroatische Staat. Kroatië werd in 1089 een deel van Hongarije onder koning Koloman. Het in 1041 onafhankelijk geworden Zeta (Montenegro) werd in 1051 een koninkrijk. De streek Bosnië stond aanvankelijk onder bestuur van Zeta, maar werd in 1136 ingelijfd bij Hongarije. Tegen het eind van de twaalfde eeuw sloten veel Bosniërs zich aan bij het geloof der Bogomielen, de Bosnische Kerk, een door de christelijke kerken bestreden ‘ketterse’ godsdienst. Het Bogomilisme gaat uit van een voortdurende strijd tussen twee principes: goed-kwaad, god-de duivel. Hun gedachtegoed verspreidde zich vanuit Bulgarije binnen het Byzantijnse Rijk, Noord-Italië en Frankrijk (Katharen). Het christendom op de Balkan werd door Beierse missionarissen in de achtste eeuw onder de Slovenen verspreid en door de Franken in de negende eeuw onder de Kroaten. Vooral binnen het Kroatische koninkrijk streden adellijke families voortdurend om de macht, terwijl door hevige conflicten tussen de Latijnse en Slavische katholieken de spanningen steeds hoger opliepen. De Serviërs namen de leer van de Oosterse Kerk aan, terwijl zich in de kuststreek van Kroatië een mengvorm van oosterse en westerse riten ontwikkelde.
Servië heeft dit niet verdiend
In de straten rond het troosteloze uitgaanscentrum Skadarlija in Belgrado rijden de nieuwste modellen auto’s rond en in de drukke winkelstraten flaneren sommige vrouwen in verrassend modieuze kleding. In Bosnië is de oorlog nog in volle gang. Het is 1994. De profiteurs van de oorlogseconomie, de nieuwe rijken, laten zich de welvaart goed aanleunen. Ondanks het handelsembargo van de Verenigde Naties tegen Servië, zijn de winkels redelijk goed gevuld met luxe-goederen. De economie van Servië balanceert echter voortdurend op de rand van de afgrond en maffiose groepen beheersen, onder toeziend oog van de overheid, de internationale smokkel en zorgen waar nodig voor de aanvoer van sigaretten, geslachte kippen, drank en kruidenierswaren. Achter deze façade is de armoede echter zichtbaar. Servië is een doodkist waarvan de deksel op een kier staat. De vele hotels hebben nauwelijks klandizie en zijn verworden tot spookhuizen. De benzine is op de bon en de zwarte markt tiert welig. Even buiten het centrum bevolken honderden inwoners langs de noordelijke spoorlijn een enorme parkeerplaats in de hoop iets van hun gading aan te treffen. Op elke straathoek rond het Terazije Plein staan slonzig geklede mannen hun schamele koopwaar aan te bieden. In de smalle straten achter het spoorwegstation paraderen hoeren en travestieten onder het schijnsel van vaalgeel straatlicht. Militairen met kalasjnikofs rond de schouders bewaken met een grimmige uitdrukking op hun gezichten de overheidsgebouwen. Voor het ministerie van Defensie blokkeert een tank de toegang. Een opvallend aantal vlaggen symboliseert de nationalistische verandering die deze voormalige communistische maatschappij sinds enkele jaren doormaakt. Op de muur van een bankgebouw hangt een grote poster die het VN-embargo fel afwijst. ‘Servië’ heeft dit niet verdiend,’ luidt de tekst onder een afbeelding van een witte engel met aureool achter een getralied hek. Boven deze hemelgeest, schutspatroon van het Servisch orthodoxe klooster Miléchéva, hangt een witte hand met een sleutel waarop de nummers (757 en 871) van de VN-resoluties staan, die het embargo tegen Servië moeten uitvoeren. Op de Balkan geven religie en politiek elkaar de hand in de strijd tegen de boze buitenwereld. In het najaar van 1096 passeerde Godfried van Bouillon de grens tussen Hongarije en Servië, in die tijd een deel van Bulgarije. Opnieuw hoorde hij berichten over het wangedrag van het volksleger van Peter de Hermiet, dat de stad Semlin (het huidige Noord-Belgrado) had aangevallen. ‘Male Villa – ongeluksstad – noemen we dit oord, omdat zij de kruisvaarders noodlottig is geweest.’ Zestien soldaten van Peters voorhoede waren tijdens het beroven van een bazaar door de Serviërs gegrepen en naakt naar Belgrado gezonden waar ze de dood vonden. Hun kleding was als waarschuwing aan de stadsmuur gehangen. Peter de Hermiet schroomde niet ‘de hartstochten van de menigte op te wekken en in zijn onbesuisde ijver om wraak te nemen op de dood van de zestien kruisvaarders zijner voorhoede, gaf hij het sein de stad te bestormen. De trompetten schalden, de soldaten sprongen reeds bij de eerste aanval Semlin binnen, terwijl de angstige bevolking de vlucht nam naar een heuvel, aan de ene zijde bedekt met bossen en rotsen en aan de andere zijde grenzend aan de rivier de Donau. Zij werden door de woedende bende vervolgd en gegrepen. Meer dan vierduizend inwoners van Semlin vielen onder de slagen der overwinnaars. De door de stroom meegevoerde lijken gingen die overwinning tot in Belgrado verkondigen.’
Uit angst voor represailles door het leger van Koloman staken de manschappen van het volksleger met vlotten de rivier de Sawa over en sloegen de richting van Belgrado in. Deze stad was uitgestorven. Uit angst voor nieuwe moordpartijen waren de bewoners de bergen en de bossen ingevlucht.
Oud zeer
De Sawa die door de Servische hoofdstad stroomt, geurt vandaag de dag naar verzilte rivierklei. Een eenzaam bootje toetert in de brede bocht waar de rivier in de Donau stroomt het plotselinge gebeier van kerkklokken van de kathedraal van de Servisch-orthodoxe Kerk laat de meeuwen op de aanlegsteigers langs de overs van de rivier verschrikt opvliegen. Tegenover het kerkgebouw staat het beroemde ‘café met het vraagteken’, dat oorspronkelijk ‘café naast de kerk’ heette. Op last van patriarch Pavle, de hoogste baas van de Servisch-orthodoxe Kerk, moest de naam veranderd worden. De eigenaar weigerde en zijn etablissement bleef tot op de dag van vandaag naamloos. De Servisch-orthodoxe aartsvader van Belgrado probeert wel vaker zijn wil op te leggen aan andersdenkenden, vaak met succes. In september 1994 spreekt patriarch Pavle zijn veto uit over de reis die paus Johannes Paulus II wilde ondernemen naar Sarajevo, de hoofdstad van Bosnië. Wat bewoog de orthodoxe patriarch? Had het te maken met de oude tegenstelling tussen Rome en Contantinopel die terugvoert tot het schisma van 1054? Wordt die oude wrok door de oorlog in Joegoslavië opnieuw gevoed? Het ontstaan van de eerste kruistocht vond voor een deel zijn oorsprong in de machtspolitiek van paus Urbanus die met zijn kruisleger probeerde de oosterse afvalligen onder zijn kerk terug te brengen. ‘In het katholieke deel van Europa,’ zegt de Servische historicus Sima M. Cirkovic van de Universiteit van Belgrado, ‘was er sinds de elfde eeuw een duidelijke neiging de wereldlijke en geestelijke macht te scheiden terwijl het oosterse christendom deze juist bij elkaar wenste te houden.’ Cirkovic schreef meerdere boeken over de geschiedenis van Servië en hij publiceerde recentelijk een essay over de religieuze factoren die en rol spelen in het vormen van een culturele en nationale identiteit. ‘De Slavische volkeren werden tussen de zevende en de tiende eeuw gekerstend en in die tijd ontstond er een duidelijke scheidslijn tussen oost en west. De Serviërs leefden onder oosterse-orthodoxe invloed en gebruikten het Cyrillisch alfabet. De Kroaten ontwikkelden zich in het westerse katholieke gedeelte en gebruikten het Latijn. Deze taalgrens bestond eeuwenlang en werd bepaald door een religieuze factor,’ aldus Cirkovic. Door de eeuwen heen groeide de haat tussen orthodoxen en Latijnen. In 1204, tijdens de vierde kruistocht, vernietigden de westerse christenen Constantinopel, een gebeurtenis die de orthodoxen tot op de dag van vandaag niet zijn vergeten. Gedurende de middeleeuwen en tijdens de Ottomaanse en Oostenrijkse overheersing van dit gebied, ontstonden er talloze wrijvingen tussen de verschillende religieuze groeperingen die echter nooit ontaardden in bruut geweld. Een bijzonder geval was Bosnië, het eeuwenlang omstreden gebied dat dwars door het westerse en oosterse christendom heenliep en zich op de grens nestelde van Servië en Kroatië. ‘In dit gebied tussen het westelijke deel dat onder gezag van de kerk van Rome stond en het oostelijk deel dat onder gezag van de kerk van Rome stond en het oostelijk deel dat toebehoorde aan Constantinopel zaten de Bogomielen, een ketterse sekte die zich vanuit Oost-Europa naar Bosnië verspreidde,’ zegt Cirkivic. In de twaalfde eeuw keerden zowel Rome als Constantinopel zich tegen deze ‘Bosnische Kerk’ en beide vochten zij een gewapende strijd tegen de ketterse groep. Maar deze noch latere gewapende acties konden de macht en de invloed van de Bogomielen in het koninkrijk Bosnië niet breken. De meerderheid van de bevolking bleef het reeds zeer verzwakte Bogomilisme aanhangen tot de Turken in 1463 Bosnië veroverden en een aantal bewoners zich langzamerhand bekeerden tot de islam. De sultan beloonde de nieuw verworven geloofsbroeders met invloedrijke posten. Veel Bosniërs stapten echter ook over op het katholicisme of het orthodoxe geloof. Anderzijds was er een grote groep katholieken en orthodoxen die overgingen naar de islam.
‘Het is aannemelijk dat ook de Hongaarse koning Ladislau in de dertiende eeuw een kruistocht voerde tegen de Bosnische Kerk,’ zegt Cirkovic. ‘En het is waarschijnlijk om die reden geweest dat hij in Zagreb een bisdom stichtte om de invloed van de Bogomielen richting westen te stoppen. Opmerkelijk is nu dat de latere islamitische religie in Centraal-Balkan zich juist verspreidde op dié plekken waar vroeger de Bogomielen leefden. Met zekerheid kun je tegenwoordig zeggen dat de huidige moslimbewoners in Bosnië eigenlijk vroeger tot de sekte der Bogomielen behoorde en zich moesten verdedigen tegen zowel de agressie van de Latijnse Kerk als die van de orthodoxe Kerk.’
De Turkse overheersing duurde tot aan het eind van de negentiende eeuw. Een klein deel van Kroatië, waaronder Zagreb, bleef eeuwenlang vrij van Turkse invloeden. Bosnische stadhouders bestuurden in opdracht van de sultan het door de Turken bezette Hongarije. Bosnische soldaten dongen zelfs door tot in Soedan en stichtten daar een paar vorstendommen. Ook steunden zij de armen van Mekka met financiële giften. Ridders uit Bosnië hielpen het Turken leger tot voor de poorten van Wenen de islam te verbreiden. Zelfs in 1947 vochten nog Bosnische soldaten van de zijde van de Arabieren in Jeruzalem tegen de Israëliërs. Na de Tweede Wereldoorlog kreeg Bosnië onder leiding van de Kroatische veldmaarschalk Joseph Broz Tito weliswaar een grote mate van vrijheid, maar de dictator ordonneerde in 1950 een sluierverbod voor moslimvrouwen en onder het communistisch bewind verloor de islam zienderogen haar invloed in het openbare leven. Een groot gedeelte van de meer dan duizend moskeeën verviel tot ruïnes. De rest werd matig tot slecht bezocht. Zo slecht dat zelfs vrouwen tot het vrijdaggebed werden uitgenodigd om de gebedshuizen weer te vullen. Islamitische scholen werden gesloten, kranten die de islam predikten verboden. De latere Bosnische president Alija Izetbegovic verdween onder het Tito-bewind in 1983 voor vijf jaar in de gevangenis vanwege ‘een islamitische samenzwering’. Bijna tien jaar later dook een anoniem pamflet op dat de onheilspellende titel droeg: Declaratie van de onafhankelijkheid van de islamitische Republiek Bosnië-Herzogowina, een warm pleidooi voor een islamitische staat gebaseerd op de sharia, de rechtsleer van de Koran.
Behoort Bosnië tot de islamitische wereld?
‘Slechts wapens en soldaten kunnen de islam in Bosnië redden,’ schreef de Saoudi-arabische krant El Jaum nadat de oorlog op de Balkan het tweede jaar inging. Ajatollahs uit Iran prediken een heilige oorlog in de bergen van Bosnië. De Iraanse minister van Buitenlandse Zaken pleit voor de vorming van een islamitisch leger dat een eind moet maken aan de slachtpartijen onder Bosniërs. ‘Uw moslimbroeders in Bosnië-Herzegowina worden vervolgd en vermoord door de vijanden van God, de Serviërs en hun handlangers,’ riep de Saoudische sjeik Abd el-Asis zijn gelovigen op. ‘Een miljard moslims op de wereld ziet met toenemende verbittering hoe twee miljoen geloofsgenoten op de Balkan slachtoffer worden van een nieuwe christelijke kruistocht.’ Acht islamitische landen besloten toen in het najaar van 1995 wapens te gaan leveren aan Bosnië, ondanks het internationale wapenembargo. Het gaat om Saoudi-Arabië, Egypte, Marokko, Iran, Maleisië, Pakistan, Senegal en Turkije. ‘Steeds vaker, ’schrijft NRC Handelsblad, ‘kan men ook horen, zelfs van rustige diplomaten en vertegenwoordigers van het establishment, dat de door de Europeanen gadegeslagen massaslachtingen van Bosnische moslims door Servische christenen wel erg veel herinneringen oproepen aan de kruistochten.’ ‘De oorlog in Bosnië is een religieuze oorlog,’ zegt moefti van Belgrado, Hamdija Jusufspahic. De moefti van Belgrado voltooit juist het vrijdagmiddaggebed. Uit de kleine luidspreker boven in de minaret klinken zachtjes de gebeden. Het geluid stijgt nauwelijks uit boven het lawaai van de cementmolens naast de moskee waarmee de moslimgemeenschap in Belgrado een nieuw schooltje bouwt. Verschillende bouwvakkers trekken hun schoenen uit en wassen eerst hun voeten alvorens de moskee te betreden. Drie volwassen mannen en een jongen van jaar of zeven bevolken samen met de moefti inmiddels de donkere Bajrak-moskee in het centrum van de oude stad. In eerste instantie wijst de moefti een gesprek af, maar de naam Holland (het is nog vóór de gebeurtenissen in Sreberenica) stemt hem gunstig. ‘Das ist gut,’ zegt hij in gebrekkig Duits en wuift met een sierlijk handgebaar naar de entree van zijn huis. ‘We hebben veel steun gekregen van de Nederlanders die honderden Bosnische vluchtelingen hebben opgevangen.’ Een jonge vrouw, gekleed in een aardekleurige wijde mantel, een hejab, treedt op als tolk. Jusufspahic veroordeelt het voortdurende oorlogsgeweld op de Balkan en hij roept op tot een dialoog tussen christenen en moslims. ‘We hebben hier in Belgrado ongeveer 150 duizend moslims waarvan er zo’n 25 duizend uit Bosnië komen.’ In de achtertuin van de moskee, pal naast het woonhuis van de moefti ontplofte enige tijd geleden een bom en op de vraag wie de schuldige was antwoordt Jusufspahic: ‘Ik weet niet wie de bom plaatste, maar het waren de Serviërs die snel het vuur doofden.’ Over de oorlog in Bosnië is hij stelliger: ‘Belgrado, Zagreb en de Europese landen stellen zich in Bosnië agressief op omdat Bosnië een brug vormt met de islam buiten Europa. De Kroatische katholieken en de Servische orthodoxen willen graag deze brug vernietigen vanwege de islam in Joegoslavië.’
Ex-kruisvaarders
In januari 1992 erkende het Vaticaan als eerste het net afgescheiden Kroatië als een zelfstandige natie. Twee dagen later volgde – onder aanvoering van de christendemocraat Helmut Kohl – erkenning door de Europese Gemeenschap. Ter gelegenheid hiervan verklaarde de bisschop van Split ‘dat het de plicht is van iedere katholiek het land actief te verdedigen. Deze dagen tonen aan dat pacifisme vals is en alleen tot doel heeft de vijand en de bandieten te versterken.’
Na zijn herverkiezing in augustus 1992 sprak de Kroatische president Franjo Tudjman (overleden 1999) over de dreiging van ‘een islamitische staat in het hart van Europa.’ De aartsbisschop van Sarajevo klaagde tegenover een Italiaanse krant over discriminatie van de Kroatische minderheid en de sluipende islamisering van het Bosnische onderwijs. ‘De Turken hebben ons land in het verleden ernstig onrecht aangedaan,’ zo verklaarde de kardinaal, `maar die periode wordt nu afgeschilderd als het meest glorieuze tijdperk in onze geschiedenis.’ Worden de eeuwenoude (tegen)stellingen tussen katholieke Kroaten, orthodoxe Serviërs en ‘ketterse’ Bosniërs opnieuw betrokken?
Franjo Tudjman installeerde zich uitgerekend op Palmzondag als president van Kroatië met de mededeling dat ‘de hoofdstad Zagreb een nieuw Jeruzalem zal worden.’ Hij stuurde op 20 maart 1992 een brief aan de Servisch-orthodoxe patriarch Pavle met de zinsnede dat ‘Kroatisch en katholiek per definitie onafscheidelijk zijn.’ Het Kroatische katholieke blad Veritas schrijft in een artikel over de oorlog in Joegoslavië dat er in de strijd tussen de Serviërs en de Kroaten bij de Kroatische troepen aan het front sprake is van deelname van ‘priesters, waaronder een Kroatische franciscaan en een groot aantal gewapende katholieke seminaristen.’ Ook in de Tweede Wereldoorlog lieten de door Paus Pius XII gesteunde fascistische katholieken in Kroatië zich niet onbetuigd. In hun strijd tegen de orthodoxen, waaronder de Servische minderheid in Kroatië, vonden minstens honderdduizend Serviërs de dood.
‘De Franciscaner pater Majstorovic, beul van het concentratiekamp Jasenovac, bracht ongeveer twintigduizend Serviërs om. De Franciscaner pater Brzica vermoordde op 29 augustus door middel van een speciaal onthoofdingstoestel eigenhandig 1360 Serviërs. De ex-kruisvaarders en leden van de Katholieke Actie, waaruit deze fascistische Ustasja-organisatie bestond, genoten de steun van de katholieke geestelijkheid.’
Het Kroatische Ustasja-regime bestond onder meer uit priesters en Franciscaner monniken, die voornamelijk afkomstig waren uit Herzegowina, een gebied waar de Franciscanen vanaf 1370 tot heden veel invloed hebben op het openbare leven. De Servische militia vermoordde op haar beurt tussen 1940 en 1945 tienduizenden Kroaten en duizenden Bosnische moslims.
Na de Tweede Wereldoorlog onderdrukte de Kroaat Tito – net als de Turken – de bestaande etnisch-religieuze vetes tussen de verschillende groeperingen. Na zijn dood laaiden de oude tegenstellingen tussen de Latijnse Kroaten en de orthodoxe Serviërs weer in volle hevigheid op. ‘De haat van zes eeuwen Turkse overheersing richt zich nu op de Bosniërs die door de Serviërs nog steeds smalend Turken worden genoemd,’ zegt professor Cirkovic, ‘De huidige oorlog voert terug op eeuwenlange, diepgaande verschillen tussen moslims en christenen. Vergeet ook niet dat de Bosnische moslims ten tijde van de Turkse overheersing veel internationale macht en invloedrijke posities hadden, vaak ten koste van de Serviërs.’
Nationalisme en religie
Is de gewapende strijd in Joegoslavië een etnische of een religieuze oorlog? Hebben kerkelijk organisaties zoals het Vaticaan en de orthodoxe Kerk daadwerkelijk meegeholpen de vrede te bewaren of hebben zij deze oorlog juist aangewakkerd? In november 1991 publiceerden zes vooraanstaande Servische schrijvers en theologen een brief in Le Monde waarin zij de Servisch-orthodoxe Kerk beschuldigen van het aanzetten tot haat tegen andere religieuze groeperingen. Servische militaire voertuigen en wapens zouden in de oorlog van ’91 het zogenaamde drie-vinger-chetnik-teken hebben gedragen als symbool van de Heilige Drieëenheid en verschillende Servische militairen kerfden – volgens ooggetuigen – op lichamen van dode moslim orthodoxe kruisen. De Servische geestelijkheid steunt vanuit de traditie dat kerk en staat één zijn fanatieke nationalisten, zoals de oorlogsmisdadiger Radovan Karadzic.
VN-rapporteur Tadeusz Mazowiecki zegt in een vraaggesprek met de Poolse krant Gazeta Wyborcza dat ‘binnen een aanzienlijk deel van de Kroatische clerus, vooral in Herzegowina, de nationalistische sentimenten domineren. De betrokkenheid van de Servisch orthodoxe Kerk is niet weg te denken omdat ze de overtuiging steunt dat de hele wereld tegen de orthodoxe Serviërs samenspant. Het Balkan-conflict is niet religieus, wel zijn er verschillende religies bij betrokken. Ik heb tot mijn spijt ondervonden dat religieuze kwesties nog steeds gebruikt worden als brandstof voor inter-ethnische conflicten. Ik zie het als een probleem dat Europa, het christelijke Europa, geen mogelijkheid vond om met de islam samen te leven. Meer en meer moslims geloven dat de christelijke wereld hen niet behandelt zoals ze christenen zou behandelen. Als Europa niet duidelijk maakt dat coëxistentie mogelijk is – zeker met de gematigde islam van Bosnië – zal het gevoel van verlatenheid een fundamentalistische terugslag veroorzaken. Als de slachtoffers christenen zouden zijn, zou een element van additionele solidariteit in werking treden dat nu ontbreekt (…).’
Een additionele solidariteit in de vorm van een moderne variant op de kruistocht? ‘Het Oost-Europese denken,’ schrijft de Hongaarse auteur György Konrád, ‘vereenzelvigt opnieuw staat met religie, wat gepaard gaat met veel boze, nationalistische retoriek. Het laatste begrip dat de kracht had naties te verenigen, was het socialisme. Het christendom heeft die kracht niet: het scheidt orthodoxen en katholieken meer van elkaar dan dat het hen verenigt.’
In 1993 publiceerde de vooraanstaande politicoloog Samuel Huntington in het tijdschrift Foreign Affairs een geruchtmakend artikel onder de dreigende kop The Clash of Civilizations.
Na de val van de Berlijnse muur en het uiteenvallen van de Sovjet-Unie draait de wereldpolitiek volgens hem ‘niet meer om economische of ideologische conflicten, maar om culture en religieuze strijdpunten.’ De belangrijkste eeuwenoude tegenstelling is die tussen de westers-christelijke beschaving en de islamitische. Volgens Huntington staat de wereld aan de vooravond van een groot nieuw conflict tussen het islamitische oosten en het christelijke westen. Moeten wij in dit licht misschien ook de uitspraken zien van ex-secretaris-generaal van de NAVO, Willy Claes, die begin februari 1995 in een interview met de Süddeutsche Zeitung opmerkte dat de radicale islam, het fundamentalisme, een even grote bedreiging voor het Westen vormt als vroeger het communisme. Enkele dagen later gaven krantenkoppen letterlijk weer dat de Noord Atlantische Verdrags Organisatie ‘geen kruistocht wil ondernemen tegen de islam,’ en dat de uitspraken van Willy Claes ‘verkeerd’ en ‘ongelukkig’ waren weergegeven en alleen voor een interne gedachten wisseling waren bestemd. Alsof de volkerenmoord op de Balkan nog niet voldoende is, kan er in de nabije toekomst misschien nog een extra dimensie aan worden toegevoegd: een mondiale godsdienstoorlog tussen het (fundamentalistische) christendom en de (fundamentalistische) islam.
Hoofdstuk Vijf: http://rozenbergquarterly.com/?p=2645
Robert Mulder & Lejo Siepe – God wil het! Reizen in het spoor van de kruisvaarders
Rozenberg Publishers 2005 ISBN 978 90 5170 168 5
God wil het! – V – Reizen in het spoor van de kruisvaarders
Bulgarije: een muur tegen het kwaad
In de zesde eeuw vestigden zich veel (Slavische) stammen op de Balkan, waaronder de van de Turken afstammende Bulgaren. Na een belangrijke overwinning op de Byzantijnse keizer vestigde de Bulgaarse aanvoerder Khan Asparouh in 681 de eerste Bulgaarse staat in het gebied dat tegenwoordig tot Noordoost-Bulgarije behoort. Vier jaar later werd het christendom de officiële godsdienst. Twee Bulgaarse apostels, Cyrillus en Methodius, ontwikkelden het Slavische alfabet (het Cyrillische schrift) dat tegenwoordig nog door de Russen, Bulgaren en Serviërs wordt gebruikt. Bulgarije beleefde in de eerste dertig jaar van de tiende eeuw een bloeiperiode. Daarna verzwakte de staat onder invloed van de machtiger wordende anti-feodale sekte der Bogomielen. Vanaf 1018 is Bulgarije een deel van het Byzantijnse rijk.
Boze geesten in het bos…
Een uitgestrekt landschap reikt van de Oost-Servische stad Nish tot aan de Bulgaarse grens. Het is nazomer en nog overwegend groen. Overal zijn boeren op het land aan het werk en laden op ouderwetse wijze hooi op hun paard en wagen. Dichter bij de grens wordt de bodem schraler en een bergmassief brengt geleidelijk aan steeds meer verandering in het landschap tot de bergwanden van de IJzeren Poort op de grens van Servië en Bulgarije zo dicht bij elkaar komen dat het zonlicht bijna is verdwenen. Het eerste dorp over de grens heet Dragoman, destijds een belangrijke halteplaats langs de Via Militaris, waarvan de ligging door de eeuwen heen onveranderd is gebleven. Nog in 1883 hebben de Turkse overheersers een nieuwe steenweg over de oude heen gelegd en net buiten Dragonman bevindt zich een twee meter brede stenen brug, die regelrecht terug gaat naar de tijd van de kruisvaarders.
Voor Godfried en zijn volgelingen moet dit traject door het Byzantijnse rijk heel zwaar zijn geweest. Bulgarije was voor negentig procent bedekt met dichtbegroeide wouden, dé grote angst voor elke middeleeuwer die met veel bijgeloof en animistische elementen het christendom beleed. Ondanks het late seizoen stond de zon nog hoog boven de hoofden van de tienduizenden, die te voet door de wouden en de bergpassen moesten trekken. Onderweg zwanger geraakte vrouwen, slecht geklede kinderen op blote voeten, oude mannen en vrouwen… Er was gebrek aan alles en er werd voortdurend honger geleden. Voor de weinige leiders was het praktisch onmogelijk om deze grote, ongedisciplineerde massa enigszins te organiseren en de kruisvaarders, die voor hun proviandering afhankelijk waren van de bevolking in de streken waar ze doorheen trokken, waren voortdurend in conflict met de Bulgaren die in die tijd bekend stonden als een vijandig volk. Pas na een uitputtende reis over de bergpassen van Centraal-Bulgarije verlieten de kruisvaarders dit woeste, onherbergzame deel van de streek Thracië en kwamen in gebieden waar de wouden minder dicht werden en na verloop van tijd overgingen in uitgestrekte landerijen.
Ontwaakt verworpenen der aarde
Het is laat in de avond en heel stil op het kale stationsplein van Sofia. Her en der liggen langs de straat verfomfaaide hoopjes kinderen der duisternis te wachten op een nieuwe uitzichtloze dag. ‘Ontwaakt verworpenen der aarde…’ In het overgangsgebied tussen de afgezworen idealen en de nieuwe toekomst ligt voor de meeste mensen hier een groot schemergebied, dat wordt al snel duidelijk. Een enkeling heeft het geluk naar zijn hand kunnen zetten en scheurt in een BMW voorbij. De elektriciteitscentrale spaart haar krachten en de straatlantaarns bestaan uit louter dode ogen. Na lang wachten duikt in het schemerdonker eindelijk een taxi op. Een kilometerslange rit eindigt op een industrieterrein, waar tussen duistere containers en geparkeerde vrachtwagens een prefab gebouwtje als enige wat licht uitstraalt. Uit de ontmoetingsruimte klinkt gejuich van in hot pants of trainingspak geklede hoeren. Hoe kwetsbaar is de reiziger na aankomst in een vreemde stad.
‘Hop, hop, beertje hop.’ De gedresseerde beer met een ketting door de neus en een leren muilkorf over de kop is net begonnen aan een lange werkdag. Zijn baas fiedelt wat op een viooltje terwijl de zielig kijkende Ursa spastische bewegingen maakt. In het harde strijklicht van de vroege ochtend worden op de terrassen broodjes salami gegeten, kopjes Turkse koffie gedronken en de eerste draagbare telefoongesprekken gevoerd. Dwars over het trottoir staat een groot formaat Mercedes geparkeerd, waar de voetgangers zich met moeite langs kunnen wringen. Over brede straten, waar met gemak twee tanks elkaar kunnen passeren, rijden stoterig de zwarte wolken uitbrakende Lada’s en Moskva’s, de volkstanks van het Oostblok. Op Boulevard Tsaar Osvoboditel heeft het volk zich na meer dan veertig jaar onderdrukking afgereageerd op het betonnen mausoleum van George Dimitrov, de eerste communistische leider van het land en ooit de handlanger van Marinus van de Lubbe, die voor zijn aandeel in de Rijksdagbrand het schavot mocht betreden. Ze hadden het mausoleum wel stuk willen krabben, zo groot was de volkshaat in 1990. Maar het beton gaf geen krimp en met spuitbussen werd het monster bedekt met giftige graffiti. Aan de andere kant van de straat stond een even onneembare vesting: het partijbureau. Een dichtgemetseld raam, omgeven door geblakerde stukken muur is de stille getuige van het begin van grote veranderingen. Op de rommelmarkt worden de laatste symbolen van het communistische tijdperk aan westerse toeristen gesleten: roestige dolken, legerhorloges met rode sterren en duikbootjes als secondewijzer, portretten en beeldjes van de oude leiders en veel decoraties en speldjes. Op de stadsplattegrond worden de socialistische monumenten niet meer vermeld. De culturele verworvenheden van vóór die tijd zijn daarentegen afgestoft. De neo- Byzantijnse Alexander Nevsky kerk is weer met voorsprong het belangrijkste gebouw van de stad. In werkelijkheid is de kerk nooit uit het leven van de Bulgaren verdwenen. Als enig socialistisch Oostblokland bleef Bulgarije de Grieks-orthodoxe Kerk financieel ondersteunen. Noem het een ereschuld uit dank voor eeuwenlang verzet van de kerk tegen vijanden die het land bedreigden.
Smerige Turken
Vooral tijdens de zes eeuwen durende Turkse overheersing was het de geestelijkheid die de bevolking onderwees in haar eigen cultuur en het verzet onderdak bood in de kloosters, die keer op keer door de vijand werden vernietigd. Met behulp van de Russen werden de Turken, die in de nadagen van hun aanwezigheid nog duizenden Bulgaren over de kling joegen, in 1878 verjaagd. Na vijf eeuwen overheersing lieten de Turken behalve hun koffie, keuken en badhuizen ook ongeveer een tiende deel van de bevolking als islamiet achter. Dat zoveel Bulgaren zich lieten bekeren is een eeuwenoud zeer en de Bulgaarse staat doet geen moeite om dit te verhullen. In het begin van de jaren zeventig werden 300 duizend moslims met geweld gedwongen Slavische namen aan te nemen. In 1985 werd het de anderhalf miljoen Bulgaarse moslims verboden om de Turkse taal en kleding te gebruiken; en in 1989 werden 325 duizend moslims met geweld uit hun huizen naar Turkije verdreven.
Professor Hristo Matanov doceert Bulgaarse geschiedenis aan de universiteit van Sofia. Hij ontkent dat er sprake is van religieuze motieven bij de huidige conflicten in zijn land en voormalig Joegoslavië: ‘Daarvoor moeten we terug gaan naar de tijd van de kruistochten en de psychologie van de kruistochten is niet meer van deze tijd. Geloofsonderdrukking komt overal voor, maar een strijd tussen christenen en moslims, een paus die vanuit een christelijke visie de mensen tot zoiets oproept? Nee. Ik kan verschillende voorbeelden geven van de manier waarop de christenen en moslims hier vreedzaam samenleven,’ zegt Matanov en hij noemt een dorp waar de bewoners gezamenlijk ramadan en kerstmis vieren. In de mensa van zijn eigen universiteit geeft een van de studenten een geheel andere visie dan de professor: ‘Ze noemen zich Turken, terwijl het helemaal geen Turken zijn, maar meer dan honderd jaar geleden overgelopen Bulgaren. Waarom zou ik met ze om moeten gaan? Ze doen helemaal geen moeite om zich aan te passen en houden er allerlei smerige gebruiken op na. Ga maar kijken in hun dorpen.’
Een vriend tegen wil en dank
Bulgarije heeft in Oost-Europa een slechte reputatie opgebouwd. Altijd vocht het aan de verkeerde kant. Tijdens twee korte Balkan oorlogen aan het begin van de eeuw vond Bulgarije al haar buren tegenover zich: Servië, Montenegro, Griekenland, Roemenië en Turkije. Aan al die landen moest ze uiteindelijk delen van haar grondgebied afstaan en dat leidde tot bittere haat. In de Eerste én Tweede Wereldoorlog werd vervolgens de Duitse zijde gekozen. Zelfs de Nazi’s waren geschokt toen ze zagen met hoeveel wreedheid de Bulgaren in Griekenland tekeer gingen. Bulgarijes beste vriend is Rusland, waar de orthodoxe Kerk na de val van het communisme een opzienbarende groei doormaakt. In Turkije vreest men voor een orthodoxe as tussen Moskou en aartsvijand Athene. Op die as zou Bulgarije een verbindende functie kunnen vormen en daarom is het uitgerekend Turkije dat, na meer dan een eeuw, vriendschap zoekt met haar oude vijand, uit angst dat die orthodoxe alliantie haar de doorgang naar Europa kan versperren.
‘Bulgarije is de poort naar Europa’, beaamt professor Axinia Djurova in haar directiekamer van het Dujcev-Instituut voor Slavisch-Byzantijnse studies, ‘en we hebben tegenwoordig met dezelfde problemen te maken als in de tijd van de kruistochten. Tot het midden van de vijftiende eeuw vormde Constantinopel een sterke muur tussen Europa en de (vijandige) cultuur die er achter zat. Na de Turkse invallen heet de Sovjetunie die functie voor een belangrijk deel overgenomen. Maar Rusland is geen krachtig land meer en dat is een van de redenen waarom er conflicten zijn ontstaan op de Balkan. Er is geen land meer dat de poort van Europa bewaakt zoals de Byzantijnen en de Russen dat deden. Je zou kunnen zeggen dat er nu een soort kruistocht vanuit een richting komt tegenovergesteld aan die van 900 jaar geleden. Een kruistocht náár het kapitalistische Westen, met als uitgangspunt economische- en marktmechanismen, gast arbeiders, handelaren, smokkelaars, criminelen.’
Poort van Trajanus
Niet ver buiten Sofia begint de immense vlakte der Thraciërs met rijke wijngaarden en graanvelden. Zodra het spoor van de langs landweggetjes leidt, schieten de fruitbomen, leveranciers van onze Bulgaarse jam, aan weerszijden voorbij. Een Turkse generaal heeft ze meer dan een eeuw geleden ter verfraaiing en voor de lommer langs de hoofdweg naar Turkije laten planten. ‘Wie een van de bomen omhakt, zal aan de volgende worden opgehangen,’ voegde hij er als milieuactivist avant-la- lettre in de krachtige taal van die tijd aan toe. Hier begint ook de grens tussen de oosterse en de westerse wereld, met Turkijes Europese enclave als overgangsgebied totdat de continenten door de Bosporus abrupt van elkaar gescheiden worden.
Zo ervoeren de Romeinen het ook en als uitvinders van de ereboog plaatsten ze vlak bij het plaatsje Kalouguerovo, waar ze symbolisch het omslagpunt tussen Oost en West wilden markeren, dwars over de Via Militaris zo’n grote stenen kolos: de poort van Trajanus en in symbolische zin ook de poort naar Europa.
Door deze poort bereikte Godfried begin december Philippopolis, het hedendaagse Plovdiv, waar hij door boodschappers van de Byzantijnse keizer Alexius werd opgewacht. Hugh Vermandois, de jongste zoon van de Franse koning Hendrik I, was als eerste in Constantinopel aangekomen en met giften en pracht en praal ontvangen. Maar het gerucht ging en naar later bleek niet geheel ongegrond, dat Hugh Vermandois door de machtige Byzantijnse heerser in Constantinopel onder huisarrest was gesteld.
Alexius had zich geërgerd aan het snoeverige briefje dat de Fransman hem had gezonden en was vastbesloten om hem een lesje te leren. ‘Weet, keizer dat ik de koning der koningen ben, de grootste van allen onder de hemel. Het is mijn wens dat u mij bij aankomst ontvangt met de pracht en praal die bij mijn edele afkomst past.’
Maar Godfried was om meerder redenen verstoord. Vanaf het begin van de reis koesterde hij argwaan tegen de keizer, die hij medeverantwoordelijk achtte voor de breuk tussen de oosterse en westerse christenen. En op zijn tocht door het Byzantijnse rijk had hij erop gerekend dat de oosterse christenen zich massaal zouden aansluiten bij de kruisvaarders naar het bedreigde Heilige Land. Was het niet hun keizer die de westerse christenen te hulp had geroepen? Maar de bewoners van Servië en Bulgarije toonden niet de geringste belangstelling voor de gebeurtenissen in het oosten en vluchtten weg in de bossen of stelden zich vijandig op zodra de kruisvaarders verschenen.
Godfried passeerde zonder problemen Adrianopel, het huidige Edirne, vanwaar hij Alexius een brief stuurde met het dringende verzoek om Hugh Vermandois vrij te laten. Enkele dagen later bereikten ze Selymbria (Silivri) aan de zee van Marmora, waar Godfrieds ‘tot dan toe zeer gedisciplineerde leger plotseling veranderde in een woeste bende die acht dagen lang het platteland teisterde.’
Waarom deze plotselinge kentering plaatsvond is niet in kronieken vastgelegd, maar het lijkt waarschijnlijk dat Godfrieds slechte luim was overgeslagen op zijn manschappen. In Selymbria werd hem door een boodschapper van de keizer een brief overhandigd met een negatief antwoord op zijn verzoek. Het was de eerste confrontatie tussen twee onverzettelijke leiders. De berichten over de omvang van de uit alle hoeken van Europa naar Constantinopel reizende legers hadden Alexius niet onberoerd gelaten en hem doen besluiten de bezoekers voorkomend, maar vastberaden te ontvangen. Na de gebeurtenissen in Selymbria verzocht hij Godfried het laatste deel van zijn reis vreedzaam af te leggen en Godfried was bereid aan dit verzoek te voldoen, maar de toon was gezet. Op 23 december 1096 sloeg het kruisleger de tenten op voor de enorme muren van de legendarische stad aan de Bosporus, de hoofdstad van het grote Byzantijnse rijk, Constantinopel.
Hoofdstuk 5 uit:
Robert Mulder & Lejo Siepe – God wil het! Reizen in het spoor van de kruisvaarders
Rozenberg Publishers 2005 ISBN 978 90 5170 168 5