Inleiding
Meer dan vierhonderd jaar is er recht gesproken aan de Hamburgerstraat. Iedereen in Utrecht kent de statige gevel van het gerechtsgebouw aan het ruime voorplein met zijn prachtige platanen. Minder mensen weten dat daar in de meer dan vijfhonderd jaar vóór de vestiging van het Hof Provinciaal een van de grootste en oudste kloosters van de stad Utrecht gestaan heeft, de Paulusabdij. Ook daarvan bestaat een gevel aan een plein, maar die is veel minder bekend. Zij behoort tot het ‘verborgen Utrecht’, dat de stad zo fascinerend maakt. De Hofpoort – want daaraan ligt die zuidelijke transeptgevel van de kerk van de Paulusabdij – is een van mijn favoriete plaatsen in de stad, waar ik mensen graag heenbreng als ik ze de oude stad laat zien. De verrassing is altijd groot. Het is erg plezierig hier de gelegenheid te krijgen naar aanleiding van de volgende functiewisseling – van rechtbank naar archief – iets over de gebouwen van het klooster mee te delen.
Van de zeven kerken en hun bijbehorende gebouwen die in de elfde eeuw in Utrecht stonden [i], is over de Paulusabdij het minst en het minst samenhangend gepubliceerd. Daarvoor is een aantal redenen aan te voeren. Ten eerste was het de enige abdij in het gezelschap. Dat betekent dat het complex van gebouwen door en communiteit bewoond werd, waarvan de afzonderlijke individuen geen belangrijke rol in de buitenwereld speelden. Dit in tegenstelling tot de beheerders van de andere kerken, de kanunniken, die als personen in allerlei functies wel veel sporen hebben achtergelaten. Daar komt nog bij dat de colleges van kanunniken, de kapittels, na de Reformatie niet zin opgeheven, maar als groepen protestantse grondbeheerders tot 1811 bleven voortbestaan. Uiteraard hielden zij daarom hun archieven intact, zodat wij nu over overvloedig bronnenmateriaal kunnen beschikken. Het archief van de Paulusabdij, die in 1580 wel werd opgeheven, is daarna goeddeels verloren gegaan. De gebouwen van de abdij kwamen in 1596 aan het Hof van Utrecht, de kerk werd tot zijn definitieve afbraak in 1804 gebruikt door de kanunniken van de Salvatorkerk, wier eigen bedehuis in 1587 gesloopt was.
De Janskerk en de Pieterskerk bestaan nog en hebben veel tot zeer veel van hun oorspronkelijke substantie bewaard. Dat kan niet gezegd worden van de Mariakerk, waarvan alleen een deel van de pandhof bewaard is gebleven. Die kerk heeft evenwel het geluk gehad in 1636 uitvoerig getekend te zijn door niemand minder dan Pieter Saenredam, zodat we van zijn uiterlijk en innerlijk goed op de hoogte zijn.
Het trio kerken op het Domplein – de Maartensdom, de Heilig-Kruiskapel en de Salvatorkerk – heeft, als basis van Christelijk Utrecht, al geruime tijd in de belangstelling gestaan. Naast afbeeldingen en ruim voorhanden archiefmateriaal hebben opgravingen gegevens over de oude toestand geleverd.
Tenslotte is er over de grote huizen, waarin de kanunniken woonden, veel bekend geworden uit archeologisch en bouwhistorisch onderzoek.
Van de Paulusabdij daarentegen ontbreken goede afbeeldingen en van de kerk en de abdijgebouwen is weinig meer over. Opgravingen en bouwhistorisch onderzoek in de jaren ’40, ’50, ’70 en ’80 hebben de grote lijnen van het complex kunnen vaststellen, maar daarover is nog nauwelijks samenhangend gepubliceerd.
Nu is de arrondissementsrechtbank uit de gebouwen getrokken en komt er na ruim vierhonderd jaar een einde aan de justitiële functie van de oude abdijgebouwen. Vóórdat Het Utrechts Archief de panden betrekt, zal in verband met de daarvoor noodzakelijke verbouwing uitgebreid bouwhistorisch onderzoek plaatsvinden. Het is volstrekt onduidelijk wat daarbij aan nieuwe gegevens tevoorschijn zal komen, maar de ervaring leert dat verrassingen bij dergelijk onderzoek bepaald niet uitgesloten zijn. Verder bereidt mevrouw drs. C. J. C. Broer al enige tijd een dissertatie voor op basis van materiaal uit de archieven. Dit artikel draagt dan ook een sterk voorlopig karakter. Het is geschreven op basis van enigszins gemakkelijk toegankelijk materiaal[ii].
De Benedictijnen
De Ordo Sancti Benedicti (OSB) is de oudste nog bestaande kloosterorde van het christendom. Ook vóór de stichting van de Orde in circa 525 waren er al vrome gemeenschappen, die naar de voorschriften van een Regel leefden, maar die van Benedictus van Nursia (ca. 480 – ca. 547) zou de basis worden voor vrijwel alle later ontstane kloosterorden. Benedictus schreef zijn Regel onder andere voor zijn klooster in Monte Cassino in Italië. Het is hier niet de plaats om uitvoerig op de inhoud ervan in te gaan. Het devies van de Orde Ora et labora (bid en werk) geeft aan dat niet alleen vrome contemplatie deel diende uit te maken van het monnikenleven, maar n persoonlijke armoede en in kuisheid onder het absolute gezag van een abbas (abt, vader) en de stabilitas loci (het blijven wonen op één plaats) belangrijke voorschriften.
De Benedictijner Orde was niet centraal georganiseerd: alle kloosters hadden een vrijwel volledige zelfstandigheid. Dit maakte een algemene controle op het naleven van de Regel niet eenvoudig en veel kloosters namen het op den duur niet zo nauw meer met de voorschriften. In de loop van de tijd ontstonden er daarom vele afsplitsingen van de Orde, die terug wilden naar de oorspronkelijke naleving van de Regel. In de vijftiende eeuw ontstonden er zogeheten congregaties van Benedictijner kloosters met het doel de Orde weer op het juiste pad te brengen.
In de middeleeuwse samenleving hadden de vaak rijk van land en goederen voorziene Benedictijner kloosters en hun abten een hoge status.
Afb.1. Plattegrond van de middeleeuwse stad met daarop aangegeven het kerkenhuis en de immuniteiten omstreeks 1150. Uit: Dolfin, Kylstra & Penders, p.7
I: immuniteit van de Dom of Sint Maarten; immuniteit van Oudmunster of Sint Salvator; III: immuniteit van Sint Marie; IV: immuniteit van Sint Pieter; V: kloosterterrein van Sint Paulus; VI: immuniteit van Sint Marie; VII: convent en hospitaal van Sint Jan van Jeruzalem (Catharijneconvent); 1: parochie van de Buurwerk; 2. parochie van Sint Jacob; 3: parochie van Sint Nicolaas; 4. parochie van Sint Geerte; a. kerken; b. stadspoorten en – tores. (wit: onzeker)
De Paulusabdij[iii]
In 1006 stichtte de Utrechtse bisschop Ansfried (995 – 1010) de Benedictijner abdij Hohorst op de Heiligenberg, even ten zuiden van Amersfoort, waarin hij op het laatst van zijn leven zelf intrad. Daarmee is deze abdij – na die van Egmond – de oudste Benedictijner vestiging in Nederland. In 1028 bevestigde keizer Koenraad II de abdij in haar bezittingen, die zij van de bisschoppen Ansfried en Adelbold II (1010 – 1026) gekregen had. Aangenomen wordt dat de abdij toen nog te Hohorst stond.
Dat is veranderd in 1050, want dan komen we de abdij tegen in een oorkonde van bisschop Bernold (1027 – 1054) in Utrecht. Zij is dan een van de samenstellende delen van het zogeheten Utrechtse Kerkenkruis (afb. 1), namelijk de zuidelijke arm[iv]. De twee reeds gebouwde kerken – de Pieterskerk en de Janskerk – waren kapittelkerken, evenals de later gestichte Mariakerk. Het is voor zover ik weet nooit bevredigend verklaard, waarom kort vóór 1050 daar ineens een abdij aan het zuidelijke eind van het kruis verscheen. De wel een s geuite opvatting dat de abdij al vóór het begin van de bouw van het kerkenkruis (toevallig pal ten zuiden van de Dom?) naar Utrecht was overgeplaatst, heeft wat aantrekkelijks, maar is tot nu toe absoluut onbewijsbaar.
Een ander opvallend verschil tussen de drie kapittelkerken en de Paulusabdij is de grootte van het grondgebied dat ze kregen als ‘immuniteit’. Als we de anderhalve hectare die het gebeid van de Paulusabdij besloeg vergelijken met die van de drie andere delen van het kerkenkruis, is dat van Sint Pieter tweemaal, dat van Sint Marie driemaal en dat van Sint Jan zelfs ruim zes maal zo groot. Dit heeft te maken met het feit dat een klooster een ‘geconcentreerd’ wonende gemeenschap was, met een gemeenschappelijke eetzaal (refter) en slaapzaal (dormter). De kanunniken van de kapittelkerken daarentegen woonden, zeker in later tijd, in hun eigen huizen op ruim bemeten percelen[v].
Hun inkomsten – kanunniken kenden geen gelofte van persoonlijke armoede – kregen zij uit hun prebenden, bestaande uit de opbrengst van nauwkeurig omschreven goederen en rechten.
De vrijwel rechthoekige vorm van het abdijterrein lijkt erop te wijzen dat er geen belemmeringen van fysieke aard waren, die tot een wat onregelmatiger plattegrond hadden kunnen leiden. Wel is het zo dat er een basis moet zijn geweest van waaruit men het terrein uitgezet heeft, want anders zou het abdijcomplex er zelf niet ‘scheef’ in gelegen hebben (afb. 2). De basis zal wel de zuidelijke grens van de immuniteit van Oudmunster geweest zijn.
Afb.2. Plattegrond van de Paulusabdij in zijn middeleeuwse omgeving.
Tekening: A.F.E. Kipp
Benedictijner monniken behoorden, net als kanunniken, tot de ‘elite’ van de kerk. Hun houding was dienovereenkomstig zelfbewust en hun instellingen waren rijk. Zij beheerden uitgestrekte landerijen, die zij ook wel in leen gaven of als leengoederen hadden ontvangen. Daarmee pasten ze goed in de top van de feodale maatschappij. Aan de abdij was dan ook een leenhof met de daarbij behorende functionarissen verbonden (afb. 3). Dit was geen ongebruikelijke situatie bij grote abdijen.
Afwijkender was evenwel het feit dat de monniken van de abdij, zeker in de late middeleeuwen, zich ongeveer als kanunniken gingen gedragen:
Vooreerst hadden abt, prior, en tien priester-monniken met hun twaalven een flink deel van het vermogen in twaalf vaste porties exclusief voor zichzelf gereserveerd. Zij hadden dus in strijd met het gemeenschappelijke leven van de Benedictijner Regel, die geen beperkingen wat betreft aantallen kende, een vast aantal formatieplaatsen gemaakt. Zij speelden in hun kloosterleven de organisatievorm van de Utrechtse kapittels na.
Afb.3. Afdruk van het koperen zegelstempel van de Paulusabdij met Sint PAulus me zwaard en boek. S. ABBAT. S. PAULI. TRA. AD. FEUDA (Zegel van de abt van Sint Paulus te Utrecht. Voor de lenen.). Eind zestiende eeuw.
Foto: CMU
Zij noemden zich in stukken zelf cappitulares in het bezit van prebenden[vi]. Zou deze ‘mimicry’ kunnen wijzen op een gevoel van verbondenheid, dat nog uit de stichtingstijd dateert? Dat kan dan een aanwijzing zijn voor de geplande opzet van het kerkenkruis.
Een andere aanwijzing daartoe kan zijn het feit dat de Paulusabdij, evenals de vijf kapittels, in een deel van de stad een ‘dagelijks gerecht’ had. Dat van de abdij lag tussen de Nieuwegracht (Oudelle), de Hamburgerstraat (Paulussteeg) en de (Lange) Nieuwstraat en had zijn zuidelijke grens tussen de ABC-straat en de Groenestraat[vii]. In dit stuk van de stad oefende de abt door middel van zijn gerechtsdienaren de lage rechtspraak die ‘niet aan lijf en lid’ ging over personen en grond, zonder dat hij rechten op die grond had[viii]. Ook hier lijken de Paulusabdij en de kapittels een ‘eenheid’ te vormen.
Afb.4 – Rest van de noordelijke muur van het zijschip van de kerk in de tuin van Korte Nieuwstraat 6 (Huize Molenaar). Foto: FHUA
De gebouwen van de abdij(ix)
De gebouwen van een Benedictijner abdij zijn volgens een bepaald plan geordend. Het is dus mogelijk, ook al wordt er maar weinig van aangetroffen, zelfs aan schamele resten een functie toe te kennen, dat wil zeggen aan de gebouwen die een belangrijke rol in het kloosterleven hebben. Deze liggen meestal midden op het kloosterterrein rondom een centrale pandhof met kruisgang erlangs, de minder belangrijke gebouwen zijn daaromheen gegroepeerd en het geheel is omsloten door een muur of grachtje (afb. 2). De kern van een klooster bestaat uit de kerk in het noorden, de kapittelzaal, het gemeenschappelijke slaapvertrek – dormter of dormitorium – in het oosten, de eetzaal – refter of refectorium – in het zuiden, en de keuken en de voorraadruimten in het westen. Het huis van de abt stond buiten dit vierkant, evenals de gastenverblijven, het ziekenhuisje, de school, de verblijven van de novicen en eventuele agrarische bebouwing. Moes- en kruidentuinen en een boomgaard completeerden het geheel. Een behoorlijk klooster kon zichzelf vrijwel bedruipen. Gezien de geringe oppervlakte die de Paulusabdij in de stad besloeg, moet echter betwijfeld worden of er daar van grootschalige agrarische activiteit sprake was. Wel was er een boomgaard.
Afb. 5. Plattegrond van de kerk van de Paulusabdij met daarop aangegeven de delen die bij bouwhistorisch en archeologisch onderzoek zijn gevonden. Opmeting: Openbare Werken Utrecht, afd. Monumentenzorg, 1955, aangevuld met de vondst van de muur van de noorderlijke zijbeuk. HUA TA La 9.7
De kerk
Van de kerk van de Paulusabdij is weinig overgebleven en het ontbreken van betrouwbare afbeeldingen van vóór de sloop van het grootste gedeelte in 1707 maakt een reconstructie niet eenvoudig. Op basis van bewaard gebleven delen (afb. 4 en 8), opgegraven resten (afb. 5) en de grote verwantschap met de in diezelfde periode gebouwde Pieterskerk en Janskerk, hebben de heren Engelbrecht en Terlingen een maquette vervaardigd die een goede indruk van de kerk in welstand geeft (afb. 6). De totale lengte, breedte en hoogte van het schip van de kerk zijn ongeveer dezelfde geweest als die van de beide zusterkerken.
Afb.6. Maquette van de abdijkerk in zijn oorspronkelijke staat. G.M.J. Engelbregt en J.B.A. Terlingen. Foto: Museum Het Catharijneconvent, Utrecht
De zuidelijke eindmuur van het transept, die in 1954 bij verbouwingen van de rechtbank volstrekt onverwacht tevoorschijn kwam en voor nieuwbouw had moeten wijken (afb. 7), is het meest volledig bewaard gebleven bouwdeel van de kerk (afb. 8). Het heeft toen nog veel moeite gekost de muur te behouden. Het adagium van de toen pas aangekomen ambtenaar bij de Rijksdienst voor de Monumentenzorg en latere restauratie-architect van de gemeente Utrecht, C.L. Temminck Groll, Romaans werk sloopt men niet, heeft het uiteindelijk gewonnen. Bij opgravingen in 1949, 1954/55 en 1956 kon de omvang van het transept worden vastgesteld: het is een kleine vijf meter langer dan van de Janskerk en de Pieterskerk. Die extra lengte was ontstaan door het feit dat op de uiteinden van het transept naast de zijkapellen twee zogeheten absidiolen – kleine halfronde uitbouwtjes – gemaakt waren (afb. 5). Op die manier konden er vijf altaren op een rij staan. Het koor zal ongeveer dezelfde afmetingen gehad hebben als dat van de twee andere kerken, maar in tegenstelling tot de Janskerk en de Pieterskerk lijkt de abdijkerk geen crypte gehad te hebben.
Afb.7. Ontwerp en uiteindelijk resultaat van het herstel van de zuidelijke transeptgevel van de abdijkerk. Tekening: Openbare Werken Utrecht, Monumentenzorg, 1955
De breedte van het schip en de lengte tot en met de twee torens zijn ook archeologisch vastgesteld, namelijk ter plaatse van de nieuwbouw uit het midden van de jaren vijftig en bij onderzoek in Korte Nieuwstraat 6 (afb. 5 & 9).
Afb.8. De zuidelijke transeptgevel van de abdijkerk in de Hofpoort in 1955 na de restauratie. Foto: G.J. Lauwer, HUA TA La 9.48. Rechts moet de nieuwbouw nog komen
Opvallende gelijkenis vertoont de wijze van funderen van de drie kerken. Lagen veldkeien dragen de gebouwen (afb. 9). Bij de kerk van de Paulusabdij zijn op sommige plaatsen echter onder deze keienlagen dicht opeen geheide paaltjes gevonden, die de kennelijk slappe grond daar moesten verstevigen. In tegenstelling tot de twee andere kerken is de kerk van de Paulusabdij niet op een zandige oeverwal gebouwd, maar in een meer kleiig gebied.
De kerk van de Paulusabdij kan stevig in de groep van de drie zogeheten Utrechtse Bernoldskerken verankerd worden(x); hij is zeer verwant, maar toch verschillend. Ook de Janskerk en de Pieterskerk kennen dit soort onderlinge detailverschillen.
Afb.9. De zuidelijke muur van het zijschip (voorgrond) en de koppelfundering voor de zuilen tussen het zijschip en het middenschip gezien naar het noorden in april 1956. De fundering is duidelijk uit twee soorten lagen opgebouwd: eerst gooide men puinachtig materiaal in de funderingssleuf en daar bovenop werden op meer regelmatige wijze keien gestapeld. Deze funderingsmethode komt in alle Utrechtse kerken uit de eerste heflt van de elfde eeuw voor
Van het interieur van de kerk is, op twee kapitelen na (afb. 10), niets bekend. Deze kapitelen zullen zeker niet bij de oorspronkelijke bouw gehoord hebben. Daarvan mogen we aannemen dat ze net zulke roodzandstenen zuilen uit één stuk met eenvoudige dobbelsteenkapitelen gehad heeft als die welke in de Pieterskerk en de Janskerk nog te zien zijn (afb. 11). Vermoedelijk zijn deze rijkversierde Rijnlandse kapitelen na de grote stadsbrand van 1148 aangebracht. Zij vertonen sterke overeenkomst met kapitelen uit de abdij van Siegburg bij Keulen. Het is waarschijnlijk geen toeval dat ten tijde van de brand een zekere Heinrich, die uit die abdij afkomstig was, abt van de Paulusabdij was(xi). Aangenomen wordt dat de kapitelen eens op zuilen gestaan hebben, die een galerij tussen de torens droegen.
Afb.10. Twee kapitelen uit de Paulusabdij uit ca. 1150. Foto: CMU
Op één eigenaardig verschijnsel in de kerk moet nog de aandacht gevestigd worden. In 1804 werden de laatste resten van het koor van de kerk opgeruimd. Daarbij legde P. van Musschenbroek archeologische en bouwhistorische waarnemingen vast. Op wel erg eenvoudige wijze tekende hij de beide koorsluitingen: de ronde Romaanse uit de bouwtijd en de veelhoekige van een latere middeleeuwse vervanging van het koor (afb. 12). In de muren van deze laatste trof de bode van het kapittel van Oudmunster – die immers de kerk gebruikte – bij de sloop iets eigenaardigs aan, dat op instigatie van Van Musschenbroek in meer detail gedocumenteerd werd (afb. 13). Het ging om achttien aardewerken potten die op ongeveer drie en een halve meter boven de grond op hun kant in rijen op een halve meter van elkaar in de muur gemetseld waren. Hun opening was met een rond plaatje van lei met een gat in het midden afgesloten. Over het geheel was de witkwast gegaan, zodat er niets van de potten te zien was. De potten hadden de vorm van kleine, gereduceerd gebakken voorraadvaten van tussen de 20 en 24 cm. Hoog, die in de veertiende eeuw in Utrecht massaal vervaardigd werden. Dergelijke in muren of gewelven van kerkgebouwen gemetselde potten worden in het algemeen ‘klankpotten’ genoemd. Ze zouden dienen ter verbetering van de akoestiek. Of dat werkelijk hielp, is een nog steeds onopgeloste vraag(xii).Van Musschenbroek was kennelijk op de hoogte van het verschijnsel, maar hij had duidelijk zo zijn twijfels, want hij schreef … ‘omdat men reeds in voorgaande tijden begreep geen effect op de klank te doen’.
Afb.11: Interieur van de Pieterskerk te Utrecht gezien naar het westen. Foto: Rijksdienst voor de Monumentenzorg, Zeist
Dormter, Kapittelzaal en Kloostergang
Bij de grondige verbouwing van de rechtbank in 1954/55 zijn niet alleen resten van de kloosterkerk teruggevonden en gedocumenteerd, ook in de zittingzaal en in zijn directe omgeving is onderzoek gedaan, waarvan de resultaten in foto’s en tekeningen zijn vastgelegd.
Uit die tekeningen en foto’s blijkt dat vrijwel het hele casco van het dormter-gebouw van ongeveer 27 x 7,5 meter binnenwerks er toen nog stond. Drie wanden zijn uit baksteen opgetrokken en stammen waarschijnlijk uit de eerste helft van de veertiende eeuw (over die datering straks meer). De vierde, noordelijke wand bestond uit de transeptmuur van de kerk. Toen men dit gebouw neerzette, heeft men de steunberen van het transept afgehakt om de nieuwe bakstenen muren goed op de transeptmuur te laten aansluiten(xiii). De fundamenten liet men echter zitten en daarop rusten (nog steeds) de noordelijke uiteinden van de lange muren van het gebouw (afb. 14). Deze lange muren zijn zó diep gefundeerd, dat de onderkant bij het uitgraven van het binnenwerk niet gevonden is. Alles wat op de plaats van die muren gestaan heeft, moet dan ook volledig weggegraven zijn.
Dát er iets gestaan heeft van minimaal dezelfde breedte, blijkt uit tufstenen muurresten die op fundamenten van veldkeien rusten en die op drie plaatsen de ruimte in de breedte doorsnijden (afb. 15). Deze funderingswijze is, zoals al eerder gezegd, kenmerkend voor de elfde eeuw. Deze drie dwarsmuren verdeelden de ruimte in maximaal vier delen.
Het is echter waarschijnlijk dat het stuk tussen de transeptmuur – met zijn toen nog ver uitstekende steunberen – en de eerste muur een open ruimte tussen de kerk en het dormitorium geweest is. Daarvoor pleit ten eerste het feit dat juist op deze plaats een aantal stenen grafkisten gevonden is. Zes waren van tufstenen platen gemaakt(xiv) en één was van baksteen gemetseld (afb. 16). De tufstenen exemplaren worden meestal in de twaalfde eeuw gedateerd (xv), de bakstenen exemplaren beginnen in de dertiende eeuw te komen(xvi).
Afb.12. Plattegrond van de beide koren van de abdijkerk. De ronde is de romaanse verssie uit 1050, in de hoekige zaten de klankpotten uit de veertiende eeuw. In 1804 getekend door (of in opdracht van) P. van Musschenbroek, tijdelijk archivaris van het departement en de stad Utrecht. HUA TA La 9.6
Ten tweede vertoont de meest noordelijke dwarsmuur een uitbouw die door de opgravers als de fundering van een trap(toren?) geïnterpreteerd werd (afb. 15). Een toren zet men meestal niet in een gebouw, wel op een hoek aan de buitenkant. Het is goed mogelijk dat dit de trap was waarlangs de monniken vanuit de slaapzaal – die op de verdieping lag – , s’nachts naar beneden gingen om de metten te zingen. Ze konden de kerk via een deel van de kloostergang binnendoor bereiken; buitenom kon ook, door de deur in het midden van de transeptgevel (afb. 14).
Een oud vertrek aan het zuidelijke eind is er waarschijnlijk wel geweest, als tenminste het niet tot de huidige muren doorlopen van een fraaie tegelvloer (afb. 17) betekent dat die doorgegraven is voor de aanleg van die bakstenen muren. Deze vloer, die uit in Utrecht gebakken tegeltjes van 5,7 x 5,7 cm. gelegd is, kan uit de late dertiende of uit de vroege veertiende eeuw dateren. Omdat hij flink versleten is, moet hij toch minstens toen jaar gebruikt zijn. Ook zijn lage ligging – onder het niveau van de vloer van het ‘nieuwe’ gebouw én het feit dat hij strak tegen een van de oude dwarsmuren aanligt – wiens uiteinden voor het zetten van de nieuwe muur vergraven zijn – pleit voor zijn aanwezigheid in de oude opzet(xvii).
Hiermee komen we aan de datering van de bouw van de nieuwe dormter. In het gedeelte tot aan de kerk dat er toen bijgetrokken werd, is eveneens een deel van een fraaie mozaïekvloer gevonden, die nog rijker is aan decoratie en patronen, dan die in het zuidelijke deel van het gebouw (afb. 18). Belangrijk voor de datering is echter dat hij strak tegen de nieuwe muur is aangelegd, zodat wel aangenomen mag worden dat hij uit de bouwtijd stamt. Omdat deze vloeren na omstreeks 1350 in Utrecht niet meer voorkomen, lijkt een datering van de bouw in de eerste helft van de veertiende eeuw vast te staan(xviii).
Afb.13. De klankpotten van de Paulusabdij. Een pot is in situ getekend, rechts een zijaanzicht en links een onderaanzicht. Het is vooral deze laatste afbeelding die de potten in de veertiende eeuw dateert. HUA TA 9.33
Eigenaardig genoeg lijken de opgravers uit de jaren vijftig niet geweten te hebben dat dezelfde vloer – maar dan in veel completere staat – al eens eerder gezien was, namelijk door Christian Kramm, de architect van het gerechtsgebouw (afb. 19). Hij doet er verslag van in zijn – later – opgestelde aantekeningen(xix):
In dezelfde hierboven genoemde groote audientiezaal in het Paleis van Justitie was de vloer vanaf de Noordeinde tot op de helft der lengte als mosaïk, met verglaasde kleine vierkanten en andere vormen gekleurde steen bedekt en waarom randen enz., zoodat dat alles aan een Turks tapijt doet denken. (…) Van deze vloersteenen is een gedeelte van het geheel … door mijne zorg op reeds genoemd museum (xx) bezorgd.
Afb.14. Het fundament van de zuidelijke transeptmuur. Linnks en rechts is te zien dat de lange muren van het veertiende-eeuwse gebouw over (de fundamenten van) de ver uitstekende steunberen van de kerk zijn heengezet. In het midden is een oude doorgang naar de kerk te zien. Foto: Politie Utrecht
Beide vertrekken met de mooie vloeren moeten dus wel een bijzondere functie gehad hebben. Zo kunnen het bijvoorbeeld respectievelijk de oude en de nieuwe kapittelzaal geweest zijn, die zich volgens Benedictijner traditie onder de dormter bevond. De oudste kan ook nog in de verwarmde kamer (calefactorium) gelegen hebben, gezien de (vage) sporen van een schoorsteen in de (nieuwe) westelijke wand van dat vertrek. Een extra aanwijzing voor het feit dat het nieuwe vertrek de kapittelzaal is geweest, is het voorkomen van twee spitsbogen (afb. 20) in de westelijke wand. Het spel van het avondlicht op de glimmende, gekleurde vloer moet schitterend geweest zijn(xxi).
De vloer van de dormter op de verdieping heeft net boven deze spitsbogen gelopen. We kunnen ervan uitgaan, dat deze slaapzaal een ongedeelde ruimte geweest is, die misschien wel door een houten tongewelf werd gedekt. Er zijn namelijk geen aanwijzingen gevonden voor een vaste vloer boven de dormter.
Afb.15. Plattegrond van de opgravingen uit 1954-1955. Aangegeven zijn de oude dwarsmuren (1) met de verdikking voor een trap (2), de twee veertiende-eeuwse tegelvloeren (3) en de grafkisten (4). Tekening: Gemeentewerken Utrecht 1954
De ‘nachttrap’ in het torentje was in de nieuwe opzet komen te vervallen. De monniken konden nu direct vanuit de slaapzaal de kerk bereiken, en wel via een klein deurtje in de transeptgevel, dat toegang tot een trap in de kerk verschaft moet hebben (afb. 20). Die trap zal aan de westelijke wand van het transept vastgemaakt geweest zijn: vandaar dat het deurtje zo op de rand van de gevel gemaakt is. Een dubbel wasbekken (afb. 20) in de westelijke muur gaf de gelegenheid vóór de metten de slaap uit de ogen te wassen.
Langs een gedeelte van het gebouw van het dormitorium is de aanwezigheid van de kloostergang vastgesteld. De constructie van een dergelijke galerij is vrij licht. Daarom kon bij de herbouw (ook in de eerste helft van de veertiende eeuw?) de fundering van tufsteen en keien blijven zitten. Die is dan ook bij de opgravingen tevoorschijn gekomen. De muur aan de zijde van de pandhof was ongeveer half zo dik als de oude tufsteenmuur: dat kon geen kwaad, want de gotiek bestaat per slot van rekening voor een groot deel uit openingen.
De refter
Het meest in het oog lopende bouwdeel was de refter, die echter in 1838 grondig verbouwd werd ten behoeve van de arrondissementsrechtbank. Wel is dit het gedeelte waarvan wat goede afbeeldingen van vóór die tijd bewaard zijn gebleven, zij het uit de tijd dat het Hof van Utrecht er al gevestigd was (afb. 21, 22, 23). Door zijn ligging aan het voorplein kon het gebouw ook gemakkelijker getekend worden. Opvallend is de hoge ligging van de begane grond boven een half verdiepte (wijn?)kelder.
Afb.16. Overzicht van de grafkisten in het noordeinde van het dormtergebouw. Het hoogopgaande exemplaar is van baksteen. Bij de andere zijn de tufstenen platen te zien. Foto: G.J. Lauwers
Overige gebouwen en de ommuring
Van de gebouwen buiten de hierboven beschrevene weten we aanzienlijk minder. Zelfs de plaats van het abtshuis, dat – gezien het belang van dit heerschap – toch allure gehad moet hebben, is mij althans niet bekend. Misschien is het gebouw dat naast de Pauluspoort staat een goede kandidaat (afb. 24)? De Pauluspoort werd in 1619 de toegang tot de Korte Nieuwstraat toen die over het terrein van de Paulusabdij aangelegd werd om de (Lange) Nieuwstraat met het Munsterkerkhof (het zuidelijke deel van het huidige Domplein), de Trans en het Wed te verbinden. Al veel eerder is de gotische poort aan de Hamburgerstraat (afb. 22) als ingang gebruikt. De datum van de gebouwen aan weerszijden van deze poort is niet duidelijk, maar zij kunnen goed tot de dienstgebouwen van de abdij behoord hebben.
Afb.17. De oudere, veertiende-eeuwse tegelvloer. Het glazuur en de kleuren zijn geheel afgesleten. Tegen de muur de mogelijke plaats van twee kasten, waarvan een verdiept. Foto: G.J. Lauwers
De plaats van de westelijke arm van de kloostergang en van de daaraan grenzende voorraadgebouwen is aan de hand van een negentiende-eeuwse afbeelding vast te stellen (afb. 23). Eventuele ondergrondse resten zullen bij de nieuwbouw in het begin van de jaren zestig ongezien verdwenen zijn.
Afb.18. Het restant van de jongere, veertiende-eeuwse tegelvloer, die strak tegen de nieuwe muur was aangelegd. Foto: G.J. Lauwers
Ook al heeft de verkaveling en de daarop volgende bebouwing van de randen van het abdijterrein na de Reformatie veel opgeruimd, toch blijft de mogelijkheid bestaan van verrassende ontdekkingen, juist in die huizen. Zoals boven al vermeld, is de plaats van de westelijke gevel van de kerk bij bouwhistorisch onderzoek in Korte Nieuwstraat 6 vastgesteld, en leverde de tuinmuur van dat huis een deel van de noordelijke muur op. Oplettendheid blijft dus geboden.
Bij de restauratie van het hek rond het voorplein van de rechtbank in 1975 bleek de zuidzijde daarvan op de oorspronkelijke tufstenen omheiningsmuur van de abdij uit 1050 te rusten. Het vernieuwde hek is er gewoon weer opgezet. Zelfs de aanzet van de poort die op afb. 22 te zien is, was door de aanwezigheid van een verdikking in het muurwerk uit 1050 te plaatsen. Hieruit bleek duidelijk dat de gotische poort een Romaanse voorganger gehad moet hebben. Een tweede deel van die muur kwam bij bouwhistorisch onderzoek in Hamburgerstraat 38 tevoorschijn: de voorgevel van dat huis rust er (nog steeds) op.
Afb.19.
A. Zo heeft Christian Kramm de vloer van afb.18 gezen. HUA TA La 9.32 (boven)
B. Beschilderde tegels met tinglazuur uit dezelfde vloer. HUA TA La 9,32 (onder)
Niet het hele terrein van de abdij is altijd door een muur omheind geweest. De westzijde en de noordzijde hadden oorspronkelijk een sloot als grens. In of kort voor 1281 werd midden in die sloot – die mooi als funderingssleuf kon dienen – een stevige bakstenen muur gebouwd, waarvan bij opgravingen in 1982 grote delen teruggevonden zijn. De vrij exacte datering van deze muur is het gevolg van een geschil tussen de abdij en de buren aan de andere zijde van de westelijke muur. Bij de bouw van de muur had de abdij het recht behouden op 31/2 voet aan de buitenzijde; dat zal tot de rand van de voormalige sloot geweest zijn. De buren nu hadden tegen de muur aangebouwd, wat hun in bouwkosten scheelde, maar de abdij tekort deed. In 1384 werd het een zaak, waarbij een schepenbrief uit 1325 ter tafel kwam. Daarin stond duidelijk dat de abdij de eigenaar was van de 3 ½ voet langs de buitenzijde van de muur. Er werden in die brief getuigen gehoord, die de muur nog hadden zien bouwen. Een ander stuk vermeldt het bestaan van de muur in 1281, zodat hij in of niet lang vóór dat jaar gebouwd moet zijn(xxii). Er is in dit geval dus duidelijk sprake van juristen die archeologen bij de datering van hun vondsten van dienst geweest zijn.
Afb.20. Het noorderlijke deel van de westmuur van het dormtergebouw. Onder de resten van twee spitsbogen. Middenboven het dubbele wasbekken. Rechtsboven de ‘nachtdeur’ naar de kerk. Foto: G.J. Lauwers
Dat er bij archeologisch onderzoek in Trans 19 niets bijzonders over de Paulusabdij ontdekt werd, laat zich raden: het was de plaats van de boomgaard.
Het einde van de Abdij en een nieuw begin
Tijdens de Reformatie werd de abdij opgeheven (1580), de hoofdgebouwen aan het Hof Provinciaal toegewezen (1596), de kerk in gebruik gegeven aan de kanunniken van Oudmunster (1587) en de overgebleven gebieden verkaveld, de Korte Nieuwstraat aangelegd en de Trans verbreed (1618). Dat men grondig opruiming in de gebouwen van de abdij heeft gehouden, bleek bij opgravingen in 1982. Strak tegen de westelijke immuniteitsmuur lag een beerput waarin een deel van een fraai gesneden houten kruis, een Corpus Christi en een majolica kannetje gevonden werden. Er is geen beter symbool denkbaar voor het einde van deze eerbiedwaardige abdij uit 1050.Over de ruim vier eeuwen, waarin het gerechtshof in de steeds weer verbouwde en uitgebreide gebouwen van de Paulusabdij geresideerd heeft, valt zonder enige twijfel veel te vertellen (xxiii), maar dat vergt nieuw onderzoek, dat zeker zal plaatsvinden voordat de – voorlopig laatste – grote verbouwing van start gaat. Het is een troostrijke gedachte dat dan de schamele resten van het archief van de Paulusabdij weer op hun oorspronkelijke plaats terug zullen keren, namelijk als onderdeel van de collectie van Het Utrechts Archief.
Afb.21. Het oosteinde van het reftergebouw met een gotisch poortje. De trapgevel rechts iis de zuidgevel van het dormtergebouw, dat wel wat smal is weergegeven, J.Hollenaar naar C.Pronk ca.1750. HUA TA La 9.23
Afb.22. Het voorplein van het Hof van Utrecht in ca. 1755. Anonieme tekening. Rechts het reftergebouw, waarvan de begane grond op een half verdiepte kelder rust. Links de ingebouwde gotische poort, die op de plaats van een elfde-eeuwse voorganger staat. HUA TA La 9.24
Afb.23. Het reftergebouw in 1837. Tekening C. Oostermann. Links: de westelijke vleugel van het voormalige kloostercomplex. HUA TA La 9.25
Afb.24. De korte Nieuwstraat omstreeks 1750. Rechts de Pauluspoort met daaraan een groot huis (de ambtswoning?). In het tympaan van het poortje is vaag het provinciewapen aangeduid ten teken dat het toegang gaf tot het provinciale Hof. HUA TA La 9,16
In vergelijking met het boek ontbreken de laatste vijf afbeeldingen. De kwaliteit van deze illustraties was niet goed genoeg om hier te publiceren.
——–
NOTEN
i. Dat waren de Maartenskathedraal, de Salvatorkerk, de Heilig-Kruiskapel, de Pieterskerk, de Janskerk, de Paulusabdij en de Mariakerk.
ii. De uitgebreide manuscripten van A. van Buchell en van G.G. Calkoen in Het Utrechts Archief (HUA) zijn bijvoorbeeld niet geraadpleegd.
iii. Voor een algemeen overzicht van de geschiedenis van de Paulus Abdij zie Damen 1957.
iv. De Pieterskerk vormde de oostelijke, de Janskerk het noordelijke en de ongeveer dertig jaar later gebouwde Mariakerk de westelijke arm van het kerkenkruis. Voor alle duidelijkheid zij erop gewezen dat de term ‘kerkenkruis’ een uitvinding uit de negentiende eeuw is. Op grond daarvan wordt door sommigen het bestaan van een dergelijk ruimtelijk concept – vier kerken die zodanig rondom een centrale kerk (de Dom) gegroepeerd zijn, dat ze onderling via dat middelpunt verbonden een kruis vormen – ontkend. Dit is wel heel streng in de leer: als het niet opgeschreven is, bestaat het niet. De schikking van de kerken, waarvan er bovendien drie binnen het tijdsbestek van veertien jaar (1040-1054) gebouwd zijn, kan nauwelijks op toeval berusten. Strikt juridisch bewijs voor het bestaan van het idee ‘kerkenkruis‘ in de elfde eeuw is niet te leveren. De geschiedbeoefening is echter geen juridische bezigheid, maar zij moet zich zo nu en dan ‘bij gebrek aan (geschreven ) bewijs’ ook van andere bronnen bedienen. Hoever sommigen daarin gaan, blijkt onder andere uit Mekking 1988, die mijns inziens te ver naar de andere kant doorslaat. Het is hier niet de plaats verder op deze discussie in te gaan.
v. Uit de grote omvang die de immuniteiten kennelijk vanaf het begin al hadden, zou men wellicht kunnen concluderen dat de kanunniken van de ‘jonge kapittels’ nooit een gemeenschappelijk leven gekend hebben. De oude kapittels zijn die van de Dom en van Oudmunster. Voor de toch ook grote verschillen in omvang van de drie jonge immuniteiten zijn misschien fysieke oorzaken, namelijk reeds bestaande (natuurlijke) grenzen, aan te wijzen. Het zou te ver voeren daar hier op in te gaan.
vi. Kalveen, van 1990, p.1.
vii. Bruijn, de 1994, p. 353-359.
viii. Bruijn, de 1994, p. 277-278, 351-353.
ix. De publicaties over bouwhistorisch onderzoek en opgravingen zijn in het algemeen nogal specialistisch en niet altijd gemakkelijk te vinden. Er wordt in dit artikel dan ook afgezien van een gedetailleerde annotatie. De belangrijkste gegevens staan in Dolfin, Kylstra & Penders 1989; Groot, de & Montforts 1983; Hoekstra 1979 en 1981; Kipp 1982, 1988, 1989, 1991-1992; Kipp & Hoekstra 1986; Rooijen, van 1990; Stooker 1949, 1954, 1955; Temminck Groll 1959 en 1988. Voor de vaste indeling van een Benedictijner klooster: Braunfels 1972.
x. De Lebuïnuskerk te Deventer en de Maartenskerk in Emmerik zijn eveneens onder leiding van bisschop Bernold gebouwd. Zij zijn echter groter. Onlangs is ook geopperd dat de Walburgiskerk te Zutphen tot de groep der Bernoldskerken zou behoren (Groothedde et al. Eds. 1999, p. 38-43)
xi. Klinckaert 1997, p. 41-43.
xii. Heijbroek 1976, die overigens de Utrechtse potten veel te vroeg dateert, omdat hij ervan uitgaat dat ze in het romaanse koor gevonden zijn.
xiii. Voor gelijksoortige afgehakte, oorspronkelijk schuin oplopende steunberen zie men het koor van de Pieterskerk. Daar is in het plaveisel de omvang van de onderkant van de steunberen aangegeven.
xiv. Al in 1837 had Kramm twee van deze ‘doodskisten’ opgegraven. Hij wist er geen weg mee en vroeg zich af welk ‘volk’ zich in dergelijke vorm had laten begraven. Een normale Nederlander zou zich immers in een houten kist of een bakstenen grafkelder hebben laten bijzetten. Overigens sprak hij van ‘kloeke personen’ wier skeletten tussen de tufstenen lagen. Het bewijst eens te meer dat goed doorvoede mensen uit de betere kringen in de middeleeuwen bepaald niet klein hoefden te zijn. HUA Historisch Werkmateriaal 272, nr.12.
xv. Een vrijwel volledig exemplaar van een dergelijke kist staat in de Pieterskerk opgesteld.
xvi. Ook hier verschaft de Pieterskerk een goed voorbeeld in de prachtig beschilderde kist uit het laatste kwart van de dertiende eeuw.
xvii. Interessant is het feit dat twee rechthoekige vakken tegen deze muur niet met tegeltjes belegd zijn, maar met grote bakstenen. Op deze twee plaatsen hebben waarschijnlijk kasten gestaan.
xviii. In Utrecht is sinds de jaren dertig van de vorige eeuw een dertigtal van (resten van) deze mozaïekvloeren gevonden en gedocumenteerd. De tegels werden in de Bemuurde Weerd gebakken. In het Centraal Museum is de vloer uit een voormalig kanunnikenhuis van St. Jan, Janskerkhof 16, te zien, die zeer verwant is aan die uit de Paulusabdij. Onder Mariaplaats 33 ligt in situ nog de iets eenvoudiger vloer van een kanunnik van Sint Marie.
xix. HUA Historisch Werkmateriaal 272, nr. 12.
xx. Bedoeld is het in 1838 opgerichte Museum van Oudheden van de stad Utrecht, dat vanaf 1921 een van de samenstellende delen zal zijn van het Centraal Museum Utrecht. Kramm had de tufstenen ‘doodskisten’ daar ook al heen laten brengen. In 1868 zal de vloer van Janskerkhof daar ook belanden en goed bewaard blijven. Van de vloer uit de Paulusabdij is alleen een later samengesteld tableau over.
xxi. Voor de meest recente publicatie over deze vloeren en hun productie zie Rooijen, van 1997, p. 58-71 met literatuurverwijzingen op p. 168-169.
xxii. Bruijn, de 1997, p. 351-353.
xxiii. In een ongeveer tegelijk met deze bundel te verschijnen publicatie vanwege de Utrechtse Rechtbank gaat prof.dr.ir. C. L. Temminck Groll (Temminck Groll, ter perse) in op de geschiedenis van de gebouwen ook na 1596. Dat is zeker het geval in de publicatie van de Rijksgebouwendienst, Adviesgroep Monumenten in Rijksbezit, Bouwhistorische documentatie en waardebepaling Arrondissementsrechtbank Hamburgerstraat 28-30 Utrecht (red.drs C. J. van der Peet), ’s Gravenhage 1988. Van deze publicatie bestaat geen handelsuitgave. Omdat ik in een te laat stadium van het bestaan van deze studie hoorde is zij door mij niet meer geraadpleegd.