Hamburgerstraat 28 – Inhoudsopgave

Hamburgerstraat

Foto: J.Spanjers

Wijn & Stael advocaten – Ten Geleide
mr. H.N. Brouwer – Inleiding

I. Historie
drs. T.J. Hoekstra – De Paulusabdij te Utrecht
mr. N.J. Vette – De omzwervingen van een Vrouwe Justitia

II. Casus
Prof.mr. M.G. Rood – Stakingsgedingen te Utrecht
mr. F.B. Keulen – Het Gat in de Lange Viestraat
mr. B.E.J.M. Tomlow – Amelisweerd Kort Geding
mr. H.P. Utermark – De Rechtbank te Utrecht en de KNVB
J.W.P. Wits – Who’s Afraid Of The Court?
mr. W.M.J. Bekkers – Het Proces van Knut Detlev F.

III. Redenen Waarom
mr. S. Boekman – Het Hof van Discipline
mr. M.L.J.C. van Emden-Geenen – Het Kantongerecht en de Hamburgerstraat
mr. H.F.M. Hofhuis – Van Meervoudig naar Enkelvoudig
mr. T.J. Jansen Schoonhoven – De Insolventiekamer van de Arrondissementsrechtbank te Utrecht

IV. Impressies En Herinneringen
mr. B.J. Asscher – Mijn eerste
mr. A.H. van Delden – Utrecht, Hamburgerstraat
mr. R.B. Eigeman – Impressies door Mr. Rolf B. Eigeman, Officier van Justitie
mr. M.M. Grauss – Hamburgerstraat 28: We woonden er met plezier, maar het huis werd te klein
mr. A. Herstel – Hamburgerstraat 28, De Kamers 313, 113, 303, 314, 211, 214 en een ‘Wisselbureau’
mr. G.J. Kemper – Het einde van de tijd
Prof.mr.  L.H.A.J.M. Quant – Een klein hoekje
mr. J.J. Stael – Kort na Koninginnedag
Prof.mr. T.A.W. Sterk – Laatste voorstelling: ‘De Rol’
mr. A. Voûte – De Utrechtse Rechter-Commissaris in faillissementen
mr. R.J. Verschoof – Ruimtegebrek
mr. J.W. Wagenaar – Wat een vreemd gebouw 

V. De Publieke Tribune
C. Dresselhuys – En altijd was het winter
C. Grimbergen – Wie ben ik dat u voor mij opstaat
mr. M. de Koning – Ik kan het nauwelijks aan, zoveel Utrecht
F. Soeteman – Touché der geschiedenis

VI. Van Oud Naar Nieuw
J.G. Arkeveld – Van oud (Hamburgerstraat) naar nieuw (Catharijnesingel)
De redactie – Ten slotte




Hamburgerstraat 28 – Ten Geleide

HamburgerstraatDe opvatting van de Rechterlijke Macht en de Balie dat zij beide verantwoordelijk of in elk geval medeverantwoordelijk zijn voor de rechtspleging in dit land, inclusief de toegankelijkheid en kwaliteit daarvan, lag waarschijnlijk ten grondslag aan de vraag die de President van de Rechtbank te Utrecht, mr. M. E. Havelaar, in een brief van 12 oktober 1938 stelde aan de Deken van de Utrechtse Orde van Advocaten, mr. R. van Woelderen.

Niet alleen de gebruikers van het pand aan de Hamburgerstraat 28 in Utrecht, maar ook de Minister van Justitie was inmiddels tot de conclusie gekomen dat moest worden uitgezien naar een nieuw Gerechtsgebouw in het Utrechtse. In zijn hiervoor genoemde brief vroeg de president aan de Deken suggesties te doen voor een locatie. Het feit dat deze vraag werd gesteld aan de Deken illustreert niet alleen die gezamenlijke of medeverantwoordelijkheid, maar ook de goede verstandhouding die er toen al was en die er nog steeds is tussen de Rechterlijke Macht en de advocatuur in Utrecht.
De Deken antwoordde voortvarend. Het Wolvenplein, waar het, eveneens verouderde, gebouw van het Huis van Bewaring stond, zou een geschikte locatie zijn voor de nieuwe rechtbank, zo meende de Deken.
U kent het vervolg. Door het uitbreken van de Tweede Wereldoorlog werden de nieuwbouwplannen uitgesteld en uiteindelijk op de lange baan geschoven. Het gevolg was dat de rechtbank in de twintigste eeuw niet meer aan een verhuizing naar een nieuwe locatie toekwam.

foto-bij-Ten-Geleide

Bij zijn afscheid als President van de Rechtbank te Utrecht werd aan mr. C.L. baron van Harinxma namens de Utrechtse Orde van Advocaten een boom aangeboden. Omdat iedereen er toen van uitging dat de rechtbank binnen enkele jaren zou verhuizen werd de boom door de specialist Copijn zodanig geplaatst dat deze mee zou kunnen verhuizen. Dat was ook de reden dat er gekozen werd voor een linde, hoewel de president als eerste voorkeur had opgegeven een acaciaboom. De verhuizing van een uit de kluiten gewassen lindeboom was minder riskant. Voor de verhuiskosten werd een gedeelte van het bedrag dat de Utrechtse advocaten voor het Van Harinxma-afscheiscadeau bijeen hadden gebracht, gereserveerd.

Toen Wijn & Stael in 1994 besloot om het initiatief te nemen tot de publicatie van een bundel over de rechtspleging in Utrecht leverde dat meteen al zoveel stof op, dat een tweede en derde deel, in wat zou worden de serie ‘Recht te Utrecht’, al kort daarna eveneens in de steigers stonden. Niet alleen de beschikbare stof, maar ook de stimulerende reacties, ook of misschien juist van niet-juristen, waren voor ons een aansporing om de serie voort te zetten. Uitgangspunt van de serie is om op anekdotische wijze te verhalen over recht en rechtspleging in het Utrechtse. Daarbij spelen historische aspecten een belangrijke rol.

Deel I van de serie, dat in 1994 verscheen, kreeg de titel ‘Recht te Utrecht’ mee. Het eerste exemplaar werd op 20 december 1994 aangeboden aan mr. I.W. Opstelten, die toen nog Burgemeester van Utrecht was en thans Rotterdam bestuurt. In 1998 verscheen het tweede deel, met de titel ‘De Kantharos’, waarvan het eerste exemplaar op 6 november 1998 werd aangeboden aan prof.mr. V.J.A. van Dijk, die van 1968 tot 1983 President van de Rechtbank te Utrecht was. Begin 2000 verscheen dit derde deel, met de titel ‘Hamburgerstraat 28’. Voor de keuze van de titel en het onderwerp lag de verhuizing van de rechtbank in het jaar 2000 voor de hand. De bundel bevat een adieu aan de oude locatie een eerbetoon aan degenen die jarenlang hun beste krachten hebben gegeven aan de rechtspleging in Utrecht, waarbij met name gedacht is aan rechters, officieren van justitie, griffie- en parketmedewerkers en de bodes.

Wij zijn de auteurs en Uitgeverij Kluwer bijzonder erkentelijk voor het feit dat zij aan deze bundel hebben willen meewerken. Onze speciale dank gaat uit naar mr. H.N. Brouwer, de President van de Rechtbank te Utrecht, die zo vriendelijk was om de bundel in te leiden.

20 maart 2000
Wijn & Stael




Hamburgerstraat 28 – Inleiding – Partir, C’Est Mourir Un Peu

HamburgerstraatHet is voorbij, in de tijd was het reeds verschillende malen aangekondigd, daarna weer uitgesteld, maar dat bleek geen voorbode van afstel. De Arrondissementsrechtbank te Utrecht verlaat het in het centrum van de binnenstad gelegen gebouw aan de Hamburgerstraat 28 teneinde een fonkelnieuw gerechtsgebouw te betrekken aan de centraal gelegen Catharijnesingel.
Rechtspraak is publieke dienstverlening in een staatrechtelijk jasje, zo luidt de moderne opvatting over de derde staatmacht van ons bestel. Het voorzieningenniveau dient daarop afgestemd te zijn. Daarin past geen verlangen meer om het te laten bij het oude vertrouwde, dat bij sommigen de reeds jaar en dag bestaande gebouwelijke problemen, verbonden aan de huidige plaats van de rechtbank, nog enigszins aanvaardbaar maakt. De aanduiding ‘paleis van justitie’ voor het te verlaten pand moet anachronistisch aandoen voor zowel justitiabelen, als degenen die er hun beroep uitoefenen. Maar toch, voor wie zoekt naar leven in het recht, naar het bewijs van de maatschappelijke functie van rechtspraak in de praktijk van de dag, naar de dynamiek van geschillenbeslechting en de daaraan verbonden, al dan niet ingetogen, hartstochten en emoties, voor diegenen is een bezoek op een doordeweekse dag aan de Hamburgerstraat onmisbaar. Het is maar de vraag of het nieuwe rechtsgebouw op den duur een dergelijke ambiance weet te creëren.
Daar komt bij, dat op de plaats waar de rechtbank zolang was gevestigd reeds vele eeuwen in elkaar opvolgende gedaantes recht gesproken werd. De rechtspraak in Utrecht is daar geworteld, hetgeen overigens ook in de architectuur van het bestaande gebouw tot uitdrukking komt. Immers, een uit de elfde eeuw daterend gedeelte van het complex van de Paulusabdij vormt nog steeds een integraal onderdeel van het pand. Bekend is dat reeds in de Middeleeuwen de abdij ten behoeve van een deel van de stad een zogenaamd dagelijks gerecht had. Nadien, vanaf het einde van de zestiende eeuw, was het Hof Provinciaal op die plaats gevestigd. Vanaf 1838 was het Provinciaal Gerechtshof er gehuisvest tezamen met een arrondissementsrechtbank. Van 1877 tot de verhuizing is het gebouw uitsluitend als rechtbank, kantongerecht en parket in gebruik geweest.
Het is dus niet zomaar een plek in de stad, Hamburgerstraat 28. Daarom is scheiden ook een beetje sterven.

Voor velen, uit niet alleen het rechtsbedrijf zo blijkt, heeft het vertrek van de rechtbank uit de Hamburgerstraat aanleiding gegeven nog eens te putten uit dierbare herinneringen, te verzinken in een zoete mijmering, een anekdote of incident op te halen dan wel een inspiratie op te doen.
Mijn vroegste herinnering aan de Hamburgerstraat dateert van september 1985. Het was een confrontatie met een voor mij niet bestaande werkelijkheid. Het gerechtsgebouw bood in die tijd op de maandagavond onderdak aan de cursus ‘vonnissen maken’, waarvoor ik was toegelaten. Aan de eerste maandagavond van de cursus was voor mij een slopende dag bij Philips, waar ik toen werkte, voorafgegaan. Philips was in die tijd verwikkeld geraakt in moeizame cao-onderhandelingen met de bonden, en stakingen dreigden. De periode van het poldermodel die zo’n ruïnerende invloed zou hebben op de kort geding-praktijk bij collectieve conflicten tussen werkgevers en werknemers, was in de verste verte nog niet gesignaleerd. Ik was lid van de onderhandelingsdelegatie van Philips en die dag was ik tezamen met anderen bezig geweest een dreigende – niet voorziene –  loonkostenstijging af te wenden. ’s Avonds meldde ik mij op de Hamburgerstraat om na een kort welkomstwoord, samen met twee andere cursisten, een meervoudige opleidingskamer te vormen, teneinde ons onder leiding van een vicepresident van een gerechtshof op het maken van een strafvonnis te werpen. Het werd een ontgoocheling. Het eerste uur werd door de opleider besteed aan het toelichten van het ultieme nut van het gebruik van het gewone potlood bij het concipiëren van vonnissen, in het bijzonder van strafvonnissen, en het daarbij onder handbereik hebben van een vierkante gum. Vervolgens kregen wij het als voorschrift mee bij het maken van de concepten. Ik wenste het aanvankelijk allemaal niet te geloven. Was dit de werkelijkheid van de Rechterlijke Macht? Een groter contrast met de werkelijkheid buiten het gebouw aan de Hamburgerstraat – de onderhandelingen met de bonden die dag spookten mij nog door het hoofd – was door mij die avond niet te bedenken. De kamer in het gebouw waar die avond het bovenstaande plaatsvond, herkende ik direct weer terug toen ik haar onlangs als werkkamer in gebruik nam.

Het is voor ons allen een gelukkige omstandigheid dat de redactie van ‘Recht te Utrecht’, een uitgave van Wijn & Stael Advocaten te Utrecht, in de verhuizing van de rechtbank naar de Catharijnesingel aanleiding heeft gezien een bundel in de reeks daaraan te wijden, door de herinneringen, anekdotes en inspiraties van sommigen verbonden met de Hamburgerstraat 28, te verzamelen. Het resultaat is een alleszins geslaagde uitgave, een retrospectieve beschouwing die recht doet aan de betekenis voor Utrecht van haar ‘paleis van justitie’.
Wie de bijdragen van de respectieve schrijvers van de uitgave leest, zal daarbij een rode draad ontdekken. Ik heb het hierbij niet over de door de redactie gekozen indeling, die langs een duidelijk herkenbare lijn is opgebouwd, maar over de vermelding van de persoon van mr. Volkerts van Dijk, van 1968 tot 1983 President van de Rechtbank te Utrecht. Zijn naam wordt door velen van de schrijvers opgevoerd en van een aura voorzien. Verwonderlijk is dat geenszins. Deze bekwame jurist en wijze rechter heeft immers een grote bijdrage geleverd aan de ontwikkeling en het behoud van het vertrouwen in de rechtspraak, en niet alleen voor Utrecht. In die zin is zijn persoon vast verbonden met de geschiedenis van de rechtbank en de veelvuldige vermelding van zijn naam in de hierna volgende artikelen ligt dan ook voor de hand.

Tot slot en ter aanmoediging: de verhuizing van de rechtbank naar de Catharijnesingel mag niet alleen tot een zeker verdriet stemmen, maar zeker ook tot blijdschap. De rechtbank is volledig uit haar voegen gerukt. Daarvan getuigt onder meer het bestaan van twee nevenzittingsplaatsen aan de Maliebaan. De onstuimige groei de laatste jaren van het aantal rechters en gerechtsambtenaren, mede als gevolg van de toegenomen juridisering van onze samenleving, is daar debet aan. Het nieuwe gerechtsgebouw biedt betere mogelijkheden de rechtspraak in Utrecht bij de tijd te houden in termen van organisatie en toerusting. Vanuit de nieuwbouw zal de rechtbank nieuwe hoofdstukken voor het Recht van Utrecht schrijven.




Hamburgerstraat 28 – De Paulusabdij te Utrecht

HamburgerstraatInleiding
Meer dan vierhonderd jaar is er recht gesproken aan de Hamburgerstraat. Iedereen in Utrecht kent de statige gevel van het gerechtsgebouw aan het ruime voorplein met zijn prachtige platanen. Minder mensen weten dat daar in de meer dan vijfhonderd jaar vóór de vestiging van het Hof Provinciaal een van de grootste en oudste kloosters van de stad Utrecht gestaan heeft, de Paulusabdij. Ook daarvan bestaat een gevel aan een plein, maar die is veel minder bekend. Zij behoort tot het ‘verborgen Utrecht’, dat de stad zo fascinerend maakt. De Hofpoort – want daaraan ligt die zuidelijke transeptgevel van de kerk van de Paulusabdij – is een van mijn favoriete plaatsen in de stad, waar ik mensen graag heenbreng als ik ze de oude stad laat zien. De verrassing is altijd groot. Het is erg plezierig hier de gelegenheid te krijgen naar aanleiding van de volgende functiewisseling – van rechtbank naar archief – iets over de gebouwen van het klooster mee te delen.

Van de zeven kerken en hun bijbehorende gebouwen die in de elfde eeuw in Utrecht stonden [i], is over de Paulusabdij het minst en het minst samenhangend gepubliceerd. Daarvoor is een aantal redenen aan te voeren. Ten eerste was het de enige abdij in het gezelschap. Dat betekent dat het complex van gebouwen door en communiteit bewoond werd, waarvan de afzonderlijke individuen geen belangrijke rol in de buitenwereld speelden. Dit in tegenstelling tot de beheerders van de andere kerken, de kanunniken, die als personen in allerlei functies wel veel sporen hebben achtergelaten. Daar komt nog bij dat de colleges van kanunniken, de kapittels, na de Reformatie niet zin opgeheven, maar als groepen protestantse grondbeheerders tot 1811 bleven voortbestaan. Uiteraard hielden zij daarom hun archieven intact, zodat wij nu over overvloedig bronnenmateriaal kunnen beschikken. Het archief van de Paulusabdij, die in 1580 wel werd opgeheven, is daarna goeddeels verloren gegaan. De gebouwen van de abdij kwamen in 1596 aan het Hof van Utrecht, de kerk werd tot zijn definitieve afbraak in 1804 gebruikt door de kanunniken van de Salvatorkerk, wier eigen bedehuis in 1587 gesloopt was.
De Janskerk en de Pieterskerk bestaan nog en hebben veel tot zeer veel van hun oorspronkelijke substantie bewaard. Dat kan niet gezegd worden van de Mariakerk, waarvan alleen een deel van de pandhof bewaard is gebleven. Die kerk heeft evenwel het geluk gehad in 1636 uitvoerig getekend te zijn door niemand minder dan Pieter Saenredam, zodat we van zijn uiterlijk en innerlijk goed op de hoogte zijn.
Het trio kerken op het Domplein – de Maartensdom, de Heilig-Kruiskapel en de Salvatorkerk – heeft, als basis van Christelijk Utrecht, al geruime tijd in de belangstelling gestaan. Naast afbeeldingen en ruim voorhanden archiefmateriaal hebben opgravingen gegevens over de oude toestand geleverd.
Tenslotte is er over de grote huizen, waarin de kanunniken woonden, veel bekend geworden uit archeologisch en bouwhistorisch onderzoek.
Van de Paulusabdij daarentegen ontbreken goede afbeeldingen en van de kerk en de abdijgebouwen is weinig meer over. Opgravingen en bouwhistorisch onderzoek in de jaren ’40, ’50, ’70 en ’80 hebben de grote lijnen van het complex kunnen vaststellen, maar daarover is nog nauwelijks samenhangend gepubliceerd.
Nu is de arrondissementsrechtbank uit de gebouwen getrokken en komt er na ruim vierhonderd jaar een einde aan de justitiële functie van de oude abdijgebouwen. Vóórdat Het Utrechts Archief de panden betrekt, zal in verband met de daarvoor noodzakelijke verbouwing uitgebreid bouwhistorisch onderzoek plaatsvinden. Het is volstrekt onduidelijk wat daarbij aan nieuwe gegevens tevoorschijn zal komen, maar de ervaring leert dat verrassingen bij dergelijk onderzoek bepaald niet uitgesloten zijn. Verder bereidt mevrouw drs. C. J. C. Broer al enige tijd een dissertatie voor op basis van materiaal uit de archieven. Dit artikel draagt dan ook een sterk voorlopig karakter. Het is geschreven op basis van enigszins gemakkelijk toegankelijk materiaal[ii].

De Benedictijnen
De Ordo Sancti Benedicti (OSB) is de oudste nog bestaande kloosterorde van het christendom. Ook vóór de stichting van de Orde in circa 525 waren er al vrome gemeenschappen, die naar de voorschriften van een Regel leefden, maar die van Benedictus van Nursia (ca. 480 – ca. 547) zou de basis worden voor vrijwel alle later ontstane kloosterorden. Benedictus schreef zijn Regel onder andere voor zijn klooster in Monte Cassino in Italië. Het is hier niet de plaats om uitvoerig op de inhoud ervan in te gaan. Het devies van de Orde Ora et labora (bid en werk) geeft aan dat niet alleen vrome contemplatie deel diende uit te maken van het monnikenleven, maar n persoonlijke armoede en in kuisheid onder het absolute gezag van een abbas (abt, vader) en de stabilitas loci (het blijven wonen op één plaats) belangrijke voorschriften.
De Benedictijner Orde was niet centraal georganiseerd: alle kloosters hadden een vrijwel volledige zelfstandigheid. Dit maakte een algemene controle op het naleven van de Regel niet eenvoudig en veel kloosters namen het op den duur niet zo nauw meer met de voorschriften. In de loop van de tijd ontstonden er daarom vele afsplitsingen van de Orde, die terug wilden naar de oorspronkelijke naleving van de Regel. In de vijftiende eeuw ontstonden er zogeheten congregaties van Benedictijner kloosters met het doel de Orde weer op het juiste pad te brengen.
In de middeleeuwse samenleving hadden de vaak rijk van land en goederen voorziene Benedictijner kloosters en hun abten een hoge status.

afb.1-plattegr.-middeleeuwse-stad

Afb.1. Plattegrond van de middeleeuwse stad met daarop aangegeven het kerkenhuis en de immuniteiten omstreeks 1150. Uit: Dolfin, Kylstra & Penders, p.7
I: immuniteit van de Dom of Sint Maarten; immuniteit van Oudmunster of Sint Salvator; III: immuniteit van Sint Marie; IV: immuniteit van Sint Pieter; V: kloosterterrein van Sint Paulus; VI: immuniteit van Sint Marie; VII: convent en hospitaal van Sint Jan van Jeruzalem (Catharijneconvent); 1: parochie van de Buurwerk; 2. parochie van Sint Jacob; 3: parochie van Sint Nicolaas; 4. parochie van Sint Geerte; a. kerken; b. stadspoorten en – tores. (wit: onzeker)

De Paulusabdij[iii]
In 1006 stichtte de Utrechtse bisschop Ansfried (995 – 1010) de Benedictijner abdij Hohorst op de Heiligenberg, even ten zuiden van Amersfoort, waarin hij op het laatst van zijn leven zelf intrad. Daarmee is deze abdij – na die van Egmond – de oudste Benedictijner vestiging in Nederland. In 1028 bevestigde keizer Koenraad II de abdij in haar bezittingen, die zij van de bisschoppen Ansfried en Adelbold II (1010 – 1026) gekregen had. Aangenomen wordt dat de abdij toen nog te Hohorst stond.
Dat is veranderd in 1050, want dan komen we de abdij tegen in een oorkonde van bisschop Bernold (1027 – 1054) in Utrecht. Zij is dan een van de samenstellende delen van het zogeheten Utrechtse Kerkenkruis (afb. 1), namelijk de zuidelijke arm[iv]. De twee reeds gebouwde kerken – de Pieterskerk en de Janskerk – waren kapittelkerken, evenals de later gestichte Mariakerk. Het is voor zover ik weet nooit bevredigend verklaard, waarom kort vóór 1050 daar ineens een abdij aan het zuidelijke eind van het kruis verscheen. De wel een s geuite opvatting dat de abdij al vóór het begin van de bouw van het kerkenkruis (toevallig pal ten zuiden van de Dom?) naar Utrecht was overgeplaatst, heeft wat aantrekkelijks, maar is tot nu toe absoluut onbewijsbaar.

Een ander opvallend verschil tussen de drie kapittelkerken en de Paulusabdij is de grootte van het grondgebied dat ze kregen als ‘immuniteit’. Als we de anderhalve hectare die het gebeid van de Paulusabdij besloeg vergelijken met die van de drie andere delen van het kerkenkruis, is dat van Sint Pieter tweemaal, dat van Sint Marie driemaal en dat van Sint Jan zelfs ruim zes maal zo groot. Dit heeft te maken met het feit dat een klooster een ‘geconcentreerd’ wonende gemeenschap was, met een gemeenschappelijke eetzaal (refter) en slaapzaal (dormter). De kanunniken van de kapittelkerken daarentegen woonden, zeker in later tijd, in hun eigen huizen op ruim bemeten percelen[v].

Hun inkomsten – kanunniken kenden geen gelofte van persoonlijke armoede – kregen zij uit hun prebenden, bestaande uit de opbrengst van nauwkeurig omschreven goederen en rechten.
De vrijwel rechthoekige vorm van het abdijterrein lijkt erop te wijzen dat er geen belemmeringen van fysieke aard waren, die tot een wat onregelmatiger plattegrond hadden kunnen leiden. Wel is het zo dat er een basis moet zijn geweest van waaruit men het terrein uitgezet heeft, want anders zou het abdijcomplex er zelf niet ‘scheef’ in gelegen hebben (afb. 2). De basis zal wel de zuidelijke grens van de immuniteit van Oudmunster geweest zijn.

afb.2-plattegr.-paulusabdij

Afb.2. Plattegrond van de Paulusabdij in zijn middeleeuwse omgeving.
Tekening: A.F.E. Kipp

Benedictijner monniken behoorden, net als kanunniken, tot de ‘elite’ van de kerk. Hun houding was dienovereenkomstig zelfbewust en hun instellingen waren rijk. Zij beheerden uitgestrekte landerijen, die zij ook wel in leen gaven of als leengoederen hadden ontvangen. Daarmee pasten ze goed in de top van de feodale maatschappij. Aan de abdij was dan ook een leenhof met de daarbij behorende functionarissen verbonden (afb. 3). Dit was geen ongebruikelijke situatie bij grote abdijen.

Afwijkender was evenwel het feit dat de monniken van de abdij, zeker in de late middeleeuwen, zich ongeveer als kanunniken gingen gedragen:
Vooreerst hadden abt, prior, en tien priester-monniken met hun twaalven een flink deel van het vermogen in twaalf vaste porties exclusief voor zichzelf gereserveerd. Zij hadden dus in strijd met het gemeenschappelijke leven van de Benedictijner Regel, die geen beperkingen wat betreft aantallen kende, een vast aantal formatieplaatsen gemaakt. Zij speelden in hun kloosterleven de organisatievorm van de Utrechtse kapittels na.

afb.3-zegel

Afb.3. Afdruk van het koperen zegelstempel van de Paulusabdij met Sint PAulus me zwaard en boek. S. ABBAT. S. PAULI. TRA. AD. FEUDA (Zegel van de abt van Sint Paulus te Utrecht. Voor de lenen.). Eind zestiende eeuw.
Foto: CMU

Zij noemden zich in stukken zelf cappitulares in het bezit van prebenden[vi]. Zou deze ‘mimicry’ kunnen wijzen op een gevoel van verbondenheid, dat nog uit de stichtingstijd dateert? Dat kan dan een aanwijzing zijn voor de geplande opzet van het kerkenkruis.
Een andere aanwijzing daartoe kan zijn het feit dat de Paulusabdij, evenals de vijf kapittels, in een deel van de stad een ‘dagelijks gerecht’ had. Dat van de abdij lag tussen de Nieuwegracht (Oudelle), de Hamburgerstraat (Paulussteeg) en de (Lange) Nieuwstraat en had zijn zuidelijke grens tussen de ABC-straat en de Groenestraat[vii]. In dit stuk van de stad oefende de abt door middel van zijn gerechtsdienaren de lage rechtspraak die ‘niet aan lijf en lid’ ging over personen en grond, zonder dat hij rechten op die grond had[viii]. Ook hier lijken de Paulusabdij en de kapittels een ‘eenheid’ te vormen.

hamburger4

Afb.4 – Rest van de noordelijke muur van het zijschip van de kerk in de tuin van Korte Nieuwstraat 6 (Huize Molenaar). Foto: FHUA

De gebouwen van de abdij(ix)
De gebouwen van een Benedictijner abdij zijn volgens een bepaald plan geordend. Het is dus mogelijk, ook al wordt er maar weinig van aangetroffen, zelfs aan schamele resten een functie toe te kennen, dat wil zeggen aan de gebouwen die een belangrijke rol in het kloosterleven hebben. Deze liggen meestal midden op het kloosterterrein rondom een centrale pandhof met kruisgang erlangs, de minder belangrijke gebouwen zijn daaromheen gegroepeerd en het geheel is omsloten door een muur of grachtje (afb. 2). De kern van een klooster bestaat uit de kerk in het noorden, de kapittelzaal, het gemeenschappelijke slaapvertrek – dormter of dormitorium – in het oosten, de eetzaal – refter of refectorium – in het zuiden, en de keuken en de voorraadruimten in het westen. Het huis van de abt stond buiten dit vierkant, evenals de gastenverblijven, het ziekenhuisje, de school, de verblijven van de novicen en eventuele agrarische bebouwing. Moes- en kruidentuinen en een boomgaard completeerden het geheel. Een behoorlijk klooster kon zichzelf vrijwel bedruipen. Gezien de geringe oppervlakte die de Paulusabdij in de stad besloeg, moet echter betwijfeld worden of er daar van grootschalige agrarische activiteit sprake was. Wel was er een boomgaard.

hamburger5

Afb. 5. Plattegrond van de kerk van de Paulusabdij met daarop aangegeven de delen die bij bouwhistorisch en archeologisch onderzoek zijn gevonden. Opmeting: Openbare Werken Utrecht, afd. Monumentenzorg, 1955, aangevuld met de vondst van de muur van de noorderlijke zijbeuk. HUA TA La 9.7

De kerk
Van de kerk van de Paulusabdij is weinig overgebleven en het ontbreken van betrouwbare afbeeldingen van vóór de sloop van het grootste gedeelte in 1707 maakt een reconstructie niet eenvoudig. Op basis van bewaard gebleven delen (afb. 4 en 8), opgegraven resten (afb. 5) en de grote verwantschap met de in diezelfde periode gebouwde Pieterskerk en Janskerk, hebben de heren Engelbrecht en Terlingen een maquette vervaardigd die een goede indruk van de kerk in welstand geeft (afb. 6). De totale lengte, breedte en hoogte van het schip van de kerk zijn ongeveer dezelfde geweest als die van de beide zusterkerken.

hamburger6

Afb.6. Maquette van de abdijkerk in zijn oorspronkelijke staat. G.M.J. Engelbregt en J.B.A. Terlingen. Foto: Museum Het Catharijneconvent, Utrecht

De zuidelijke eindmuur van het transept, die in 1954 bij verbouwingen van de rechtbank volstrekt onverwacht tevoorschijn kwam en voor nieuwbouw had moeten wijken (afb. 7), is het meest volledig bewaard gebleven bouwdeel van de kerk (afb. 8). Het heeft toen nog veel moeite gekost de muur te behouden. Het adagium van de toen pas aangekomen ambtenaar bij de Rijksdienst voor de Monumentenzorg en latere restauratie-architect van de gemeente Utrecht, C.L. Temminck Groll, Romaans werk sloopt men niet, heeft het uiteindelijk gewonnen. Bij opgravingen in 1949, 1954/55 en 1956 kon de omvang van het transept worden vastgesteld: het is een kleine vijf meter langer dan van de Janskerk en de Pieterskerk. Die extra lengte was ontstaan door het feit dat op de uiteinden van het transept naast de zijkapellen twee zogeheten absidiolen – kleine halfronde uitbouwtjes – gemaakt waren (afb. 5). Op die manier konden er vijf altaren op een rij staan. Het koor zal ongeveer dezelfde afmetingen gehad hebben als dat van de twee andere kerken, maar in tegenstelling tot de Janskerk en de Pieterskerk lijkt de abdijkerk geen crypte gehad te hebben.

hamburger7

Afb.7. Ontwerp en uiteindelijk resultaat van het herstel van de zuidelijke transeptgevel van de abdijkerk. Tekening: Openbare Werken Utrecht, Monumentenzorg, 1955

De breedte van het schip en de lengte tot en met de twee torens zijn ook archeologisch vastgesteld, namelijk ter plaatse van de nieuwbouw uit het midden van de jaren vijftig en bij onderzoek in Korte Nieuwstraat 6 (afb. 5 & 9).

hamburger8

Afb.8. De zuidelijke transeptgevel van de abdijkerk in de Hofpoort in 1955 na de restauratie. Foto: G.J. Lauwer, HUA TA La 9.48. Rechts moet de nieuwbouw nog komen

Opvallende gelijkenis vertoont de wijze van funderen van de drie kerken. Lagen veldkeien dragen de gebouwen (afb. 9). Bij de kerk van de Paulusabdij zijn op sommige plaatsen echter onder deze keienlagen dicht opeen geheide paaltjes gevonden, die de kennelijk slappe grond daar moesten verstevigen. In tegenstelling tot de twee andere kerken is de kerk van de Paulusabdij niet op een zandige oeverwal gebouwd, maar in een meer kleiig gebied.

De kerk van de Paulusabdij kan stevig in de groep van de drie zogeheten Utrechtse Bernoldskerken verankerd worden(x); hij is zeer verwant, maar toch verschillend. Ook de Janskerk en de Pieterskerk kennen dit soort onderlinge detailverschillen.

Hamburger9

Afb.9. De zuidelijke muur van het zijschip (voorgrond) en de koppelfundering voor de zuilen tussen het zijschip en het middenschip gezien naar het noorden in april 1956. De fundering is duidelijk uit twee soorten lagen opgebouwd: eerst gooide men puinachtig materiaal in de funderingssleuf en daar bovenop werden op meer regelmatige wijze keien gestapeld. Deze funderingsmethode komt in alle Utrechtse kerken uit de eerste heflt van de elfde eeuw voor

Van het interieur van de kerk is, op twee kapitelen na (afb. 10), niets bekend. Deze kapitelen zullen zeker niet bij de oorspronkelijke bouw gehoord hebben. Daarvan mogen we aannemen dat ze net zulke roodzandstenen zuilen uit één stuk met eenvoudige dobbelsteenkapitelen gehad heeft als die welke in de Pieterskerk en de Janskerk nog te zien zijn (afb. 11). Vermoedelijk zijn deze rijkversierde Rijnlandse kapitelen na de grote stadsbrand van 1148 aangebracht. Zij vertonen sterke overeenkomst met kapitelen uit de abdij van Siegburg bij Keulen. Het is waarschijnlijk geen toeval dat ten tijde van de brand een zekere Heinrich, die uit die abdij afkomstig was, abt van de Paulusabdij was(xi). Aangenomen wordt dat de kapitelen eens op zuilen gestaan hebben, die een galerij tussen de torens droegen.

Hamburger10

Afb.10. Twee kapitelen uit de Paulusabdij uit ca. 1150. Foto: CMU

Op één eigenaardig verschijnsel in de kerk moet nog de aandacht gevestigd worden. In 1804 werden de laatste resten van het koor van de kerk opgeruimd. Daarbij legde P. van Musschenbroek archeologische en bouwhistorische waarnemingen vast. Op wel erg eenvoudige wijze tekende hij de beide koorsluitingen: de ronde Romaanse uit de bouwtijd en de veelhoekige van een latere middeleeuwse vervanging van het koor (afb. 12). In de muren van deze laatste trof de bode van het kapittel van Oudmunster – die immers de kerk gebruikte – bij de sloop iets eigenaardigs aan, dat op instigatie van Van Musschenbroek in meer detail gedocumenteerd werd (afb. 13). Het ging om achttien aardewerken potten die op ongeveer drie en een halve meter boven de grond op hun kant in rijen op een halve meter van elkaar in de muur gemetseld waren. Hun opening was met een rond plaatje van lei met een gat in het midden afgesloten. Over het geheel was de witkwast gegaan, zodat er niets van de potten te zien was. De potten hadden de vorm van kleine, gereduceerd gebakken voorraadvaten van tussen de 20 en 24 cm. Hoog, die in de veertiende eeuw in Utrecht massaal vervaardigd werden. Dergelijke in muren of gewelven van kerkgebouwen gemetselde potten worden in het algemeen ‘klankpotten’ genoemd. Ze zouden dienen ter verbetering van de akoestiek. Of dat werkelijk hielp, is een nog steeds onopgeloste vraag(xii).Van Musschenbroek was kennelijk op de hoogte van het verschijnsel, maar hij had duidelijk zo zijn twijfels, want hij schreef … ‘omdat men reeds in voorgaande tijden begreep geen effect op de klank te doen’.

Hamburger11

Afb.11: Interieur van de Pieterskerk te Utrecht gezien naar het westen. Foto: Rijksdienst voor de Monumentenzorg, Zeist

Dormter, Kapittelzaal en Kloostergang
Bij de grondige verbouwing van de rechtbank in 1954/55 zijn niet alleen resten van de kloosterkerk teruggevonden en gedocumenteerd, ook in de zittingzaal en in zijn directe omgeving is onderzoek gedaan, waarvan de resultaten in foto’s en tekeningen zijn vastgelegd.
Uit die tekeningen en foto’s blijkt dat vrijwel het hele casco van het dormter-gebouw van ongeveer 27 x 7,5 meter binnenwerks er toen nog stond. Drie wanden zijn uit baksteen opgetrokken en stammen waarschijnlijk uit de eerste helft van de veertiende eeuw (over die datering straks meer). De vierde, noordelijke wand bestond uit de transeptmuur van de kerk. Toen men dit gebouw neerzette, heeft men de steunberen van het transept afgehakt om de nieuwe bakstenen muren goed op de transeptmuur te laten aansluiten(xiii). De fundamenten liet men echter zitten en daarop rusten (nog steeds) de noordelijke uiteinden van de lange muren van het gebouw (afb. 14). Deze lange muren zijn zó diep gefundeerd, dat de onderkant bij het uitgraven van het binnenwerk niet gevonden is. Alles wat op de plaats van die muren gestaan heeft, moet dan ook volledig weggegraven zijn.

Dát er iets gestaan heeft van minimaal dezelfde breedte, blijkt uit tufstenen muurresten die op fundamenten van veldkeien rusten en die op drie plaatsen de ruimte in de breedte doorsnijden (afb. 15). Deze funderingswijze is, zoals al eerder gezegd, kenmerkend voor de elfde eeuw. Deze drie dwarsmuren verdeelden de ruimte in maximaal vier delen.

Het is echter waarschijnlijk dat het stuk tussen de transeptmuur – met zijn toen nog ver uitstekende steunberen – en de eerste muur een open ruimte tussen de kerk en het dormitorium geweest is. Daarvoor pleit ten eerste het feit dat juist op deze plaats een aantal stenen grafkisten gevonden is. Zes waren van tufstenen platen gemaakt(xiv) en één was van baksteen gemetseld (afb. 16). De tufstenen exemplaren worden meestal in de twaalfde eeuw gedateerd (xv), de bakstenen exemplaren beginnen in de dertiende eeuw te komen(xvi).

Hamburger12

Afb.12. Plattegrond van de beide koren van de abdijkerk. De ronde is de romaanse verssie uit 1050, in de hoekige zaten de klankpotten uit de veertiende eeuw. In 1804 getekend door (of in opdracht van) P. van Musschenbroek, tijdelijk archivaris van het departement en de stad Utrecht. HUA TA La 9.6

Ten tweede vertoont de meest noordelijke dwarsmuur een uitbouw die door de opgravers als de fundering van een trap(toren?) geïnterpreteerd werd (afb. 15). Een toren zet men meestal niet in een gebouw, wel op een hoek aan de buitenkant. Het is goed mogelijk dat dit de trap was waarlangs de monniken vanuit de slaapzaal – die op de verdieping lag – , s’nachts naar beneden gingen om de metten te zingen. Ze konden de kerk via een deel van de kloostergang binnendoor bereiken; buitenom kon ook, door de deur in het midden van de transeptgevel (afb. 14).

Een oud vertrek aan het zuidelijke eind is er waarschijnlijk wel geweest, als tenminste het niet tot de huidige muren doorlopen van een fraaie tegelvloer (afb. 17) betekent dat die doorgegraven is voor de aanleg van die bakstenen muren. Deze vloer, die uit in Utrecht gebakken tegeltjes van 5,7 x 5,7 cm. gelegd is, kan uit de late dertiende of uit de vroege veertiende eeuw dateren. Omdat hij flink versleten is, moet hij toch minstens toen jaar gebruikt zijn. Ook zijn lage ligging – onder het niveau van de vloer van het ‘nieuwe’ gebouw én het feit dat hij strak tegen een van de oude dwarsmuren aanligt – wiens uiteinden voor het zetten van de nieuwe muur vergraven zijn – pleit voor zijn aanwezigheid in de oude opzet(xvii).

Hiermee komen we aan de datering van de bouw van de nieuwe dormter. In het gedeelte tot aan de kerk dat er toen bijgetrokken werd, is eveneens een deel van een fraaie mozaïekvloer gevonden, die nog rijker is aan decoratie en patronen, dan die in het zuidelijke deel van het gebouw (afb. 18). Belangrijk voor de datering is echter dat hij strak tegen de nieuwe muur is aangelegd, zodat wel aangenomen mag worden dat hij uit de bouwtijd stamt. Omdat deze vloeren na omstreeks 1350 in Utrecht niet meer voorkomen, lijkt een datering van de bouw in de eerste helft van de veertiende eeuw vast te staan(xviii).

Hamburger13

Afb.13. De klankpotten van de Paulusabdij. Een pot is in situ getekend, rechts een zijaanzicht en links een onderaanzicht. Het is vooral deze laatste afbeelding die de potten in de veertiende eeuw dateert. HUA TA 9.33

Eigenaardig genoeg lijken de opgravers uit de jaren vijftig niet geweten te hebben dat dezelfde vloer – maar dan in veel completere staat – al eens eerder gezien was, namelijk door Christian Kramm, de architect van het gerechtsgebouw (afb. 19). Hij doet er verslag van in zijn – later – opgestelde aantekeningen(xix):

In dezelfde hierboven genoemde groote audientiezaal in het Paleis van Justitie was de vloer vanaf de Noordeinde tot op de helft der lengte als mosaïk, met verglaasde kleine vierkanten en andere vormen gekleurde steen bedekt en waarom randen enz., zoodat dat alles aan een Turks tapijt doet denken. (…) Van deze vloersteenen is een gedeelte van het geheel … door mijne zorg op reeds genoemd museum (xx) bezorgd.

Hamburger14

Afb.14. Het fundament van de zuidelijke transeptmuur. Linnks en rechts is te zien dat de lange muren van het veertiende-eeuwse gebouw over (de fundamenten van) de ver uitstekende steunberen van de kerk zijn heengezet. In het midden is een oude doorgang naar de kerk te zien. Foto: Politie Utrecht

Beide vertrekken met de mooie vloeren moeten dus wel een bijzondere functie gehad hebben. Zo kunnen het bijvoorbeeld respectievelijk de oude en de nieuwe kapittelzaal geweest zijn, die zich volgens Benedictijner traditie onder de dormter bevond. De oudste kan ook nog in de verwarmde kamer (calefactorium) gelegen hebben, gezien de (vage) sporen van een schoorsteen in de (nieuwe) westelijke wand van dat vertrek. Een extra aanwijzing voor het feit dat het nieuwe vertrek de kapittelzaal is geweest, is het voorkomen van twee spitsbogen (afb. 20) in de westelijke wand. Het spel van het avondlicht op de glimmende, gekleurde vloer moet schitterend geweest zijn(xxi).

De vloer van de dormter op de verdieping heeft net boven deze spitsbogen gelopen. We kunnen ervan uitgaan, dat deze slaapzaal een ongedeelde ruimte geweest is, die misschien wel door een houten tongewelf werd gedekt. Er zijn namelijk geen aanwijzingen gevonden voor een vaste vloer boven de dormter.

Hamburger15

Afb.15. Plattegrond van de opgravingen uit 1954-1955. Aangegeven zijn de oude dwarsmuren (1) met de verdikking voor een trap (2), de twee veertiende-eeuwse tegelvloeren (3) en de grafkisten (4). Tekening: Gemeentewerken Utrecht 1954

De ‘nachttrap’ in het torentje was in de nieuwe opzet komen te vervallen. De monniken konden nu direct vanuit de slaapzaal de kerk bereiken, en wel via een klein deurtje in de transeptgevel, dat toegang tot een trap in de kerk verschaft moet hebben (afb. 20). Die trap zal aan de westelijke wand van het transept vastgemaakt geweest zijn: vandaar dat het deurtje zo op de rand van de gevel gemaakt is. Een dubbel wasbekken (afb. 20) in de westelijke muur gaf de gelegenheid vóór de metten de slaap uit de ogen te wassen.
Langs een gedeelte van het gebouw van het dormitorium is de aanwezigheid van de kloostergang vastgesteld. De constructie van een dergelijke galerij is vrij licht. Daarom kon bij de herbouw (ook in de eerste helft van de veertiende eeuw?) de fundering van tufsteen en keien blijven zitten. Die is dan ook bij de opgravingen tevoorschijn gekomen. De muur aan de zijde van de pandhof was ongeveer half zo dik als de oude tufsteenmuur: dat kon geen kwaad, want de gotiek bestaat per slot van rekening voor een groot deel uit openingen.

De refter
Het meest in het oog lopende bouwdeel was de refter, die echter in 1838 grondig verbouwd werd ten behoeve van de arrondissementsrechtbank. Wel is dit het gedeelte waarvan wat goede afbeeldingen van vóór die tijd bewaard zijn gebleven, zij het uit de tijd dat het Hof van Utrecht er al gevestigd was (afb. 21, 22, 23). Door zijn ligging aan het voorplein kon het gebouw ook gemakkelijker getekend worden. Opvallend is de hoge ligging van de begane grond boven een half verdiepte (wijn?)kelder.

Hamburger16

Afb.16. Overzicht van de grafkisten in het noordeinde van het dormtergebouw. Het hoogopgaande exemplaar is van baksteen. Bij de andere zijn de tufstenen platen te zien. Foto: G.J. Lauwers

Overige gebouwen en de ommuring
Van de gebouwen buiten de hierboven beschrevene weten we aanzienlijk minder. Zelfs de plaats van het abtshuis, dat – gezien het belang van dit heerschap – toch allure gehad moet hebben, is mij althans niet bekend. Misschien is het gebouw dat naast de Pauluspoort staat een goede kandidaat (afb. 24)? De Pauluspoort werd in 1619 de toegang tot de Korte Nieuwstraat toen die over het terrein van de Paulusabdij aangelegd werd om de (Lange) Nieuwstraat met het Munsterkerkhof (het zuidelijke deel van het huidige Domplein), de Trans en het Wed te verbinden. Al veel eerder is de gotische poort aan de Hamburgerstraat (afb. 22) als ingang gebruikt. De datum van de gebouwen aan weerszijden van deze poort is niet duidelijk, maar zij kunnen goed tot de dienstgebouwen van de abdij behoord hebben.

Hamburger17

Afb.17. De oudere, veertiende-eeuwse tegelvloer. Het glazuur en de kleuren zijn geheel afgesleten. Tegen de muur de mogelijke plaats van twee kasten, waarvan een verdiept. Foto: G.J. Lauwers

De plaats van de westelijke arm van de kloostergang en van de daaraan grenzende voorraadgebouwen is aan de hand van een negentiende-eeuwse afbeelding vast te stellen (afb. 23). Eventuele ondergrondse resten zullen bij de nieuwbouw in het begin van de jaren zestig ongezien verdwenen zijn.

Hamburger18

Afb.18. Het restant van de jongere, veertiende-eeuwse tegelvloer, die strak tegen de nieuwe muur was aangelegd. Foto: G.J. Lauwers

Ook al heeft de verkaveling en de daarop volgende bebouwing van de randen van het abdijterrein na de Reformatie veel opgeruimd, toch blijft de mogelijkheid bestaan van verrassende ontdekkingen, juist in die huizen. Zoals boven al vermeld, is de plaats van de westelijke gevel van de kerk bij bouwhistorisch onderzoek in Korte Nieuwstraat 6 vastgesteld, en leverde de tuinmuur van dat huis een deel van de noordelijke muur op. Oplettendheid blijft dus geboden.

Bij de restauratie van het hek rond het voorplein van de rechtbank in 1975 bleek de zuidzijde daarvan op de oorspronkelijke tufstenen omheiningsmuur van de abdij uit 1050 te rusten. Het vernieuwde hek is er gewoon weer opgezet. Zelfs de aanzet van de poort die op afb. 22 te zien is, was door de aanwezigheid van een verdikking in het muurwerk uit 1050 te plaatsen. Hieruit bleek duidelijk dat de gotische poort een Romaanse voorganger gehad moet hebben. Een tweede deel van die muur kwam bij bouwhistorisch onderzoek in Hamburgerstraat 38 tevoorschijn: de voorgevel van dat huis rust er (nog steeds) op.

Hamburger19

Afb.19.
A. Zo heeft Christian Kramm de vloer van afb.18 gezen. HUA TA La 9.32 (boven)
B. Beschilderde tegels met tinglazuur uit dezelfde vloer. HUA TA La 9,32 (onder)

Niet het hele terrein van de abdij is altijd door een muur omheind geweest. De westzijde en de noordzijde hadden oorspronkelijk een sloot als grens. In of kort voor 1281 werd midden in die sloot – die mooi als funderingssleuf kon dienen – een stevige bakstenen muur gebouwd, waarvan bij opgravingen in 1982 grote delen teruggevonden zijn. De vrij exacte datering van deze muur is het gevolg van een geschil tussen de abdij en de buren aan de andere zijde van de westelijke muur. Bij de bouw van de muur had de abdij het recht behouden op 31/2 voet aan de buitenzijde; dat zal tot de rand van de voormalige sloot geweest zijn. De buren nu hadden tegen de muur aangebouwd, wat hun in bouwkosten scheelde, maar de abdij tekort deed. In 1384 werd het een zaak, waarbij een schepenbrief uit 1325 ter tafel kwam. Daarin stond duidelijk dat de abdij de eigenaar was van de 3 ½ voet langs de buitenzijde van de muur. Er werden in die brief getuigen gehoord, die de muur nog hadden zien bouwen. Een ander stuk vermeldt het bestaan van de muur in 1281, zodat hij in of niet lang vóór dat jaar gebouwd moet zijn(xxii). Er is in dit geval dus duidelijk sprake van juristen die archeologen bij de datering van hun vondsten van dienst geweest zijn.

Hamburger20

Afb.20. Het noorderlijke deel van de westmuur van het dormtergebouw. Onder de resten van twee spitsbogen. Middenboven het dubbele wasbekken. Rechtsboven de ‘nachtdeur’ naar de kerk. Foto: G.J. Lauwers

Dat er bij archeologisch onderzoek in Trans 19 niets bijzonders over de Paulusabdij ontdekt werd, laat zich raden: het was de plaats van de boomgaard.

Het einde van de Abdij en een nieuw begin
Tijdens de Reformatie werd de abdij opgeheven (1580), de hoofdgebouwen aan het Hof Provinciaal toegewezen (1596), de kerk in gebruik gegeven aan de kanunniken van Oudmunster (1587) en de overgebleven gebieden verkaveld, de Korte Nieuwstraat aangelegd en de Trans verbreed (1618). Dat men grondig opruiming in de gebouwen van de abdij heeft gehouden, bleek bij opgravingen in 1982. Strak tegen de westelijke immuniteitsmuur lag een beerput waarin een deel van een fraai gesneden houten kruis, een Corpus Christi en een majolica kannetje gevonden werden. Er is geen beter symbool denkbaar voor het einde van deze eerbiedwaardige abdij uit 1050.Over de ruim vier eeuwen, waarin het gerechtshof in de steeds weer verbouwde en uitgebreide gebouwen van de Paulusabdij geresideerd heeft, valt zonder enige twijfel veel te vertellen (xxiii), maar dat vergt nieuw onderzoek, dat zeker zal plaatsvinden voordat de – voorlopig laatste – grote verbouwing van start gaat. Het is een troostrijke gedachte dat dan de schamele resten van het archief van de Paulusabdij weer op hun oorspronkelijke plaats terug zullen keren, namelijk als onderdeel van de collectie van Het Utrechts Archief.

Hamburger21

Afb.21. Het oosteinde van het reftergebouw met een gotisch poortje. De trapgevel rechts iis de zuidgevel van het dormtergebouw, dat wel wat smal is weergegeven, J.Hollenaar naar C.Pronk ca.1750. HUA TA La 9.23

HAMBURGER22

Afb.22. Het voorplein van het Hof van Utrecht in ca. 1755. Anonieme tekening. Rechts het reftergebouw, waarvan de begane grond op een half verdiepte kelder rust. Links de ingebouwde gotische poort, die op de plaats van een elfde-eeuwse voorganger staat. HUA TA La 9.24

Hamburger23

Afb.23. Het reftergebouw in 1837. Tekening C. Oostermann. Links: de westelijke vleugel van het voormalige kloostercomplex. HUA TA La 9.25

Hamburger24

Afb.24. De korte Nieuwstraat omstreeks 1750. Rechts de Pauluspoort met daaraan een groot huis (de ambtswoning?). In het tympaan van het poortje is vaag het provinciewapen aangeduid ten teken dat het toegang gaf tot het provinciale Hof. HUA TA La 9,16

 

 

 

 

 

 

 

 

In vergelijking met het boek ontbreken de laatste vijf afbeeldingen. De kwaliteit van deze illustraties was niet goed genoeg om hier te publiceren.

——–

NOTEN
i. Dat waren de Maartenskathedraal, de Salvatorkerk, de Heilig-Kruiskapel, de Pieterskerk, de Janskerk, de Paulusabdij en de Mariakerk.
ii. De uitgebreide manuscripten van A. van Buchell en van G.G. Calkoen in Het Utrechts Archief (HUA) zijn bijvoorbeeld niet geraadpleegd.
iii. Voor een algemeen overzicht van de geschiedenis van de Paulus Abdij zie Damen 1957.
iv. De Pieterskerk vormde de oostelijke, de Janskerk het noordelijke en de ongeveer dertig jaar later gebouwde Mariakerk de westelijke arm van het kerkenkruis. Voor alle duidelijkheid zij erop gewezen dat de term ‘kerkenkruis’ een uitvinding uit de negentiende eeuw is. Op grond daarvan wordt door sommigen het bestaan van een dergelijk ruimtelijk concept – vier kerken die zodanig rondom een centrale kerk (de Dom) gegroepeerd zijn, dat ze onderling via dat middelpunt verbonden een kruis vormen – ontkend. Dit is wel heel streng in de leer: als het niet opgeschreven is, bestaat het niet. De schikking van de kerken, waarvan er bovendien drie binnen het tijdsbestek van veertien jaar (1040-1054) gebouwd zijn, kan nauwelijks op toeval berusten. Strikt juridisch bewijs voor het bestaan van het idee ‘kerkenkruis‘ in de elfde eeuw is niet te leveren. De geschiedbeoefening is echter geen juridische bezigheid, maar zij moet zich zo nu en dan ‘bij gebrek aan (geschreven ) bewijs’ ook van andere bronnen bedienen. Hoever sommigen daarin gaan, blijkt onder andere uit Mekking 1988, die mijns inziens te ver naar de andere kant doorslaat. Het is hier niet de plaats verder op deze discussie in te gaan.
v. Uit de grote omvang die de immuniteiten kennelijk vanaf het begin al hadden, zou men wellicht kunnen concluderen dat de kanunniken van de ‘jonge kapittels’ nooit een gemeenschappelijk leven gekend hebben. De oude kapittels zijn die van de Dom en van Oudmunster. Voor de toch ook grote verschillen in omvang van de drie jonge immuniteiten zijn misschien fysieke oorzaken, namelijk reeds bestaande (natuurlijke) grenzen, aan te wijzen. Het zou te ver voeren daar hier op in te gaan.
vi. Kalveen, van 1990, p.1.
vii. Bruijn, de 1994, p. 353-359.
viii. Bruijn, de 1994, p. 277-278, 351-353.
ix. De publicaties over bouwhistorisch onderzoek en opgravingen zijn in het algemeen nogal specialistisch en niet altijd gemakkelijk te vinden. Er wordt in dit artikel dan ook afgezien van een gedetailleerde annotatie. De belangrijkste gegevens staan in Dolfin, Kylstra & Penders 1989; Groot, de & Montforts 1983; Hoekstra 1979 en 1981; Kipp 1982, 1988, 1989, 1991-1992; Kipp & Hoekstra 1986; Rooijen, van 1990; Stooker 1949, 1954, 1955; Temminck Groll 1959 en 1988. Voor de vaste indeling van een Benedictijner klooster: Braunfels 1972.
x. De Lebuïnuskerk te Deventer en de Maartenskerk in Emmerik zijn eveneens onder leiding van bisschop Bernold gebouwd. Zij zijn echter groter. Onlangs is ook geopperd dat de Walburgiskerk te Zutphen tot de groep der Bernoldskerken zou behoren (Groothedde et al. Eds. 1999, p. 38-43)
xi. Klinckaert 1997, p. 41-43.
xii. Heijbroek 1976, die overigens de Utrechtse potten veel te vroeg dateert, omdat hij ervan uitgaat dat ze in het romaanse koor gevonden zijn.
xiii. Voor gelijksoortige afgehakte, oorspronkelijk schuin oplopende steunberen zie men het koor van de Pieterskerk. Daar is in het plaveisel de omvang van de onderkant van de steunberen aangegeven.
xiv. Al in 1837 had Kramm twee van deze ‘doodskisten’ opgegraven. Hij wist er geen weg mee en vroeg zich af welk ‘volk’ zich in dergelijke vorm had laten begraven. Een normale Nederlander zou zich immers in een houten kist of een bakstenen grafkelder hebben laten bijzetten. Overigens sprak hij van ‘kloeke personen’ wier skeletten tussen de tufstenen lagen. Het bewijst eens te meer dat goed doorvoede mensen uit de betere kringen in de middeleeuwen bepaald niet klein hoefden te zijn. HUA Historisch Werkmateriaal 272, nr.12.
xv. Een vrijwel volledig exemplaar van een dergelijke kist staat in de Pieterskerk opgesteld.
xvi. Ook hier verschaft de Pieterskerk een goed voorbeeld in de prachtig beschilderde kist uit het laatste kwart van de dertiende eeuw.
xvii. Interessant is het feit dat twee rechthoekige vakken tegen deze muur niet met tegeltjes belegd zijn, maar met grote bakstenen. Op deze twee plaatsen hebben waarschijnlijk kasten gestaan.
xviii. In Utrecht is sinds de jaren dertig van de vorige eeuw een dertigtal van (resten van) deze mozaïekvloeren gevonden en gedocumenteerd. De tegels werden in de Bemuurde Weerd gebakken. In het Centraal Museum is de vloer uit een voormalig kanunnikenhuis van St. Jan, Janskerkhof 16, te zien, die zeer verwant is aan die uit de Paulusabdij. Onder Mariaplaats 33 ligt in situ nog de iets eenvoudiger vloer van een kanunnik van Sint Marie.
xix. HUA Historisch Werkmateriaal 272, nr. 12.
xx. Bedoeld is het in 1838 opgerichte Museum van Oudheden van de stad Utrecht, dat vanaf 1921 een van de samenstellende delen zal zijn van het Centraal Museum Utrecht. Kramm had de tufstenen ‘doodskisten’ daar ook al heen laten brengen. In 1868 zal de vloer van Janskerkhof daar ook belanden en goed bewaard blijven. Van de vloer uit de Paulusabdij is alleen een later samengesteld tableau over.
xxi. Voor de meest recente publicatie over deze vloeren en hun productie zie Rooijen, van 1997, p. 58-71 met literatuurverwijzingen op p. 168-169.
xxii. Bruijn, de 1997, p. 351-353.
xxiii. In een ongeveer tegelijk met deze bundel te verschijnen publicatie vanwege de Utrechtse Rechtbank gaat prof.dr.ir. C. L. Temminck Groll (Temminck Groll, ter perse) in op de geschiedenis van de gebouwen ook na 1596. Dat is zeker het geval in de publicatie van de Rijksgebouwendienst, Adviesgroep Monumenten in Rijksbezit, Bouwhistorische documentatie en waardebepaling Arrondissementsrechtbank Hamburgerstraat 28-30 Utrecht (red.drs C. J. van der Peet), ’s Gravenhage 1988. Van deze publicatie bestaat geen handelsuitgave. Omdat ik in een te laat stadium van het bestaan van deze studie hoorde is zij door mij niet meer geraadpleegd.




Hamburgerstraat 28 – De omzwervingen van een Vrouwe Justitia

HamburgerstraatZij begon haar loopbaan in de stad Utrecht in 1731, maar heeft inmiddels haar standplaats in Groningen: het Justitia-beeld van de beeldhouwer Jacob Cressant[i]. Hoewel het verblijf in Groningen het uiterlijk en de carrière van deze Utrechtse Vrouwe goed heeft gedaan – zij kreeg in Groningen een nieuwe arm aangemeten, werd voorzien van een nieuwe verflaag en verwierf daar, dankzij het NOS-journaal, zelfs nationale bekendheid[ii] – is zij zodanig verknocht aan de stad en het arrondissement Utrecht dat ik niet uitsluit dat zij er ooit zal terugkeren.
Hoezeer deze Vrouwe Justitia aan Utrecht verbonden is, blijkt uit de hiernavolgende schets van haar levensloop tot heden.

De opdracht
De Vrouwe Justitia is in 1730 uit zandsteen vervaardigd in opdracht van het Utrechtse stadsbestuur. Zij was bestemd voor de gevel van het (oude) stadhuis aan de Stadhuisbrug[iii]. Bij resolutie van 10 juli 1730[iv] gaf de vroedschap[v] toestemming ‘het Justitiebeeldt[vi] dat voor het Stadthuis zal worden geplaetst te doen maken volgens het nieuwe model’. Op dat moment was er reeds een Justitia-beeld van de hand van ene Verkerk, maar de vroedschap oordeelde in 1729 dat dit beeld ‘zeer lomp (is) en gantsch niet voldoedt’[vii].
Uit een latere resolutie, namelijk die van 19 maart 1731[viii], blijkt dat de opdracht voor het maken van het nieuwe Justitia-beeld is verstrekt aan de beeldhouwer Jacob Cressant. Voor zijn werkzaamheden ontving hij een bedrag van f 300,- en nog eens f 100,- voor verdere bemoeiingen. Op 8 februari 1731 kreeg de beeldhouwer hiervan alvast f 200,- uitbetaald, het restant ontving hij ruim een maand later op 19 maart[ix]. Blijkens de resolutie van 2 januari 1731[x] was het beeld op dat moment reeds voltooid.

Jacob Cressant
Volgens sommige auteurs van de voor deze bijdrage geraadpleegde bronnen is de beeldhouwer Jacob Cressant afkomstig uit het Noord-Franse Abbeville[xi], volgens anderen kwam hij uit Antwerpen[xii]. Vaststaat dat hij zich omstreeks 1728 in Utrecht vestigde, waar hij in 1736 toetrad tot het Sint Lucasgilde. Om lid te kunnen worden van dit gilde moest volgens de statuten eerst een proeve van bekwaamheid worden afgelegd. Vanwege ‘zijne groote kunst en kundigheid van Beeldhouwen’ werd Cressant bij wijze van uitzondering toegelaten tot het beeldhouwersgilde zónder proef te doen. Aan deze vrijstelling werd wel de voorwaarde verbonden dat Cressant het gilde een bedrag van f 25,- betaalde[xiii]. Cressant genoot in de stad Utrecht meer privileges. Toen hij – eveneens in 1736 – verzocht om toekenning van het burgerrecht, werd hem dit om niet verleend. In de betreffende resolutie wordt hij aangeduid als ‘voornaem constenaar’ en wordt voorts melding gemaakt van zijn ‘zonderlinge kunst’ en zijn ‘goed gedrag, handel en wandel’[xiv]. Waarom Cressant zich in 1728 in Utrecht vestigde, is onbekend. Niet onwaarschijnlijk is dat zijn komst naar deze stad verband hield met de nabijheid van kunstliefhebber David van Mollem, van wie hij veel opdrachten kreeg.

beeld1

Het zandstenen beeld van Vrouwe Justitia van Jacob Cressant
Foto; J. Spanjers, Oosterhout

David van Mollem (1670-1746) was een zeer succesvol zijdehandelaar en –fabrikant. Hij importeerde ruwe zijde uit onder meer India, Italië en Perzië, en verwerkte deze tot garens die geschikt waren om te weven en te verven. Zijn fabriek lag in Utrecht buiten de Weerdpoort aan de Vecht. Naast de fabriek lag zijn woonhuis met daarachter een grote tuin. Het gehele complex heette ‘Zijdebalen’, naar de balen waarin de ruwe zijde over de Vecht werd aangevoerd.
De fabriek van Van Mollem trok veel bezoekers, zowel uit binnen- als buitenland. Een van hen was tsaar Peter de Grote. Maar ook de naastgelegen tuin was in die tijd een bezienswaardigheid. Van Mollem had deze laten omtoveren tot een waar ‘lusthof’ met niet alleen bijzondere planten en bloemen, maar ook vijvers, fonteinen en watervallen, beeldengroepen en vazen, een labyrint, een openluchttheater, enz.(xv). Voor het beeldhouwwerk schakelde Van Mollem verschillende kunstenaars in, waaronder met name Cressant[xvi]. Van zijn hand bevonden zich in het lusthof onder meer beelden van de Tijd en de Eeuwigheid, de Hemel en de Aarde, Bacchus, Flora, Neptunus, en verder diverse tuinvazen [xvii].
Ook toen de tuin van Zijdebalen voltooid was, waarschijnlijk in 1739(xviii), bleef Van Mollem Cressant bestellingen doen. Zo vervaardigde Cressant in 1740, ter gelegenheid van de zeventigste verjaardag van Van Mollem zelf met als pendant een buste van diens goede vriend admiraal Hendrik Grave(xix). Voorts gaf Van Mollem Cressant kort voor 1745 opdracht de portretbustes van vier Utrechtse hoogleraren te vervaardigen(xx). Van Mollem schonk deze terracotta beelden in 1745 aan de stad Utrecht om ze te plaatsen in de stadsbibliotheek(xxi).

Zoals reeds is opgemerkt, was Van Mollem voor Cressant een belangrijke opdrachtgever. Het vertrek van Cressant uit Utrecht – vanaf ongeveer 1742 woonde hij in Amsterdam – lijkt samen te hangen met de voltooiing van het lusthof van Van Mollem. Hoewel deze hem ook nadien enkele opdrachten gaf, zoals hiervoor is aangegeven, en Cressant in 1741 nog een opdracht kreeg van het Utrechtse stadsbestuur, was het aanbod van werk in Amsterdam waarschijnlijk groter.
De gegevens over Cressant na zijn vertrek uit Utrecht zijn summier. Zeker is dat hij nadien werken maakte voor verschillende Amsterdamse kerken, een houten vrouwenfiguur voor het Sint Lucasgilde in Amsterdam en een schoorsteen voor het Amsterdamse stadhuis. Ook maakte hij beelden voor het kasteel in de buurt van het Duitse Kassel en een preekstoel voor de Grote Kerk te Dordrecht. In 1753 en 1756 werden beelden van hem getoond op tentoonstellingen van de Académie de Saint Luc te Parijs. Verder zou Cressant in 1757 nog twee bronzen beelden hebben vervaardigd voor de Franse markies de Marigny. Hierna ontbreekt van hem ieder spoor(xxii).
Het spoor van Cressants Vrouwe Justitia daarentegen kunnen wij zonder moeite verder volgen in de tijd.

beeld2-

Foto van de bijzondere terechtzitting (inzake oorlogsmisdaden) in de Rechtbank te Utrecht op 9 december 1948. In de absis achter de rechters staat het beeld van Vrouwe Justitia.
Foto: F.van der Werf. Vindplaats: FHUA

De verhuizing van Vrouwe Justitia van de gevel van het stadhuis naar het Paleis van Justitie
Na meer dan honderd jaar de gevel van het Utrechtse stadhuis te hebben opgesierd, moest Vrouwe Justitia in 1824 een ander onderkomen zoeken; in dat jaar werd begonnen met de afbraak van een deel van de gebouwen die tezamen het stadhuis vormden, waaronder de voorgevel van Huis (Groot) Lichtenberch en Huis Hasenberch(xxiii).
Enkele jaren na de start van de verbouwing van het stadhuis – de werkzaamheden begonnen in 1824 en waren voltooid in 1846 – onderging in Utrecht ook het complex aan de Hamburgerstraat 28-30 een grondige verbouwing. Sinds 1596 was daar het Hof Provinciaal gevestigd(xxiv). In 1838, met de invoering van de Wet op de Rechterlijke Organisatie en het Beleid der Justitie, werd dit een provinciaal gerechtshof met daaraan toegevoegd een arrondissementsrechtbank. Tot 1877, toen het aantal hoven in Nederland naar vijf werd teruggebracht waarbij Utrecht buiten de prijzen viel, was er in Utrecht dus een heus paleis van justitie. De verbouwing van dit paleis werd uitgevoerd volgens een ontwerp van architect Christiaan Kramm(xxv).
Tijdens de verbouwing werden enkele, vermoedelijk laat-Romaanse kapitelen en basementen gevonden. Op 6 juni 1838 zond Kramm deze aan het college van B&W van Utrecht ten behoeve van het stadsarchief. In zijn begeleidende brief(xxvi) schreef Kramm erop te vertrouwen dat ‘wanneer het Stedelijk bestuur in het bezit moge zijn van voorwerpen welke aan de Provincie van nut kan zijn’ hij daar wederkerig op mocht hopen.

De reactie van het college van B&W kwam reeds de volgende dag: in een brief van 7 juni 1838 antwoordde het college Kramm als volgt(xxvii):
‘Volgaarne gebruik makende van het aanbod, ons bij uwen brief van gister gedaan, hebben wij de daarbij toegezondene voorwerpen van Oudheid bij onze verzameling van dien aard, ten stadhuize doen overbrengen(xxviii). Onder dankzegging voor dat bewijs van attentie, verklaren wij ons gezind, om, in het bezit zijnde van voorwerpen welke der provincie van nut zoude kunnen Zijn, dezelve daar aan af te staan, en hebben de eer als nu reeds een bij ons nog voorhanden beeld der Gerechtigheid, hetwelk vroeger in den gevel van het Stadhuis geplaatst was, bij zoo ver hetzelve nog dienstbaar is, ten behoeve van het Hof van Justitie aan te bieden.’

Hoewel zulks niet direct volgt uit de brief van Kramm en de reactie van het college van B&W zoals hiervoor weergegeven, is het mogelijk dat Kramm de gevonden voorwerpen aan de stad Utrecht aanbood met het vooropgezette doel de Vrouwe Justitia van Cressant te verwerven voor het gebouw aan de Hamburgerstraat. Dit kan wél worden opgemaakt uit de beschrijving van de ruil door Kramm zelf. In 1857 schreef hij[xxix]:
‘Een (van Cressants; nv)voornaamste werken is wel het meer dan levensgroote beeld der Gerechtigheid[xxx], dat in eene nis in den voorgevel van het laatst gesloopte stadhuis, te Utrecht, heeft gepronkt, en thans nog op eene doelmatige plaats, in de groote audientiezaal van het Paleis van Justitie, te Utrecht, als een blijvend aandenken, bewaard wordt. Mijn doel was, dit Beeld weder eene eigenaardige bestemming te geven, en ik wendde dus pogingen aan bij de stedelijke Regering, om het tot dat einde af te staan, zoo als ik bij die der Provincie, in mijne betrekking als Provinciaal Architect, voorstelde, om wederkeerig een paar Bijzantijnsche kapiteelen en bassementen, die in de oude Abdij van St. Paulus aanwezig waren, in het Stedelijk Museum van Stichtsche Oudheden te doen plaatsen, welke een en ander, door mijne zorgen, toen ik als architect met den bouw van gezegd Paleis van Justitie belast was, ook tot stand is gekomen (…).’
Vooropgezet doel of niet, dankzij Christiaan Kramm verhuisde de Vrouwe Justitia naar de Hamburgerstraat. Kramm, die haar ‘in zijn soort fiks gebeiteld, goed gevormd en vol uitdrukking’ vond[xxxi], gaf Vrouwe Justitia een plaats in een absis in een grote zaal op de begane grond[xxxii]. Zij stond daar tot de volgende verbouwing die begon in 1954 en zou duren tot 1965.

beeld3

Willem Albertus Haanebrink, De Stadhuisbrug, ca. 1820, Utrecht, Centraal Museum. Het oude stadhuis te Utrecht met in een nis aan de voorgevel het beeld van Vrouwe Justitia

Tussenstop: Centraal Museum
Voor deze verbouwing werd als binnenhuisarchitecte Betty Rodbard uit Amsterdam aangetrokken. In haar concept voor het interieur van de verbouwde rechtbank was geen plaats voor een vroeg achttiende-eeuws Justitiabeeld. Cressants Vrouwe Justitia moest dus het veld ruimen. Of, zoals het in het rapport ‘Bouwhistorische documentatie en waardebepaling’ staat omschreven: ‘De stellig, dat nieuwbouw belangrijker was dan het bewaren van oude restanten is typerend voor die tijd (…)[xxxiii].

Op verzoek van Ministerie van Justitie is het beeld in 1957 ondergebracht in het depot van het Centraal Museum te Utrecht[xxxiv]. Het vertrek van Vrouwe Justitia uit het gebouw aan de Hamburgerstraat ging aan in ieder geval één advocaat in het Utrechtse arrondissement niet onopgemerkt voorbij; mr. H.J.M. Gerlings bezocht de Vrouwe Justitia in haar nieuwe verblijfplaats, waarna hij zich in het NJB beklaagde over het feit dat zij – Gerlings noemt haar bij haar Griekse naam: Themis – zomaar, zonder vorm van proces, aan de kant is geschoven[xxxv]. Zijn jammerklacht staat hieronder:

beeld4

‘Jammerklacht’ van de Utrechtse advocaat mr. H.J.Marius Gerlings, met de ttiel ‘Themis vermist’, in Het Nederlands Juristenblad (1957), p. 364

– Opmerkingen en Mededelingen –
Levensgroot heeft Zij gestaan op het podium van de gerechtszaal voor strafzaken in het Paleis van Justitie te Utrecht, wakend over rechters en justitiabelen. In naam spraken de rechters recht ‘in naam des Konings’, maar in feite deden zij dat namens Themis, die, achter hen staande, met vaste blik hun hoofd en hart leidde. Waarom had het Utrechtse Gerecht de eer van Haar lijflijke tegenwoordigheid? Waarom had Zij zich geen blinddoek voorgebonden? Waar kwam Zij vandaan? Wij weten het niet. Het enige wat wij weten, is, dat Zij is verdwenen. Zonder afscheid, zonder bedankje zelfs is Zij afgedankt toen men met de thans aan de gang zijnde vernieuwing van het Paleis begon. Haar Paleis, het Paleis van Vrouwe Justitia. In boeien heeft men Haar geslagen als ware Zij weerbarstig, en zo heeft men Haar naar buiten getakeld en op een open vrachtwagen weggevoerd. Zonder vorm van proces is Zij opgesloten, nog wel in een door artillerie afgedankte donkere stal, achter het Centraal Museum. Als een ordinaire gevangene heeft men Haar ontwapend en Haar Haar ornamenten afgenomen. Het zwaard heeft men Haar hand ontwrongen, de weegschaal heeft men Haar andere hand ontrukt. Geen schande heeft men Haar bespaard. Als een stout kind heeft men Haar in de hoek gezet met het gezicht naar de muur.

Alvorens deze jammerklacht te uiten, wilde ik Haar nog eens bezoeken om Haar verlof tot publicatie te vragen, in de hoop Haar tevens in Haar verlatenheid wat te kunnen troosten. Hoe schrok de suppoost van het museum, die de staldeur voor mij opende, toen Zij er niet meer stond. Schuchter keek hij in de andere hoeken of Zij zich soms even had teruggetrokken, maar nergens was zij te ontwaren. Voor mij, mij van Haar goddelijke oorsprong bewust, was dit niet vreemd, maar de suppoost wilde er niet aan. Zij bleek naar een andere stal te zijn overgebracht en daar staat Zij nu temidden van een aantal karren tot spot, met bevallig opgeheven arm als een mislukte wagenmenster. Wreekt dan niemand deze verregaande, steeds verdergaande beledigingen van onze hoogste Ambtenaar in functie? 

De hartenkreet van Gerlings ten spijt, Cressants Vrouwe Justitia keerde niet terug naar de Hamburgerstraat. Toen zij het museumdepot uiteindelijk in 1964 verliet, was dit om naar Groningen te gaan.

De verhuizing van Utrecht naar Groningen
Het was op initiatief van mr. C.J.J.W. van Groeningen, destijds President van de Groningse Rechtbank, dat de Vrouwe Justitia in 1964 van Utrecht naar Groningen verhuisde. Van Groeningen herinnerde zich haar uit de tijd dat hij substituut-griffier was in Utrecht. Blijkbaar heeft zij toen een onvergetelijke indruk op hem gemaakt.
Het beeld, 1500 kilo zwaar, werd eind maart 1964 met een vrachtauto vanuit Utrecht naar Groningen getransporteerd. Volgens een krantenberichtje uit die tijd gebeurde dit ‘met een gematigd vaartje van 40 kilometer per uur’(xxxvi). Na een paar dagen in een houten kist op het binnenplein te hebben gestaan, werd de Utrechtse Vrouwe op 1 april 1964 ‘door vier potige werklieden’ geplaatst in een nis in de grote zittingszaal van de Rechtbank in Groningen, toen nog gevestigd aan de Oude Boteringestraat 36 en 38.
Enkele dagen nadat Vrouwe Justitia haar nieuwe nis had betrokken schreef Van Groeningen aan de toenmalige directrice van het Centraal Museum te Utrecht:
‘Het beeld past wat stijl betreft prachtig in de zittingszaal van mijn rechtbank. De stijl van deze zittingszaal is, evenals die van het beeld, van de eerste helft van de achttiende eeuw’ (xxxvii).

In diezelfde brief vroeg Van Groeningen of de sokkel, waar het beeld oorspronkelijk op had gestaan, zich nog in het depot van het Centraal Museum bevond: Deze was namelijk niet meegekomen naar Groningen, waardoor ‘het beeld nog provisorisch en veel te laag is opgesteld’, aldus Van Groeningen. In antwoord op zijn vraag berichtte de directrice van het Centraal Museum hem dat, toen het beeld van de Rechtbank in Utrecht naar het museum werd vervoerd, de sokkel niet is meegenomen(xxxviii).
En zo kwam Vrouwe Justitia in Groningen op een veel lager voetstuk te staan dan zij in Utrecht, aan de gevel van het stadhuis en in de rechtbank, gewend was. Echter, in april 1998 verhuisde de Arrondissementsrechtbank in Groningen naar een nieuw gebouw en de ‘import-dame’, zoals de archivaris van deze rechtbank Vrouwe Justitia noemt, verhuisde mee. In het nieuwe gebouw staat zij in de hal op een aan de muur bevestigde sokkel, wederom hoog verheven boven de rechters en justitiabelen.
Overigens is het de vraag of het Justitia-beeld wel verplaatst had mogen worden van de oude Groningse Rechtbank aan de Oude Boteringestraat naar de nieuwe rechtbank aan het Guyotplein. Het gebouw aan de Oude Boteringestraat 36-38 is namelijk een Rijksmonument; sinds 9 november 1971 staat het als zodanig ingeschreven in het Register van beschermde monumenten(xxxix).
In de omschrijving van het gebouw, zoals deze in voornoemd register is opgenomen, staat onder meer:
‘In de zittingszaal betimmering en balies met gesneden spijlen, deur en pijlerbekroningen; eenvoudig stucplafond op met forse voluten versierde koof, alles 1754. In een der nissen Justitiabeeld’ (onderstreping NV).

In artikel 11 van de Monumentenwet is onder meer bepaald dat het verboden is om zonder vergunning een beschermd monument ‘in enig opzicht te wijzigen’. Door de Vrouwe Justitia uit de zittingszaal te verwijderen, is het gebouw aan de Oude Boteringestraat gewijzigd. Tenzij hiervoor een vergunning was verkregen, hetgeen gelet op de ongewijzigde omschrijving in het Register van beschermde monumenten niet waarschijnlijk is, kan degene die de Vrouwe Justitia heeft verplaatst ingevolge artikel 56 van de Monumentenwet worden gestraft met een gevangenisstraf van ten hoogste een jaar of een geldboete van de vijfde categorie (thans f 100.000,-)(xl).

Nog een laatste verhuizing?
Op grond van het bovenstaande kan in ieder geval worden geconcludeerd dat de Utrechtse Vrouwe Justitia nu niet is waar zij hoort. Volgens het Register van beschermde monumenten zou zij in de oude zittingszaal van de voormalige rechtbank in Groningen moeten staan. Echter, nu deze zittingszaal niet meer als zodanig in gebruik is, zou zij ook daar niet meer op haar plaats zijn.
Volgens Utrechtse rechters en advocaten, waaronder de schrijfster dezes, hoort de Utrechtse Vrouwe Justitia überhaupt niet in Groningen thuis. Zij menen dat haar standplaats Utrecht behoort te zijn, de stad waar zij in 1730 werd gehouwen en waar zij haar eerste 234 jaren doorbracht. En wat zou voor deze Vrouwe Justitia nu een mooiere plek zijn om naar terug te keren dan de nieuwe rechtbank aan de Catharijnesingel in Utrecht?

Noten
[i] De achternaam van Cressant werd ook wel geschreven als Croissant, Cressent of Cresant.
[ii] Telkens wanneer in het NOS-journaal aandacht wordt geschonken aan een spraakmakende rechtszaak, verschijnt de Vrouwe Justitia van Cressant even in beeld.
[iii] In de periode 1824 tot 1846 werd het Utrechtse stadhuis ingrijpend verbouwd. De huidige, neoclassicistische voorgevel van het hoofdgebouw dateert van die tijd. In het frontispice van deze voorgevel ontbreekt iedere versiering, volgens Haslinghuis omdat werd gebouwd ‘met een zuinige beurs’. De nieuwe gevel verving de gevels van Huis (Groot) Lichtenberch en Huis Hasenberch, die samen het hoofdgebouw vormden. In tegenstelling tot de huidige gevel waren deze wel versierd met ornamenten, waaronder een nis met daarin de Vrouwe Justitia. Zie E. J. Haslinghuis, De Nederlandse Monumenten van geschiedenis en kunst. Deel II. De Provincie Utrecht, ’s Gravenhage 1956, p. 123-131.
Met het verkrijgen van stadsrecht verkreeg een gebied tevens een eigen wetgeving, een eigen rechtspraak en een eigen bestuur. Tot de Staatsregeling van 1798, waarin een poging werd ondernomen de leer van Montesquieu in de praktijk te brengen, waren deze drie machten niet principieel van elkaar gescheiden en toevertrouwd aan verschillende van elkaar onafhankelijke organen; de drie taken berustten alle bij het stedelijk bestuur. Een beeld van Vrouw Justitia aan de gevel van het stadhuis was een verwijzing naar de rechtsprekende taak van het stadsbestuur. Overigens is de stedelijke rechtspositie van Utrecht, voor zover bekend, nimmer expliciet bevestigd. Waarschijnlijk heeft zij deze langs gewoonterechtelijke weg verkregen. Hetzelfde geldt voor de stad Groningen. Zie: J.P.H. de Monté Verloren en J.E. Spruit, Hoofdlijnen uit de ontwikkeling der rechterlijke organisatie in de Noordelijke Nederlanden tot de Bataafse omwenteling, Deventer 198, p. 156-171.
iv. Resolutie van de Vroedschap 1730, fo. 148. Verwijzingen naar resoluties van de vroedschap zijn steeds overgenomen uit artikel van J. Knoef. Het was niet mogelijk de door hem genoemde bronnen zelf te raadplegen. J. Knoef, ‘De beeldhouwer Jacobus Cresant’, Oud-Holland 58 (1941), p. 169-177.
v. De vroedschap was een college van burgemeesters (te vergelijken met de tegenwoordige wethouders), belast met het dagelijks bestuur.
vi. F. Talstra, archivaris van het arrondissement Groningen, uit in een artikel uit 1998 twijfels over de identiteit van het beeld van Cressant. Zij draagt namelijk sandalen en haar linker onderbeen komst onder haar kleed vandaan, hetgeen volgens hem niet gebruikelijk is bij een Justitia beeld. Bovendien is haar zwaard slechts een verguld houten plankje, en zijn haar hand en het lemmet zichtbaar aangepast. Verder houdt zij volgens Talstra de weegschaal ongewoon hoog vast met een enigszins verkrampte arm, die ook lijkt te zijn verbouwd. Een hoogleraar archeologie die het beeld op verzoek van Talstra heeft onderzocht, kwam tot de conclusie dat het beeld niet Justitia moet voorstellen, maar Diana, de Romeinse godin van de jacht (zie: F. Talstra, ‘Justitia en Libertas in Groningen’, een artikel dat in 1998 verscheen in het personeelsblad van de Arrondissementsrechtbank te Groningen).Uit het genoemde vroedschapsbesluit blijkt echter dat Cressants Vrouwe wel degelijk Justitia is.
vii. Resolutie van de Vroedschap 1729, fo. 142. J. Knoef, op. cit. (noot 4), p. 169.
viii. Resolutie van de Vroedschap 1731, fo. 80. Ibidem, p. 170.
ix. Zie de Rekeningen van Thesaurieren. Ibidem, p. 170.
x. Omstreeks 1741 vroeg de stad Utrecht Cressant wederom een beeldhouwwerk te vervaardigen. Blijkens de Kameraarsrekeningen over 1741 no. 1260 ontving hij dat jaar f 1227:10 (sic) ‘voor (twee) wapens in steen gehouwen met de Tenanten en verdere ornamenten op de Hoge mey buyten de Tolsteegpoort’. Deze werken, waaronder twee leeuwen met in hun klauwen een wapenschild, zijn niet bewaard gebleven. J. Knoef, op. Cit. (noot 4), p. 172 en C. Kramm, Zijde Balen te Utrecht, in: Utrechtsche Volksalmanak, Utrecht 1851, p.50.
xi. J. Knoef & J. Klinckaert.
xii. R. van Eijnden en A. van der Willigen, J. Immerzeel, C. Kramm en S. Muller. Van Eijnden en Van der Willigen schreven in 1816 dat Cressant vermoedelijk een Brabander was, maar in 1840 noemden zij hem een Antwerpenaar. Over het geboortejaar van Cressant bestaat zo mogelijk nog minder duidelijkheid. Aangezien zijn vroegst bekende werk dateert van 1711 zal hij in de zeventiende eeuw geboren zijn. Het sterftejaar van Cressant is evenmin bekend. Vast staat wel dat hij in 1766 reeds was overleden. In dat jaar trouwde namelijk zijn dochter en in de ondertrouwinschrijving staat vermeld dat haar beide ouders waren overleden. Zie: J. Knoef, op. cit. (noot 4), p. 177.
xiii. C. Kramm, ‘De levens en werken der Hollandsche en Vlaamsche kunstschilders, beeldhouwers, graveurs en bouwmeesters van den vroegsten tot op onzen tijd’, eerste deel A-C, Amsterdam 1857, p. 298.
xiv. Resolutie van de Vroedschap van 27 februari, 1736, fo. 79/80. Zie J. Knoef, op. cit. (noot 4), p. 171.
xv. J. N. van der Meulen, David van Mollem (1670-1746) eigenaar van zijdefabriek en buitenplaats ‘Zijdebalen’, In: Utrechtse biografieën 3, Utrecht 1996, 136-140.
xvi. Ook Jan Baptist Xavery en de Utrechtse beeldhouwer Jan van der Mast maakten sculpturen voor de tuin van Van Mollem. Overigens vervaardigde Van der Mast (1736-ca. 1750) (?) voor de vierschaar in het Utrechtse stadhuis omstreeks 1740-1750 een beschilderd en verguld Justitia beeld van eikenhout. Dit beeld vertoont veel gelijkenis met de Vrouwe Justitia van Cressant. Het maakt nu deel uit van de collectie van het Centraal Museum te Utrecht en was in 1999 te zien op de tentoonstelling ‘Weegschaal en Zwaard, de Verbeelding van Recht en Gerechtigheid in Nederland’ in het Haags Historisch Museum. Zie onder meer: J. Klinckaert, ‘De verzamelingen van het Centraal Museum Utrecht 3. Beeldhouwkunst tot 1850’, Centraal Museum Utrecht 1997, p. 593-594.
xvii. S. Muller Fz., Zijdebalen, Utrecht 1912, p. 9. In de collectie van het Rijksmuseum te Amsterdam bevinden zich vier tuinvazen van Cressant uit 1714, met allegorische voorstellingen van de vier jaargetijden.
xviii. Waarschijnlijk was het lusthof Zijdebalen in 1739 voltooid, want in dat jaar maakte Arnold Hoogvliet in opdracht van Van Mollem een 600 regels tellend gedicht, waarin hij de zegeningen van het kunstrijke park bezint. Dit gedicht verscheen in 1740 in druk (A. Hoogvliet, Zijdebalen, Hofdicht, Delft 1740). In dit hofdicht zijn ook enkele regels gewijd aan het werk van Cressant. ‘De geestige Verkolje aan ’t Y heeft voor Cressant / Hen eerst geteekent uit zijn vindingrijk verstant;/ De beitel vormde die daarnaa, en heeft het leven / Aan ’t roerloos marmer door vernuft en kunst gegeven’. ‘Mijn treden vriendelijk verzellen, d’aandacht wekken/ En tot het beitelwerk der grootsche vazen trekken,/ Waarin de kunstige Cressant ons blijken geeft,/ Dat d’edele natuur door kunst in ’t marmer leeft’. ‘Zoo kan de beitel van Cressant onze aandacht streelen!’ ‘Al kunstwerk, ’t welk den naam Cressant allom verbreidt/ En duurzaam zijnen lof zal doen in ’t marmer leven’.
xix. S. Muller, op. cit. (noot 17), p. 9.
xx. De borstbeelden van Arnoldus Drakenborch (1684-1748), Everardus Otto (1685-1756), Petrus van Musschenbroek (1692-1761) en David Millius (1692-1756), thans in de collectie van de Universiteitsbibliotheek Utrecht.
xxi. Zijdebalen – lusthof aan de Vecht ’tuin- en tekenkunst uit het begin van de 18e eeuw, Tentoonstellingscatalogus Centraal Museum, Utrecht 1981, p. 78-79.
xxii. J. Knoef, op. cit. (noot 4) p. 174-176.
xxiii. Haslinghuis, op. cit. (noot 3) p. 123-131.
xxiv. Oorspronkelijk was aan de Hamburgerstraat 28-30 de Benedictijner abdij van Sint Paulus gevestigd, als onderdeel van het Utrechtse ‘kerkenkruis’. Vanaf 1593 werden er protestantse geestelijken opgeleid. Drie jaar later, in 1596, werd in een deel van het complex het Hof Provinciaal gevestigd, dat rond 1700 het volledige complex in gebruik nam. Zie: Bouwhistorische documentatie en waardebepaling. Arrondissementsrechtbank Hamburgerstraat 28-30, een rapport dat tot stand kwam onder verantwoordelijkheid van het Bureau Rijksbouwmeester, Adviesgroep Monumenten in Rijksbezit, Utrecht 1988, p. 24.
xxv. Cristiaan Kramm (1797-1875) was naast architect ook kunstschilder en kunstverzamelaar. Ook de verbouwing van Paushuize en de uitbreiding met de Statenzaal in opdracht van de gouverneur in Utrecht werden uitgevoerd volgens een ontwerp van Kramm, hetgeen hem de titel van ‘provinciaal architect’ opleverde. Zie. C.C.S. Wilmer, ‘Christiaan Kramm (1797-1875)’, In: Utrechtse biografieën 3, Utrecht 1996, p. 96-101.
xxvi. Zie de (handgeschreven) Notulen van Heeren Burgemeester en Wethouders der stad Utrecht, Mei en Junij 1838, 49 en 108. De notulen worden thans bewaard in Het Utrechts Archief. Overigens wordt dit archief in de toekomst (deels) overgebracht naar Hamburgerstraat 28, de dan voormalige rechtbank.
xxvii. Ibidem, 109.
xxviii. Het stadsarchief en –museum waren ondergebracht in het (verbouwde) stadhuis. In 1849 schreef L. E. Bosch in de Utrechtsche Volksalmanak van dat jaar dat van de collectie van het museum deel uitmaakte ‘twee kapiteelen met basementen van de Bijsantijnsche orde, afkomstig uit de abdij van Sint Paulus, thans het paleis van justitie’. Zie: L.E. Bosch, Hasenberg en Lichtenberg, thans het stadhuis, In: Utrechtsche Volksalmanak, Utrecht 1849, p. 89-90.
xxix. C. Kramm, op. cit. (noot 13), p. 298. In het artikel van Kramm over Zijdebalen, in de Utrechtse Volksalmanak voor het jaar 1851, staat een vrijwel identieke passage, met dien verstande dat het hebben van een vooropgezet doel hierin minder duidelijk naar voren komt.
xxx. Volgens Kramm bestond (bestaat?) er ook een geboetseerd model van het Justitia beeld. Dit zou deel hebben uitgemaakt van de kunstnalatenschap van J. Krauht, welke op 7 oktober 1771 te Den Haag werd verkocht. In de verkoopcatalogus stond onder meer genoemd ‘een beeldje, verbeeldende de Justitie, door den Ouden Cressant, staande te Utrecht op het Stadhuis’. Zie: C. Kramm, op. cit. (noot 13) p. 298.
xxxi. C. Kramm, op. cit. (noot 13), p. 298.
xxxii. Op. cit. (noot 24) p. 17.
xxxiii. Op. cit. (noot 24) p. 21.
xxxiv. Brief d.d. 3 april 1964 van dr. M.E. Houtzager, toenmalig directrice van het Centraal Museum te Utrecht, aan mr. C.J.J.W. van Groeningen, toenmalig President van de Arrondissementsrechtbank te Groningen. Vindplaats: Het Utrechts Archief, Ingekomen stukken bij en minuten van uitgaande stukken van de directeur, vanaf 1941 de directrice, van het Centraal Museum, 1925-1969, archiefnummer 419, inventarisnummer 207, band 1964, gemeente-H.
xxxv. H.J. Marius Gerlings, ‘Themis vermist’, Nederlands Juristenblad (1957) 17, p. 364.
xxxvi. ‘Rechtsherstel voor Vrouwe Justitita’, De Tijd, 2 april 1964.
xxxvii. De betreffende brief dateert van 7 april 1964. Vindplaats: zie noot 34.
xxxviii. Brief van 9 april 1964 van dr. M.E. Houtzager aan mr. C.J.J.W. van Groeningen. Vindplaats: zie noot 34.
xxxix. De Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschappen kan op grond van artikel 3 van de Monumentenwet een ontroerend monument aanwijzen als beschermd monument. Voor zover tegen die aanwijzing geen beroep is ingesteld of een beroep is afgewezen, wordt het aangewezen monument ingevolge artikel 6 van voornoemde wet ingeschreven in een register van beschermde monumenten.
xl. Artikel 23, lid 4, Wetboek van Strafrecht.




Hamburgerstraat 28 – Stakingsgedingen te Utrecht

HamburgerstraatInleiding
De Hamburgerstraat zal leeg zijn zonder de rechtbank. Voor mij in ieder geval was haar pand, waarvan ik nu lees dat het no.28 is, ‘de Hamburgerstraat’. Preciezer gezegd, ging het voor mij om de rechtbank van mr. Van Dijk. Dat lag eigenlijk niet voor de hand, nu mr. Plugge de Utrechtse Rechtbankpresident was toen ik als advocaat – overigens in Amsterdam – aankwam (1951). Kort gedingen en dan nog in een ander arrondissement, waren toen zeker niet de kost waarmee jonge advocaten werden grootgebracht. Bovendien was de afstand tussen een gevestigd magistraat als Plugge en een juist van de collegebanken gekomen, jonge advocaat, zeker in de jaren waarvan ik spreek, zo groot dat van contact tussen hen eigenlijk niet te spreken was. Nu mag daaruit geenszins worden afgeleid dat mijn relatie met Van Dijk als president van stonde af aan een andere was. Ik heb ook voor hem kort gedingen bepleit waarin de juist genoemde afstand centraal stond. Maar aan die zaken heb ik geleidelijk weinig herinnering overgehouden. Datzelfde geldt voor andersoortige zaken die mij in de loop der jaren naar de Hamburgerstraat brachten. Ik herinner mij alleen een getuigenverhoor, waar mr. Bieger de rechter was en mr. Hooft Graafland als advocaat voor de wederpartij opkwam. Waarover het toen precies ging, staat mij niet meer bij. Wel staat in mijn geheugen gegrift hoe Bieger mij – terecht – op mijn nummer zette en vooral de elegante, doch niet minder duidelijke manier waarop hij dat deed.
Maar ook zulke incidentele herinneringen doen er niet aan af dat ‘de Hamburgerstraat’ voor mij de rechtbank van Van Dijk werd. Zijn presidiaat en de wijze waarop hij dat uitoefende, overheersen deze terugblik. Daarbij verbleekt enigszins de herinnering aan de opknapbeurt die het gebouw in die jaren kreeg en waarbij achter een gelijk blijvende façade een compleet nieuw ‘binnengebouw’ verrees. Dat ik het heb over de rechtbank van Van Dijk wordt, realiseer ik mij nu, in hoge mate bepaald door mijn herinnering aan de drie stakings-kortgedingen uit de jaren zeventig. Mr. Van Dijk zat op die zaken als president; ik kwam op voor de bonden die steeds als gedaagden in de procedure stonden. Dat gebeurde overigens in goede samenwerking, eerst met de inmiddels overleden Utrechtse advocaat Van Schaik en later met Schellart, ook nu lid van de balie te Utrecht. Het ging om de voorgenomen stakingen bij de Nederlandse Spoorwegen, bij werkgevers in de zuivel- en in de vleeswarenindustrie. Hoewel klein in aantal, hebben die drie zaken blijkbaar zo’n grote indruk op mij gemaakt dat ze mijn herinnering aan de Hamburgerstraat zijn gaan overheersen. Ook bij Van Dijk zelf moet van een sterke indruk sprake zijn. Hij rept er in ieder geval over in de gesprekken met Bekkers en Snijders die hebben geleid tot het van hem geschetste portret, zoals dat is verschenen in het eerste deel van de serie ‘Recht te Utrecht’, waarin ook dit deel verschijnt.

Ik wil in dit opstel aan ieder van de drie zaken enige aandacht besteden (respectievelijk Pres. Rb. Utrecht 14 december 1970, NJ 1971, 72; 4 februari 1977, NJ 1977, 79 en 8 februari 1977, NJ 1977, 80). Die aandacht wil ik omlijsten met een blik op de verhoudingen werkgevers/werknemers zoals die toen waren en nu zijn, zomede met een weergave van de opvattingen toen en nu over de (on)geoorloofdheid van de werkstaking als wapen aan de kant van de werknemers. Die beschouwingen zullen hun apotheose vinden in een beschrijving van het slotbedrijf van deze gedingen (8 februari 1977), waarin de president als mens een markante rol heeft gespeeld.

Arbeidsverhoudingen in Nederland
De jaren vijftig zijn, gelijk bekend, gekenmerkt door wederopbouw en herstel. Het door de Tweede Wereldoorlog zwaar getroffen land had, naar communis opinio, de gezamenlijke inspanning van alle beschikbare krachten nodig. Dat bracht de achterstelling van eigen belangen bij het nationale belang mee. Die achterstelling betekende op haar beurt dat werkgevers en werknemers niet meer autonoom waren bij de onderhandelingen over en de bepaling van de prijs van de arbeid. Anders gezegd, de overheid had een krachtige greep op de lonen gekregen, zodat wij spreken van een toen bestaand stelsel van geleide loonpolitiek. Die moest zorgen voor gematigde lonen die een gunstige ruilverhouding met andere landen bevorderde. En zo’n gunstige ruilvoet kon de export bevorderen die dringend nodig was in een land dat slechts beperkte natuurlijke hulpbronnen had en dus daarvoor van de import afhankelijk was. Die import nu kon slechts voldoende betaald worden wanneer de export een hoog niveau bereikte. De vakbeweging die in het kader van een dergelijke loonpolitiek weinig kon doen aan de behartiging van de belangen van haar leden, ruilde dat doel in voor het bereiken van andere doelen. Zij verwierf zich een plaats in organen van samenwerking met werkgeversorganisaties op het terrein van de sociale zekerheid (via de bipartite bedrijfsverenigingen), van de pensioenvoorziening (via de pensioenfondsen), van de voedselvoorziening (via de schappen) en van diverse andere bipartite, met advies- of beslistaken belaste organen van samenwerking als bijvoorbeeld de ontslagcommissies bij de gewestelijke arbeidsbureaus.
Ook dit poldermodel avant la lettre had natuurlijk zijn tijd. De jaren zestig brachten confrontatie en conflict. De vakbeweging viel verguizing ten deel, nu haar opstelling veelal als te meegaand met het kapitaal werd gezien. De behartiging van eigen belangen begon aan een renaissance, zowel aan werkgevers- als aan werknemers kant. Conflict werd niet langer geschuwd om die belangen te dienen. Eerder vond een zekere verheerlijking plaats van wat een conflictmodel ging heten. In die benadering paste het weer oppoetsen van het jaren in onbruik geraakte stakingswapen. In de bestuursvergadering van een van de grote bonden kwam in die dagen een nota ter tafel die sprak van het in ere herstellen van verloren vaardigheden, waarmee collectieve actie werd bedoeld. Nu was het natuurlijk niet zo dat de jaren vijftig in het geheel geen collectieve arbeidsgeschillen kenden. Maar ze betroffen zelden lonen of andere arbeidsvoorwaarden, geregeld als die werden door het College van Rijksbemiddelaars. Ze werden bovendien niet of nauwelijks geleid door ‘erkende’ bonden, waarbij het overgrote deel van de georganiseerde werknemers was aangesloten.

Stakingsgedingen-afb.1

Links op de foto de advocaten van de bonden, mr. M.G.Rood en mr. A.F.A.M. Schellart, in actie tijdens een van de stakingsgedingen. Rechts op de foto namens de werkgevers in de zuivel- en vleeswarenindustrie mr. M. Nuyten, procureur, en mr. T.G. Scheer en mr. J.P. van Ginkel, advocaten in deze zaak. Foto: Fotobureau ‘t Sticht

Het is hier niet de plaats te lang stil te staan bij kwesties als de arbeidsverhoudingen in ons land in de jaren zeventig. Geïnteresseerde lezers zij aanbevolen de proefschriften van Fase (W.J.P.M. Fase, Vijfendertig jaar loonbeleid in Nederland, Samsom 1980) en Van Peype (T. van Peype, De ontwikkeling van het loonvormingsrecht, Ars Aequi Libri 1985) erop na te lezen. Veeleer gaat het mij er om aandacht te vragen voor het feit dat de geleide loonpolitiek uiteindelijk plaats moest maken voor een liberaler politiek op het loonfront. Die ontwikkeling is mede afgedwongen door stakingen. Ze heeft op de korte termijn mede geleid tot vijandigheid tussen de sociale partners in plaats van samenwerking. In retrospectie valt te signaleren dat de in de jaren vijftig algemeen gevoelde noodzaak het eigen belang achter te stellen bij het algemeen belang, als noodzaak nog werd gevoeld door de behartigers van dat algemeen belang zelf, te weten regering en volksvertegenwoordiging, doch in steeds mindere mate door de betrokkenen. Dat gaf ‘de politiek’ aanleiding weliswaar akkoord te gaan met de beëindiging van het stelsel van geleide loonpolitiek, doch daarvoor in de plaats een systeem te introduceren dat tot looningrepen kon leiden die aan het beëindigde stelsel deden denken. Het nieuwe systeem steunde op de van 1970 daterende Wet op de loonvorming. Die wet verleende de Minister van Sociale Zaken de bevoegdheid loonmaatregelen te nemen, wanneer de toestand van de nationale economie dat zijns inziens vergde. Het is de eerste toepassing van die bevoegdheid geweest die heeft geleid tot het eerste kort geding, waarover straks meer.
Hoe zijn intussen de arbeidsverhoudingen in ons land geworden? Het conflictmodel is, naar een woord van de vorige voorzitter van de SER, Quené, vervangen door het transactiemodel. Op een zakelijke basis, vertrekkend van verschillende uitgangspunten, beoordelen werkgevers- en werknemersorganisaties of zij tot elkaar komen of niet. Dat is het geval zowel op landelijk niveau en dan meestal in de Stichting van de Arbeid of soms in de SER, als op bedrijfstakniveau en dan bij cao-onderhandelingen. Transacties komen aldus tot stand of niet. In het laatste geval zal dat op centraal niveau een verdeeld advies opleveren van Stichting of SER. Op het mesoniveau van de bedrijfstak betekent het niet tot stand komen van een transactie doorgaans een cao-loos tijdperk. In het algemeen echter vinden de partners elkaar, wat heeft bijgedragen aan een zekere vermaardheid van het inmiddels op deze basis verder ontwikkelde poldermodel. Mogelijk kan dat, intussen over onze grenzen heen bekende, model als volgt in twee kenmerken worden weergegeven:
1. Het bewustzijn bij de partners dat bepaalde kwesties als bijvoorbeeld de loonhoogte, slechts tezamen tot een oplossing zijn te brengen;
2. De noodzaak rekening te houden met het standpunt van de wederpartij en soms ook met dat van andere betrokkenen, daarop in te gaan en de bereidheid te hebben het eigen standpunt in het licht daarvan opnieuw te overwegen en ter discussie te stellen.
Tekenend voor het succes van het poldermodel was de toekenning in september 1997 van de Duitse Carl Bertelsmann Preis aan de voorzitters van VNO-NCW en FNV gezamenlijk, als vertegenwoordigers van dat model. Ik heb het voorrecht gehad zo’n vijftien jaar Kroonlid van de SER te zijn en in het bijzonder deel uit te maken van zijn dagelijks bestuur. Daarin hebben aan de kant van de sociale partners de voormannen van de centrale werkgevers- en werknemersorganisaties zitting (in mijn tijd waren het inderdaad alleen mannen). Van de manier waarop zij met elkaar omgaan en hoe zij tot hun uiteindelijke standpunten komen, heb ik veel geleerd. In vergelijking met de tijd waarin de genoemde korte gedingen plaats vonden, zijn grote veranderingen opgetreden. Maar polder- of cappuccino-model (de koffie komt van de wettelijke regeling, de melk van bedrijfstak-cao’s en de suiker van de per bedrijf gemaakte aanvullende afspraken) zal er, dunkt mij, niet toe leiden dat zich niet van tijd tot tijd collectieve conflicten voordoen. Stakingsacties kunnen en moeten de functie vervullen van uitlaatklep voor te hoog opgelopen spanningen in het – niet op conflict gebaseerde – overlegmodel.

Was c.q. is de werkstaking een geoorloofd wapen?
Ik keer terug naar de periode waarin de kort gedingen in kwestie zich afspeelden. Hoe was in die tijd het rechtsoordeel over de (on)geoorloofdheid van het wapen der werkstaking? Overbekend is dat een antwoord op die vraag niet gemakkelijk viel te ontlenen aan de Nederlandse wetgeving. Die vormde – het zij voor de volledigheid vermeld – daarin overigens geen uitzondering, vergeleken bij de wetgeving van de ons omringende landen. De wet kende het recht op zulke actie niet. Zij bevatte evenmin een verbod ervan. Sommigen leidden zo’n verbod af van het toenmalige art.1639 BW, de werknemer verplichtend de overeengekomen arbeid naar zijn beste vermogen te verrichten. Het was in ieder geval moeilijk vol te houden dat de stakende werknemer dat deed. De betrokkene pleegde dan ook, in deze visie, wanprestatie en de bond die hem daarbij steunde, handelde onrechtmatig, wat haar verboden kon worden.
Die visie steunde geheel op het Burgerlijk Wetboek de arbeidsovereenkomst beziende als een gewone, wederkerige overeenkomst. Anderen verwierpen die opvatting als te individualistisch geïnspireerd en geen oog hebbend voor de collectiefrechterlijke, bij de arbeidsovereenkomst betrokken, regels, zoals neergelegd in – bijvoorbeeld – de beide wetten die de cao regeren. Die wetten, aldus deze stroming, postuleren een primaat voor het collectieve recht, zoals kan blijken uit art. 12 Wet op de Collectieve Arbeidsovereenkomsten. De wezenlijke inhoud van de arbeidsovereenkomst (het loon en de andere arbeidsvoorwaarden) is meestal in een collectief contract geregeld. Voor de beantwoording van de vraag naar de geoorloofdheid als hier bedoeld, is dan ook het collectieve arbeidsrecht van belang. Tot zover de tweede visie.
Wat er ook van die twee stromingen zij, vrij algemeen achtte men uitdrukkelijke regeling van de werkstaking door de wetgever geboden. Een wetsvoorstel (10111) dat onder bepaalde voorwaarden een door een bond geleide staking rechtmatig achtte, werd in 1969 bij de Tweede Kamer ingediend. Het Europese sociale Handvest (ESH), een verdrag van de Raad van Europa te Straatsburg, dat de erkenning van het recht op collectieve actie, waaronder de werkstaking, aan zijn leden voorschreef, dateerde van het begin van de jaren zestig (1961). Nederland was wel lid van die Raad, maar had het ESH nog niet geratificeerd toen de kort gedingen behandeld werden. Een wetsvoorstel van die strekking (8606) was sedert 1966 bij de Tweede Kamer aanhangig. In connectie daarmee tenslotte beoogde wetsvoorstel 11001 de schrapping van het strafrechtelijk stakingsverbod voor spoorwegpersoneel.

Aan de geldende wetgeving in ons land viel dan ook in 1970 en verdere jaren een antwoord op de geoorloofdheidsvraag niet gemakkelijk te ontlenen. Zou de rechter anticiperend willen interpreteren (tenminste twee voorstellen van wet lagen bij de volksvertegenwoordiging), dan zou de situatie een andere kunnen zijn. Wij zullen in het volgende onderdeel van dit opstel zien wat er gebeurde. Hier maak ik graag eerst deze beschouwing af, in die zin dat wij een blik slaan op de geoorloofdheid, beoordeel naar huidig recht. Het ESH is, na een lange aanloop, in 1980 geratificeerd door Nederland. Art.6 lid 4 ervan, sprekend van de erkenning der collectieve actie, is een ieder verbindende bepaling, als bedoeld in art. 93 Grondwet. Dat heeft de Hoge Raad uitdrukkelijk vastgesteld (HR 30 mei 1986, NJ 1986, 688). Daarmee is de regulering van de werkstaking in de Nederlandse rechtsorde door internationale regelgeving bewerkstelligd. Wetvoorstel 10111 dat zulks met aanzienlijke beperkingen wilde doen via nationale regelgeving, is tegenover die ratificatie ingetrokken. De aanvankelijke receptie van zijn normen in de Nederlandse rechtspraak is daarmee ook ten einde gekomen. Een markant voorbeeld daarvan, namelijk de kennelijke onevenredigheid tussen het beoogde doel en het aangewende actiemiddel, dat in de drie kortgedingvonnissen is te vinden, komt men sindsdien niet meer tegen. Uitgangspunt voor een juridische beoordeling van de werkstaking is haar geoorloofdheid geworden. Bijzondere omstandigheden, als de toepassing van het uitgangspunt in ziekenhuizen (vgl. HR 22 november 1991, NJ 1992, 508) of in het stads- en streekvervoer (zie HR 21 maart 1997, NJ 1997, 437) blijken in de praktijk tot zekere beperkingen te kunnen leiden. Kortgedingen tegen voorgenomen stakingen worden nog maar zelden aangespannen. Men kan zeggen dat de werkstaking in onze arbeidsverhoudingen en in ons arbeidsrecht haar plaats heeft gevonden. In de aanloop tot die uitkomst hebben de nu te bespreken gedingen hun eigen rol gespeeld.

De gedingen voor mr. Van Dijk
In de laatste maand van 1970 nam de Minister van Sociale Zaken en Volksgezondheid een loonmaatregel die op 15 december van dat jaar in de Tweede Kamer aan de orde kwam. Tegen dit nieuwe overheidsingrijpen in de lonen maakte de gehele vakbeweging front. Ook de werkgevers waren er weinig van gediend dat zij niet zelf met de werknemers hun eigen zaken, als hoedanig zij de arbeidsvoorwaarden bezagen, konden regelen. In het kader van de verschillende, tegen de maatregel gerichte acties, riepen de Vervoersbonden hun leden bij de NS op om diezelfde ochtend (15 december) van 11 tot 12 uur het werk neer te leggen. De bedoeling was klaarblijkelijk druk uit te oefenen op regering en volksvertegenwoordiging om de loonmaatregel van tafel te nemen. De NS (een N.V., waarvan alle aandelen in handen van de Staat waren) kwam als enige werkgever in rechte op tegen de werkonderbreking. De zaak NS/Vervoersbonden diende in kort geding de middag tevoren, namelijk op 14 december. Van Dijk, gelijk gezegd, zat als president. De Landsadvocaat trad op voor de NS. De bonden werden gerepresenteerd door Van Schaik en mij. De ingestelde vordering steunde primair op art. 358 bis Strafrecht, een nog van de ‘Worgwetten van Kuyper’ daterende strafbedreiging tegen spoorwegpersoneel dat aan een collectieve actie deelnam. Dat de vordering primair voor dat anker ging liggen, was opmerkelijk te noemen. Had immers de regering niet een maand eerder wetsvoorstel 11001 ingediend dat beoogde nu juist die strafbepaling te schrappen? De voorgenomen ratificatie van het ESH, aldus de regering in de Memorie van Toelichting was onverenigbaar met het genoemde stakingsverbod. Geruchten wilden echter dat het juist het kabinet was geweest dat van de directie van NS eiste in rechte op te treden.
Na de behandeling ’s middags bepaalde de president de uitspraak diezelfde avond om 9 uur. In afwachting daarvan gingen de aanwezige bestuursleden van de bonden en ik gezamenlijk in Utrecht eten. Tot op de dag van vandaag herinner ik mij dat wij een uitgebreide zuurkoolmaaltijd tot ons namen. De penningmeester van de bond had mij van tevoren verlekkerd aanbevolen daaraan mee te doen. Zo’n zuurkool had ik vast nog nooit gegeten, veronderstelde hij. Ondanks de spanning van die uren genoot ik ervan!

De president wees enkele uren later de vordering toe, reeds op grond van het strafrechtelijk verbod. Hij zou het van weinig reverentie voor de wetgevende macht vinden getuigen en achtte het bovendien in strijd met de Wet Algemene Bepalingen, te doen alsof het bewuste artikel reeds uit het Wetboek van Strafrecht was geschrapt. In huidig jargon vertaald, weigerde hij anticiperende interpretatie. Dat treft wel, nu zulke interpretatie in andere stakingszaken en dan met betrekking tot Wetsvoorstel 10111 (zie hiervoor) eerder regel dan uitzondering was. Ook in Utrecht was dat in een stakingsgeding, zij het berecht door een vicepresident, een half jaar eerder gebeurd (vgl. NJ 1969, 301). Nu past hier een tweevoudig ‘cave’. Allereerst is de ene anticipatie de andere niet. Ook Van Dijk bleek in de beide volgende korte gedingen bereid uit te gaan van de normen van 10111, alsof dat al wet was. In het algemeen lijkt het verstandig pas te anticiperen wanneer uit de Kamerstukken kan blijken hoe de Tweede Kamer op een bepaald wetsvoorstel reageert. Dat was ten aanzien van 11001 in december 1970 nog niet het geval, al bestond er geen enkele aanleiding voor de veronderstelling dat de Kamer bezwaren had tegen de schrapping van art. 358 bis Strafrecht. Het tweede ‘cave’ ziet op de overige inhoud van het NS vonnis. De president heeft namelijk niet volstaan met toewijzing op de primaire grond alleen. Hij is, integendeel, in zijn visie ten overvloede, nagegaan hoe hij had moeten oordelen wanneer zowel 10111 als 11001 wet waren geweest. Ook dan vond hij de vordering toewijsbaar, gezien de zijns inziens bestaande kennelijke onevenredigheid tussen doel en middel. Het kan hier niet de bedoeling zijn – en dan na bijna 30 jaar – na te pleiten. Een advocaat krijgt met de paplepel ingegoten dat hij die sport niet heeft te beoefenen. Deze oud-advocaat is die lepel niet vergeten!

De beide andere gedingen kwamen ruim zes jaar later, vier dagen na elkaar voor. Zowel de zuivel- als de vleeswarenzaak betrof de automatische prijscompensatie. De bonden wilden die reeds enige tijd in de cao voorkomende clausule handhaven, doch de werkgevers wilden eraf. De vordering in de zuivelzaak, de eerste van de twee, steunde op twee gronden, namelijk:
– er is te vroeg naar het stakingswapen gegrepen;
– er bestaat een kennelijke onevenredigheid tussen doel en middel.

De President verwierp de tweede grond, doch aanvaardde de eerste. De tweede grond stoelde op het argument dat in de zuivelindustrie dagelijks miljoenen liters melk worden aangevoerd en dat die, bij gebreke van verwerking, moeten worden weggegooid. Dat betekent dat de melk in het oppervlaktewater loopt en het laten lopen van melk in dat water is een strafbaar feit. Een staking, aldus deze grond voor de verbodsactie, kan niet geoorloofd zijn wanneer zij de werkgever noopt tot het plegen van strafbare feiten. De president bleek evenwel gevoelig voor het aangevoerde tegenargument dat acceptatie van deze stelling tot consequentie zou hebben dat in de zuivel nimmer kon worden gestaakt. Daar kwam bij, aldus het vonnis, dat de bonden zich bereid hadden verklaard mee te werken aan de verwerking van de melk tot poeder waardoor het plegen van strafbare feiten geen plaats zou behoeven te vinden. Acceptatie echter van de eerste grond waarop de vordering steunde, namelijk: u hebt te vroeg naar het wapen gegrepen, leidde de president naar een tijdelijk verbod en wel voor 20 dagen. Tot voortzetting van de staking nadien is het niet meer gekomen, nu partijen elkaar voor afloop van de genoemde termijn vonden.
In de vleeswarenzaak was de beslissing vier dagen later nagenoeg dezelfde. Ik signaleerde reeds dat de rechter in beide zaken anticiperend uitging van Wetsvoorstel 10111 op de werkstaking. Hier voeg ik toe dat het wel een anomalie is om te zien dat dat voorstel van wet nu juist in de Kamer is gestrand en vervolgens ingetrokken. Daarentegen bereikte Wetsvoorstel 11001, dat art. 358 bis Strafrecht schrapte en waarop de Utrechtse President niet had willen vooruitlopen, zonder probleem het Staatsblad. Terug naar de vleeswarenzaak ten slotte om te constateren dat de bonden volgens het vonnis ook hier te vroeg waren geweest, wat een tijdelijk verbod voor 16 dagen meebracht.

De rechter als mens
De zuivelzaak had een staartje. Hiervoor is reeds gewezen op het conflictmodel als methode om belangen te behartigen, welke methode in de jaren zeventig opgeld deed. Het presidiaat van mr. Van Dijk viel juist in die tijd, immers van 1968 tot 1983. De opschudding die ontstond bij collectieve arbeidsconflicten en bij overheidsingrijpen in de arbeidsvoorwaarden, werd ampel zijn deel. Wat deze rechter in die jaren ervoer, vooral bij het verbod op staking in de zuivelsector, had alles te maken met het conflictmodel en met de tijdgeest van die jaren. In zijn hiervoor aangehaalde gesprekken met Bekkers en Snijders zegt Van Dijk die periode als moeilijk te hebben ervaren.
Naar aanleiding van de zuivelkwestie nu, vond in Utrecht een – in Van Dijks woorden – agressieve straatdemonstratie plaats. Schelling, de voorzitter van een van de betrokken bonden, liet zich bij die gelegenheid niet onbetuigd. De demonstranten weerden zich verbaal geducht en de president was een voornaam doelwit. Aldus kwam de persoon van de rechter ter discussie te staan. Naar aanleiding daarvan passen hier tenslotte enkele opmerkingen en herinneringen.

Van Dijk is, dunkt mij, een gevoelig mens. Meestal weet hij dat achter de haag van zijn tanden of het professionele masker van zijn gezicht te houden, maar niet altijd. Zo vroeg hij mij bij het dienen van de vleeswarenzaak enkele dagen later, of ik even in zijn kamer wilde komen. Zoals in het ‘Portret’ opgetekend, prefereerde hij zijn kort gedingen niet in zijn eigen kamer te houden, doch in een zittingszaal. De drie zaken waarover het in deze bijdrage in hoofdzaak gaat, werden behandeld in de grote strafzaal. Presidenten in den lande hadden in die tijd dikwijls die gewoonte. Voor Reuder heb ik verschillende malen in een dergelijk geding in de Rotterdamse strafzaal gepleit. Maar Stheeman in Amsterdam daarentegen behandelde dit soort zaken doorgaans wel in zijn eigen – toegegeven ruime – kamer. Universitaire promoties in Leiden – ik maak een sprongetje – vinden als regel plaats in de senaatszaal, maar soms en dan op verzoek in het Groot Auditorium. De laatste zaal heeft natuurlijk het voordeel dat een flink gehoor aanwezig kan zijn, wat de promovendus vaak aantrekkelijk voorkomt. De senaatszaal daarentegen, waarbij promovendus en commissie tegenover elkaar aan dezelfde tafel zitten, heeft het voordeel van de nabijheid. Ik bedoel dat non-verbale communicatie, door gezichtsuitdrukkingen, gemakkelijker is en inzicht kan geven aan degeen die spreekt hoe degeen die luistert, reageert. Mutatis mutandis geldt datzelfde voor de ruimten waarin gedingen worden behandeld.
Terug naar de 8e februari 1977, toen Van Dijk mij wilde spreken over de demonstratie van enkele dagen eerder. Hij bleek erdoor te zijn aangeslagen. Dat was natuurlijk niet wat hij zei, eerder volgde het daaruit. Neen, wat hij zei was dat hij gedacht had na de uitspraak Schelling, een representant van de wederpartij en de beide raadslieden in zijn kamer uit te nodigen om te zeggen dat hij begrip had voor de onvrede in het werknemerskamp, om nog eens duidelijk te maken wat hij wel en wat hij niet had beslist en ten slotte om behoorlijk uit elkaar te gaan. Ik was bijzonder verrast. In de 25 jaar advocatuur die toen achter mij lag, was zoiets nog nooit gebeurd. Ik vond het moedig en eerlijk, nu het iets liet zien van de mens achter de rechter. De bijeenkomst in zijn kamer verliep, gezien de omstandigheden, uitstekend. Van Dijk schroomde niet te laten merken dat ook een rechter geblesseerd kan raken, doch daar desondanks overheen komt en overigens staat voor zijn beslissing. Bij het terugdenken aan deze zaken pleegt het verblufte gezicht van de voorzitter van de bond in kwestie mij voor ogen te komen. Er zijn, gelijk bekend, jurisdicties waarin de rechter op incidenten als deze zou reageren met een zogenaamde ‘contempt’-sanctie. Het in Utrecht gekozen menselijke slot van soms geëmotioneerde, steeds veel belangstelling trekkende en juridisch niet eenvoudige zaken, bevredigt in ieder geval mij aanzienlijk beter dan dat soort sancties.
Een demonstratie als genoemd en het roepen van leuzen daarbij die soms gericht zijn tegen de rechter, doen de vraag rijzen naar de acceptatie door de bonden van rechterlijke uitspraken. Verschillende juridische auteurs hebbe, in het bijzonder in die jaren, de rechter aangeraden te weigeren gedingen tegen werkstakingen te behandelen. Hun betoog kwam erop neer dat het niet de functie van de rechter kan zijn om op instigatie van werkgevers op te treden als stakingsbreker. De Rotterdamse hoogleraren Ter Heide en Hulsman waren daarvan de protagonisten. Zij hebben tenslotte geen school gemaakt. De vakbeweging heeft bij mijn weten nooit verdedigd rechterlijke beslissingen te negeren. Zij kende zeker onvrede met sommige beslissingen. Het meest markante voorbeeld daarvan waren de spontane, ongeorganiseerde acties na het verbod van een staking in de metaalindustrie die de Amsterdamse president in 1972 afkondigde (Pres. Rb. Amsterdam 3 februari 1972, NJ 1972, 87). Dat vonnis is overigens vernietigd in hoger beroep bij een arrest van het Amsterdamse Hof dat sindsdien bij verschillende gelegenheden als richtinggevend is aangehaald (NJ 1972, 192; vgl. G.E. Langemeijer, NJB 1975, p. 1326). Maar voor de vakbeweging was het toch steeds, ook bij de beslissingen die onvrede opriepen, de onafhankelijke rechter die gesproken had en die nu eenmaal in ons staatsbestel is aangewezen als beslechter van geschillen.

Uiteraard is de sanctie van de dwangsom ook bij zaken als deze aan de orde gekomen. Werkgevers lustten wel pap van die sanctie, zoals bleek uit dagvaardingen in die dagen. Enkele miljoenen guldens (en dat in valuta van die tijd) per dag of per overtreding was allerminst een uitzondering. Het vonnis in de zuivelzaak stelde 2,5 miljoen gulden per dag als dwangsom bij het niet nakomen van het vonnis. Niet altijd begrepen de media wat een dwangsom wel en niet was. Daardoor meenden krantenkoppen of nieuwslezers te weten dat de rechter de bond had veroordeeld miljoenen guldens aan de werkgevers te betalen. Niet onbegrijpelijk ontstond door dergelijke misinformatie spanning in het kamp van de werknemers. Minst genomen maakte dat extra uitleg van de functie van de dwangsom noodzakelijk. Dat heeft mij wel eens doen pleiten dat een dwangsom onnodig was, nu bonden in Nederland rechterlijke beslissingen naleven, ook zonder zo’n stok achter de deur. Er is wel eens een president geweest, zij het niet in Utrecht, die op dat pleidooi is ingegaan.

De Hamburgerstraat ten slotte
Zo terugkijkend, constateer ik dat ‘der Mohr seine Tätigkeit hat getan und kann gehen’. Het gebouw waarin al deze gebeurtenissen zich afspeelden, heeft inderdaad zijn functie vervuld. De muren van de Hamburgerstraat en de ogen van de president zagen tenminste dertig jaar collectief arbeidsrecht en arbeidsverhoudingen aan zich voorbij trekken. Ze hebben ieder op eigen wijze de ontwikkelingen bepaald of bevorderd en kunnen op die bijdrage met een zekere voldoening terug zien.