Over de rol van ijdelheid in de wetenschap ~ Rangschikkingen

De tien hier in dit boek besproken personen worden in dit slothoofdstuk gerangschikt inzake acht onderwerpen. Te weten:

1. Zij die weigeren serieus in te gaan op kritiek over hun werk, ook al gaat het om gegronde en faire kritiek. Dat geldt voor Claude Lévi-Strauss, en wel in extreme mate. – Voorts voor Dick Swaab. – Verder nog voor Norbert Elias: ‘hij verwaardigt zich niet van kritiek, hoe zinnig ook, kennis te nemen, laat staan erop te reageren, laat helemaal staan die ter harte te nemen’. – Dan nog Henk Buck (vóór 12 april 1990) en enigermate ook voor Jan Bakker.

2. Zij die bedrog gepleegd hebben. Ten eerste is dat Claude Lévi-Strauss, tenminste in enkele gevallen. Hierbij een voorbeeld ter toelichting. In 1962 levert de filosoof Jean-François Revel kritiek op ‘Tristes Tropiques’, zijn meest populaire boek. Lévi-Strauss ontzegt Revel het recht om te oordelen over zijn boek, ‘want’, zo redeneert hij, ‘ik heb geleefd te midden van de indianen van het Amazone gebied en mijn boek is op dat onderzoek gebaseerd. Hoe zou een buitenstaander daar iets zinnigs over te berde kunnen brengen?’ – Twee dingen ten antwoord. Hij moet als geen ander geweten hebben dat zijn pogingen om aldaar etnografisch onderzoek te doen grotendeels zijn mislukt. En verder dat zijn boek over veel meer zaken handelt dan alleen over dit onderwerp. Toch is er met deze reactie van Lévi-Strauss iets bijzonders aan de hand. Waarschijnlijk is dit de enige keer in zijn lange loopbaan dat hij tenminste een poging waagt om argumenten van zijn critici te weerleggen. – Als volgende bedrogpleger dient hier de naam van Henk Buck genoemd te worden, al is het de vraag of dat helemaal terecht is. Sommigen betwijfelen of hij bewust bedrog gepleegd heeft, anderen menen van wel. – Dan Jan Hendrik Schön, Diederik Stapel, Mart Bax en Bernard Berenson. Er is bij hen geen twijfel mogelijk, zij hebben systematisch en geruime tijd bedrog gepleegd. – Tenslotte Cyril Burt, die dat in een betrekkelijk korte periode en over één onderwerp gedaan heeft.

3. Straffen. Henk Buck is in juridische zin niet gestraft. Hij werd ‘slechts’ gedwongen ‘vrijwillig’ ontslag te nemen, met alle gevolgen van dien. Hij was toen pas 60 jaar oud. – Jan Hendrik Schön is er betrekkelijk gunstig van af gekomen. Hij is weliswaar ontslagen bij Bell Labs, maar heeft aldra in Duitsland een nieuwe passende functie gevonden. Zijn enige straf was dat hem zijn Duitse doctorstitel ontnomen werd. – Diederik Stapel is streng gestraft. – Mart Bax was al emeritus toen zijn bedrog aan het licht kwam. Zijn ‘straf’ was slechts het voor hem heel negatieve rapport dat de commissie over zijn zaak uitgebracht heeft. Overigens dient men over het effect daarvan niet te licht te denken. – Het bedrog van Cyril Burt is pas ontdekt na zijn dood. Het heeft zijn nagedachtenis weinig geschaad. Nagenoeg hetzelfde geldt voor Bernard Berenson.

4. Hebben de betrokkenen hun straf aangevochten? Henk Buck heeft zich twintig jaar lang krachtig daartegen verweerd, somtijds gesteund door collega’s die vonden dat hem toch enigszins onrecht was aangedaan. Pas in 2011 heeft de Nationale Ombudsman hem tenminste op één punt gelijk gegeven. –Jan Hendrik Schön heeft, begrijpelijk, de ontneming van zijn doctortitel aangevochten. Dat heeft geleid tot een langdurige juridische strijd die hij uiteindelijk verloren heeft. Mart Bax was en is heel verbaasd en kwaad over het negatieve oordeel over hem van ‘zijn’ onderzoekscommissie. Maar op aandringen van zijn arts en zijn advocaat heeft hij toch maar besloten de zaak verder te laten rusten. Slechts Diederik Stapel heeft gereageerd met iets als een excuus: ‘Ik heb het rapport over mij met ontzetting en schaamte gelezen.’

5. Mate van schade voor de wetenschap en/of de samenleving. Bakker: geen schade. Lévi-Strauss: ondanks alle eerbetoon dat hem ten deel is gevallen durf ik te beweren dat hij de wetenschap aanzienlijke schade berokkend heeft. Elias: beperkte schade. Hij heeft weliswaar in sommige zaken verzuimd in te gaan op kritiek, maar veel minder vaak en aangaande minder belangrijke zaken dan Lévi-Strauss. Swaab: zijn boek ’Wij zijn ons Brein’ is een verdiend succes, voor zover het zijn vakgebied betreft, maar zet zijn lezers op het verkeerde spoor waar het maatschappelijk factoren betreft. Dit dient gezien te worden als schade voor de wetenschap en eveneens als schade voor de samenleving. Buck: deze heeft, zij het kortstondig, de wetenschap schade bezorgd. Schön heeft zowel de wetenschap als de samenleving in een korte periode aanzienlijke schade toegebracht. Stapel: heeft de wetenschap en vooral ook de samenleving grote schade aangedaan. Bax: heeft de wetenschap en in mindere mate ook de samenleving geschaad. Burt: men kan er over twisten of wat hij gedaan heeft schadelijk was. Hij had het immers bij het rechte eind! Daar staat tegenover dat anderen zijn optreden misschien als een aansporing zien om het ook eens met fantasie te proberen. Tenslotte Berenson: er is geen twijfel mogelijk, van 1907 tot 1937 heeft hij op tamelijk grote schaal zowel maatschappelijk als wetenschappelijk schade aangericht.

6. Leeftijd. Elias heeft tot hij ver in de tachtig was nog tamelijk uitvoerige publicaties geschreven. Deze waren gekenmerkt door het feit dat hij opmerkelijke uitspraken deed zonder ook maar naar één bron te verwijzen. Dat heeft bij een aantal van zijn lezers tot verbazing en kritiek geleid, onder anderen van schrijver dezes. Toch is de verklaring heel eenvoudig: hij zag zo slecht dat hij nauwelijks meer kon lezen, laat staan een heel boek bestuderen. – Cyril Burt heeft met gegevens over identieke tweelingen gemeend zijn standpunt over nature and nurture duidelijk te maken. Serieus onderzoek doen over dit onderwerp kost jaren. Die jaren had hij niet. Maar op grond van al zijn eerdere onderzoek was hij er volstrekt zeker van dat hij ook zonder zulk onderzoek gelijk had. Waarschijnlijk zou hij zich hevig verzet hebben tegen de uitspraak dat hij ‘bedrog’ gepleegd zou hebben. – Verder moet misschien in dit verband ook Mart Bax genoemd worden. Hij is pas op 54 jarige leeftijd hoogleraar geworden, en had er kennelijk behoefte aan in de elf jaren die hem in die functie gegund waren veel opzienbarende gebeurtenissen te onthullen. – Claude Lévi-Strauss is ruim honderd jaar geworden. Gelden ook voor hem soortgelijke voorbehouden? Nauwelijks. Zijn meest ergernis wekkende gedrag betreft dat ten aanzien van Homans en Schneider, hij was pas 48 jaar toen zulks gebeurde. Op gevorderde leeftijd heeft hij nog vier dikke boeken over mythen geschreven waarop veel kritiek te geven valt. Mogelijk heeft zijn toen hoge leeftijd hem parten gespeeld.

De twee laatste onderwerpen leveren ons verreweg de meest opmerkelijke uitkomsten. Te weten:

7. Briljante auteurs. Zovelen van de tien betrokkenen kunnen of konden uitzonderlijk goed schrijven. Dat geldt in ieder geval voor Lévi-Strauss, Elias, Schön, Stapel, Bax, Burt en Berenson. Het is bijna de enige eigenschap die zij gemeen hebben. Ik neem aan dat hun ijdelheid daarmee te maken heeft of, wellicht beter gezegd, mede daarvan het gevolg is.

8. Hebzucht. Als waar dan ook ter wereld sprake is van bedrog en corruptie, is de oorzaak bijna altijd hebzucht of zoals Van Dale het noemt ‘de sterke begeerte naar geld of goed’. De wetenschap is daarvan niet verschoond gebleven, zoals Henk Tromp en ik in ons boek ‘De Onwelkome Boodschap’ hebben aangetoond.[i] Dat wetende wekt het temeer verbazing dat vier van onze vijf personen die op ruime schaal bedrog hebben gepleegd, niet of nauwelijks uit waren op geldelijk voordeel. Zij waren alle vier gerespecteerde en/of populaire hoogleraren en streefden ook niet naar een hogere of andere functie. Bernard Berenson is de uitzondering. Ook hij was een gerespecteerde geleerde en staat trouwens nog steeds als zodanig te boek. Hij is uiteindelijk op grote schaal bedrog gaan plegen, met als doel veel geld te verwerven opdat hij zijn weelderige levenswijze kon voortzetten. – Wat Bakker, Lévi-Strauss, Swaab, Elias en Buck betreft, hun drijfveer was zeker niet primair het verwerven van geld en goed. Het ging hun veeleer om de bevestiging en versterking van hun goede naam en faam als geleerde.

Als gezegd, de tien personen die wij onderzocht hebben vormen geen representatieve steekproef. Mijn resultaat zou dus ook aan het toeval kunnen liggen (al is dat onwaarschijnlijk) of het resultaat zijn van mijn keuzes. Inderdaad heb ik in één geval een bewuste keuze gemaakt. Die betreft Bernard Berenson. Ik heb nu juist zijn geval aan de orde doen stellen om te laten zien dat door omstandigheden iemand zowel uit ijdelheid kan handelen als ook door de sterke begeerte naar geld en goed.

Over de lengte van mijn stukken. Het zal de lezer niet ontgaan zijn dat er aanzienlijke verschillen in lengte zijn tussen de hoofdstukken. Bijvoorbeeld: 11 pagina’s over Lévi-Strauss, slechts drie over Jan Hendrik Schön. Dat komt, Jan Hendrik Schön heeft in vier jaar, tussen 1998 en 2002, een reeks artikelen geschreven over nanotechnologische onderwerpen, die alom bewondering gewekt hebben. Totdat werd aangetoond dat zij voornamelijk op fantasie berusten. Dan Claude Lévi-Strauss. In 1949 verschijnt zijn boek, zo’n 500 pagina’s omvattend, over ‘Les structures élémentaires de la parenté’. Het maakt hem op slag bekend, zo niet beroemd. En bij dat ene boek is het allerminst gebleven. Iets dergelijks valt te zeggen aangaand het lange verslag over Berenson en het korte over Burt.

Noot
[i] Köbben, A.J.F. en H. Tromp. De Onwelkome Boodschap. of hoe de vrijheid van wetenschap bedreigd wordt. Jan Mets, Amsterdam (derde herziene druk) 2003

Volgende hoofdstuk: over-de-rol-van-ijdelheid-in-de-wetenschap-bibliografie/




Over de rol van ijdelheid in de wetenschap ~ Bibliografie

Brewer, J.: The American Leonardo. A tale of obsession, art and money. Oxford and New York, Oxford University Press 2009.
Cannadine, D.: Mellon. An American life. New York, Alfred A. Knopf 2007.
Clarke, K.: Another Part of the Wood. John Murray 1974.
Cohen, R.: Bernard Berenson. A life in the picture trade. New Haven and London, Yale University Press 2013.
Conner, J. and L.A. Waldman (eds.): Bernard Berenson. Formation and heritage. Villa I Tatti, The Harvard University Center for Italian Renaissance Studies 2014.
Gimpel, R.: Journal d’un collectioneur marchand de tableaux. Paris, Calmann-Lévy 1963.
Ginzberg: C.: ‘Morelli, Freud and Sherlock Holmes: Clues and Scientific Method.’ In: History Workshop, No.9, Spring 1980, 7-36. (URL: http://www.jstor.org/stable/4288283)
Samuels, E.: Bernard Berenson: the making of a connoisseur. Cambridge (MA), Belknap Press 1979.
— : Bernard Berenson: the making of a legend. Cambridge (MA), Belknap Press 1987.
Schapiro, M.: ‘Mr. Berenson’s values.’ In: Theory and philosophy of art: style, artist and society. Selected papers, Vol. IV. New York, George Braziller 1994.
Secrest, M.: Being Bernard Berenson: a biography. New York, Holt, Rinehart and Winston 1979.
— : Kenneth Clark: a biography. New York, Holt, Rinehart and Winston 1984.
— : Duveen: a life in art. New York, Alfred A. Knopf 2004.
Simpson, C.: Artful partners. Bernard Berenson & Joseph Duveen. New York, MacMillan Publishing Company 1986.
Walker, J.: Selfportrait with donors. Confessions of an Art Collector. Boston, Little, Brown and Company 1974.




Polycracy As An A-System Of Rule? Displacements And Replacements Of The Political In An Unbounded Dictatorship

Abstract

The concept of polycracy is beset by a number of paradoxes: it designates a form of political rule in the absence of such rule. In such circumstances, a
multiplicity of social formations, economic and financial agencies and operational functions install themselves anomically at local level and extend independently of and beyond policy and legislation. In doing so, they split and supplant frameworks of the state and of political and societal institutions. This article sets out to trace the lineages of the concept of polycracy and its instantiations in a system of rule that involves a process of political de-structuring. More specifically, the question explored here is what takes place in the destroyed political space and what takes its place in the unbounded state of the Nazi dictatorship.

Keywords: polycracy; National Socialist totalitarianism; Nazi regime; party–state relationship; occupying regime; Weimar Republic; quantitatively total state

Introduction
Even with historical hindsight, the phenomenon termed “totalitarianism” presents a number of conundrums. To start off with, it resists definition. To describe it as a “system of rule” risks contradiction (see Kershaw 1999, 222), because “a-systematicity” is its most pertinent characteristic. As a particular type of modern dictatorship, it has invited comparisons, yet such comparisons remain limited and general (considering e.g. the limited comparability of the National Socialist regime in Germany and the Stalinist regime in the Soviet Union—see Kershaw 1999). The process of political disintegration described by it is bound to leave the concept under-theorised (see Kershaw 1991, 98) and possibly even to impress itself on the theorist as incomprehensible (see Arendt [1951] 1994, viii), both conceptually and politically. In this article, we propose to put one of the elements specifying “totalitarianism” to the test: Can “polycracy” provide a specifying criterion for the definition of “totalitarianism”? If so, how would it have to be conceptualised in order to be able to account for the simultaneous diffraction and concentration of structures and agencies that reconfigure governance for conditions of geopolitical expansion, invasion, annexation and occupation; total mobilisation for war; and population relocations, forced labour and genocide?

The term “polycracy”, as Walther Hofer points out, is of recent coinage. It designates social and political processes unlike those described by any of the classical theories of political organisation (Hofer 1986, 249; see also Arendt [1951] 1994, 461; also Schmitt 2000, 66) or system or type of rule.

Writing in the aftermath of war and genocide in the late 1940s, Hannah Arendt ventures this description: “We always suspected, but we now know that the [National Socialist] regime was never ‘monolithic’ but ‘consciously constructed around overlapping, duplicating, and parallel functions’ …” (Arendt [1951] 1994, xxxii–xxxiii; also 404 fn. 8).

What she pinpoints here had, in fact, been articulated by Carl Schmitt even before the Second World War in his prescient analyses of the Nazi dictatorship (1933) and by Ernst Fraenkel and Franz Neumann during the course of the War and in its immediate aftermath. The multi-levelled dynamic functioning of the Nazi regime became the subject of further investigation in the 1960s and 70s, first by Klaus Hildebrand, Karl Bracher and Peter Hüttenberger and later by Ian Kershaw. Even as they differed in the details of their analysis, all of these historians and political theorists either explicitly or implicitly returned to Johannes Popitz’s concept of “polycracy”, coined in the late 1920s to take account of the decline of the German state during the late Weimar period.

“Polycracy”—A conceptual–political history
Popitz held on to a substantive universal idea of the state against its devolution and dissolution into concrete orders and functions. In his positions in the Finance Ministry in the latter half of the 1920s, he was intent on clearing up Weimar’s “administrative confusions” (see Kennedy 2004, 147; also Schmitt 2000, 62 fn. 4) and on restoring the authority of a centralised state.

Carl Schmitt’s conversations with Johannes Popitz (the friendship with whom Schmitt only reluctantly admitted to) trace the decline of the state in the Weimar Republic with its proliferation of special interests, political parties and particularist movements. Popitz views this process as the replacement of “the state as the source of order and the locus of authoritative decisions … by the notion of ‘free competition’ and ‘the self-organisation of society’” (see Kennedy 2004, 33). This defines Popitz’s notion of polycracy. “Pressures from within the private sector and the party politics of the Reichstag had created,” he argued in 1927, “a ‘polycratic’ system that displaced parliamentary democratic will formation” (Kennedy 2004, 147). What these “diverse forms of economic organisations and public/private partnerships” had in common was the “fact that they retained a degree of independence from the state” while assuming responsibility for “important public functions” (Kennedy 2004, 142 fn. 3).

While, for Popitz, polycracy is tied up with the expanding role of “private interests” in the “private sector” of the economy and in party-political manoeuvring in the Reichstag, for Schmitt it emerges, in the first instance, from a plurality of social power complexes dividing up the unity of the state (see Schmitt [1931] 1988, 178) and transcending territorial boundaries and the formation of political will (Schmitt [1931] 1996, 4). This occurs, Schmitt elaborates, where the division between state and society, government and people that still characterises the state of the nineteenth century is levelled and where the state itself becomes identified with elements of society, appearing as the “self-organisation” of society. In this configuration, the relative autonomy and neutrality of the state vis-à-vis society, the economy and social interest groups disappear and state, society and the economy cease to exist as relatively separate spheres.

Schmitt argues that a thoroughgoing transformation of the Weimar state in relation to society renders all social and economic problems as political problems:
The society-become-state turns into an economic state, a cultural state, a … welfare state,a provisioning state; the state-become-self-organising society, which has thereby become inseparable from it, seizes upon all social processes, i.e. everything concerning human interactions. Within this configuration, there is no arena left, in relation to which the state can maintain strict neutrality in the sense of non-intervention. The parties, in which different social interests and tendencies are organised, form the society-turned-party state itself. And to the extent that there are economically, faith and culturally-based parties, there is no way for the state to remain neutral in relation to the economic, religious, and cultural domains. Within the state that has become the self-organisation of society, there is nothing that does not, at least potentially, become a matter for the state and politics. (Schmitt [1931] 1996, 4; see also Schmitt [1931] 1988, 172)

Schmitt traces this development in three stages: from the absolutist state of the seventeenth and eighteenth centuries through the liberal or neutral state of the nineteenth century to the “total state” of the identity of state and society in the late Weimar Republic (Schmitt [1931] 1996, 79).

The political extrapolations from Popitz’s initially predominantly economic account of “polycracy” do not, therefore, represent a sleight of hand on Schmitt’s part. Instead, they arise from the dissolution of the sovereignty of the state in its capitulation to “social power complexes” that Schmitt, writing in 1931, observes, while bridling at this very observation.

Late Weimar’s plurality of social power complexes, interest groups and political parties degenerates into what Schmitt terms a “quantitatively total state” or a “weak state” (Schmitt [1933] 1994, 213). During the late Weimar period, the state effaced itself in ceding its unity to a plurality of “totale Weltanschauungsparteien”, in the first instance, each of which strove to usurp political totality and to subordinate the state to its own purposes. Growing out of the state and blasting their way through it, they themselves became independent entities, displacing the role of the state in organising society and dissolving the distinction between state and society.

Polycracy for Schmitt also arises with the dissolution of a unitary political will into myriad social power complexes, which are best exemplified in the private sector of the economy, in the second instance. In the economic sphere, polycracy comes to characterise the state-cum-economy. It is here that parliamentary political processes are losing their definitive role for the state as they are being overtaken by an economy that is subject to a plurality of particularist interests and private law (see Schmitt [1931] 1996, 88, 110).

This process paves the way for the rupture which transcends the unitary power symbolised in the Constitution, neutralising the state and law in the process. Law is emptied, perverted and potentially dissolved (Bracher 1962, 50; see also Iakovu 2009, 439) through post hoc legitimations of unjust measures. Self-governing particularist social and “political” entities with total claims escape state circumscription, legal definition and control, political institutions and also parliamentary debate and legislature. Such entities proliferate wildly and widely at local level, that is, in municipal and communal committees and associations whose interests gain social facticity through compromises, agreements, tactics, special measures and directives, determinations of quotas, and the corresponding apportionment of offices, incomes and privileges (see Schmitt [1931] 1996, 88, 110). In 1931, Schmitt specifies this turn towards the quantitatively total state as being distinct from the “qualitatively total state” of Fascist Italy. In the latter state, the party reasserts the sovereignty of the state and strengthens the state in its monopoly of power.

The implosion of the political registered in Schmitt’s writings of the late 1920s and early 1930s does, indeed, present the attempt at its theorisation with imponderabilities. The same process that advances the recession of the state tendentially abolishes the independence and critical distance of any attempt at its theorisation. The receding normative horizon of the state leaves the investigation of this process beholden to what it describes (see Sigmund Neumann [1942] 1965, xviii; also Schmitt 2000, 77, 92–101); this confronts the theorist with the paradox of developing critical perspectives on a dynamic process of dissolution that engulfs its very theorisation.

“Polycracy” within the Frame of Totalitarianism
The notion of polycracy, in its early conceptualisations in the context of the dissolution of the Weimar state and constitutionalism with quantitatively total power, is largely absent from subsequent framings of totalitarianism in four broad themes. These themes have become prevalent both in a substantial body of scholarly literature and in political affiliation and activism:
– A generic understanding of totalitarianism as total (state-political) domination, usually designated as “fascism” or as “total state” or “totalitarian state”.
– The Comintern ideologeme, which construes National Socialism as “fascism”, associating it with Italian Fascism, which (following Lenin’s 1916  characterisation of imperialism as the highest stage of capitalism) it had characterised in 1924 as the orchestration of expansion and war on the part of the most reactionary and powerful groups within highly concentrated finance capital, in the service of capitalist interests and imperialist aims in the final
stage of bourgeois-capitalist rule. Re-editing it for a response to National Socialism, the Comintern’s Seventh Congress (1935) resolution speaks of
National Socialism qua fascism—as the “terroristic dictatorship of the most reactionary, chauvinistic, and imperialist elements of finance capital” (Dimitrov [1935] 1972, 86–119).
– The principal Cold War ideologeme, which constructs an unqualified analogy and assimilates an earlier understanding of Hitler and the role of the National Socialist German Workers’ Party (NSDAP) to a later understanding of Stalin and the role of the Communist Party of the Soviet Union (CPSU) within the Comintern.
– The division of historiographical explanations of the conditions for the emergence of Nazi totalitarianism and genocide into (politically based)
intentionalism, on the one hand, and (socially–economically based) functionalism, on the other, in the series of debates in the 1980s that has become known as the Historikerstreit. [i]

An analysis of polycracy and of its horizontal power relations is forestalled in these framings, focusing as they do either on total political domination or on the subordination of economic interests of capital to the political priorities of National Socialism, or on the primacy of socio-economic determinants. In any and all of these cases, totalitarianism is construed as a centripetal force that determines relationships of super- and subordination. A circularity arises from the dualism construed between politics and economy/industry for which the duality of state–society is being brought in as a template through the back door, even though it had been declared out of explanatory purchase for totalitarianism. This is because the polycratic relationships unique to totalitarian rule arise within a novel triadic formation of state, party and “people” (Volksgemeinschaft) (see Schmitt 1933) following the transition from Weimar’s party-political plurality to the primacy of a single totalitarian party.

To be able to embark on a conceptualisation of totalitarian polycracy, we would need to return to some of the inferences that Schmitt draws from Popitz’s economic notion of “polycracy”. Along with these extrapolations, we would need to consider a shift from primarily economic (Popitz) sites to political and legal (Schmitt) domains of application, without granting determinacy to any of these instances. If polycracy were to be described in terms of the disintegration of the state, initially by its splitting into multiple (not simply dual) centres (“poly-”) whose relationships form power structures (“-cracy”), then the task would be to investigate their locations and interrelationships (rather than identifying—usually dualistically and hierarchically conceived—power blocs as commanding heights:see Czichon 1968, 168–192; also Buchheim and Scherner 2006, 391).

Bringing the concept of polycracy to bear on the understanding of totalitarianism would therefore not amount so much to introducing a centrifugal force nor to shifting the balance from the frequently asserted “primacy of politics” (as Tim Mason would have it: 1968, 194) towards functionalism (as Eberhard Czichon would have it: 1968, 168–192). It would amount to redirecting the analysis so as to take account of a profound reorganisation of the relationship between state, society, economy and ideology in a totalitarian party-dynamic, unbounded movement (see Schulz 1962, 375). This movement transforms the role of each one of these instances as they are being set in motion in relation to the other elements and as they are grafted onto local conditions and societal histories (see Hüttenberger 1976, 426; also Schulz 1962, 459, 579, 599).

Franz Neumann provides us with a point of departure for analysing these transformations. He argues that following the 1933 Machtergreifung, “society cease[d] to be distinguished from the state; it [was] totally permeated and determined by [boundless] political power” and, more specifically, by what he calls a “monopolistic party” (1957, 245). The polycratic dimension of totalitarian rule manifested itself in the dynamic character of “rastlose Aktion” (restless action) evinced in ever-changing appointments, competencies, domains, directives, functions, special powers and decrees (see Arendt [1951] 1994, 404 fn. 8). Hans Mommsen (1966), Peter Hüttenberger (1976, 417–442) and, more recently, Donald Bloxham (2001, 25–60) draw attention to the proliferation of special powers: newly appointed functionaries in newly created administrative positions, “rival interests and groups vying for power even across official
boundaries of jurisdiction” (Bloxham 2001, 37). Rather than abolishing a vertical axis of power, rival interests and groups have become concretely implicit in the horizontal relationships—as, for instance, in the case “where rival paladins competed for Hitler’s favour and where success depended on the degree to which they anticipated and fulfilled his wishes” (Hofer 1986, 236). This would entail the involvement of the Führer in horizontal relationships, not as principle but as personification of an imagined “will” (see Franz Neumann [1942, 1944] 2009, 447, also 469; Iakovu 2009, 435). Hofer elaborates on such “working towards the Führer”:
The rivalries were directed not against Hitler but for him. They very often originated in a rival’s desire to make a better impression on his Führer by striving to execute his plans as faithfully and promptly as possible. These rivalries by no means necessarily impaired the efficient prosecution of Hitler’s aims—on the contrary …. (1986, 229)

Even the repressive apparatus, although effective—especially in regard to population groups targeted for disenfranchisement, isolation, persecution and, in certain instances, extermination—was neither “monolithic” nor fully integrated (Siegel 1988, 83). In fact, it relied to a significant extent on initiatives on the part of party activists at local level and on the part of the Gauleiter at regional level, reinforced in turn by legislative measures taken at national level (Schaarschmidt 2017, 226, 229).

In Nazi Germany, polycratic relationships manifested themselves in accordance with an additional condition, which can be identified as definitive only through its paradoxical effect: stabilisation through movement, effectiveness through inefficiency. Or, to be more precise, effectiveness through the combination of the efficiency of conventional bureaucracy, under the partial disintegration of structures of the state (see Reichardt and Seibel 2011, 9) and their replacement by reintegrating and steering mechanisms, including personalisation, informalisation and ideologisation (Reichardt and Seibel 2011, 18; also Schaarschmidt 2017, 224), rather than efficiency as a condition of effectiveness. Early attempts to capture this element identify the driving forces of
totalitarianism as “permanent revolution” (Sigmund Neumann), “social movement” (Rudolf Heberle) and “laws of movement” (Hannah Arendt) (see Sauer 1962, 689).

A Totalitarian Dynamic
Totalitarian rule, even if understood as domination, does not entirely, and perhaps not even primarily, rely on vertical relationships of super- and subordination. A notion of vertical relationality is at least relativised, if not transformed, in our understanding, if we take a closer look at horizontal relationships and at the kinds of social exchange and competition that form their conduits (see Volckart 2003, 175; also Cary 2002, 557).
Conversely, if we were to specify polycracy by reference to plural power structures, we would have to retain a horizon of monocracy. But in retaining a monocratic axis, we would have to confront the challenge of thinking monocracy without invoking “the state” as its foundation. Responding to this challenge, Hüttenberger suggests that “Herrschaftsträger” be interpreted as nodes of agencies that exercise political functions structured in overlapping, competing and continuously changing, dynamically expanding, contracting, and internally differentiating and concentrating networks (see Hüttenberger 1976, 422).

Such nodes could take different forms.

The first and most striking form would be the multiplication of offices between party and state. This was not to be understood as a symmetrical dualism between the National Socialist Party acting outside the bounds of any norms and rules, on the one hand, and a rational–bureaucratic state, on the other; rather, it should be understood as an emerging hybrid form of political organisation connecting state, party and industry (see Reichardt and Seibel 2011, 12). As Hannah Arendt observes, “with a fantastic thoroughness [and as a matter of principle], the Nazis made sure that every function of the state administration would be duplicated by some party organ” ([1951] 1994, 396), creating a division of authority. But it did not remain at the level of mere duplication: the Nazi party multiplied its offices and functions, creating a proliferation of ever-changing power structures charged with identical tasks, while nominally retaining pre-existing offices. Centres of power, while constantly shifting, remained a mystery, “to such an extent that the members of the ruling clique themselves could never be absolutely sure of their own position …” (Arendt [1951] 1994, 400).

The sites in this network in which the nodes were particularly densely concentrated—in the ministries, for instance—have been relatively well described, even in their overlapping and conflicting domains, authorities and competencies, convergences and divergences. This was the case, for example, with the “interests” and functions of the SS Reichssicherheitshauptamt (RSHA) (“Reich Security Main Office”) and the Wirtschaftsverwaltungshauptamt (WVHA) (SS “Economic and Administration Head Office”); of the Reichswehr (“Reich armed forces”) and industry; of the Reichswehr and the Reichssiedlungsamt; of Albert Speer’s Armaments Ministry, on the one hand, and the Inspectorate of the Concentration Camps (Inspektion der Konzentrationslager or IKL), WVHA, RSHA, Wehrmacht and private corporations, on the other (Bloxham 2001, 26–28).

Polycracy between Economics and Politics
Less well understood is what Franz Neumann refers to as “polycracy” in the context of the processes of concentration, cartelisation and monopolisation in the economy under totalitarianism, for which he coins the term “Totalitarian Monopoly Capitalism” ([1942, 1944] 2009, 261). Neumann cites the Hermann Goering Ore Mining and Iron Works Corporation Ltd (“Reichswerke, A.G. für Erzbergbau und Eisenhütten, Hermann Goering”), a nominally state-controlled Nazi conglomerate, as an instance of a “party economy” that he interprets as a political, rather than an economic, phenomenon ([1942, 1944] 2009, 301). However, the provisions of the law on forced cartelisation were inconsistently applied, to uneven effect. The “planning” of the “planned economy” was often haphazard, chaotic and contradictory (Buchheim and Scherner 2006, 410).

Recent scholarship has challenged the notion of a “party economy” understood as a co-ordinated initiative to appropriate private capital and industry in a consistent drive towards nationalisation. The party shifted its focus to macroeconomic priorities and to measures aimed both at maximising the exploitation of existing means of production, including those of the occupied territories, and at controlling and rationing the apportionment of raw materials (Abelhauser 2002, 26). Bloxham cites the example of the tensions within the complex of SS institutions: between those “officials directly involved in industry [who] wished for the primacy of economics” and the “SS hierarchy”, many of whom “worked solely for the victory of ideology” (2001, 42).

In the corporate sector, the promotion of autarky, expansion and armament “fragmented corporate interests and created new coalitions between subsets of executives and specific government or military agencies”. It meant breaking down “linear divisions over output strategies between firms and the state” and “replac[ing] them with battles fought out within the firms” in which party-political objectives often prevailed (Hayes 2009, 39). Thus, the same framework of regimentation contained uncoordinated economic decisions (Franz Neumann [1942, 1944] 2009, 314). These were partly structured by ideological precepts, partly enacted on the basis of considerations of short-term versus long-term market expectations (see Scherner 2002, 431, 434, 445, 447, 448; also Buchheim and Scherner 2006, 411) and partly adhered to as decrees and warnings imbued with the force of command.

Polycracy in Occupation Regimes
Numerous studies have devoted themselves to tracing the convergences and divergences of polycratic diffusion in the processes of restructuring governance and economic strategies in the Reich; but political analysis of the dynamic social and political structures, agencies and processes in societies under occupation is scarce in comparison.
While a number of highly acclaimed studies on the economic–social–ideological policies, practices and rationalisation of forced labour in occupied Poland have appeared (see e.g. Stefanski 2005, 38–67; also Allen 1965; Tooze 2006), these tend to mushroom in an apparently theoretical no-man’s-land and remain shy of the task of a historical–political investigation relating the occupation to a theory of modern dictatorship (Evans 1983, 101).

On the other hand, some of the classical studies of the Nazi dictatorship that appeared during and after the War, including some ground-breaking analyses in the 1950s and 1960s, tend to treat the occupation as an extension and expansion of the unbounded dynamic forces of National Socialism (see Arendt [1951] 1994, 422; also Bracher, Sauer and Schulz 1962, 12).

This may indeed be said of the reliance of the German war effort on the increasingly brutal exploitation of foreign economies, of the extraction of resources from occupied territories, of the costs of occupation and of the war effort imposed on occupied countries’ economies. It may also be said of the progressive multilateralisation of clearing systems’ facilitating unpaid exports (see Fonzi 2012, 157–158) for the purposes of shoring up the war economy (Fonzi 2012, 158) and of the increase in clearing debt leading to rising inflation (Fonzi 2012, 156, 161).

But the idea of expansion, extension and radicalisation, if considered as a political dynamic, is questionable. National imperialism, on the latter account, mobilises and diverts the internal dynamics and problems to the external expansion and seizure of assets (Bracher 1962, 230); this starts with the subordination of foreign relationships to the requirement of stabilising the totalitarian dictatorship internally, and is followed by militant external expansion of the internal dynamic (Bracher 1962, 240). While acknowledging that it was expansion—virtually “limitless extension in time and space” (Neumann [1942] 1965, 3)—that created continuing dynamism and transformations both within and concentrically around the Reich, these studies remain strangely focused
on polycratic aspects of the administrative and governmental dynamics internal to the Reich. Within these dynamics, social and political structures, while being neutralised, levelled and in certain instances obliterated, continued to enjoy some salience in historical memory, action orientations, local-level organisational arrangements and the identification of traditional elites in the civil service (Seibel 2011, 244–245).

Invasion and occupation on the model of “extension” and “expansion” are also described in terms of “export” [“of the ‘systemlessness’ … that characterised the Nazi dictatorship … from the Reich to occupied Europe” (Kirk 2003, 205)] and “replacement” (Kershaw 1993, 109). In a political–theoretical account, polycracy is thought to be magnified, escalated, intensified and radicalised in the occupied territories (Kershaw 1993, 109, 115, 117, 118; see also Mommsen’s idea of “cumulative radicalisation” 1976, 785–790).

On closer inspection, however, these terms turn out to be inadequate, even misleading. They presuppose that it is the same dynamic, emerging from the same socio-political matrices characterising the internal processes of social and political dissolution and reintegration, that finds extension, expansion and radicalisation in and through Nazi Germany’s Wehrmacht, Einsatzgruppen and occupation forces’ invasion, annexation and occupation of other European territories.

Wolf Gruner and Jörg Osterloh have launched a similar critique of widely held notions about the intensification of the Nazi regime’s anti-Jewish policies with successive annexations between 1939 and 1944. Instead, they suggest,
the key to understanding the intensification of anti-Jewish policy in the course of the Nazi regime’s annexations, on the one hand, and the inconsistency of regional measures, on the other, lies precisely in these mutual actions between local, regional, and central persecutory measures. (Gruner and Osterloh 2015, 4)

Transformations of the Totalitarian Dynamic in its Expansion
In attempting to get to grips with the phenomenon of polycracy under the Nazi annexation and occupation of Poland, we can, at this stage, outline only a few tentative steps towards an analysis. Nevertheless, these tentative steps would suggest some ideas that could reorientate the hitherto largely functionalist [ii] analyses of Nazi dictatorship in its expansion. We venture to suggest that an understanding of polycracy in the Nazi annexation and occupation of Poland would have to move away from notions of “expansion” or “extension” of the political dynamic internal to the Reich to a notion of specific qualitative “transformations” within this dynamic itself in the occupation of Poland.

In order to be able to mount these considerations, we would need to retrace the steps in the early conceptualisations of “polycracy” and “quantitative totality” in the late Weimar Republic. Even though polycracy, forming part of the dynamic of totalitarianism, is perceived by its early theorists as an unprecedented phenomenon, it is not without its social basis—namely, a plurality of social power complexes hollowing out and neutralising the unity of the state as they divide it up and subordinate it to particularist interests, which in turn make a claim on totality. Weltanschauungsparteien, in their own claim to totality, juxtapose themselves to, model themselves on and become parasitic upon state institutions, which they then proceed to hollow out.

No such antecedents can be made out in the annexation and occupation of Polish territories (as delineated by the post-World War I borders) by Nazi-German military and administrative forces. In fact, the structures of the Polish state and society were fragmented and displaced, and the regional authorities installed were more tightly linked to the centralised structures of administrative control than to those of the local administration (see Schaarschmidt 2017, 232). These centralised structures included the higher-level party organisations such as the Higher SS and Police Leaders (HSSP) and the SS Security Service (SD). While no recognisable continuity with previously existing institutions was maintained, totalitarian rule over the (re-)annexed and occupied
territories was differentially grafted onto locally specific conditions which were newly created geo- and biopolitically. This was achieved by drawing and redrawing provincial and administrative borders in line with ideologically constructed and forcibly implemented demographic ordering, with the corresponding differential extractive, distributive, policing, labour and genocidal regimes (see Gross 2000a, 15).

Societal transformation was concretely and violently enacted in direct correspondence with totalising political–ideological blueprints. Without mediation or organisation through even shells or distant memories of social and political institutions, or through a total party or parties, at a distance from the Führerkult or any impressionability of charismatic leadership to bundle polycratic forces, and without a mass movement orientated to the Führer to provide direction to centrifugal dynamism, the implosion of the political becomes all the more violent. In the process, ideology, politics and economics are forced together to such an extent that settlement policy and genocide, Lebensraum and ghettoisation, productivity of labour and extermination through labour lose the aspect of contradiction; instead, they become integral to a nexus of genocide, economic extraction and exploitation, and population relocation and settlement policy.

Under conditions of occupation, a new form of dictatorship cannot graft itself onto power complexes that, while constituting deep cleavages in society, have hitherto not found politically organised forms. In particular, it cannot do so without the dramatic reorganisation of social structures and the abolition of political institutions, local administrations and parties; of market exchanges and the social division of labour; or of relatively regulated currencies, prices and wages.

Moreover, at a distance from charismatic leadership and in the absence of a total party growing out of concentrated social power complexes, mobilisation for total war, settlement policy, forced population relocations, expropriation and genocide provide a strong monocratic axis in the occupied Eastern territories. But such a monocratic axis is not readily couched in terms of centres of power and ideology capable of mass mobilisation in those territories (see Schmitt [1947, 1958] 2003, 433). The three mechanisms that reintegrated the National Socialist administration, identified by Reichardt and Seibel (2011, 18) as personalisation (through the Führerprinzip), informalisation (through the dynamism of the National Socialist movement) and ideologisation (“total” political orientation along the lines of nationalsozialistische Weltanschauung), cannot be said to function as reintegration mechanisms in the administration of societies under occupation.

Corruption as Integrating Factor
Yet we cannot infer or conclude that the occupation was a monolithic imposition of “colonial or foreign domination”, because even the occupation administration had to rely on networks of coordination reaching into the society over which it ruled rather than on rigid hierarchical lines of command. Moreover, as Jan Gross shows,
just as there are differences in responses to occupation by different groups within the subjugated society, there are also a variety of interest groups in the administration of the occupying power. (1979, 50)

Even the SS’s own adherence to party structures and decrees in the occupied territories was vague. The NSDAP failed to “fulfil its function of informal control over the administration” (Gross 1979, 57). While it achieved regional centralisation, it failed to coordinate various regions, thus spawning administrative chaos:
A direct consequence of centralisation was, paradoxically, the inability of the central authorities to provide overall guidance or to shape binding policies. They were, instead, lost in a maze of detail. (Gross 1979, 53)

In undertaking the task “to reconstruct the process by which a society was destroyed and to offer an analysis of the forms of collective life that appeared in its stead” (Gross 1979, 44), Gross redirects the categories for analysing the monocratic axis away from the normativity that has hitherto bound the state to constituted and organised human collectives. In a move no less bold than that of his predecessors—Hannah Arendt and Franz Neumann—in thinking the unthinkable, he charts a path for thinking the parasitism of totalitarianism in its different forms. Summing up the modi operandi of the occupying regime, he points to corruption as “the single most characteristic social phenomenon in a society under occupation” (1979, 145). Focusing on the occupation
regime in the Generalgouvernement, he explains,
… corruption acquired nomic quality in the GG and established social bonds where only coercion would otherwise have existed. It may be viewed as the only system within which exchange, transaction, and reciprocity take place. Corruption thus emerges as the principal mode of integration, in much the same way as … economic exchange, a legal system, or, finally, the state in a modern polity. Consequently … the peculiar general phenomenon of a corrupt state can be distinguished from, merely, the corruption of state officials. (1979, 145)

Cooperation with Occupying Regimes as (Re-)organisational Factor
Forms of cooperation, likewise, achieved politically structuring effects in Nazi occupation regimes in the Polish territories. As a possibility for action, cooperation arises contingently, yet not coincidentally. It is defined by a generalised asymmetry and inequality between occupiers and occupied who enter into relationships on the basis of a limited set of converging objectives (e.g. ideological affinities) among otherwise heterogeneous interests.[iii] The occupying forces concede a limited extent of independent interests and goals to the occupied, based on the recognition of the latter’s local knowledge and historical situatedness; this in turn provides for limited autonomous agency on the part of members of the occupied society. Such agency and influence are
limited in the sense that they serve the power and interests of the occupying regime. They emerge
at the intersection between the occupier’s [continuously shifting] intent and the occupied’s perception [without amounting to a shared interpretation] about the range of options at their disposal. (Gross 2000a, 26)

Cooperation is thus embedded in the historical, social and political conditions of the occupied society, but it is circumscribed by the occupying regime (Gross 2000a, 24); yet—and here it displays one aspect of its relationship to a monocratic axis of power—it is instrumental in the thoroughgoing demographic, social, political and economic reorganisation of the occupied society (Tauber 2006, 13; also Röhr 2006, 28, 29, 37; Gross 2000a, 21–23). Another aspect of its relationship to a monocratic axis arises from the displacement of the psychic conditions of agency under conditions of political and social disintegration: to the extent that cooperating individuals are situated within the disintegration that circumscribes their active agency of co-operation, they tend to continue to uphold the vision of integration into a tightly structured social order. Such integration they find more readily in the organisation of the occupying regime than in the society disarticulated under the occupation (see Sartre [1945] 1949, 49).

The occupying forces, in their turn, to some extent relied on cooperative relationships with existing social, educational and cultural agencies, among them the Central Welfare Council consisting of former office-bearers of the government and administration of the Second Polish Republic, and with members of the Polish Red Cross and the Polish underground state (Friedrich 2003, 127). That these networks attained a systemic restructuring character rather than simply a local, situational and contingent one is borne out by the fact that the Polish underground state, formed from politically diverse factions opposed to the Nazi take-over shortly after the invasion of Poland in 1939, crafted the prototype for the mono-ethnic nation state that was to take shape after the war (Friedrich 2003, 133).

What the bundling of polycracy through the leader principle effected in the fashioning of new instruments of power internal to the Reich, we would argue, was what corruption, cooperation, the seizing of opportunities and the forging of connections for comparative advantages and influence, for access to resources and for enrichment (Reichardt and Seibel 2011, 15) led to: the administration and coordination of economic activity in the occupied territories. Such nodal connections made for a dynamic and flexible form of governance (as opposed to more codified forms of bureaucratic proceduralism) in the
context of an “unbounded dictatorship”.

Beyond “Polycracy”
Returning to the question of the explanatory purchase of the concept of “polycracy”, we have shown its close implication in National Socialist totalitarianism, whose character of rule it defines. This is in contradistinction to other forms of modern dictatorship, such as the Italian–Fascist corporate state idea (with the “Party above parties” seizing the state machine: see Arendt ([1951] 1994, 258–259) and the Soviet party-state (with its duplication of offices between state and party).

The catalyst to the differentiation of Nazi totalitarianism from the dictatorships in Italy (1922–1943) and the Soviet Union (1926–1953) was what Carl Schmitt described as the quantitatively total state of the late Weimar Republic with its myriad social power complexes. Whereas Johannes Popitz adduced “polycracy” to conceptualise the expanding role of particularist private interests and law in the economy taking over public functions, Carl Schmitt extended and transferred the concept from its application to primarily economic sites to the analysis of political and legal domains in the late Weimar period.

However, the ambit of this analysis of polycracy has remained largely confined to the power dynamics internal to the Reich. The dynamic of “cumulative radicalisation” has been slanted functionalistically in the accounts of the exploitation of invaded, annexed or conquered occupied territories in the service of the German war economy. As a result, the political restructuring of societies under occupation remains under-theorised and, along with it, the extent to which the political dynamics of polycracy attain a degree of autonomy from polycracy’s economic functionality in societies restructured under National Socialist governance. The resulting lacunae have been vastly consequential—not least in the expansive “grey zones” beyond the camps, on the one hand, and the notion of “nations” of victims, on the other (see Gross 2000a; also 2000b, 116).

Addressing these lacunae is a task that this article set itself.

Notes
[i] The positions in this debate were initially differentiated and labelled by Timothy Mason as “intentionalist” and “functionalist”, with the names of Andreas Hillgruber, Klaus Hildebrandt and Eberhard Jaeckel being associated with the former (and Daniel Goldhagen emerging at a later point as an extreme intentionalist) and those of Hans Mommsen, Martin Broszat and Mason himself with the latter (Mason, 1981) (and Götz Aly emerging at a later point as an extreme functionalist). The terms, positions and conceptualisations have been elaborated in the ensuing debates, initiated notably by Yehuda Bauer and Ian Kershaw, to the point where the labels “intentionalist” and “functionalist” appear simplistic and distorting. The attempted synthesis talks of the “cumulative radicalisation” of policies and their implementation generated by competing agencies with overlapping competencies and authorisations and “working towards the Führer” on the basis of their own interpretations of their mission.
[ii] It would appear that the accounts of “cumulative radicalisation” which were to chart a path beyond or out of the horns of the “intentionalism”–“functionalism” debates are themselves slanted towards functionalism in seeking to align a political dynamic of polycracy with an economic account of the escalating brutalisation in the exploitation of the occupied territories (see e.g. Fonzi 2012, 156, 158, 161, 163–164, 178). However, the account of this alignment was partly modified by the claim of a contradiction between economic and political goals (Fonzi 2012, 172, 178).
[iii] A major converging interest was the elimination of competition with Jewish retail traders and the expropriation or appropriation of Polish Jews’ accommodation, property, jobs, businesses and money, driven by agricultural production teams and Polish national–radical movements. Another major converging interest was the anti-communism advocated in the course of the attempt to build up social services in cooperation with the occupying forces. This attempt was embraced by sections of the peasantry, Polish radical nationalist movements, the land-owning nobility and former government  functionaries (see Friedrich 2003, 124, 127, 131, 132, 134). In the putative concern to “re-establish and maintain law and order”, villagers were being mobilised by village elders, mayors, forestry officials and fire brigadiers to participate in the persecution of their Jewish fellow-citizens (Friedrich 2003, 147).

References
Abelhauser, Werner. 2002. “Gustav Krupp und die Gleichschaltung des Reichsverbandes der Deutschen Industrie, 1933–1934.” Zeitschrift für Unternehmensgeschichte 1: 3–26. https://www.jstor.org/stable/40696061
Allen, William Sheridan. 1965. The Nazi Seizure of Power: The Experience of a Single German Town 1930–1935. Chicago: Quadrangle Books.
Arendt, Hannah. 1994. The Origins of Totalitarianism (1951). New York: Harvest, Harcourt.
Bloxham, Donald. 2001. “A Survey of Jewish Slave Labour in the Nazi System.” Journal of Holocaust Education 10 (3): 25–60. https://doi.org/10.1080/17504902.2001.11087135
Bracher, Karl D. 1962. “Stufen der Machtergreifung.” In Die nationalsozialistische Machtergreifung. Studien zur Errichtung des totalitären Herrschaftssystems in Deutschland 1933/34, edited by Karl D. Bracher, Wolfgang Sauer and Gerhard Schulz, 310–370. (2nd ed.). Köln and Opladen: Westdeutscher Verlag.
Bracher, Karl D., Wolfgang Sauer, and Gerhard Schulz. 1962. Die nationalsozialistische Machtergreifung. Studien zur Errichtung des totalitären Herrschaftssystems in Deutschland 1933/34 (2nd ed.). Köln and Opladen: Westdeutscher Verlag.
Buchheim, Christoph, and Joseph Scherner. 2006. “The Role of Private Property in the Nazi Economy: The Case of Industry.” The Journal of Economic History 66 (2): 390–416https://doi.org/10.1017/S0022050706000167
Cary, Noel D. 2002. “Antisemitism, Everyday Life, and the Devastation of Public Morals in Nazi Germany.” Central European History 35 (4): 551–589.
https://doi.org/10.1163/156916102770891188
Czichon, Eberhard. 1968. “Der Primat der Industrie im Kartell der nationalsozialistischen Macht.” Das Argument 47: 168–192.
Dimitrov, Georgi. 1972. “Unity of the Working Class against Fascism. Concluding Speech Before the Seventh World Congress of the Communist International [13 August 1935].” In Selected Works, Vol. 2, 86–119. Sofia Press. http://www.marxists.org/reference/archive/dimitrov/works/1935/unity.htm (accessed 16 September 2017).
Evans, Richard. 1983. “From Hitler to Bismarck: ‘Third Reich’ and Kaiserreich in Recent Historiography, Review.” The Historical Journal 26 (4): 99–102.
https://www.jstor.org/stable/2639296?seq=1#page_scan_tab_contents
Fonzi, Polo. 2012. “The Exploitation of Foreign Territories and the Discussion of Ostland’s Currency in 1941.” In Nazi Policy on the Eastern Front, 1941: Total War, Genocide and Radicalisation, edited by Alex J. Kay, Jeff Rutherford and David Stahel, 155–185. Rochester, NY: University of Rochester Press.
Friedrich, Klaus-Peter. 2003. “Zusammenarbeit und Mittäterschaft in Polen 1939–1945.” In Kooperation und Verbrechen. Formen der “Kollaboration” im östlichen Europa 1939–1945 [2nd ed.], edited by Christoph Dieckmann, Babette Quinkert and Tatjana Tösmeyer, 113–150. Göttingen: Wallstein Verlag.
Gross, Jan. 1979. Polish Society under German Occupation. The Generalgouvernement 1939–1944. Princeton: Princeton University Press.
Gross, Jan. 2000a. “Themes for a Social History of War Experience and Collaboration.” In The Politics of Retribution in Europe. World War II and Its Aftermath, edited by Istvan Deák, Jan Gross and Tony Judt, 15–35. Princeton: Princeton University Press.
Gross, Jan. 2000b. “A Tangled Web. Confronting Stereotypes concerning Relations between Poles, Germans, Jews, and Communists.” In The Politics of Retribution in Europe. World War II and Its Aftermath, edited by Istvan Deák, Jan Gross and Tony Judt, 74–130. Princeton: Princeton University Press.
Gruner, Wolf, and Jörg Osterloh, editors. 2015. The Greater German Reich and the Jews. Nazi Persecution Policies in the Annexed Territories 1935–1945. New York: Berghahn Books.
Hayes, Peter. 2009. “Corporate Freedom of Action in Nazi Germany.” Bulletin of the German Historical Institute 45: 29–42.
https://www.ghi-dc.org/fileadmin/user_upload/GHI_Washington/Publications/Bulletin45/bu45_029.pdf
Hofer, Walther. 1986. “Fifty Years On: Historians and the Third Reich.” Journal of Contemporary History 21 (2): 225–251.
http://journals.sagepub.com/doi/pdf/10.1177/002200948602100206
Hüttenberger, Peter. 1976. “Nationalsozialistische Polykratie.” In Geschichte und Gesellschaft, 2. Jahrgang, Heft 4: Das nationalsozialistische Herrschaftssystem, 417–442https://www.jstor.org/stable/pdf/40185021.pdf 
Iakovu, Vicky. 2009. “Totalitarianism as a Non-State. On Hannah Arendt’s Debt to Franz Neumann.” European Journal of Political Theory 8 (4): 429–447.
http://journals.sagepub.com/doi/pdf/10.1177/1474885109337999
Kennedy, Ellen. 2004. Constitutional Failure. Carl Schmitt in Weimar. Durham and London: Duke University Press.
Kershaw, Ian. 1991. “Review: Führerstaat und Verwaltung im Zweiten Weltkrieg. Verfassungsentwicklung und Verwaltungspolitik, 1939–1945.” The English Historical Review 106 (418): 143–144. https://doi.org/10.1093/ehr/CVI.CCCCXVIII.143
Kershaw, Ian. 1993. “Working towards the Führer: Reflections on the Nature of the Hitler Dictatorship.” Contemporary European History 2 (2): 103–118.
https://doi.org/10.1017/S0960777300000382
Kershaw, I. 1999. “Nationalsozialistische und stalinistische Herrschaft. Möglichkeiten und Grenzen des Vergleichs.” In Totalitarismus im 20. Jahrhundert. Eine Bilanz der internationalen Forschung (2nd ed.), edited by Eckhard Jesse, 213–222. Bonn: Bundeszentrale für politische Bildung.
Kirk, Tim. 2003. “Working towards the Reich: The Reception of German Cultural Politics in South Eastern Europe.” In Working towards the Führer. Essays in honour of Sir Ian Kershaw, edited by Anthony McElligott and Tim Kirk, 205–223. Manchester and New York: Manchester University Press.
Mason, Timothy. 1968. “Primacy of Politics: Politics and Economics in National Socialist Germany.” In The Nature of Fascism, edited by S. J. Woolf, 165–195. London: Random House.
Mason, Timothy. 1981. “Intention and Explanation: A Current Controversy about the Interpretation of National Socialism.” In “The Führer State”: Myth and Reality, edited by G. Hirschfeld and L. Kettenacker, 23–42. Stuttgart: Klett-Cotta.
Mommsen, Hans. 1966. Beamtentum im Dritten Reich. Mit ausgewählten Quellen zur nationalsozialistischen Beamtenpolitik. Stuttgart: Deutsche Verlags-Anstalt.
Mommsen, Hans. 1976. “Der Nationalsozialismus. Kumulative Radikalisierung und Selbstzerstörung des Regimes.” Meyers Enzyklopädisches Lexikon, vol. 16, pp. 785–790.
Neumann, Franz. 2009. Behemoth. The Structure and Practice of National Socialism, 1933–1944 [1942, 1944]. Chicago: Ivan R. Dee.
Neumann, Franz. 1957. The Democratic and the Authoritarian State. Essays in Political and Legal Theory, edited and with a Preface by Herbert Marcuse. Glencoe, Illinois: The FreePress.
Neumann, Sigmund. 1965. Permanent Revolution. Totalitarianism in the Age of International Civil War [1942] (2nd ed.). London and Dunmow: Pall Mall Press.
Reichardt, Sven, and Wolfgang Seibel. 2011. “Radikalität und Stabilität: Herrschen und Verwalten im Nationalsozialismus.” In Der prekäre Staat. Herrschen und Verwalten im Nationalsozialismus, edited by Sven Reichardt and Wolfgang Seibel, 7–27. Frankfurt and New York: Campus Verlag.
Röhr, Werner. 2006. “Kollaboration: Sachverhalt und Begriff. Methodische Überlegungen auf der Grundlage vergleichender Forschungen zur Okkupationspolitik der Achsenmächte im Zweiten Weltkrieg.” In “Kollaboration” in Nordosteuropa. Erscheinungsformen und Deutungen im 20. Jahrhundert, edited by Joachim Tauber, 21–39. Wiesbaden: Otto Harrassowitz.
Sartre, Jean-Paul. 1949. “Qu’est-ce qu’un collaborateur?” In Situations III. Paris: Gallimard, pp. 43–61.
Sauer, Wolfgang. 1962. “Die Mobilmachung der Gewalt.” In Die nationalsozialistische Machtergreifung. Studien zur Errichtung des totalitären Herrschaftssystems in Deutschland 1933/34 (2nd ed.), edited by Karl-Dietrich Bracher, Wolfgang Sauer, and Gerhard Schulz, 685–966. Köln and Opladen: Westdeutscher Verlag.
Schaarschmidt, Thomas. 2017. “Multi-level Governance in Hitler’s Germany: Reassessing the Political Structure of the National Socialist State.” Historical Social Research / Historische Sozialforschung 42 (2) (160): 218–242. https://www.jstor.org/stable/44234960?seq=1#page_scan_tab_contents
Scherner, Jonas. 2002. “Zwischen Staat und Markt. Die deutsche halbsynthetische Chemiefaserindustrie in den 1930er Jahren.” Vierteljahresschrift für Sozial- und Wirtschaftsgeschichte 89 (4): 427–448. https://www.jstor.org/stable/20740809
Schmitt, Carl. 1933. Staat, Bewegung, Volk: Die Dreigliederung der politischen Einheit. Hamburg: Hanseatische Verlagsanstalt.
Schmitt, Carl. 1988. “Die Wendung zum totalen Staat [1931].” In Positionen und Begriffe im Kampf mit Weimar-Genf-Versailles, 1923–1939 (3rd ed.), 166–178. Berlin: Duncker and Humblot.
Schmitt, Carl. 1994. “Weiterentwicklung des totalen Staats in Deutschland [1933].” In Positionen und Begriffe im Kampf mit Weimar–Genf–Versailles 1923–1939 [1940] (3rd ed.), 211–216. Berlin: Duncker and Humblot.
Schmitt, Carl. 1996. Der Hüter der Verfassung [1931] (4th ed.). Berlin: Duncker and Humblot.
Schmitt, Carl. 2000. Antworten auf Nürnberg, edited by Helmut Quaritsch. Berlin: Duncker and Humblot.
Schmitt, Carl. 2003. “Zugang zum Machthaber, ein zentrales verfassungsrechtliches Problem [1947].” In Verfassungsrechtliche Aufsätze aus den Jahren 1924–1954. Materialien zu einer Verfassungslehre [1958] (4th ed.), 430–439. Berlin: Duncker and Humblot.
Schulz, Gerhard. 1962. “Die Anfänge des totalitären Maßnahmestaates.” In Die nationalsozialistische Machtergreifung. Studien zur Errichtung des totalitären Herrschaftssystems in Deutschland 1933/34 (2nd ed.), edited by Karl-Dietrich Bracher,
Wolfgand Sauer and Gerhard Schulz, 371–684. Köln and Opladen: Westdeutscher Verlag.
Seibel, Wolfgang. 2011. “Polykratische Integration: Nationalsozialistische Spitzenbeamte als Netzwerker in der deutschen Besatzungsverwaltung in Belgien 1940–1944.” In Der prekäre Staat. Herrschen und Verwalten im Nazionalsozialismus, edited by Sven Reichardt and Wolfgang Seibel, 241–273. Frankfurt, New York: Campus Verlag.
Siegel, Tilla. 1988. “Welfare Capitalism, Nazi Style: A Re-evaluation of the German Labour Front.” International Journal of Political Economy 18 (1): 82–116. https://doi.org/10.1080/08911916.1988.11643744
Stefanski, Valentina M. 2005. “Nationalsozialistische Volkstums- und Arbeitseinsatzpolitik im Regierungsbezirk Kattowitz 1939–1945.” Geschichte und Gesellschaft 31 (1): Arbeitseinsatz und Zwangsarbeit im besetzten Europa: 38–67https://www.jstor.org/stable/40186112
Tauber, Joachim. 2006. “‘Kollaboration’ in Nordosteuropa. Erscheinungsformen und Deutungen im 20. Jahrhundert.” In “Kollaboration” in Nordosteuropa. Erscheinungsformen und Deutungen im 20. Jahrhundert, edited by Joachim Tauber, 11–18. Wiesbaden: Otto Harrassowitz.
Tooze, Adam. 2006. The Wages of Destruction. The Making and Breaking of the Nazi Economy. London: Allen Lane.
Volckart, Oliver. 2003. “Polykratische Wirtschaftspolitik: Zu den Beziehungen zwischen Wirtschaftsministerium, Arbeitsministerium, DAF und Reichsnährstand, 1933–1945.” Vierteljahrschrift für Sozial- und Wirtschaftsgeschichte 90 (2): 174–193. https://www.jstor.org/stable/20740955

Previously published in: Politeia -Volume 1 of 2019

About the authors:
Anthony Court – College of Graduate Studies, School of Interdisciplinary Research & Graduate Studies, UNISA
Ulrike Kistner – University of Pretoria – Department of Philosophy

 

 




High Amsterdam ~ Ritme, roes en regels in het uitgaansleven

Nabben

Omslagontwerp: Lucas Mees. Foto omslag: Ziggy Love – RoXY

Nu compleet online: Ton Nabben – High Amsterdam. Ritme, roes en regels in het uitgaansleven.

Inhoudsopgave 
1. Van acid tot zerotolerance
2. Theoretische visies op drugs, jeugd en uitgaan
3. De Amsterdamse panelstudie
4. Uitgaan en drugs tussen interbellum en jaren tachtig
5. Van RoXY tot regelgeving
6. Het nieuwe Amsterdamse uitgaansleven
7. De drugsmarkt van de Amsterdamse uitgaanswereld
8. Ecstasy: het succes van een ‘psychedelische amfetamine’
9. Cocaïne: terug van nooit echt weggeweest
10. Amfetamine: de radicalisering van energie
11. Anesthetica: tussen euforie en narcose
12. Regels en roes in het uitgaansleven
13. Samenvatting en conclusies
14. Summary and conclusions

Binnenkort:
15 Bijlagen & Literatuur

Nabben1-page-006

Foto: Maurice Boyer – Vondelstraatrellen Amsterdam 1980

_____________________________________________________
Voorwoord
Amsterdam 1981. Krap dertig jaar woon ik inmiddels in deze stad. Ik weet nog goed dat Mokum in haar voegen kraakte toen ik mij hier vestigde. De stad leed onder een taaie economische crisis. Heroïne ontwrichtte het leven van veel jonge Amsterdammers en ‘verdwaalde’ toeristen. Het wallengebied oogde vitaal én verloederd. Krakers, waarvan vele student, veroverden tientallen panden per jaar. De jeugdwerkloosheid steeg tot wel 30%. De do it yourself mentaliteit gold als creatief antigif tegen het doem- en no future denken. Sociologen typeerden ons als de ‘verloren generatie’, in straatjargon ook wel de ‘traangasgeneratie’ genoemd. Schermutselingen met de politie en mobiele eenheid waren schering en inslag. Niks nieuws, want de stad was vanaf de jaren zestig al het strijdtoneel van nozems, kuiven, hippies, provo’s, opgeschoten tuig, rapaille en in mijn tijd punks, krakers en autonomen. De stad stond onder curatele en smachtte naar andere, betere tijden.

De door provo ontketende anarchistische stadssfeer was met het naderen van de eeuwwisseling gaandeweg verdampt. ‘Amsterdamned’ ontpopte zich als ‘glAmsterdam’. Pep, punks en protest transformeerden tot house, hip en happening. De strijd om de straat maakte plaats voor nachtenlang dansen tot aan het ochtendgloren.

Anno 2010 is de economische barometer na een zeer welvarende periode weer tot onder nul gezakt. Vooralsnog oogt de stad rijker en mondainer dan toen. Het toerisme is een stuwende bron van inkomsten geworden. De studentenpopulatie is fors gegroeid, evenals de dienstensector en het uitgaansleven. Technologie, creativiteit en innovatie zijn de nieuwe speerpunten van beleid. Met een uitgekiende citymarketing gooit Amsterdam als cool city weer hoge ogen. De slogan ‘Amsterdam heeft het’ is veranderd in ‘I Amsterdam’. Tussen al het stadstumult had ik destijds als twintiger, werkloos of niet, één doel voor ogen; tegen mijn dertigste wilde ik weten welke richting het op zou gaan met mijn leven.

Beroepsmatig dan. Een vaste baan én het liefst in Amsterdam. Dat lukte. Na mijn studie andragologie raakte ik als jonge onderzoeker bij de onderzoeksgroep van Dirk Korf betrokken bij studies naar zwerfjongeren, hoerenjongens, de crack- en heroïnescene, spijbelaars, fietsendieven en AIDS. Professioneel rondhangen in bars, discotheken, coffeeshops, op CS en pleinen beviel mij eigenlijk wel. Laverend langs de rand van de zelfkant; bepaald saai was het niet. Het XTC onderzoek in 1990 en de daarop aansluitende trendstudie naar alcohol- en drugsgebruik onder jonge Amsterdammers heeft echter de toon gezet voor het proefschrift dat nu voor u ligt. Toen ik eraan begon, werd mij wel eens gevraagd waarom ik niet gewoon op vijf à zes artikelen wilde promoveren. Een vlotte kaft eromheen en voila! Het zou zoveel makkelijker zijn dan het schrijven van een boek. Eén proefschrift notabene.

Zonder goed te weten waarom, heb ik mij tegen deze overigens goed bedoelde suggesties verzet. Achteraf vermoed ik onbewust de stille wens te hebben gekoesterd om een onvervalst old skool proefschrift te schrijven over de Amsterdamse pleziercultuur die door house begon te swingen. Een historisch keerpunt waarin het uitgaansleven, net als de stadssfeer, dramatisch van karakter veranderde. De barricades werden vervangen door brasterrassen. Tijdens de research- en schrijffase werd het mij steeds helderder waarom ik juist voor dit omslachtige pad had gekozen. ‘Gewoon’. Soms moet het ‘grote verhaal’ weer eens verteld worden. Dat zou goeddeels verloren zijn gegaan als ik de periode voor en na de houserevolte in artikelen opgeknipt zou aanbieden aan Britse en Amerikaanse drugsjournals. Een hoofdstuk zou bij wijze van spreken verschrompelen tot een alinea. Althans, zo vreesde ik. Het accent in het grote verhaal zou deze keer niet op de problematische kant van drugs liggen, van heroïne, straatjunken, dealers en hoeren, waar overigens al mooie etnografische studies over zijn verschenen. Nee, het zou een caleidoscopisch geïnspireerd verhaal moeten worden over de recreatieve gebruikersmarkt die mede door de komst van ecstasy een ongekend feestelan ontketende in de stad. Ook over dit thema is veel geschreven, maar vooral op anekdotische en journalistieke wijze. Ofschoon ik met plezier uit deze bronnen heb mogen putten, miste ik echter het criminologische betoog over het wilde nachtleven en meer specifiek de problematische context tussen ritme, roes en regelgeving, die door de vloeiende tijdgeest immer in beweging is.

Na aanvang van Antenne en de panelstudie in 1994 kon het drugsgebruik in het Amsterdamse uitgaansleven op systematische wijze worden gevolgd. De clubsurveys en panelstudie samen is bij het delven ervan een goudmijn gebleken, die uiteindelijk geleid heeft tot het proefschrift: High Amsterdam. Ritme, roes en regels in het uitgaansleven. Ruim vijftien jaar hebben enquêteurs (o.a. Unity en medewerkers van het Jellinek) samen met collega onderzoekers van O+S en later het Bonger Instituut geholpen bij het verzamelen, analyseren en rapporteren van de data. Ik ben jullie allen daarvoor grote dank verschuldigd. Ook de promotiecommissie die dit proefschrift heeft gewikt en gewogen en rijp voor promotie achtte.

Tot slot wil ik eindigen met het steken van de loftrompet en enkele speciale dankwoorden uitspreken. Ten eerste aan mijn ‘leermeester’ én ‘mattie’ Dirk Korf, waar ik inmiddels al twintig jaar in vrolijke bevlogenheid serieus wetenschap mee bedrijf.

Dank je Dirk, voor je empirische vergezichten, scherpzinnigheid en grenzeloze vertrouwen.
Dank je Jan, de ‘grote’ KLEINE taalvakman, mijn steun, toeverlaat en getuige in de felle branding.
Dank je Mylène, voor je aanstekelijke enthousiasme en spitse commentaar op mijn ‘magnus dopus’.
Dank je Annemieke voor het minutieus zeven en zuiveren van rondslingerend datavuil.
Dank je Nuriye, hartstochtelijke beeldenjager naar genot en verbod, ritme en roes.
Dank je lieve ouders & familie voor jullie warme betrokkenheid tijdens mijn eenzame schrijffase.
Dank je Floor en Jaap, voor jullie professionele ondersteuning en jarenlange toewijding aan Antenne.
Dank je Annelies voor je geduld, liefde, inspiratie én ‘draad van Ariadne´ tijdens labyrintische bespiegelingen.

Tenslotte ook grote dank aan alle: dj’s, die met passie over de magie van muziek hebben verteld én laten horen; dealers, die tipjes van de sluier hebben gelicht ten dienste van de wetenschap; dienders en politici die gedogen niet als een zwakte maar juist als een kracht beschouwen; doktoren en voorlichters die vanuit hun professie zonder moraal matiging van drugs nastreven; donoren die met enthousiasme dit proefschrift financieel en illustratief hebben ondersteund; ‘dudes’ die ik de afgelopen dertig jaar in intieme anonimiteit bij nacht en ontij heb ontmoet; deelnemers van het panel die openhartig hebben verteld over de bonte wereld waar ‘roeskunstenaars’ en ‘roesknoeiers’ het leven in de feestgeest van Dionysus vieren: Carpe diem. Dank tenslotte, aan allen met wie ik wijsheid heb mogen delen.

Nabben1-page-007Amsterdam, 13 april 2010
Ton Nabben

Rozenberg Publishers 2010 – ISBN 978 90 361 0200 1

Dit proefschrift is gebaseerd op gegevens verzameld in de Antenne monitor, uitgevoerd door het Bonger Instituut voor Criminologie, Universiteit van Amsterdam, in opdracht van Jellinek Preventie.

Deze publicatie werd mede mogelijk gemaakt door financiële bijdragen van ID&T
* Horecabond Amsterdam
* Belangenvereniging Dance
* Unity Amsterdam
* Loveland Events
* Vault Productions
* Kashba
* Het Projectenburo
* Bonger Instituut

Promotiecommissie
* Promotor: Prof. dr. D.J. Korf
* Overige leden: Prof. dr. T. Blom
* Prof. dr. T.F.M. ter Bogt
* Dr. P.L.L.H. Deben
* Prof. dr. T. Decorte
* Dr. M. van Laar
* Prof. dr. C.W. Maris

 




High Amsterdam ~ Van acid tot zerotolerance

acid

Foto: Floris Leeuwenberg

Het moet in 1988 zijn geweest dat ik op een zwoele nazomeravond bij toeval verzeild raakte op een illegaal housefeest. Ik was nietsvermoedend op weg naar het ‘Einde van de wereld’ op het voormalige KNSM-eiland om daar een vriend met een bezoek te verrassen. Het gebied was één grote kale zandvlakte met hier en daar wat loodsen, caravans en zelfgeknutselde huisjes waar stadsnomaden, kunstenaars, krakers en andere onaangepaste stadsbewoners tijdelijk bivakkeerden. Tijdelijk, want dit deel van de stad, ooit een bedrijvig havengebied, bevond zich aan de vooravond van een ingrijpende herstructurering[i]. De economische crisis van de jaren tachtig had diepe wonden geslagen in het trotse havenfront van kranen, vrachtschepen en stoere arbeiders. Een paar honderd meter voordat ik mijn bestemming zou bereiken hoorde ik in de verte onbestemde geluiden. Terwijl ik doorfietste zwollen ze aan: repeterend, grommend, piepend en onheilspellend. Ik stapte af en ging te voet verder door het rulle zand van dit stukje stadswoestijn. Het schemerde nog een beetje. In de verte zag ik vage silhouetten opdoemen. Wat was hier loos? Ik was toch wel bekend in nachtelijk Amsterdam, maar dit had ik nog nooit eerder gezien.

Een paar honderd jonge mensen stonden uitzinnig te springen op ritmische elektronische muziek. Op de laadbak van een oude truck met aan weerszijden speakerboxen stond een dj. Een geïmproviseerde keet deed dienst als bar waar je pijpjes bier kon kopen. Aciiiiiiiiiiiddd gilde een hoge robotstem temidden van loeiende sirenes, terwijl zware bassen mijn buikvliezen deden vibreren. Ik was verbijsterd, verrast en opgewonden tegelijk. Het leek wel alsof ik middenin een bizar soort muzikaal ritueel was beland dat op deze verlaten uithoek van de stad door een geheime muzieksekte ten uitvoer werd gebracht. Niemand van de aanwezigen kon op dat moment bevroeden dat ‘acid house’ zich in de jaren die volgden in sneltreinvaart zou ontwikkelen tot een invloedrijke muziekstroming die het nachtleven op zijn grondvesten zou doen schudden. Wie toen had voorspeld dat er in de voetbaltempel van Ajax housefeesten zouden plaatsvinden, was waarschijnlijk voor een fantast uitgemaakt. Dat housefeesten op den duur begeleid zouden worden door artsenteams met beademingsapparatuur en onderworpen aan strenge politiecontroles met drugshonden, dat was toendertijd helemaal niet voor te stellen.

Zerotolerance
Toch hebben de fantasten twintig jaar later gelijk gekregen. ‘Strenger tegen drugs op festivals’ opent een kop in Het Parool op 18 juni 2008. In een persbericht kondigen de Amsterdamse politie en justitie aan dat deze zomer een zerotolerancebeleid zal worden gevoerd. Agenten in burger en uniform zullen voor én op het festivalterrein streng controleren op drugsbezit. Opvallend is dat alle genoemde feesttargets (Sensation White en Black in de Amsterdam ArenA, Awakenings en Dance Valley in recreatiepark Spaarnwoude en Mysteryland in de Haarlemmermeer) tot de eredivisie van de Nederlandse dancecultuur behoren. Op grond van eerdere edities zullen er in totaal naar verwachting 175.000 bezoekers op de been zijn.

Het aangekondigde repressieve optreden kwam niet echt uit de lucht vallen. In het voorafgaande feestseizoen van 2007 hadden politieacties al geleid tot tientallen arrestaties. In de zomer van 2008 gaat de politie nog rigoureuzer te werk. Nieuwsgierig naar de aanpak doen we een bliksemonderzoek op Sensation Black in de Amsterdam ArenA waar 25.000 feestgangers worden verwacht. Gekleed in een verplicht zwart feesttenue melden we ons – na vooroverleg – die avond bij de politiecoördinator die ons tekst en uitleg geeft over de handelswijze van de politie. We passeren tijdens onze rondleiding het wagenpark van tientallen politiebusjes en krijgen te horen dat er die avond 140 agenten actief zijn, waarvan dertig in burger. Deze keer worden er ook drugshonden ingezet om verdovende middelen actief op te sporen.

Een tegenvaller is dat de hondenbrigade – die veertien honden had gereserveerd – er slechts vier tot zijn beschikking heeft omdat de Belgische douane deze keer geen honden wilde uitlenen. De regels zijn vandaag helder: wie drugs bij zich heeft moet deze inleveren en wordt de toegang tot het feest ontzegd. Daarmee wijkt de politie af van de voorgaande editie, toen betrapte feestgangers na afstaan van gedoogde hoeveelheden drugs nog wel naar binnen mochten. Bij ‘grotere’ hoeveelheden hangt de feestganger een boete of voorgeleiding boven het hoofd. Wie bijvoorbeeld betrapt wordt met vijf ecstasypillen krijgt een boete van 250 euro, en 50 euro erbovenop voor elke extra in beslag genomen pil. Die nacht worden er op Sensation Black 165 arrestaties verricht. De overgrote meerderheid, na een grondige inspectie in de ‘wasstraat’, wegens het bezit van een geringe hoeveelheid soft- en/of harddrugs.[ii] De ziekenboeg was tijdens ons bezoek rond 01:00 nagenoeg leeg. Op 25.000 bezoekers deden in totaal 125 feestgangers een beroep op de EHBO service, waarvan slechts 20% alcohol- of drugs-gerelateerd was. Dergelijke waarnemingen onderschrijven bevindingen van sociale wetenschappers over informele controle van drugsgebruik (Becker, 1953 en 1963; Zinberg, 1984; Korf et al., 1991) (hoofdstuk 2).

Golfbewegingen opde drugsmarkt: van acid tot zerotolerance
Terwijl de politie en het Openbaar Ministerie hun zerotoleranceaanpak opvoeren, herdenken feestorganisaties de ‘second summer of love’ van 1988 toen de elektronische houserevolte losbarstte.[iii] Nu, twintig jaar later, gaan er in de dance-industrie miljoenen euro’s per jaar om.

Hetzelfde geldt inmiddels voor de illegale ecstasymarkt.[iv] MDMA (3,4-methyleen-dioxy-meth-amfetamine) was nog maar betrekkelijk kort op de markt toen het middel op 22 november 1988 onder de Opiumwet werd gebracht (lijst 1: drugs met onaanvaardbare risico’s). Het verbod heeft echter niet kunnen voorkomen dat ecstasy in het laatste decennium van de 20e eeuw uitgroeide tot de populairste ‘uitgaansdrug’ in Amsterdam (na het legale alcohol). Met de komst van ecstasy veranderde de gebruikersmarkt drastisch. De separate amfetamine- en cocaïnescenes smolten in de loop van de jaren negentig samen tot één grotere scene van (primair) ecstasygebruikers.

Middelen als ketamine, GHB en lachgas deden hun intrede. Smartshops schoten halverwege de jaren negentig als paddenstoelen uit de grond en lanceerden (nieuwe) stimulerende ‘voedingssupplementen’; exotische kruiden, natuurlijke en synthetische varianten van ecstasy en ‘milde’ psychedelische paddenstoelenvariëteiten. Temidden van een hallucinant spektakel van licht- en lasershows en beeldprojecties werd de uitgaansbeleving geïntensiveerd door elektronische ritmes en nieuwe ‘clubdrugs’ en ‘partydrugs’.[v] De dj werd een superster en het hedonisme vierde in fonkelnieuwe clubs als de RoXY en de iT hoogtij. Illegale feesten waren schering en inslag. Kortom: Amsterdam werd, net als andere trendsettende steden, overrompeld door een feestmassa die elk weekend met duizenden tegelijk tot in de vroege ochtend wilde dansen; met of zonder ecstasy.

Ook het Amsterdamse stadsbestuur werd met dit nieuwe dansfenomeen geconfronteerd. Ditmaal was het geen radicale tegencultuur die de barricade beklom en kraken als een recht beschouwde, maar een apolitieke (illegale) feestcultuur die leidde tot heel andere bestuursproblemen, zoals gezondheidsverstoringen en de beheersbaarheid van feestoverlast. Na de eerste incidenten en dodelijke ongelukken op party’s nam de roep om nieuwe regelgeving allengs toe en werden in een integraal plan van aanpak nieuwe randvoorwaarden opgesteld voor het organiseren van houseparty’s (hoofdstuk 5).

Net als in andere trendsettende Europese steden ontpopte ecstasy zich in Amsterdam tot dé feestdrug bij uitstek. De snelle verspreiding was historisch gezien uniek, en leidde als gevolg van excessief gebruik ook al snel tot nieuwe gezondheidsproblemen. Mede door het baanbrekende onderzoek naar het drugsgebruik in de Verenigde Staten van de Amerikaanse historicus Musto (1999) weten we dat geen enkele (nieuwe) drug op de korte of lange termijn ontkomt aan de dwingende wetmatigheid van de golfbeweging. De verklaring voor open neergaande drugstrends is complex, aangezien er vaak sprake is van verschillende en interacterende factoren. Musto’s studie leidt tot het inzicht dat historische kennis van golfbewegingen in drugsgebruik een belangrijke bijdrage kan leveren aan het begrijpen van hedendaagse drugstrends. Prevalentieonderzoek bij jongeren uit verschillende Europese landen toont weliswaar aan dat er overeenkomsten zijn tussen de omvang van het drugsgebruik in verschillende landen, maar indiceren tevens dat het beleid, ongeacht of dit liberaal of meer repressief is, hier betrekkelijk weinig invloed op heeft (Reuband, 1995; Korf, 2002). De aanwezigheid van coffeeshops in Nederland heeft er bijvoorbeeld niet toe geleid dat de Nederlandse jeugd vergeleken met andere Europese jongeren meer is gaan blowen (NDM, 2008).

Kortom: fluctuaties in prevalentie worden zeker niet alleen door het politieke beleid of de justitiële aanpak beïnvloed. Volgens Courtwright et al. (1989) moet er evenzeer rekening worden gehouden met demografische, economische, religieuze, morele en sociale veranderingen, en de groei van mondiaal opererende drugsnetwerken. Amsterdam is vanwege zijn kosmopolitische uitstraling een ideale ontmoetingsplaats waar bestaande infrastructuren zich uitstekend lenen voor de (internationale) drugshandel (hoofdstuk 7).

FOTO

Terug naar het feestfront in de ArenA, waar de recente politieacties en uitgebreide veiligheidscontroles de criminologische vraag opwerpen waarom het gebruik en bezit van drugs, en vooral ecstasy, opeens zo’n hoge prioriteit heeft bij politie en justitie.[vi]

Tenslotte vertoont het drugsgebruik van de huidige feestgeneratie volgens kwantitatieve en kwalitatieve monitoring sinds de eeuwwisseling een duidelijk neergaand patroon. Toen wij deze vraag in het met containers opgebouwde politiedorp aan de officier van justitie voorlegden, antwoordde deze vriendelijk doch beslist: “Regels zijn regels. Drugsbezit is nu eenmaal verboden. Feitelijk heeft het nooit gemogen. Onze aanpak is dan ook helemaal niet nieuw.” In een korte discussie bleek hij er stellig van overtuigd dat het pillengebruik drastisch zou afnemen als de politie zich vaker laat zien. De politiecoördinator meldde dat undercoveragenten al vanaf 2001 ‘openlijk drugsgebruik’ hadden gesignaleerd, evenals ‘schalen met cocaïne’ en ‘ernstig bedwelmde minderjarigen’. Maar waarom heeft het na deze ‘drugsexcessen’ nog zeven jaar moeten duren alvorens de politie stringenter is gaan optreden?

Culturele en strafrechtelijke context van de drugsroes: golfbewegingen in aanpak
De historicus De Kort (1995) sprak in zijn eloquente studie over de geschiedenis van het Nederlandse drugsbeleid al eens zijn bevreemding uit over het feit dat beleid en handhaving zo weinig gestoeld zijn op belangrijke bevindingen uit de drugsliteratuur en theorieën en begrippen en methoden uit de beleidswetenschap. De belangrijkste reden waarom het feitelijke drugsbeleid op tegenstrijdige manieren wordt benaderd is volgens hem vooral gelegen in de complexiteit van het drugsbeleid. Bovendien wordt de doelgerichtheid van een beleid zeer beperkt wanneer de drugsproblematiek niet overal op dezelfde manier wordt aangepakt omdat de verschillende overheden geen eenduidige belangen, middelen en inzichten hebben. Historische en sociaal-epidemiologische studies naar drugsgebruik kunnen, net als de toepassing van de in de Opiumwet verankerde regelgeving, behulpzaam zijn bij de analyse en duiding van de huidige ontwikkelingen op de Amsterdamse gebruikersmarkt. Vooral de studies van De Kort (1995) en Blom (1998) over de ontwikkeling van de strafrechtelijke handhaving zijn van belang geweest om helder inzicht te krijgen in de sociaal-culturele en strafrechtelijke context van drugsgebruik.

Beide studies vormen een leidraad en spiegel om de verschillen en overeenkomsten in beleid in opeenvolgende periodes beter te kunnen beoordelen. Wordt er tegenwoordig op beleidsniveau of op subcultureel niveau anders tegen regels, ritme en roes aangekeken dan in de periode van eind jaren tachtig tot begin negentig? En zo ja, welke factoren zijn op die veranderingen van invloed geweest? Uit de Paarse Drugsnota (1995) blijkt dat de regering indertijd drie hardnekkige complicaties zag:

– overlast van harddrugsverslaafden voor medeburgers,
– de opkomst van criminele organisaties, en de
– buitenlandse kritiek op het Nederlandse drugsbeleid, met name de bezorgdheid over de grensoverschrijdende effecten als gevolg van coffeeshops in de grensstreek.

In het licht van deze complicaties klinkt het dan ook tamelijk onheilspellend wanneer er in de drugsnota wordt gesteld dat ‘de reikwijdte van de strafrechtelijke en preventieve interventies allengs groter wordt. “Deze ontwikkeling betekent onvermijdelijk dat ten behoeve van de publieke zaak van bedrijven en individuele burgers offers worden gevraagd in de vorm van extra lasten en beperkingen van burgerlijke rechten en vrijheden” (Drugsnota, 1995:10). Toegenomen repressie brengt in het bijzonder bij drugsdelicten het probleem van een self fulfilling prophecy met zich mee. Overtredingen van de Opiumwet zijn criminologisch te classificeren als ‘slachtofferloze delicten’ (Schur, 1963), dat wil zeggen: zowel kopers als verkopers van drugs zijn wetsovertreders en geen van beide groepen heeft er doorgaans belang bij om aangifte te doen. Het gevolg hiervan is dat politie- en justitiecijfers over drugsdelicten vooral het resultaat zijn van actieve opsporing, van ‘haalwerk’ in plaats van ‘brengwerk’. Met andere woorden: “[…] naarmate politie en justitie meer aandacht besteden aan opsporing en vervolging, zal het aantal overtredingen van de Opiumwet dat bekend wordt toenemen” (De Kort, 1995:278).

Meer aanhoudingen op grond van de Opiumwet wil dus nog niet per se zeggen dat er ook daadwerkelijk meer gebruikt en gehandeld wordt. Deze nuchtere conclusie, die in 2010 door de Amsterdamse criminoloog Dirk Korf in zijn oratie Coke bij de vis wordt herhaald, is een belangrijk gegeven aangezien de prioriteiten van politie en justitie ten aanzien van drugsbestrijding in de afgelopen decennia van elkaar verschilden.

De culturele betekenis van drugsgebruik is sociaal-historisch gezien voortdurend aan verandering onderhevig. De Nederlandse overheid beschouwde het bezit van cannabis voor eigen gebruik in de jaren vijftig en zestig als een delict waar je zelfs de gevangenis voor in kon gaan. In maatschappelijk opzicht werden blowers vooral als delinquenten en outsiders beschouwd. Dit criminele perspectief zwakte vervolgens sterk af en blowers werden steeds meer als consumenten beschouwd. Ook het gebruikersperspectief veranderde. Was blowen in de jaren zestig voor veel jongeren een daad van protest tegen de starheid van fatsoensrakkers (Leuw, 1972), later diende het vooral ter ontspanning en onthaasting (Korf, 1995). Met de opkomst van ‘de preventiestaat’ is er de laatste jaren een nieuwe politiek-morele orde ontstaan die een sterk verlangen koestert naar veiligheid en risicoreductie (Boutellier, 2005).

Volgens hoogleraar bestuurskunde Frissen wijkt het in het afgelopen decennium gegroeide politieke klimaat af van het relatief liberale karakter dat de Nederlandse staat altijd heeft gekenmerkt (in: Haegens, 2008). Na de hedonistische jaren negentig treedt de overheid met ongekend elan op tegen de ‘uitwassen’ van genotbeleving (hoofdstuk 12).[vii]

Ofschoon er in de geschiedenis wel vaker golfbewegingen zijn geweest van hernieuwde disciplinering na een periode van economische expansie, is het huidige offensief tegen genot meer dan alleen een herhaling van de geschiedenis (hoofdstuk 4). De politiek is volgens Frissen bijna geobsedeerd door de algemeen beleden preventie-ideologie die aan de basis staat van het huidige ‘preventie-denken’ – waarachter een megalomane maakbaarheidsideologie lijkt schuil te gaan. Hoewel er in het politieke discours een oprecht streven lijkt te bestaan naar het optimaliseren van de volksgezondheid en het creëren van sociale veiligheid, lijken nieuwe regelingen steeds dieper in te grijpen op het leven van individuele burgers, vooral bij degenen die er volgens risicoanalyses en risicoschattingen een ‘ongezonde leefstijl’ op na houden. Een dergelijke preventieve politiek heeft volgens criminologen en rechtssociologen grote consequenties voor de normatieve positie van burgers. Boutellier (2005:256) vindt zelfs dat “heel de bevolking a priori als onverantwoordelijk wordt beschouwd”.

Ook aan het begin van de 20e eeuw heeft zich een soortgelijke ontwikkeling voorgedaan toen de perceptie van het romantische 19eeeuwse denken over roes, verslaving en genotmiddelen radicaal veranderde. Gebruikers werden door de medische stand in toenemende mate als potentiële delinquenten gezien die zich bij voorbaat dienden te verontschuldigen voor hun onverantwoordelijke gedrag en levenshouding.

De medisch historicus Courtwright (2001) beziet in Forces of habit de mens echter als een gewoontedier dat sinds onheuglijke tijden al gepreoccupeerd is met genotmiddelen, waaronder hij ook sigaretten, chocola, suikergoed, et cetera schaart. Onze heldhaftige pogingen om de roes onder controle te houden doen volgens hem dan ook tragikomisch aan.

De eeuw van de roes en de groeiende wens tot medische en strafrechtelijke aanpak
Behalve als een tijdvak van industrialisatie, kolonialisme, nationalisme, liberalisme en de opkomende burgerij, kan de 19e eeuw ook als de eeuw van de roes worden getypeerd, waarin romantisch georiëenteerde kunstenaars de drugsroes als inspiratiebron exploreerden (Ten Berge, 2007). Zo verwoordde Thomas de Quincy in Confessions of an opium eater (1821) de betoverende en lucide dromen die zijn beleving van de werkelijkheid beïnvloedden en intensiveerden. De Quincy, die van de dokter laudanum (een tinctuur van 90% alcohol en 10% opium) kreeg ter verdoving van maag- en aangezichtspijn, wendde zijn literaire verbeeldingskracht aan om zijn roeservaringen te beschrijven.

Maar zoals veel van zijn tijdgenoten worstelde ook De Quincy met zijn opiumverslaving, die het lijdend voorwerp werd van de permanente strijd tussen lust en last, leven en dood, en hemel en hel (Plant, 1999). De eeuw van de roes loopt synchroon met de opkomst en ontwikkeling van de Europese en Amerikaanse farmaceutische industrie die op voortvarende wijze tal van nieuwe (genees)middelen, zoals morfine (1803), cocaïne (1859), amfetamine (1887) en heroïne (1898) op de markt bracht (Davenport-Hines, 2001; Weil & Rosen, 1998).

Na het vluchtige avontuur met lachgas in Bristol rond 1800 (Sheldin & Wallechinsky, 1992) en de hasjiesjexperimenten in het Parijs van de jaren veertig van de 19e eeuw, was morfine Europa’s eerste grote modedrug, die rond 1880-1890 in Parijs een zichtbaar onderdeel werd van het dagelijkse leven. Verzadigde traagheid kon met behulp van roesmiddelen als opium en hasjiesj ook worden opgewekt om te ontvluchten aan het jachtige stadsritme; als transfiguratie van het nietsdoen. Drugsgebruik tegen de vergetelheid, of in een meer cultische context, als ‘geestelijk aroma’, beschouwde men ook als een poging om de roes zijn mythische karakter terug te geven, dat na de opkomst van het kapitalisme verloren was gegaan. Want tussen de lege tijd (‘verveling’) en de helse tijd (‘versnelling’) zit de vervulde tijd (‘tijdloosheid’), aldus de Belgische filosoof De Cauter (1995). Behalve in kringen van schrijvers en kunstenaars met hun hang naar het exotische, maakte morfine in een nieuw type ‘salons’ (waarvan sommige zich ontwikkelden tot ‘injectiekransjes’) zijn entree in ‘clubs’ en ‘kringen’.[viii] Deze settings bloeiden op maar vielen uiteindelijk toch ten prooi aan morfine, dat aanvankelijk als chique, modieus en artistiek werd beschouwd. Decadentie vierde hoogtij als reactie op het vulgaire materialisme van de massa. Omgekeerd werden de decadenten tot het leger der nuttelozen gerekend, terwijl medici al rond 1880 over morfinisme of morfinomanie spraken. De laatste term sloeg vooral op een fetisjcult onder dames uit de hogere klassen die elkaar zilveren en gouden injectienaalden schonken (Ten Berge, 2007).

Hoewel het gebruik van morfine hier minder mondain was dan in Parijs, groeide rond 1900 ook in Nederland binnen de medische wetenschap de zorg om de volksgezondheid. Naast de verslavende eigenschappen beschouwde de medische wereld het ook steeds vaker als probleem dat allerlei ‘bedwelmende middelen’ zomaar te krijgen waren. Langzamerhand verdwenen de ‘volksgeneeskundige drugs’ uit de handel en werd er voor het eerst onderscheid gemaakt tussen geneesmiddelen en genotmiddelen (De Kort, 1995). Het genot van de morfineroes kreeg een nieuwe klinische dimensie; verslaafden werden voortaan als zieken gedefinieerd die onder behandeling van academisch geschoolde artsen behoorden te staan.

De eerste Opiumconferentie
De strafrechtelijke aanpak van het drugsgebruik begint in Nederland na de eerste Opiumconferentie, die in 1909 op initiatief van de Verenigde Staten in Shanghai plaatsvond en wordt gezien als de basis voor de internationale controle op de handel in drugs (Blom, 1998; De Kort, 1995). De medicalisering van de samenleving en de problematisering van drugsgebruik vond in de Verenigde Staten al eerder en heftiger plaats dan in Nederland (Booth, 1996; Musto, 1999). Onder voorzitterschap van de Amerikaanse bisschop Brent vormde het belangrijkste onderwerp de opiumhandel van Engeland met China en het opiumschuiven op de Filippijnen.[ix] De meeste landen waren, tegen de zin van Amerika, niet geïnteresseerd in een nieuwe conferentie op korte termijn omdat de eigen economische handelsbelangen zwaarder wogen. Ook Nederland had grote belangen in de opium- en cocaïnehandel (Bertholet, 2007; De Kort, 1995; Duco, 2006; Korf & De Kort, 1990).[x] Na een dreigement van de Verenigde Staten stemden Nederland, Engeland en Duitsland alsnog toe met de eerste Internationale Opiumconferentie in Den Haag in 1911, die resulteerde in het Internationale Opiumverdrag van 23 januari 1912. Aangezien men verschillende handelsbelangen had in cocaïne, heroïne, morfine en opium, kwam men echter niet tot één uniforme regeling en dwong het verdrag niet tot een strafrechtelijke aanpak. Volgens de strafrechtgeleerde Blom (1998:35) hebben “de drie opiumconferenties [hebben] ertoe geleid dat de vrijwel exclusieve aandacht voor de drugshandel en drugsproblemen in het Verre Oosten en met name China werd uitgebreid tot een meer algemene aandacht, ook voor de situatie in Europa en de Verenigde Staten”.

Amerikaans prohibitief beleid
In de Verenigde Staten werd drugsgebruik als iets verderfelijks gezien waartegen repressief moest worden opgetreden. Zelfs Amerikaanse medici werden door de repressieve aanpak op termijn buitenspel gezet; artsen werden wegens het verstrekken van ‘geneesmiddelen’ aan verslaafden zelf bestraft en veroordeeld (Musto, 1999; Tellegen, 2008). Het opiumgebruik van Chinezen in San Francisco had rond 1880 al tot grote morele paniek geleid en was indirect aanleiding voor de uiteindelijke totstandkoming van de Harrison Tax Act in 1914, de eerste Amerikaanse antidrugs wet (Jonnes, 1996). Ook werd er al vanaf 1890 cocaïne geïnjecteerd, gesnoven en opgelost in drankjes geconsumeerd en verspreidde het gebruik zich van de hogere maatschappelijke lagen naar de lagere, en andersom op settings die de high society deelde met de lagere middenklasse. Cocaïnegebruik werd geassocieerd met de wereld van bohemians, gokkers, prostituees, nachtportiers, inbrekers, pooiers en bellboys (Grinspoon & Bakalar, 1985). Aan het begin van de 19e eeuw beginnen apothekers melding te maken van cocaïnemisbruik. Racisme, dat al eerder een rol van betekenis had gespeeld in de morele paniek rond de opiumkitten in San Francisco, werd door de ‘cocaïnegolf’ in toenemende mate geprojecteerd op de ‘negro cocainists’. De ‘cocaine-crazed black dope fiend’ speelde een belangrijke rol in de campagne voor een verbod op cocaïne (hoofdstuk 9). In Engeland werd het opium- en cocaïnegebruik van de beau monde door de media in de jaren twintig van de 20e eeuw breed uitgemeten. Vooral de relaties tussen blanke vrouwen en Chinezen kregen buitengewoon veel aandacht (Kohn, 1992, 1999). Denkbeelden over verslaving hangen volgens Courtwright et al. (1989) in sterke mate samen met de identiteit van de verslaafde.

Net als Musto (1999) is hij van mening dat de Amerikaanse bezorgdheid over narcotica niet alleen een medische maar bovenal een politieke aangelegenheid was. Musto’s studie laat zien dat de Verenigde Staten ook al voor de Tweede Wereldoorlog verschillende grote drugsgolven heeft gekend die vaak eenzelfde stramien volgden. Hij betoogt dat de in ‘drug control’ (handhaving) en ‘prohibition’ (verbod) geïnvesteerde energie voor een belangrijk deel gevoed wordt door toenemende spanningen tussen sociaal- economische groepen, etnische minderheden en verschillende generaties. Het verleden laat zien dat de publieke roep om op te treden tegen drugs vaak tot politieke besluiten heeft geleid waaraan een soms onthutsend gebrek aan kennis over het feitelijke drugsgebruik ten grondslag lag. De angst voor narcotica (met name ook bij ‘reform minded leaders’ in gezondheidsinstellingen) groeide met het toenemende besef van het stijgende gebruik ervan buiten medische settings. Men verkeerde in de stellige overtuiging dat de drang om aan geld voor drugs te komen, gekoppeld aan een psychische neiging tot geweld, tot misdaad en immoreel gedrag zouden leiden. Plezier beleven aan drugs werd steevast gezien als een zwakte, als ondermijning van de karakterontwikkeling en als een verlies van productiviteit. Volgens Musto vinden strafbaarstellingen vervolging van drugsdelicten opvallend vaak plaats in periodes van sociale crisis en economische depressie; drugsgebruikers krijgen in dergelijke episodes door morele entrepreneurs al snel de rol van zondebok of bliksemafleider toegekend, waarbij als argument wordt aangevoerd dat drugsgebruik de Amerikaanse sociale structuren en waarden fundamenteel zou ondermijnen. Sociale en culturele invloeden zijn vaak essentiële elementen geweest in het creëren van een (nieuw) Amerikaans drugsprobleem, met als rode draad de politieke stigmatisering van vooral minderheidsgroepen, die voortkwam uit de gedachtegang dat narcoticagebruik automatisch tot misdaad zou leiden. Hierbij hebben politici de neiging tot een sterke overdrijving van het probleem door het aantal gebruikers zwaar te overschatten.

Archief The Bancroft Library (Berkeley) • Verbranding opium en -pijpen San Francisco 1917

Archief The Bancroft Library (Berkeley) • Verbranding opium en -pijpen San Francisco 1917

Buitenlandse mogendheden hebben altijd een belangrijke rol gespeeld in de Amerikaanse perceptie van de eigen drugsproblematiek; de problemen in eigen land zouden uitsluitend te wijten zijn aan het buitenland: opium via Europa en China, cocaïne uit Zuid-Amerika, cannabis uit Mexico, en sinds de jaren negentig van de 20e eeuw ook ecstasy uit Nederland en Canada.

Van Opiumwet tot Europeanisering van drugsbeleid
In de in 1919 onder internationale druk tot stand gekomen Opiumwet, die rechtstreeks voortvloeide uit de verdragsverplichtingen van het (eerste) Opiumverdrag van 1912, werd in Nederland krachtens Artikel 1 het verbod neergelegd opium en alle derivaten daarvan, alsmede cocaïne, binnen het (Europese deel van het) Koninkrijk te bereiden, te verwerken, te vervoeren, te verkopen, af te leveren, of te verkopen of ter aflevering voorhanden te hebben (Blom, 1998). Overigens werd het bezit (voor eigen gebruik) noch het gebruik van deze middelen verboden. Het in bezit hebben van cocaïne om dat als genotmiddel te verhandelen, werd pas bij de herziening van de Opiumwet in 1928 strafbaar gesteld (De Kort, 1995; Blom, 1998). Het ging voorlopig alleen om de regulering van de handel en productie in Nederland.

Groothandelaren en fabrikanten van geneesmiddelen die tot op dat moment een onbeperkte vrijheid van handelen kenden, werden op deze wijze aan regels gebonden” (Blom 1998:37).

Het verbod was ook niet van toepassing op apothekers die deze handelingen verrichtten teneinde geneesmiddelen te maken of af te leveren. De Opiumwet van 1928, die een uitvloeisel is van het Opiumverdrag van Geneve uit 1925, is tot op heden de basis voor de huidige Opiumwet.

De Kort (1995) stelt echter nuchter vast dat op het moment dat de Opiumwet in 1919 van kracht werd, er in Nederland helemaal niet het idee bestond dat de wet noodzakelijk was om de binnenlandse problematiek te beteugelen. Volgens Blom (1998) concentreerde de strafrechtelijke handhaving zich – mede als gevolg van een veranderde politieke situatie – na de Tweede Wereldoorlog op gebruikers van genotmiddelen. Nadat de belangen in de opium- en cocaïnehandel als gevolg van het dekolonisatieproces verloren waren gegaan, was er vrijwel een mondiale consensus over de drugsproblematiek in internationaal verband naar Amerikaans prohibitief voorbeeld (Blom, 1998).

Het door de Verenigde Naties geïnitieerde Enkelvoudige Verdrag inzake verdovende middelen van 1961, is tot op heden de voornaamste internationale regeling op het gebied van drugsbeleid. “Dit verdrag regelt niet alleen de verplichtingen waaraan de lidstaten moeten voldoen, maar geeft ook de grenzen aan waarbinnen de verdragspartijen een zelfstandig beleid kunnen voeren” (Blom, 1998:71). In alle latere discussies over veranderingen in het Nederlandse drugsbeleid spelen de verplichtingen van dit verdrag een belangrijke rol. Ondanks de kritiek op de gebondenheid aan het Enkelvoudige Verdrag was het bij de herziening van de Opiumwet in 1976 niet mogelijk om cannabis te legaliseren. Verlaging van straffen voor het bezit van kleine hoeveelheden hasj en marihuana was het uiterst haalbare. In dit licht bezien spreekt Blom zijn verbazing uit over het feit dat er destijds bij de ondertekening van het verdrag nauwelijks over de implicaties daarvan werd gediscussieerd. Korf (1995) is echter van mening dat er destijds sprake was van een snelle consensus omdat er simpelweg geen werkelijk (internationaal) drugsprobleem was.

Een geneeskundige benadering: recreatieve en gemedicaliseerde gebruikers
Op het niveau van de rijksoverheid staan er na de Opiumwet uit 1919 gedurende de 20e eeuw twee krachten centraal: de geneeskundige beroepsgroepen die invloed uitoefenen op het volksgezondheidsbeleid van de centrale overheid en ingeschakeld worden bij de uitvoering van het drugsbeleid; en politie en justitie die samen het strafrechtelijk beleid vertegenwoordigen en handhaven.[xi]

Tussen 1920 en 1960 kan er in Nederland grofweg een onderscheid worden gemaakt tussen recreatieve en gemedicaliseerde gebruikers, waarbij de laatste groep bestond uit morfinisten en cocaïnisten, niet zelden verslaafde artsen die hun middelen legaal kregen via apothekers.

Archief Ferry Bertholet • Opium schuiven

Archief Ferry Bertholet • Opium schuiven

Recreatieve gebruikers, vooral opiumschuivende Chinezen en cocaïne snuivende prostituees, waren genoodzaakt hun middelen op de illegale drugsmarkt te kopen, recepten te vervalsen of drugs bij de apotheker te stelen. Aangezien de Chinezen een geïsoleerde gemeenschap vormden, was het voor de politie een koud kunstje om opium te vinden tijdens het doorzoeken van Chinese logementen.[xii] Chinese zeelieden waren de belangrijkste consumenten van deze smokkelwaar (Van Heek, 1936).

Vanaf 1921 werden de eerste processen-verbaal in verband met opium in Rotterdam en Amsterdam opgemaakt – tien jaar na de vestiging van de eerste Chinese zeelieden die door de reders als goedkope arbeidskrachten waren ingezet tegen de zeeliedenvakbonden (Wubben, 1986). Toch veroorzaakte het recreatieve gebruik in Nederland tot begin jaren zestig van de vorige eeuw weinig noemenswaardige problemen of verstoringen van de openbare orde (De Kort, 1995). Volgens Gerritsen (1993) en De Kort (1995) bleven alcohol drinkende arbeiders en opium rokende Chinezen buiten beschouwing omdat er grote economische belangen waren gemoeid met winsten op de alcoholaccijnzen en de opiumpacht.

Bovendien werd het opiumschuiven en drinken van alcohol in sociale settings niet gestigmatiseerd als een psychische afwijking. Het aan banden leggen van het gebruik zou, zo was de heersende opvatting, weinig effect sorteren zolang de sociale omstandigheden niet waren verbeterd. In de periode 1920-1960 zijn aldus de eerste contouren en randvoorwaarden ontstaan voor een medisch-sociaal beleid dat tevens tot doel had om criminalisering en marginalisering van gebruikers, zoals dat vooral in Amerika het geval was, te voorkomen.

Veel drugs zijn oorspronkelijk als geneesmiddel op de markt gebracht en onder medisch toezicht aan verslaafden verstrekt. Het begint pas te wringen als dergelijke geneesmiddelen buiten het medisch gecontroleerde domein ook als genotmiddelen worden aangewend. In dit licht bezien acht De Kort (1995) het dan ook aannemelijk dat het repressieve optreden van politie en justitie tegen cannabisgebruikers tussen 1955 en 1968 verklaard kan worden door de desinteresse bij medische beroepsgroepen voor de geneeskundige kwaliteiten van cannabis. Toen amfetamine en LSD in het kielzog van de opkomende jeugd- en tegenculturen in de jaren zestig symbolen werden voor het protest tegen de gevestigde orde en drugsgebruik aan invloed won buiten het medische domein, maakte de overheid aanstalten om deze middelen op termijn te reguleren en onder de Opiumwet te brengen (Snelders, 1999).

Tussen 1960 en de eerste helft van de jaren zeventig groeide het cannabisgebruik explosief; sindsdien wordt elk decennium met zijn eigen spraakmakende drugs in verband gebracht, waarvan de ontwikkelingen synchroon lopen met opeenvolgende jeugd- en subculturele stromingen (hoofdstuk 4).

In de jaren zestig van de vorige eeuw raakte de geest pas goed uit de fles toen LSD omarmd werd door de ontluikende hippiecultuur die volgens de criminoloog Young (1971) sterke verwantschap vertoonde met Huizinga’s (2008/orig. 1950) ‘vrijwillige spel’ van de homo ludens, waarbij het alledaagse tijdelijk opgeheven wordt door het creëren van een radicaal andere sfeer.

Geleidelijk aan ontstond er bij gezagsdragers het gevoel dat er een compleet nieuwe problematiek was ontstaan, die geen voorgeschiedenis kende. Het gewenste wetenschappelijk onderzoek leidde uiteindelijk tot een ingrijpende wijziging van de Opiumwet in 1976 – die tot op heden in grote lijnen gehandhaafd is gebleven – en waarbij een expliciet onderscheid werd gemaakt tussen harddrugs en softdrugs. Het experimenteren met heroïne, amfetamine en cocaïne in de jaren zeventig en tachtig dikte in tot een populatie verslaafden die methadon op recept kreeg en een veel grotere groep niet-deviante gebruikers (Cohen & Sas, 1995).

Terugkijkend op de beleidsmatige definiëring van recreatieve en gemedicaliseerde gebruikers in de periode van 1919 tot 1976 concludeert De Kort:

Al met al is de conclusie gerechtvaardigd dat naarmate een bepaalde drug door de medische professie meer als een genees- dan als genotmiddel wordt gezien, het gebruik minder kans maakt om als problematisch te worden gedefinieerd en verstrekking van dat middel via legale kanalen mogelijk blijft. […] Indien een drug volgens de geneeskunde geen enkele medische toepassing kent, dan zal in het uiterste geval, zoals dat gebeurde met cannabis, een strafrechtelijke benadering de overhand krijgen” (De Kort, 1995:276).

De beleidsmatige spanning tussen gezondheid en strafrecht
Tot aan de Tweede Wereldoorlog heerste nationaal en internationaal de gedachte dat drugswetten in beginsel vooral de distributie van bepaalde geneesmiddelen moesten reguleren om de verkrijgbaarheid van drugs te verhinderen. In weerwil van die gedachte heeft de Rotterdamse politie zich vanaf de jaren twintig als eerste korps actief beziggehouden met de bestrijding van de illegale drugshandel. Dat haar invloed echter beperkt was, blijkt uit het feit dat de bij de Rotterdamse politie ondergebrachte ‘Nederlandse Centrale tot bestrijding van den smokkelhandel in verdovende middelen‘ (de Centrale) geen voet aan de grond kreeg toen zij eind jaren dertig trachtte onderzoek te verrichten naar de omvang van verslaving binnen medische settings en het voorschrijven en afleveren door artsen en apothekers. Het beleid definieerde verslaving als een medisch-sociaal in plaats van als een politieel en justitieel probleem (De Kort, 1995), waardoor een repressieve benadering van gebruikers grotendeels uitbleef.

De opvatting dat alleen handelaren bestreden moesten worden veranderde met de komst van hasj en marihuana. Tussen 1955 en 1967 verschoof de aandacht van politie en justitie van handelaar naar gebruiker. Men geloofde aanvankelijk dat door repressief optreden jegens gebruikers de vraag zou verdwijnen, waardoor smokkelaars en handelaren hun activiteiten noodgedwongen moesten staken. Toen de Amerikaanse socioloog Howard Becker in 1953 zijn invloedrijke artikel Becoming a marihuana user publiceerde, werd in datzelfde jaar het bezit van marihuana in Nederland strafbaar gesteld. De politie paste de wetswijziging direct met harde hand toe (De Kort, 1995; Blom, 1998; Tellegen, 2008), waarna de eerste marihuanaprocessen (Vinkenoog, 1980) zoveel media-aandacht trokken dat het leek alsof er sprake was van een snelle stijging in de prevalentie. Deze aanpak faalde en kon vanwege de nieuwe inzichten van de sociale wetenschappen zelfs nadelige gevolgen hebben voor de gezondheid. Tussen 1928 en 1966 werden in totaal 1.010 Opiumwetzaken vervolgd, waarvan er 860 leidden tot een onherroepelijke veroordeling.

In de tweede helft van de jaren zestig veranderde dit drastisch. Het aantal Opiumwetzaken vertienvoudigde in korte tijd, van 74 in 1966 naar 1.078 in 1970 (Blom, 1998). Het Ministerie van Justitie kwam tot de conclusie dat de politie weinig greep op dealers had en overwegend personen met kleine hoeveelheden drugs wist te arresteren. Er werden steeds meer vraagtekens geplaatst bij de rechtsgrond van strafbaarstellingen en de doelmatigheid van sancties. Mede als gevolg van de toenemende maatschappelijke kritiek en de onderlinge spanningen tussen het Ministerie van Justitie en het departement van Sociale Zaken en Volksgezondheid werd besloten om twee onderzoekscommissies in het leven te roepen die uitgangspunten en beleidsaanbevelingen zouden geven voor een ander drugsbeleid, dat beter anticipeerde op de nieuwe situatie.[xiii]Dit leidde in 1976 uiteindelijk tot een herziening van de Opiumwet, met onder andere een scheiding van hard- en softdrugs en decriminalisering van gebruikers van hennepproducten, door cannabisbezit voor eigen gebruik strafbaar te stellen als overtreding en niet langer als misdrijf. Tegelijkertijd werd de maximum strafmaat voor handel in harddrugs verhoogd. Er werd gekozen voor een tweesporenbeleid waarbij de verantwoordelijkheid op gebruikersniveau voor een belangrijk deel weer bij volksgezondheid kwam te liggen, terwijl justitie het strafrechtelijk optreden tegen de handel in harddrugs intensiveerde. De Kort betwijfelt achteraf de effectiviteit van een repressieve benadering: “Bij de veel gehoorde gedachte dat de georganiseerde drugscriminaliteit effectief bestreden kan worden met verscherpte repressie, moet gezien de ontwikkelingen tussen 1920 en 1940 en na 1973 grote vraagtekens worden gezet”(De Kort, 1995:281).

Narcoticabestrijders bevinden zich volgens Tellegen (2008) feitelijk in de permanente spagaat die het ‘utopisme van de drugsbestrijding’ oproept. Want ondanks de noodzaak om hun bestaan te continueren, kunnen ze niet melden dat het drugsprobleem is opgelost. Tegelijkertijd moeten zij successen weten te behalen om de doelmatigheid van de organisatie aan te tonen. De dominante invloed van de medisch-sociale benadering heeft een repressieve aanpak van de gebruikers echter vrijwel volledig weten te verhinderen, volgens De Kort (1995). Maar de strafrechtdeskundige Blom (1998, 2006) is daar niet meer zo zeker van. Het huidige drugsbeleid heeft een nieuw spanningsveld geschapen tussen de volksgezondheidsaanpak en de strafrechtelijke aanpak, waarbij de balans steeds meer naar repressief beleid uitslaat. De bevoegdheden van de bestrijders zijn vooral na de Paarse drugsnota van 1995 steeds verder uitgebreid en voor het eerst werd de strijd aangebonden met machtige criminele netwerken in Nederland, die door de opkomst van de (inter)nationale handel in illegale drugs geheel van karakter waren veranderd. Binnen het Paarse kabinet bestond er geen enkele behoefte meer om het drugsbeleid op welke wijze dan ook te liberaliseren.

Behalve door nieuwe VN-verdragen wordt het Nederlandse drugsbeleid sinds de jaren tachtig en negentig ook steeds meer bepaald door parallelle ontwikkelingen binnen Europa. Omdat het economisch belang van een Europa zonder grenzen niet mag leiden tot grenzeloze criminaliteit is het beleid vooral op justitieel niveau gericht op harmonisering van de drugswetgeving, ofwel de ‘Europeanisering’ van het drugsbeleid. De strafbaarstellingen en het vervolgingsbeleid werden ”immers voor een belangrijk deel al begrensd door de verplichtingen die voortvloeien uit de verdragen die Nederland op dit terrein is aangegaan” (Blom, 1998:29). Hierdoor kon de eerder ingezette verharding onveranderd worden doorgezet. Dit leidde tot een toenemende prioritering van de strafrechtelijke aanpak. “De bestrijding van openbare ordeproblemen en de gegroeide Europese invloed hebben hun sporen nagelaten. […] De gebruiker en de kleinhandel van drugs (koeriers, toeristen en coffeeshops) zijn naast de groothandel weer nadrukkelijk voorwerp van strafrechtelijke bejegening geworden” (Blom, 2006:180).

Ecstasy als stoorzender van beleid
Is een drugsgebruiker een patiënt, delinquent of beide, vraagt De Kort (1995) zich af in zijn studie Tussen patiënt en delinquent. De komst van de dance-cultuur, de groeiende drugsmarkt en de ‘normalisering’ van gebruik in stapculturen werpen een nieuw licht op het paradigma van patiënt (verslaafd) of delinquent (verzet). De apolitieke en hedonistische dance-cultuur is – anders dan de tegenculturen en protestculturen – veel meer een pleziercultuur.

Ecstasygebruik vloeit niet voort uit protest of provocatie, zoals destijds met LSD, amfetamine, heroïne en/of marihuana het geval was, maar geldt meer als katalysator ter intensivering van het feestspektakel in de vrije tijd. De moderne drugsconsument handelt niet zoals de ‘patiënt’ vanuit een psychopathologisch motief noch, zoals bij de ‘delinquent’, vanuit een (deviante) afwijzing van gezagsdragers. Empirisch onderzoek laat duidelijk zien dat recreatief gebruik van genotmiddelen bij de meesten maar gedurende een korte periode plaatsvindt, waarin uitgaan en sociale binding met gelijkgestemden centraal staan en drugs in de context van ritme en roes vooral worden aangewend ter ontspanning en intensivering van collectief genot (hoofdstuk 2).

In tegenstelling tot Amerika, waar psychiaters en therapeuten als reactie op de strafbaarstelling van LSD ondergronds gingen experimenteren met ecstasy (Grob, 2000; Holland, 2001), kende Nederland – voor zover bekend in tegenstelling tot cocaïne, heroïne en zelfs LSD – geen officiële therapeutische toepassing. Ecstasygebruikers werden in de jaren negentig door politie en justitie – ook al was de drug sinds 1988 verboden – betrekkelijk met rust gelaten; ze werden niet als patiënt maar eerder als consument gezien. In de Paarse Drugsnota (1995) worden gebruikers nog getypeerd als ‘kritische consumenten’ die op de hoogte willen zijn van de gezondheidsrisico’s. Vanuit de harm reduction gedachte werd het treffen van gezondheidsmaatregelen als afdoende gezien. Waarom deze pragmatische gezondheidsbenadering in het Nederlandse drugsbeleid op gebruikersniveau steeds meer wordt losgelaten en er steeds meer prioriteit wordt gegeven aan een strikte wetshandhaving in het uitgaansleven, komt in hoofdstuk 12 uitgebreid aan de orde.

Amsterdam: van rafelrand tot regelgeving
Het uitdijende uitgaansleven van de jaren negentig leek een logisch gevolg van de forse economische en sociaal-culturele veranderingen (hoofdstuk 6). Amsterdam had na de economische malaise van de jaren tachtig dankzij de aantrekkende economie en met hulp van het rijk en projectontwikkelaars weer de financiële adem om uitbreidingsplannen en megaprojecten in de stadsperiferie te realiseren (Boomkens & Hahn, 1987; De Rooy, 2007). In het nieuwe bestemmingsplan moest het ‘Einde van de wereld’ een woonbestemming krijgen met duizenden huishoudens. Het was maar één onderdeel van een grootschalig masterplan om de rafelige IJ-oever over een lente van enkele kilometers tot voorbij het Centraal Station ingrijpend te herprofileren. In oostelijke richting zou een complete woonwijk met 10.000 nieuwe woningen op IJburg moeten verrijzen. Een groot deel van de plannen is intussen gerealiseerd. Bij station Bijlmer kwam een gloednieuw Ajax stadion, omringd door nieuwe kantoren, horeca, winkels, een exclusieve shoppingmall, een megabioscoop en een poppodium. Amsterdam werd net als andere steden weer een populaire bestemming: “De stad lijkt herontdekt als motor van economische en politieke ontwikkelingen en – in het verlengde daarvan – als centrum van vrije tijd, consumptie en cultuur” (Mommaas, 1999).

De spectaculaire groei en uitbreiding van de stad leidde er ook toe dat de oorspronkelijke verzameling loodsen, scheepswerven, kraakpanden en braakliggende stukken terrein langs het IJ in de jaren negentig het predicaat ‘toplocatie’ kreeg, waardoor de gehele strook in hoog tempo gesloopt dan wel verbouwd werd tot hippe horeca, (luxe) appartementen, winkels, culturele gebouwen en een terminal voor cruiseschepen. Deze ingrijpende herprofilering had een kaalslag van de ‘creatieve humuslaag’ tot gevolg. De rafelrand van de stad, waar in voorgaande jaren honderden housefeesten werden georganiseerd, ging teloor.

Van regelgeving tot handhaving: repressie in de risicosamenleving
We hebben er al eerder op gewezen dat er in de politiek, tegelijk met een verschuiving naar een meer strafrechtelijke aanpak in het drugsbeleid, een andere ontwikkeling gaande is in de richting van de ‘preventiestaat’, waardoor onveiligheidsbeleving een nieuw centraal thema is geworden in het politieke debat. De Duitse socioloog Beck (1986) concludeert in zijn boek Die Risikogesellschaft dat de technologische ontwikkeling in de moderne samenleving een dusdanige vlucht heeft genomen dat de overheid minder controle heeft op risico’s die veelal worden gekenmerkt door onkenbaarheid, grenzeloosheid en buitensporige omvang. De westerse consument raakt mede door een succesvolle modernisering materieel verzadigd – en toch zien wij in de risicosamenleving allerlei nieuwe dreigingen op ons pad en laat het overheidsbeleid zich in toenemende mate sturen door haar verlangen om mogelijke catastrofes te beheersen dan wel af te wenden.

Het door de media aangewakkerde gevoel van permanente dreiging schept sociaal onbehagen. Binnen deze onrustige context is het volgens de criminoloog Boutellier (2005) moeilijker om een identiteit te vormen. In de mobiele multi-etnische netwerksamenleving wordt vrijheid steeds meer als een ‘riskante vrijheid’ gezien, die haaks staat op de politieke gezondheidscultus waarbij groot belang wordt gehecht aan het voorkomen van risico’s bij jongeren die (te veel) roken, drinken en/of drugs gebruiken. Boutellier verwijst in dit verband naar de spanning tussen vitaliteit en veiligheid, een centraal thema binnen de huidige risicosamenleving. De politiek legitimeert hierbij een systematisch en strenger optreden als reactie op maatschappelijk breed ervaren onveiligheidsgevoelens. Boutellier spreekt in dit verband van de ‘veiligheidsutopie’, het verlangen naar het samengaan van vitale vrijheid en veilige condities van expressieve ongeremdheid, maar paniek als het misgaat. In deze paradoxale situatie willen burgers maximaal gevrijwaard zijn van overheidsbemoeienis, maar tegelijkertijd meer bescherming van diezelfde overheid.

Volgens de rechtsfilosoof Van Oenen (2002a) zijn legaliteit en illegaliteit echter tot elkaar veroordeeld. In een prikkelend essay breekt hij een lans voor een meer ontspannen en productieve omgang met ‘wilde fenomenen’ ofwel “praktijken waarin elementen van illegaliteit een rol spelen die zich aan regulering via repressie of moralisering onttrekken” (Van Oenen, 2002a:89). Pogingen om (nieuwe) fenomenen te marginaliseren of te verbannen werken vaak ineffectief en contraproductief zolang de aard van het betreffende fenomeen wordt miskend, aldus Van Oenen. De bekendste vorm van omgang met ‘wildheid’ is gedogen, dat volgens Van Oenen geen teken van slapheid is, maar juist van kracht. “Het zou van een volwassen en geëmancipeerd rechtsbewustzijn getuigen om ordelijk te kunnen leven zonder illusies van ultieme garantie voor legaliteit” (Van Oenen, 2002a:10). Hij spreekt in dit verband van ‘discretionaire ruimtes’, waar ambtsdragers van hoog tot laag een noodzakelijke discretie dienen te betrachten. ‘Wilde praktijken’ realiseren in de ogen van Van Oenen wel degelijk een morele meerwaarde. Juist het gebrek aan duidelijke wettelijke oriëntatie zorgt ervoor dat de deelnemers zelf een repertoire aan houdingen en praktijken moeten ontwikkelen om sociaal en moreel aanvaardbare omgangsvormen te vinden (Van Oenen, 2002a; Van Oenen, 2002b).

Probleemstelling en methode
Vijf elkaar opeenvolgende ontwikkelingen hebben volgens Blom (1998) de weg geplaveid naar het huidige Nederlandse drugsbeleid. Ten eerste heeft de totstandkoming van de Opiumwet ertoe geleid dat de handel in en het bezit van drugs strafrechtelijk konden worden aangepakt en drugsbestrijding een professioneel karakter kreeg. Ten tweede heeft Nederland zich met het ondertekenen van VN-verdragen verplicht om ook op internationaal niveau mee te werken aan de aanpak van drugs. Dit brengt een aanzienlijke beperking van zelfstandige beleidsruimte op nationaal niveau met zich mee. Als reactie op grensoverschrijdende (georganiseerde) criminaliteit ontstaat er vanaf de jaren tachtig een derde (parallelle) ontwikkeling waarbij vooral op justitieel niveau gestreefd wordt naar harmonisering van de Europese drugswetgeving. Ten vierde hebben op lokaal niveau tal van Nederlandse gemeenten vanaf de jaren negentig hun Algemene Plaatselijke Verordeningen (APV’s) aangescherpt als reactie op de overlast en criminaliteit van harddrugsgebruikers en later ook blowende jongeren op volkspleintjes. En ten vijfde richt de overheid zich vanaf de jaren negentig, met het mondiaal geïnspireerde ‘preventie-denken’, in toenemende mate op morele thema’s rond gezondheid, veiligheid en zeden.

Deze vijf ontwikkelingen vormen een eerste kader voor de duiding van ontwikkelingen op de lokale Amsterdamse drugsmarkt en het drugsbeleid. In deze studie staat de periode vanaf begin jaren negentig centraal. De focus ligt vooral op drugstrends bij gebruikersgroepen die deel uitmaken van het uitgaansleven. We hebben eerder betoogd dat de drugsmarkt gekenmerkt wordt door golfbewegingen. Dit roept de vraag op in hoeverre en op welke wijze zulke golfbewegingen zich gedurende de afgelopen twee decennia hebben gemanifesteerd. En bovenal de vraag welke rol (strafrechtelijk) drugsbeleid daarbij heeft gespeeld. Deze vragen leiden tot de volgende probleemstelling:

Welke ontwikkelingen hebben zich sinds het begin van de jaren negentig voorgedaan op de drugsmarkt van het Amsterdamse uitgaansleven en in hoeverre en op welke wijze zijn (strafrechtelijk) drugsbeleid en andere factoren hierop van invloed geweest?

Gezien het grote trendsettende potentieel van Amsterdam manifesteren nieuwe drugstrends in Nederland zich voor een belangrijk deel voor het eerst in het Amsterdamse uitgaansleven. Als we in ons onderzoek zicht willen hebben op vernieuwingen op de gebruikersmarkt, dan moeten we bij de uitwerking van de probleemstelling goed bedenken en aanvoelen welke actoren en factoren daarbij een rol kunnen spelen. Als we de ontwikkelingen doorlopend willen blijven volgen dan moet ook de continuïteit in het model zijn gewaarborgd. Voeling blijven houden met veranderende omstandigheden in het uitgaansleven is daarbij van essentieel belang. Van Europees tot op lokaal niveau bestaat er na de komst van ecstasy een grote behoefte om trends te monitoren. Prevalentiegegevens worden verkregen met behulp van kwantitatieve monitoring, maar de kwalitatieve data ontbreken vaak om cijfermatige trends ook afdoende te kunnen verklaren.

In dit proefschrift willen we deze leemte opvullen. Bij het zoeken naar en formuleren van een theoretische trendbenadering staat de lokale Amsterdamse Antenne als triangulair (kwalitatief en kwantitatief) monitoringsinstrument centraal. Door het Amsterdamse uitgaansleven te schetsen kunnen condities benoemd worden die aanzetten tot het experimenteren met nieuwe (illegale) middelen. Antenne biedt de mogelijkheid om een trend van begin af aan te volgen, waarbij de vraag kan worden beantwoord of een nieuwe trend mogelijk samenhangt met veranderingen in het distributiesysteem, beleid en opsporingsinspanningen of met innovaties van producenten. In gebruikerskringen blijven we op de hoogte waarom er wel of juist niet met een (nieuw) middel wordt geëxperimenteerd (hoofdstuk 8 t/m 11). Bij het in kaart brengen van de moderne drugsconsumptie dringt zich continu de vraag op wat ‘the next new thing’ wordt. Welke factoren dragen mogelijk bij aan het succes van een middel of leiden juist tot een tanende belangstelling? Gaat het om verkrijgbaarheid, prijs en kwaliteit, of spelen imago en status ook mee?

In de komende hoofdstukken zullen we zien dat de Amsterdamse drugsmarkt al sinds de jaren zestig in beweging is en de populariteit van middelen soms sterk aan verandering onderhevig is. Waarom is het gebruik van snuifcocaïne, dat in de jaren tachtig van de vorige eeuw voor het eerst furore maakte, vanaf eind jaren negentig opnieuw populair in het uitgaansleven? En waarom moet amfetamine, dat tot diep in de jaren tachtig veel gebruikt werd, het afleggen tegen cocaïne en ecstasy? Sinds de jaren negentig wordt de gebruikersmarkt regelmatig geconfronteerd met ‘nieuwe’ middelen (onder andere Flea, B-sting, Cyber, Nexus, Dolce vita, X4, X7), maar waarom braken die nooit door, terwijl GHB, ketamine en lachgas wel aansloegen in het uitgaansleven?

Drug, set en setting
We hebben in vogelvlucht gezien dat historische omstandigheden het drugsgebruik en -trends bij nieuwe populaties kunnen beïnvloeden. Drugs maken over een langere termijn en in bepaalde periodes furore, raken een poos in de ‘vergetelheid’, om dan plotseling bij een heel andere bevolkingsgroep weer de kop op te steken. De sociaal-epidemiologische geschiedenis van psychoactieve middelen vertoont een grillig patroon, dat zichtbaar maakt dat middelen als gevolg van een complexe samenloop van omstandigheden opeens populair kunnen worden.[xiv] Veel van de huidige drugs zijn in het verleden door Duitse en Amerikaanse farmaceutische bedrijven aanvankelijk als geneesmiddel op de markt gebracht om ‘nieuwe’ welvaartsziektes te bestrijden. Na het oorspronkelijke gebruik door patiënten en proefpersonen in medisch-wetenschappelijke of militaire settings, volgde een tweede carrière als genotmiddel van recreatieve gebruikers en/of verslaafden (Iversen, 2008; Rasmussen, 2008).

De sociaal-historische carrières van heroïne, morfine, cocaïne, amfetamine, LSD, ketamine en lachgas zijn, net als die van ecstasy, in grote lijnen volgens dit patroon verlopen (hoofdstukken 8 t/m 11). De verspreiding van een drug speelt zich vaak af in contrasterende milieus en onder zeer uiteenlopende sociale en culturele omstandigheden. De motivatie voor amfetaminegebruik bijvoorbeeld hangt vaak specifiek samen met de eisen van de (beroeps)groep waartoe de gebruiker behoort. De kans op strafbaarstelling neemt toe wanneer producenten op malafide wijze middelen vervaardigen, criminele distributienetwerken ontstaan, dealers nieuwe gebruikersmarkten bedienen en grotere groepen het middel gaan gebruiken en misbruiken (hoofdstuk 7).

In deze studie zijn drug, set en setting belangrijke kernfactoren om ontwikkelingen op de drugsmarkt van het Amsterdamse uitgaansleven te beschrijven en te duiden. Daarmee sluiten we aan bij Zinberg (1984), wiens uitgangspunt is dat drugsgebruik slechts begrepen kan worden door naar de drie factoren te kijken;

“ […] in order to understand what impels someone to use an illicit drug and how that affects the user, three determinants must be considered:
– drug (the pharmacologic action of the substance itself),
– set (the attitude of the person at the time of use, including personality structure), and
– setting (the influence of the physical and social setting within the use occurs) […]” (Zinberg, 1984:5).

Nader uitgewerkt gaat het bij de factor drug om de werking van middelen – en die is mede afhankelijk van de dosis en de toedieningswijze (zoals snuiven, slikken, roken of injecteren). De factor set heeft betrekking op de gebruiker. Zinberg focust daarbij op de persoonlijkheid van de gebruikers en hun houding ten aanzien van de drug. De houding wordt mede bepaald door vorige ervaringen met deze of andere drugs. Zinbergs model zegt echter weinig over de demografische en sociaaleconomische kenmerken van de gebruiker, zoals leeftijd, geslacht, etniciteit, opleidingsniveau en werk of studie, die ons inziens wel degelijk tot de set-factor moeten worden gerekend. Setting is binnen Zinberg’s definitie de omgeving waarbinnen drugsgebruik plaatsvindt.

In concreto betekent dit voor deze studie dat vooral gekeken wordt naar de locaties waar Amsterdamse uitgaanders middelen gebruiken en degenen met wie zij gebruiken. Bij Zinberg ligt de focus bij setting feitelijk op het microniveau van kleine groepen gebruikers. In het uitgaansleven ligt wellicht de nadruk eerder op het mesoniveau van clubs en party’s. Beide niveaus zijn niet los te zien van de bredere omgevingscontext, zoals het gevoerde drugsbeleid. Het is in zekere zin arbitrair om dit macroniveau niet tot de setting te rekenen, maar analytisch is het toch helderder om beleid, zoals wet- en regelgeving, als een separate factor te beschouwen. Zo kregen coffeeshops (= setting) de ruimte door de wettelijke decriminalisering van cannabis in 1976.

De Kort (1995) past in zijn proefschrift Tussen patiënt en delinquent het model van drug, set en setting toe om meer helderheid te krijgen over het Nederlandse drugsbeleid. Op basis van historische analyse concludeert hij dat het beleid meer naar repressie tendeert wanneer de oorzaak van de drugsproblematiek wordt toegeschreven aan de farmacologische werking (factor drug) of de karakteristieken van de gebruikers (factor set). De drugsgebruiker zal dan eerder als een ‘delinquent’ bejegend worden. Wanneer de sociale context van het drugsgebruik (factor setting) aan belang wint en als determinerende factor wordt gezien, zal het beleid meer gericht zijn op medisch-sociale zorg en minder op de strafrechtelijke benadering. De verslaafde of gebruiker wordt dan als ‘patiënt’ gezien. Overigens wijst De Kort er wel op dat wanneer setting als een oorzakelijke factor wordt gezien, dit niet noodzakelijkerwijs tot gezondheidsbeleid hoeft te leiden. Naar het zich laat aanzien lijkt er echter sprake te zijn van een trendbreuk nu de invloedsfeer van de ‘sterke arm’ in het uitgaansleven in de loop van de jaren nul aanzienlijk is gegroeid en de volksgezondheidsaanpak dreigt te overschaduwen. Dit laat wel scherp het dilemma van drugsbeleid zien dat De Kort (1995) al eerder heeft geschetst.

De panelstudie en theoretisch perspectief
Het empirische fundament van dit onderzoek is de panelstudie, de kwalitatieve component van Antenne. De panelstudie leent zich op de langere termijn – in lijn met de ‘gefundeerde theoriebenadering’ – uitstekend voor het inweven van nieuwe elementen (Glaser, 1978; Glaser & Strauss, 2008). Veel sociale wetenschappers hebben deze benadering als leidraad gebruikt voor heel uiteenlopende onderzoeksvelden, zoals misdaadnetwerken in de hasjhandel (Klerks, 2000) of de hiphop subcultuur (Wermuth, 2002). Essentieel is dat de onderzoeker het verschijnsel of fenomeen binnen het onderzoeksveld zo open mogelijk tegemoet treedt. “The grounded theory […] is a sophisticated careful method of idea manufacturing” (Glaser: 1978:7). Vooringenomenheid of een te grote gerichtheid op het toetsen van een theorie, kan een blinde vlek creëren en daarmee het ontdekken van nieuwe spontane inzichten belemmeren, aldus Glaser & Strauss (2008), en zo de mogelijkheid uitsluiten van ‘theoretical sensitivity’ (Glaser, 1978).

Empirische dataverzameling ‘into the field’ is een niet onbelangrijk onderdeel van de gefundeerde theoriebenadering. Van belang is het zoeken naar empirisch materiaal dat meer inzicht geeft in het te onderzoeken fenomeen dan het obligate tipje van de sluier of het leveren van ‘harde bewijzen’ (Glaser, 1992). Aan observaties en interviews wordt een even grote waarde toegekend als aan bestaande theorieën.

Kortom: een theorie moet ‘werkzaam’ zijn, zodat gebeurtenissen verklaard en zo mogelijk zelfs voorspeld kunnen worden (Glaser, 1978). Dat de ‘gefundeerde theorie benadering’ niet statisch maar flexibel is, impliceert ook dat bestaande paradigma’s kunnen worden gewijzigd en aangescherpt (Glaser & Strauss, 2008).

De invloedrijke studies van Zinberg (1984) en Becker (1963), waarop in het theoretische hoofdstuk 2 dieper wordt ingegaan, zijn sterk aan tijd en context gebonden. In die theorieontwikkeling wordt conform Glaser & Strauss (2008) uitgegaan van een proces van voortschrijdend inzicht, waarbij ruimte is voor het aandragen van nieuwe bouwstenen, en het dus geoorloofd is om de theoretische inzichten van Becker en Zinberg op basis van nieuwe data te actualiseren. Bij het in kaart brengen van het uitgaansleven door middel van de panelstudie is tevens gebruik gemaakt van het methodisch model van Watters & Biernacki (1989). Daarin worden vijf fasen in het veldwerk onderscheiden:

(1) onderzoeksgebied geografisch in kaart brengen (‘initial mapping’);
(2) onderzoeksgebied etnografisch in kaart brengen door keuze van specifieke subculturen in ‘natural’ settings (in de traditie van onder andere Polsky (1967), die etnografische participatie verrichtte op locaties waar een subcultuur floreert en cohabiteert);
(3) ontwikkelen van een plan voor een specifiek deelgebied;
(4) eventuele herziening en aanpassing van het oorspronkelijke plan en
(5) aanscherpen van (deel)onderzoeksvragen en instrumenten op basis van tussentijdse bevindingen.

In de kwalitatieve methodologie van het panelonderzoek vindt een ‘constante vergelijking’ (Glaser & Strauss 2008) plaats in samenspel met de onderzochte realiteit. Aangezien er in het uitgaansleven sprake is van een voordurende wisselwerking tussen actoren en factoren is het model van Strauss & Corbin (1990) een goede leidraad om de dynamische interacties tussen beleid (regelgeving en handhaving), consumenten (gebruikers) en producenten (clubexploitanten) beter te kunnen doorgronden (hoofdstuk 12). De interpretatieve benadering biedt ruimte om te bekijken en te reconstrueren hoe nieuwe culturele praktijken en meningen van de actoren gevormd en gedefinieerd worden binnen hun eigen leefwereld. De invloed en rol van trendsetters binnen mogelijke vernieuwingen op de drugsmarkt zijn bepalende actoren in de relatie tot en het samenspel met interveniërende factoren die zich vooral afspelen op het meso- en microniveau (hoofdstuk 3).

Naar een analytisch model
Ontwikkelingen in drugsbeleid en drugsgebruik vertonen golfbewegingen. Beleid wordt strenger of juist minder repressief, meer gericht op gezondheid of meer op opsporing en vervolging. Terwijl de ene drug door steeds meer mensen gebruikt wordt, raakt de andere in onbruik. In deze studie beschrijven we de ontwikkelingen in middelengebruik onder het uitgaanspubliek in Amsterdam tijdens de afgelopen twintig jaar en gaan we na in hoeverre deze samenhangen met (strafrechtelijk) drugsbeleid. Zowel trends in middelengebruik als beleidsontwikkelingen staan niet los van andere ontwikkelingen; de uitdaging is om te trachten de wederzijdse beïnvloeding van deze verschillende factoren te reconstrueren. Schematisch is dit weer te geven in onderstaand model.

Het drugsbeleid kan nader gespecificeerd worden naar internationaal, nationaal en lokaal niveau. De focus in deze studie ligt op het lokale Amsterdamse beleid ten aanzien van ‘uitgaansdrugs’. Daarnaast kan onderscheid gemaakt worden naar aard van het beleid (bijvoorbeeld meer of minder repressief) en naar de praktische uitvoering hiervan (mondjesmaat of intensief). Ontwikkelingen in drugsbeleid kunnen worden beïnvloed door interveniërende factoren, zoals maatschappelijke ontwikkelingen (bijvoorbeeld opgaande of neergaande economie, toegenomen neiging tot preventie van allerlei risicogedrag), veranderingen in de bevolkingssamenstelling (bijvoorbeeld meer allochtonen) en culturele trends (bijvoorbeeld op het terrein van muziek, tijdgeest).

Intervenierende factoren

Intervenierende factoren

Zowel drugsbeleid als ontwikkelingen op andere terreinen kunnen de drugsmarkt beïnvloeden, zowel wat betreft de geconsumeerde middelen (drug) als de gebruikers (set) en de locaties waar deze middelen gebruikt worden (setting). De pijlen in het schema geven aan dat de onderlinge beïnvloeding van deze factoren niet slechts in één richting hoeft te gaan. Zo kan drugsbeleid bijdragen aan een daling in het drugsgebruik, maar is het evenzeer denkbaar dat een stijging in gebruik intensivering van of verandering in drugsbeleid bewerkstelligt.

Opbouw en hoofdstukindeling
In dit eerste hoofdstuk hebben we gezien dat er tal van factoren zijn die de dynamiek van drug, set en setting kunnen beïnvloeden en gevolgen hebben voor de prevalentie van drugsgebruik. Het zwaartepunt van deze studie ligt op ontwikkelingen in het Amsterdamse uitgaansleven vanaf de late jaren tachtig tot op heden, waarbij de probleemstelling draait om de vraag welke (dominante) factoren en actoren hierop van invloed zijn.

In hoofdstuk 2 worden theoretische visies en empirische studies besproken die ingaan op de verschillende dimensies van drug, set en setting.

In hoofdstuk 3 wordt de geboorte van het Amsterdamse multimethodisch monitorsysteem Antenne gesitueerd tegen de achtergrond van de snel veranderende drugsmarkt. Er worden vijf trenddimensies gedefinieerd die antwoord moeten geven op de probleemstelling.

Hoofdstuk 4, 5 en 6 beslaan een trilogie van het Amsterdamse uitgaansleven. In hoofdstuk 4 wordt in vogelvlucht de geschiedenis geschetst vanaf het interbellum (1919- 1940), via de onstuimige en politiek geëngageerde jeugdculturen van de jaren zestig, tot aan de vooravond van house, diep in de jaren tachtig. De toen geldende opinies en drugsculturen zullen tegen het licht van sociaal-maatschappelijke veranderingen worden beschreven.

Aan de ‘houserevolutie’ (1988-1993) wordt een apart hoofdstuk (5) gewijd, omdat deze periode door de samensmelting van elektronische muziek en ecstasy kan worden gezien als een belangrijk keerpunt in het uitgaansleven. Toen de houserage buitenproportionele dimensies begon aan te nemen en de volksgezondheid steeds vaker serieus werd bedreigd, nam de roep om nieuwe regelgeving allengs toe. Partyorganisatoren van het eerste uur moesten onder druk van nieuwe regelgeving professionaliseren, waarna de commercie steeds meer de overhand kreeg. In hoofdstuk 6 beschrijven we aan de hand van de panelstudie het nieuwe Amsterdamse uitgaansleven (1994-2008) met z’n wilde hedonistische trekken op het gebied van seksualiteit, mode, drugsgebruik en de consumptie van luxe goederen.

Hoofdstuk 7 vormt de opmaat tot een meer gedetailleerde beschrijving en analyse van de markt en het gebruik van de drugs die in de daaropvolgende hoofdstukken worden besproken. De focus ligt bij een drietal stimulantia (ecstasy, cocaïne en amfetamine) en drie narcosemiddelen (lachgas, GHB en ketamine) die in de periode 1994-2008 gedurende kortere of langere tijd het Amsterdamse uitgaansleven hebben gekleurd. De marktdynamiek (confiscaties, verkrijgbaarheid, prijs en zuiverheid) wordt per middel geschetst.

In de hoofdstukken 8, 9, 10 en 11 komen achtereenvolgens ecstasy, cocaïne, amfetamine en de anesthetica aan bod. Per hoofdstuk wordt eerst in vogelvlucht de sociale epidemiologie geschetst waarna de focus komt te liggen op de panelstudie. Vanuit gebruikersperspectief worden de golfbewegingen op de gebruikers- en uitgaansmarkt beschreven en kijken we welke specifieke factoren hierop van invloed zijn geweest. Voordat we eindigen met de conclusies, wordt in hoofdstuk 12 tenslotte het complexe samenspel geschetst tussen de conflicterende roes- en regelwereld in het uitgaansleven. Daarbij wordt vooral gekeken hoe handhaving en regelgeving in de jaren negentig en nul in het uitgaansleven hun beslag hebben gekregen en welke invloed ze hebben gehad op de gebruiksprevalentie.

FOTO

NOTEN
i. Het KNSM–eiland werd in 1977 door de Koninklijke Nederlandse Stoomboot Maatschappij verlaten. In 1992 werd begonnen met de nieuwbouw.
ii. In de ‘wasstraat’ worden van drugsbezit verdachte bezoekers aan de officier van justitie voorgeleid en daarna door de politie gefouilleerd in speciaal daarvoor naast elkaar opgestelde containers die een soort straat creëren. Aan het einde van de ‘wasstraat’ wordt bij geconstateerde overtreding van de gedoogde hoeveelheid beslist of er een proces verbaal wordt opgemaakt dan wel voorgeleiding volgt. In de meeste gevallen vindt er een sepot plaats wegens het bezit van een geringe hoeveelheid soft- en/of harddrugs die binnen de richtlijnen van OM vallen.
iii. Hoewel over het exacte beginpunt valt te twisten begon de house in Nederland volgens pioniers officieel in 1988. De eerste ‘Summer of love’ (1967) werd door de Amerikaanse tegencultuur geproclameerd.
iv. XTC werd in de beginjaren als afkorting gebruikt. We hanteren liever het woord ecstasy, tenzij anders geciteerd in referenties, artikelen en dergelijke.
v. In de internationale literatuur wordt zowel over club- als over partydrugs gesproken. Maar behalve amfetamine, cocaïne en cannabis wordt met beide begrippen vooral ecstasy bedoeld.
vi. Overigens is ook in andere regio’s in Nederland (onder andere Gelderland en Brabant) een toenemende repressie door politie en justitie waar te nemen (Doekhie et al., 2010).
vii. Een greep uit de politieke discussies van de laatste jaren over de wens tot nieuwe morele regels voor of een verbod op: expliciete seks op pornofeesten en seks in videoclips, roken in horecagelegenheden, het testen van partydrugs, paddoverkoop, gewelddadige games en hoge THC-waarden in wiet. Hier bovenop komen pleidooien voor blaastesten voor kinderen onder de zestien, alcoholverbod onder de achttien en het sluiten van coffeeshops in de buurt van scholen.
viii. In 1853 ontwikkelde Charles Pravaz de injectienaald, die door de modedrug morfine populair werd in mondaine intellectuele en aristocratische kringen en de drug een modern en medisch aura gaf dat gunstig afstak tegen het ordinaire en volkse drinken van alcohol en dan speciaal absint (Ten Berge, 2007).
ix. Brent had tijdens zijn verblijf op de Filippijnen, destijds een kolonie van Amerika, de verwoestende uitwerking gezien van het opiumschuiven op onder andere de arbeidsmoraal. Aangezien Amerika ook opiumkits met Chinese arbeiders had, was dit voor Brent een reden om het opiumschuiven onder de aandacht te brengen. Hij zocht daarbij vooral steun bij China, dat door twee opiumoorlogen met Engeland ernstige nadelen ondervond van de desastreuze verslavingsgolf die het land tartte.
x. Aan het einde van de 16e eeuw bereikten de eerste Nederlandse handelsschepen Java, waar het gebruik van opium al geruime tijd bekend was. Toen de vraag naar opium groeide, ontdekte de Verenigde Oost-Indische Compagnie (VOC) opium als winstgevend ruilartikel. Door een directe handelsweg naar India op te zetten voor opium uit Bengalen, verwierven de Hollanders in korte tijd het grootste aandeel in de opiumhandel (Bertholet, 2007; Duco, 2006). De Nederlandsche Cocaïnefabriek (NCF) in Amsterdam werd in 1900 opgericht door de Koloniale Bank, en bleef volgens Korf & De Kort (1990) na de Opiumwet van 1919 nog tot 1928 ongemoeid. Grote partijen cocabladeren uit Java werden tot aan die tijd met een Nederlandse vergunning naar de fabriek vervoerd om daaruit cocaïne voor geneeskundige doeleinden te produceren.
xi. Een derde groep van onder andere telers van cocabladeren en de chemische en farmaceutische industrie met economische en financiële belangen in de productie en handel van drugs, heeft tot aan de Tweede Wereldoorlog invloed gehad op het drugsbeleid (De Kort, 1995).
xii. Opium werd in China als bedwelmend genotmiddel al geruime tijd gebruikt, voordat het land in het begin van de 19e eeuw commercieel door het Westen werd ontsloten en het grote partijen opium door Engelse kooplieden het land werden ingevoerd.
xiii. Het rapport van de commissie Hulsman (1971) en het rapport van de werkgroep-Baan (1972) boden wetenschappelijke ondersteuning bij het nieuw voorgestelde beleid.
xiv. Drugsmarkten kunnen voor een deel worden beïnvloed door onvoorspelbare externe oorzaken als (de gevolgen van) oorlog, kolonialisme, economische fluctuaties, wetgeving, ziektes en globalisering evenals de opkomst van nieuwe muziekstromingen die de thans geldende tijdsgeest weten te vertolken.




High Amsterdam ~ Theoretische visies op drugs, jeugd en uitgaan

LSD

Illustratie Alex Grey ~ Albert Hofman met LSD molecuul

Aan het begin van de twintigste eeuw komt de sociale geschiedenis van drugsgebruik in een nieuwe fase door een toenemende (internationale) politieke belangstelling voor de handel en groeiende zorg over de schadelijkheid van opiaten en cocaïne vanuit medisch oogpunt. Tot in de jaren vijftig werd over drugsgebruikers vooral gedacht in termen van patiënt of delinquent (De Kort, 1995). Aanvankelijk bleef dat zo ten tijde van de opkomst van drugsgebruik door jongeren en jongvolwassenen in Nederland. Maar deze concepten bleken niet afdoende om de steeds snellere verspreiding van drugsgebruik vanaf het eind van de jaren zestig te kunnen begrijpen. Er kwam meer oog voor de betekenis van drugs binnen opkomende jeugdculturen. In de wetenschappelijke ideeën over jeugdculturen kwam de inspiratie aanvankelijk vooral uit het werk en gedachtegoed van Amerikaanse sociologen en later uit de maatschappijkritische benadering van Britse jeugdonderzoekers. Vanaf de jaren tachtig noopten de steeds verdere verspreiding van drugsgebruik, het groeiende palet aan beschikbare drugs en de toenemende differentiatie in leefstijlen van drugsgebruikers tot nieuwe theoretische benaderingen.

Wetenschappers gingen zich afvragen of drugsgebruik nog wel als een subcultureel fenomeen beschouwd kon worden. Tegelijkertijd deden zich krachtige maatschappelijke ontwikkelingen gelden, onder andere in de vorm van economische malaise gevolgd door economische opbloei en globalisering, waardoor steden van karakter veranderden. Jongeren kregen steeds meer eigen territoria, in termen van een verlengde jeugd en ruimte. Jongeren vormden ook in toenemende mate een interessante markt, die op haar beurt weer gestimuleerd werd door tal van technologische innovaties. De plekken waar uitgegaan werd veranderden van donkere kelders in steeds spectaculairdere locaties, die door duizenden, soms zelfs tienduizenden bezoekers werden bezocht. Ten tijde van een groeiende liberalisering van de markt en meer behoefte aan persoonlijke vrijheid nam ook de bezorgdheid toe, die gestalte kreeg in wat wel de ‘risicosamenleving’ wordt genoemd. Al deze ontwikkelingen beïnvloedden de theorievorming over jongeren en drugsgebruik.

Drug, set en setting
De ontdekking van LSD-25 in 1943 door Albert Hofmann heeft er onder andere toe geleid dat wetenschappers in de ‘psychedelische periode’ – vanaf de jaren vijftig tot aan de strafbaarstelling halverwege de jaren zestig – een belangrijke waarde gingen toekennen aan de invloed van de gebruiker (set) en de omgeving waarin drugs gebruikt worden (setting) op de werking van drugs. In de Verenigde Staten, Canada en Europa konden wetenschappers tot halverwege de jaren zestig nog vrij eenvoudig vloeibare LSD-25 bestellen bij de farmaceutische firma Sandoz in Zürich (Hofmann, 1979; Stevens, 1987; Van Ree, 1966). Onderzoekers en therapeuten ontdekten bij LSD-experimenten in een gecontroleerde medische omgeving dat de werking van persoon tot persoon kon verschillen en bovendien beïnvloed werd door omgevingsfactoren (Snelders, 1999).

De waarde van het drug, set en setting model werd door een groeiende groep wetenschappers aanvaard en verder verfijnd door Amerikaanse psychologen als Leary, Alpert en Metzner (Snelders, 1999; Stevens, 1987). In dit model heeft de factor ‘drug’ betrekking op de farmacologische eigenschappen van de stof; die hangen weer samen met de dosis, gebruiksfrequentie en de wijze van toediening (bijvoorbeeld slikken, roken, snuiven, spuiten). De factor ‘set’ verwijst naar kenmerken van de gebruikers, zoals persoonlijkheidsstructuur, verwachtingen ten aanzien van de effecten van een drug, mentale voorbereiding en gemoedstoestand van de gebruiker. De ‘setting’ omvat fysieke, sociale en culturele omgevingsfactoren.

Door de opkomst van de maatschappijkritische tegencultuur in Amerika ten tijde van de Vietnamoorlog werd de setting, die oorspronkelijk alleen werd geassocieerd met de fysieke omgeving, verruimd tot de sociale en culturele context waarbinnen drugs worden gebruikt (Snelders, 1999). Deze aspecten van de context waren in een tijdsgewricht waarin politieke, maatschappelijke en culturele veranderingen zich in hoog tempo voltrokken ook in Europa van belang voor het duiden en begrijpen van de opkomende tegenculturen. Leary’s oproep “Turn on, tune in, drop out” (Leary, 1992) had tot gevolg dat LSD zich ook buiten medische settings in rap tempo verspreidde, voornamelijk onder middenklasse studenten. Het toegenomen LSD-gebruik leidde in de Verenigde Staten tot een golf van ongelukken en al snel ook nationale hysterie. Als gevolg hiervan werd LSD op lijst A van de Narcotic Act geplaatst, waardoor het middel ook niet meer voor wetenschappelijke doeleinden gebruikt mocht worden (Stevens, 1987). In Nederland werd LSD in 1966 verboden, maar in de daaropvolgende jaren werd de drug nog wel toegepast in de therapeutische behandeling van getraumatiseerde slachtoffers van de Tweede Wereldoorlog (Snelders, 1999).

In deze roerige periode was de jonge Amerikaanse psychiater Norman Zinberg vooral begaan met het lot van opiaatgebruikers. Het viel hem op dat in de setting van het ziekenhuis het gedrag van artsen invloed had op hun omgang met en daarmee het gedrag van heroïnegebruikers. Doktoren kenden vanwege de verslavende werking van opiaten grote aarzelingen om die voor te schrijven of toe te dienen. Over marihuana was bijna niets bekend, laat staan dat men enig idee had hoe om te gaan met een nieuwe groep LSD ‘patiënten’, die niet verslaafd waren aan heroïne maar de mond wel vol had van ‘turning on’. Artsen moesten het antwoord op vragen van verontruste ouders over de werking van psychedelische middelen als LSD vaak schuldig blijven.Het vrij massale gebruik van heroïne door jonge Amerikaanse soldaten in de Vietnamoorlog leidde tot nieuwe inzichten, die Zinberg in de jaren erna met behulp van de theoretische inzichten van Howard Becker (1953, 1963) en het drug, set en setting model verder uitwerkte voor andere drugs dan marihuana en LSD.

In zijn in 1984 verschenen studie Drug, set, and setting put Zinberg uit twintig jaar ervaring met gebruikers van onder andere heroïne, LSD, marihuana, alcohol en amfetamine. Hij komt op grond van empirisch onderzoek tot de conclusie dat niet de drug maar de setting vaak doorslaggevend voor de beleving is.[i] De basis voor gecontroleerd drugsgebruik hangt volgens Zinberg nauw samen met waarden en gedragsregels (‘sociale sancties’) en gedragspatronen (‘sociale rituelen’). Samen vormen ze de informele sociale controle binnen een groep drugsgebruikers. Sociale rituelen dragen, zeker bij illegale drugs, een vaak sterk gestileerd karakter, dat onder meer tot uitdrukking komt in een specifieke wijze van gebruik, de keuze van de fysieke en sociale setting, de activiteiten die worden ondernomen en de strategieën die worden gevolgd om ongewenste effecten te minimaliseren. De informele sociale controle, die tegelijkertijd uit rituelen en sancties bestaat, is van toepassing op elk middel, inclusief alcohol. Het bestaan van sociale sancties en rituelen wil overigens niet zeggen dat deze effectief en automatisch worden nagevolgd of altijd controlebevorderend werken. Herhaaldelijk excessief gebruik of het bij voortduring overtreden van informele groepsnormen kunnen tot sancties leiden, inclusief uitsluiting van individuele groepsleden.

Zinberg onderscheidt vier fasen van sociale rituelen en sancties die deel uitmaken van het proces van leren omgaan met gecontroleerd gebruik van illegale middelen:

(1) Sancties preciseren gematigd gebruik en veroordelen compulsief gebruik (bijvoorbeeld alleen in het weekend gebruiken);
(2) Sancties houden rekening met het rituele gebruik in specifieke sociale en fysieke settings die bevorderlijk zijn voor een ‘veilige’ drugservaring. Gebruikers wijzen elkaar er bijvoorbeeld op dat trippen achter het stuur gevaarlijk is en dat een veilige huiselijke omgeving veruit valt te verkiezen boven een tjokvolle disco.
(3) Sancties identificeren potentieel ongunstige effecten van drugs. Rituelen belichamen voorzorgsmaatregelen die in acht worden genomen voor en tijdens het drugsgebruik. Kennis van dosering en wijze van toediening zijn essentieel in het minimaliseren van al te heftig gebruik.
(4) sancties en rituelen maken een onderscheid tussen drugsgerelateerde contacten (meestal in de vrije tijd) en niet-drugsgerelateerde contacten (meestal door de week).

Hoewel Zinberg aangeeft dat de gecontroleerde rituelen en sancties per individu verschillend kunnen worden beleefd, kent hij bij het gecontroleerde drugsgebruik toch de meeste waarde toe aan de invloed van de gebruikende peergroep. Want peers hebben er juist alle baat bij dat het drugsgebruik leidt tot prettige effecten conform de verwachtingen. Van belang is niet zo zeer welke drug er precies wordt gebruikt, als wel hoe en onder welke omstandigheden wordt gebruikt. Zinberg is ervan overtuigd dat van de drie elementen van zijn theoretische model, “setting had received the least attention and recognition” (Zinberg, 1984:5).

Zinbergs model van gecontroleerd drugsgebruik is voor veel Amerikaanse en Europese drugsonderzoekers een belangrijke inspiratiebron om het gebruik en de informele regulering van drugs bij zowel problematische als recreatieve gebruikers beter te begrijpen. De focus kan daarbij verschillen. Er is onderzoek verricht naar het (thuis)gebruik van snuifcocaïne in niet-deviante groepen (Cohen, 1989; Decorte, 2000; Waldorf et al., 1991). Hoewel deze studies ook periodes van compulsief cocaïnegebruik rapporteren, weten de meeste gebruikers hun omgang met snuifcocaïne (op termijn) te reguleren tot een aanvaardbaar gebruik. Andere studies richtten zich op problematisch gebruik van heroïne en (crack)cocaïne (Grapendaal et al., 1991; Grund, 1993; Reinarman & Levine, 1997). In tegenstelling tot het thuisgebruik van cocaïnesnuivers betreft de setting bij de problematische gebruikers vooral de straatscene en ligt de nadruk vaak op het ’junkiestigma’, de sociale problematiek van armoede, uitsluiting, werkloosheid, prostitutie en racisme. Door de opkomst van ecstasy in de jaren negentig verplaatst de aandacht van onderzoekers zich meer naar ‘uitgaansdrugs’. Afwijkend met de thuissettings bij snuifcocaïne en de straatscene van heroïne en crack, vindt ecstasygebruik vooral plaats in het expanderende uitgaansleven, in clubs en op houseparty’s (Korf et al., 1991; Korf et al., 1994; Sterk et al., 2006; Van de Wijngaart et al., 1997).

Met zijn model reikte Zinberg wetenschappers een theoretisch kader aan dat waardevolle informatie kon opleveren over praktijken van zelfregulering bij gebruikers van verschillende drugs, in verschillende settings en binnen verschillende (sub)culturen. Op een abstracter niveau maakte de historicus De Kort (1995) met Zinberg’s model inzichtelijk hoe verschuivingen binnen het politiek-maatschappelijke discours over drug, dan wel set of setting samengingen met, en misschien zelfs wel ten grondslag lagen aan, ontwikkelingen in het Nederlandse drugsbeleid (hoofdstuk 1). Toch blijven er ook belangrijke vragen over. Zinberg had weinig oog voor de keuze van drugsgebruikers voor specifieke middelen. Hoe moet bijvoorbeeld de collectief beleefde extase van ecstasy worden geïnterpreteerd? Is het model van drug, set, en setting niet te statisch om inzicht te verschaffen in veranderingen binnen lokale gebruikersculturen die het gevolg zijn van de globalisering van de muziekindustrie en de drugsmarkt? Kan Zinbergs model verklaren waarom bepaalde drugs in specifieke subculturen worden gebruikt of gecombineerd en andere middelen juist niet?

Drugsgebruik als sociaal leerproces
In de studie Outsiders (1963) van de Amerikaanse socioloog Howard Becker, worden andere invloedrijke sociaal-wetenschappelijke en criminologische theorieën over (subcultureel) drugsgebruik voor het voetlicht gebracht. Enerzijds werkt Becker de labelingtheorie uit, waarin de nadruk wordt gelegd op de gevolgen die strafbaarstellingen van bepaalde gedragingen voor de overtreders hebben. Daarbij gaat Becker in op de processen die criminalisering, in het bijzonder in het geval van drugs, bewerkstelligen. Hij grijpt het criminaliseren van marihuanagebruikers door de Amerikaanse overheid aan om marihuanagebruik in het perspectief van de sociale leertheorie te plaatsen door de omschrijving van een praktijk die hij omschrijft als ‘recreational use’.

Illustratie Fear and loathing in Las Vegas

Illustratie Fear and loathing in Las Vegas

Een ander thema dat Becker eveneens in Outsiders behandelt, is hoe mensen leren drugs te gebruiken; dit thema staat overigens niet los van de labelingbenadering, want volgens Becker is het gebruik van illegale drugs slechts te begrijpen binnen de context van criminalisering en de daarmee gepaard gaande labelingprocessen. In het hoofdstuk Becoming a marihuana user (dat al in 1953 als artikel in een wetenschappelijk tijdschrift verscheen) beschrijft Becker de condities die nodig zijn om een marihuanagebruiker te worden. Hij onderscheidt daarbij drie cruciale stappen in het sociale leerproces op weg naar recreatief marihuanagebruik:

(1) het leren van de techniek (hoe moet je marihuana roken?);
(2) het leren herkennen van de effecten en
(3) het leren genieten van de marihuanaroes.

Daarnaast onderscheidt Becker drie typen marihuanagebruikers, die tevens staan voor de drie fasen in de gebruikscarrière:

(1) de beginner;
(2) de gelegenheidsgebruiker (‘occasional user’); en
(3) de regelmatige gebruiker (‘regular user’).

De eerste fase bestaat uit het roken van de eerste joint(s). De gelegenheidsgebruiker is meer een spontane gebruiker, die het gebruik van het toeval laat afhangen; overigens blijft het in de praktijk vaak bij de eerste of de tweede fase.

Dankzij het werk van Becker kwam Zinberg tot het inzicht dat gecontroleerd drugsgebruik mogelijk is, niet in het minst vanwege de rol die in het door Becker beschreven leerproces is weggelegd voor de onderlinge sociale controle binnen de peergroep. De studies van Becker en Zinberg benadrukken dat informele sociale controle een leerproces is dat plaatsvindt binnen subculturen. De effecten kunnen worden beïnvloed door (initiatie)rituelen en het onder peers lerenderwijs gebruiken en delen van drugs (Becker, 1963). In de loop der tijd hebben echter verschillende onderzoekers kritiek geuit op het werk van Becker. Volgens Pearson & Twohig (1976) spiegelt Becker zaken te idealistisch voor doordat de empirische basis voor zijn theorie grotendeels beperkt bleef tot een selecte groep witte avant-garde jazzmuzikanten in de jaren vijftig. Bovendien zou Becker de farmacologische aspecten van de roes hebben ondergewaardeerd – en wel omdat hij volgens deze onderzoekers ideologische redenen had om ‘softdrugs’ te legaliseren. De criminoloog Young (1971) ventileert eveneens kritiek, onder andere met betrekking tot het feit dat Becker’s ideaaltypische gebruikersmodel tekort zou schieten bij het verklaren van de roes bij nieuwe, tot dan toe onbekende drugs (zoals destijds LSD). Nog weer andere kritiek wordt in de jaren negentig geuit door onderzoekers die menen dat de subculturele context van drugsgebruik grotendeels achterhaald is (Redhead, 1997; Parker et al., 1998). Subculturele theorieën zoals die van Becker zijn oorspronkelijk ontwikkeld in een periode dat drugsgebruik atypisch was en bij het gedrag van delinquenten hoorde. Dergelijke theorieën zouden daarom niet meer van toepassing zijn op het wijdverspreide drugsgebruik van de jaren negentig (Parker et al., 1998). Drugsgebruik zou binnen de postmoderne context, als gevolg van diversificatie en individualisering van de muziek- en mode-industrie, veel complexer zijn geworden, waardoor er haast geen specifieke subculturen meer zijn te onderscheiden (Redhead, 1997). Als instrument zou het subculturele concept daarom gedateerd zijn en onwerkbaar als analytisch gereedschap in de sociologie van jongeren, muziek en leefstijlen (Bennett, 1999).

De socioloog Gourley (2004) betoogt op basis van een onderzoek naar de initiatierituelen van (overigens slechts twintig) ecstasygebruikers echter dat de theorie van Becker nog steeds toepasbaar én relevant is om het moderne recreatieve gebruik van ecstasy te begrijpen. Zij stelt dat ook het gebruik van ecstasy nog steeds in een subcultuur van drugsgebruikers plaatsvindt. Haar keuze voor ecstasy is ingegeven door het feit dat het om een relatief nieuw middel gaat, dat na marihuana tevens de meest populaire recreatieve drug is bij middenklasse jongeren uit de Australische ravescene. De manier waarop wordt gebruikt past binnen een specifieke sociale context. Specifieke gedragsnormen en sociale sancties worden herhaaldelijk door gebruikers gearticuleerd, evenals de regels over waarom, waar en hoe er wordt gebruikt. Ecstasygebruikers leren ook op welke manieren het plezier vergroot kan worden of, zoals Duff (2008) betoogt, geleerd kan worden van de ecstasyrush te genieten. Gourley concludeert dan ook dat het kind niet met het badwater weggegooid mag worden en dat de oorspronkelijke subculturele theorie van Becker decennia later nog steeds relevant en toepasbaar is op een recreatieve subcultuur van ecstasygebruikers die meer naar mainstream neigt.

Toch blijft het knagen – en niet alleen omdat Gourley haar toetsing van Becker’s theorie baseert op slechts twintig ecstasygebruikers. Welke betekenis moeten we toekennen aan het individuele én collectieve ‘naar de klote’ gedrag van notoire roeszoekers? Hoe kunnen we dergelijke ‘destructieve praktijken’ inpassen in Beckers’ leerproces van recreatief drugsgebruik?

Culturele praktijken van jongerenculturen in historische context
De geschiedenis van jeugdcultuur en jeugdcriminaliteit als objecten van wetenschappelijke studie beslaat intussen meer dan een eeuw. Het fundament daarvoor werd gelegd door de Chicago School, die vanaf 1920 tot aan de Tweede Wereldoorlog een vooraanstaande rol speelde in de sociologisch en criminologisch georiënteerde theorievorming over onder andere deviante jeugdculturen. Onderzoekers hebben voor jeugdculturen altijd een sterk etnografische belangstelling gehad. In de eerste onderzoeken van de Chicago School stonden voornamelijk vandalisme, jeugdcriminaliteit en straatbendes centraal, waarbij de focus vooral was gericht op afwijkend gedrag van jongeren in hun natuurlijke omgeving van getto’s in metropolen. Marginale ‘unassimilated social types’ als de jonge delinquent, de zakkenroller, het bendelid, de zwerver en dergelijke worden beschreven in klassieke studies als On hobos and homelesness (Anderson, 1923), The delinquent gang (Trasher, 1927), The Ghetto (Wirth, 1928), The gold coast and the slum (Zorbaugh, 1929) en The Jack Roller (Shaw, 1930). Criminaliteit en delinquentie werden gezien als kernthema’s van de jeugd als sociaal probleem. Als tegenhanger van de destijds dominante individuele benadering in de verklaring van jeugdcriminaliteit probeerden de onderzoekers bouwstenen aan te dragen voor de assumptie dat (crimineel) gedrag het resultaat is van maatschappelijke processen en culturele conflicten (Bruinsma, 2001). Mede met behulp van etnografisch onderzoek vond men dat jeugdcriminaliteit bij een individu of groep in zijn culturele context moet worden bezien, als een normale menselijke reactie “determined by cultural norms, and not a symptom of psychological deficiency” (Frith, 1984:40).

De differentiële associatietheorie van criminoloog Edwin Sutherland (1947) heeft een belangrijke rol gespeeld in het gedachtegoed van de Chicago School. Uitgangspunt van deze theorie is dat opvattingen over wat mag en wat niet, alsmede criminele gedragingen, worden geleerd in interactie met andere personen, hoofdzakelijk binnen intieme, persoonlijke groepen. Iemand wordt crimineel door een overmaat aan positieve definities ten aanzien van wetsovertredingen boven definities die hier negatief tegenover staan. De kans op delinquentie wordt dus groter naarmate iemand de omgang met delinquente groepen belangrijker gaat vinden dan het contact met niet-delinquenten. De keuze voor bepaalde gedragingen hangt echter niet alleen af van de groep en de persoonlijkheid van het individu, zij is ook een resultante van de op dat moment beschikbare maatschappelijke mogelijkheden – de bredere sociaal-economische en culturele context.

In de post-Chicagoperiode van de jaren vijftig zoeken sociale wetenschappers meer naar verklaringen hoe deviante subculturen functioneren en welke speciale vormen van deviant gedrag daarbinnen als ‘normaal’ worden beschouwd. Mede door de invloed van het symbolisch interactionisme worden westerse jeugdculturen binnen het jeugdsociologisch onderzoek naar deviant gedrag, net als in het klassieke antropologische veldwerk, opgevat als aparte culturele entiteiten, met eigen uiterlijkheden, rituelen, codes, normen en waarden (Wester, 1995). De socioloog Stanley Cohen (1955) geeft hier een nieuwe wending aan door in zijn studie Delinquent boys dieper in te gaan op de betekenis van de subcultuur, die hij beschrijft als een cultuur binnen een cultuur (‘culture within culture’). Cohen poneert als eerste een algemene theorie van subculturele identiteit. Hij beschouwt subculturen als het resultaat van de behoefte om oplossingen te vinden voor sociale problemen; deviante culturen ontstaan bij lagere klasse jongens die door anderen naar middenklasse normen worden beoordeeld, maar zichzelf daarvoor ongeschikt vinden of zich juist tegen deze waarden verzetten. Daarom worden er ook eigen waarden gecreëerd als hedonisme, autonomie, et cetera; waarden die deels ook worden toegeschreven aan culturen die niet bekend staan als deviant. Cohen stelt dan ook dat deviantie niet noodzakelijk gelijk hoeft te staan aan abnormaal gedrag of normloosheid, want deviant gedrag kan ook samengaan met alternatieve waarden en sociale activiteiten binnen ’gangs of boys doing things together’, die de onderlinge conformiteit, consensus en loyaliteit juist versterken.

De ontdekking van de jeugd
Jongeren behoren niet alleen tot een bepaalde leeftijdsgroep, maar verschillen ook als generatie van volwassenen (Wermuth, 2002). Elke generatie vertoont weer eigenschappen die fundamenteel verschillen van andere generaties. ‘De jeugd’ bestaat uit een groep mensen die een bepaalde geschiedenis delen en zich daarmee als aparte generatie onderscheiden van vorige en latere generaties (Abma, 1990; Frith, 1984). De reden waarom de jeugd vaak in het middelpunt staat van onderzoek is dat zij een cruciale positie inneemt in de overdracht van cultuur. De aandacht van veel jeugdonderzoek richt zich daarom op de vraag hoe culturele normen worden overgedragen van ouders op kinderen, maar ook op de vraag of de culturele praktijken van de jeugd meer algemene cultuurveranderingen reflecteren (Abma, 1990).

In vergelijking met Amerika komt in Europa de belangstelling voor de jeugdcultuur pas veel later op gang. Amerikaanse jongeren met geld en goede economische vooruitzichten trokken er – het liefst met een net aangeschafte auto – vaak massaal op uit om het ouderlijke toezicht te ontvluchten. De invloed van de ouders uit de Amerikaanse middenklasse was al vanaf de jaren dertig tanende op het gebied van consumptie, huwelijk, loopbaan, seks, opleiding en vrijetijdsbesteding. Pas tegen de jaren vijftig smelt de aanvankelijke tegenstelling tussen de schoolcultuur van de middenklasse en de straatcultuur van de arbeidersklasse steeds meer samen tot een dominante schoolcultuur voor alle Amerikaanse jongeren (Frith, 1984). De verschillen tussen onaangepaste en conformistische tieners, die Whyte (1943) vereeuwigde als ‘corner boys’ versus ‘college boys’, blijven echter gehandhaafd.

Rond 1940 werd de term ‘subculture’ in het pluralistische en gefragmenteerde Amerika voor het eerst toegepast op bijzondere of afwijkende vormen van sociale verschillen (Gelder, 2005). In de sociaalwetenschappelijke theorievorming over en subcultureel onderzoek naar culturele praktijken van jongeren wordt vaak een onderscheid gemaakt tussen ‘youth as problem’ en ‘youth as fun’ (Ter Bogt & Hibbel, 2000). In Amerika is de jeugdcultuur vanaf de jaren vijftig van de vorige eeuw anders georganiseerd dan bijvoorbeeld in Engeland, waar de jeugdcultuur vooral afkomstig is uit de arbeidersklasse. Het schisma in de Amerikaanse jeugdcultuur wordt in de jaren vijftig gesymboliseerd door opstandige tieners, die in de cinema worden verbeeld door tieneridolen als James Dean en Marlon Brando. Op muzikaal gebied breekt de rock-‘n-roll rage uit na de tune uit de film Rock around the clock (1955) van Bill Haley, die als single wordt uitgebracht en met miljoenen over de toonbank gaat. De fascinatie voor een rebelse en/of gewelddadige (anti)held, die bovendien met zichtbaar genoegen de regels overtreedt, symboliseert het grotere verlangen van de jeugd naar meer bewegingsvrijheid en avontuur, als tegenpool voor de burgerlijke gezelligheid van de ‘American dream’ (Ter Bogt & Hibbel, 2000). Vanuit het voortschrijdende proces van verzelfstandiging en individualisering, ontstaan er na de Tweede Wereldoorlog in Amerika en Europa nieuwe domeinen als ‘jeugd’ en ‘vrije tijd’. Door de toenemende welvaart gaan in de loop van de jaren vijftig veranderende uitgavenpatronen in Amerika en Groot-Brittannië, ondanks jeugdculturele verschillen, parallel lopen met massaconsumptie, die resulteert in grotere en goedkopere oplages van goederen. “Consequently, consumerism once a luxury reserved for the wealthier classes, began to develop among all but the very poorest groups”, aldus Bocock (1993:21).

De interesse voor tienerculturen richt zich in Europees onderzoek aanvankelijk niet op de vrije tijd. In Nederland focust Langeveld (1952) in zijn studie naar ‘de maatschappelijke verwildering van de jeugd’ op de opvoeding in gezinnen van ongeschoolde arbeiders, met als doel pedagogische adviezen te ontwikkelen voor jonggehuwden. Tekenend voor de omslag in daaropvolgende jaren is het onderzoek van de criminoloog Buikhuizen (1965) naar de achtergronden van het gedrag van nozems (’in grotere of kleinere groepen optredende mannelijke adolescenten die bij gebrek aan beter een provocerend en al dan niet vergaand baldadig gedrag aan de dag leggen’). Ter bestrijding van ‘onmaatschappelijk gedrag’ van jongeren adviseert Buikhuizen een beleid dat vooral gericht dient te zijn op zinvolle tijdsbesteding.

Foto Han Singels: Vondelstraatrellen 1980

Foto Han Singels: Vondelstraatrellen 1980

In de tijd van de nozems krijgt de jongerenmarkt de eerste contouren van expansie, door de productie van een heel arsenaal aan goederen die speciaal voor jongeren worden vervaardigd; vooral esthetische goederen als modieuze kleding, cosmetica, sieraden, maar ook technologische innovaties als de transistorradio en de single, die de 78-toerenplaat van voor de Tweede Wereldoorlog vervangt (Bockock, 1993; Chambers, 1986). De muziekindustrie begon op volle toeren te draaien en brommers veroverden de nieuwe markt. Deze razendsnelle ontwikkeling van de nieuwe jeugdcultuur ontlokte later bij de popsocioloog Frith (1984) de opmerking dat het net leek alsof de jeugd voor de Tweede Wereldoorlog niet bestond.

Theorievorming over jongerenculturen: de rol van het CCCS In 1964 wordt in het Britse Birmingham het Centre for Contemporary Cultural Studies (CCCS) opgericht. Het CCCS houdt zich aanvankelijk vooral bezig met marxistische theorievorming en keert zich daarmee deels af van de Amerikaanse urbane sociologische en criminologische theorieën, evenals van de etnografische traditie van participerende observatie. Hiervoor in de plaats komt meer aandacht voor de rol van de media, populaire cultuur en een op links-ideologische leest geschoeide bestudering van het dagelijks leven van de jeugd uit de arbeidersklasse. Uitgangspunt is dat de Britse cultuur, vergeleken met de Amerikaanse cultuur zoals die geschetst wordt door de Chicago School, veel meer gekenmerkt wordt door klassenconflicten. Vanaf de jaren zeventig wordt er in plaats van ‘de’ cultuur gesproken van meerdere culturen binnen een klassenmaatschappij (Hall & Jefferson, 1976).

Door jeugdcultuur te verbinden met de klassengebonden strijd van de werkende klasse tegen de dominante cultuur neemt het CCCS ook uitdrukkelijk stelling tegen de theorie van Eisenstadt (1964), waarin generatieverschillen juist als motor van de maatschappij worden beschouwd én tegen de opvattingen van Gans (1974) over de klassenloze generatie. Het CCCS toont in haar studies buitengewoon veel belangstelling voor jeugdstijlen die voortkomen uit arbeidersculturen. In de opvatting van het CCCS zou stijl van belang zijn voor het opbouwen van een groepsidentiteit; de arbeidersjeugd zou zich solidair tonen met de klassengebonden omgeving van hun oudercultuur en zich daarom op symbolische wijze willen verzetten tegen de dominante waarden van de middenklasse (Cohen, 1983). De Britse sociologen zijn vooral gefascineerd door ‘spectaculaire’ jeugdculturen als de teds, mods, skinheads, parka’s, rockers en scooterboys. Door het besef van een als problematisch ervaren desintegratie en fragmentatie van hun eigen sociale milieu, zouden de jongeren als symbolische oplossing leefstijlen ontwikkelen om hun eigen identiteit te benadrukken. Tegelijkertijd uiten CCCS-onderzoekers hun twijfel over het eenvormige begrip ‘jeugdcultuur’, alsof het om een homogene groep zou gaan. Vandaar ook de behoefte om de klassencultuur weer op te delen in subculturen, die op lokaal niveau en qua stijl onderling sterk kunnen verschillen – en een krachtige band hebben met hun oudercultuur (Hall & Jefferson, 1976).

De nieuwe theoretische perspectieven van het CCCS komen steeds vaker onder vuur te liggen. Al in de periode vóór de CCCS, beschreef Cohn (1969) dat verschillende jeugdgroepen uit dezelfde arbeidersklasse vaak gezworen vijanden waren van elkaar en geregeld slaags raakten. Ook de Britse criminoloog Stanley Cohen is kritisch. In zijn studie Folk devils and moral panics (1972) staan de vechtpartijen tussen de mods en rockers in Engelse badplaatsen in de jaren zestig centraal en analyseert hij tevens de reacties van de media, politici en de rechtelijke macht op deze ongeregeldheden. Hij constateert dat deze de tegenstellingen en conflicten tussen mods en rockers alleen maar hebben vergroot. Hoewel de morele paniek in de media over de ‘folk devils’ schromelijk wordt overdreven, is er volgens Cohen wel degelijk sprake van een onderliggend sociaal-maatschappelijk probleem. De CCCS onderzoekers gingen grotendeels voorbij aan het feit dat veel jongeren zich helemaal niet wilden compromitteren aan een duidelijk herkenbare jeugdstijl. Vooral deze starre links-ideologische analyse én het politiseren van subculturen heeft tot veel kritiek geleid (Muggleton, 2000; Redhead et al., 1998; Thornton, 1995). Het CCCS beschouwde jongerenculturen vooral als ‘performers in a drama of profound symbolic resonance’ in plaats van ze ook als kritische participanten en culturele innovators te zien (Cohen, 1972).

Een ander kritiekpunt was dat de theoretische uitgangspunten en discutabele interpretaties van het CCCS weinig op empirisch onderzoek waren geschraagd. In de sleutelstudie Resistance through rituals (Hall & Jefferson, 1976) blijken veel aannames van spectaculaire vormen van jongerenculturen slechts te zijn gebaseerd op mediale beeldvorming in plaats van op participerende observatie (Cohen, 1972; Frith, 1984). Volgens Van Gelder (2005:83) is de CCCS benadering er een van “reading the signs at a distance rather than taking face-to-face to actual subcultural participants”. Hierdoor werd er voorbijgegaan aan de bedoelingen van jongeren zelf en was er geen oog voor mogelijke regionale variaties in stijl- en muziekbeleving (Bennet & Kahn-Harris, 2004; Frith, 1984). Door zich alleen te richten op de esthetische kant van subculturele praktijken doen de CCCS onderzoekers feitelijk afbreuk aan de werkelijke beleving van subculturen (Muggleton, 2000).

Subculturen kunnen zich in richtingen ontwikkelen waarbij aspecten van de jeugdcultuur aan bod komen die niet noodzakelijkerwijs op verzet duiden, maar eerder staan voor spectaculaire momenten in ‘gewone situaties’, zoals onder andere blijkt uit het onderzoek van Willis (1977a), waar arbeidersjongens in hun verzet tegen het middenklasse onderwijs een anti-schoolhouding cultiveren, maar tegelijkertijd hechten aan de toekomstige ongeschoolde handenarbeid.

Vanuit feministisch perspectief bekritiseren Mc Robbie & Garber (1976) het feit dat meiden in de studies van het CCCS vaak absent zijn. Dit brengt onderzoekers op het spoor zelf onderzoek te doen naar de ‘onzichtbare meisjes’ – bijvoorbeeld de slaapkamercultuur (‘teeny bopper culture’) – waar vriendinnen elkaar achter gesloten deuren ontmoeten om te luisteren naar muziek van hun popidolen, elkaars kleding en seksuele ervaringen vergelijken en roddelen over jongens (De Waal, 1989; McRobbie & Garber, 1976). Ook komt er een ‘vrouwelijke’ stijl aan het licht die enerzijds door meisjes als verzet wordt opgevat, maar tegelijkertijd als voorbereiding wordt gezien op hun toekomstige positie in het huishouden (McRobbie, 1978).

Maar in de kern komt de fundamentele kritiek op het klassenreductionisme vanuit de subculturen zelf, toen punk de ‘symbolische chaos’ compleet maakte. Konden de veel gebruikte veiligheidsspelden theoretisch nog met enige goede wil worden geduid als hechtmiddel voor versleten en gescheurde kleding van arme jongeren, wat te doen met “groen en paars geverfde haarlokken, scheermesjes, netkousen, indianen make-up, hondenriemen, hakenkruizen en wat dies meer zij? Daar was met de beste wil van de wereld geen arbeiderscultuur van te brouwen” (Brounts, 1983:574). Nieuw was dat de punkbeweging, in tegenstelling tot andere jeugdculturen, niet rechtstreeks meer appelleerde aan de arbeidersklasse. De Sex Pistols (1976) waren een uitvinding van anarchist en ‘gold digger’ McLaren, die de band met een slimme marketingcampagne lanceerde in een turbulente tijd, van snelle politiek-maatschappelijke veranderingen en een steeds grotere jeugdwerkloosheid. Engeland werd geteisterd door IRA bomaanslagen en confrontaties tussen Britse neonazi’s, kleurlingen en de politie. Punk, dat aanvankelijk gold als een anti-pop statement en een ‘fake culture’, eindigde zodoende al snel als ‘real culture’ (Marcus, 1989).

Het faillissement van het door het CCCS gepredikte klassenreductionisme wordt bezegeld door een nieuwe benadering in de bestudering van jeugdsubculturen, waarin meer aandacht wordt geschonken aan de invloed van massamedia, argot, mode, et cetera. In zijn invloedrijke studie Subculture the meaning of style interpreteert Hebdige (1979) de Britse jeugdcultuur vanaf de teddy boys tot en met de subversieve stijl van punk als metafoor. De punkrebellie symboliseert een nieuwe ‘semiotische guerrillaoorlog’ door (nieuwe) tekens in andere contexten te introduceren die haaks staan op de oorspronkelijke eenduidige betekenis. Tegenover ‘homologie’ plaatst hij het begrip ‘polysemie’, dat een object juist een scala aan betekenissen geeft. Het revolutionaire van punk was dat het de homologie tussen arbeiderswaarden en stijl verbrak. De veiligheidsspeld krijgt daardoor een multifunctionele betekenis; je kunt er je gescheurde T-shirt mee bij elkaar houden, maar ook door je wang steken als piercing. Door stijlen los te weken van hun oorspronkelijke betekenis, worden zij steeds vaker aangewend om in te grijpen in het bestaande vertoog van vrije tijd en mode (Brounts, 1983).

Dit proces valt min of meer samen met een vermenigvuldiging van de massamedia in de jaren tachtig en de commercialisering van de cultuurindustrie, die al tijdens de hoogtijdagen van punk met geassembleerde kleding op de markt komt (Laermans, 1986). De popularisering van een subcultuur gaat vrijwel altijd gepaard met het verlies van het gezagsondermijnende karakter van die subcultuur (Hebdige, 1979). Het exponentieel groeien van subculturen is een proces van comodificatie als gevolg van mediaberichtgeving. Deze zaaien paniek door uitingen van de subcultuur als afwijkend gedrag te presenteren, waardoor de uiterlijke stijl geneutraliseerd en vervolgens commercieel geëxploiteerd kan worden. Een dergelijk proces deed zich niet alleen voor bij punk, maar later ook in de Nederlandse gabbercultuur (Gageldonk, 2000; Van Veen, 2004; Wal & Bleeker, 1997), zoals we in hoofdstuk 11 zullen zien.

Tegencultuur en subcultuur
Het zal geen verbazing wekken dat het CCCS slechts zijdelings aandacht heeft besteed aan tegenculturen, omdat deze van oorsprong eerder met middenklasse jongeren worden geassocieerd en op verschillende terreinen afwijken van de subculturen van arbeidersjongeren (Abma, 1990; Wermuth, 2002). Tegenculturen reageren doorgaans eerder van binnenuit op de dominante cultuur dan, zoals bij (andere) subculturen, op grond van hun klassenpositie. Als het al zinvol is om een onderscheid te maken tussen tegencultuur en subcultuur, dan geldt dat subculturen coherenter en homogener georiënteerd zijn dan tegenculturen. Jeugdsubculturen opereren eerder in hun eigen leefmilieu, bijvoorbeeld door het bezetten of gebruikmaken van een territorium (plein, club, straat enzovoort) (Hazekamp, 1985). Tegenculturen zijn meer ‘on the road’, zoals de beatniks in de jaren vijftig. Uit de provocultuur vloeiden ludieke acties tegen de gevestigde orde voort, uit de hippiecultuur communes. Ook de kraakbeweging in de jaren tachtig kan eerder als een tegencultuur worden gezien. Over het algemeen zijn tegenculturen vaker politiek geëngageerd en meer gericht op alternatieve leefwijzen. “Subculturen eigenen zich het getto toe, tegenculturen creëren zich een getto” (Abma, 1990:46

Drugsgebruik in subculturen
Subculturele studies hebben tot aan de jaren negentig betrekkelijk weinig aandacht besteed aan de zin- en betekenisgeving van drugs in jongerenculturen. Dat is opmerkelijk omdat jongeren eerder geneigd zijn middelen te nemen die indruisen tegen de normen en waarden van de heersende cultuur (Van der Rijt et al., 2002). De studies van Finestone (1957), Becker (1963), Polsky (1967) en Young (1971) zijn enkele uitzonderingen die de regel bevestigen.

Finestone (1957) schetst in Cats, kicks and color een beeld van de ‘sophisticated’ heroïnegebruiker en ontrafelt deze aan de hand van een sociaal-esthetische analyse. De ‘cat’ besteedt veel aandacht aan zijn presentatie en koestert, ook al komt hij uit een verpauperde buurt, een hoogontwikkeld gevoel voor smaak. Zijn biotoop is de ‘asphalt jungle’, die schril afsteekt tegen zijn funky kleding. Het ‘play it cool’ spel van de cat is een geraffineerde mix van taalfinesse, spitse kleding, charme, kennis van authentieke jazz én zijn liefde en toewijding voor de heroïnekick. Zijn gecultiveerd esthetische expressie is echter een manier van leven die de uitzichtloosheid van het dagelijkse leven tegenover de buitenwereld moet camoufleren. De witte jazzmusici van Becker (1963) zijn ‘outsiders’ omdat ze er onconventionele waarden en een distinctieve manier van leven op na houden. De outsider positioneert zichzelf als ‘hip’ tegenover zijn publiek, dat, hoewel het platen van de outsider koopt en zijn muziek beluistert, door de outsider als onwetende burgermensen (‘squares’) wordt geclassificeerd. De beatniks in de studie van Polsky (1967) maken eveneens een onderscheid tussen ‘hip’ en ‘square’, maar voegen daar als derde categorie de ‘hipster’ aan toe, die zich onderscheidt door zijn speciale voorliefde voor drugs en jazz. In The drugtakers maakt Young (1971) duidelijk dat het drugsgebruik en de politieke perceptie daarvan door de opkomst van de tegencultuur in krap tien jaar tijd drastisch is veranderd. In zijn schets van de hippiecultuur is geen sprake meer van ‘escapes from reality‘, wat sceptici vaak beweren, maar meer van ‘escapes into alternative forms of reality’, die haaks staan op de rigide sociale orde van kapitalisme en conservatisme. Of de motieven voor het gebruik van medicijnen of genotmiddelen worden geproblematiseerd, hangt in belangrijke mate van het arbeidsethos af, dat een cruciale maatstaf in de Westerse consumptiemaatschappij is. Als een medicijn of drug bijdraagt aan de productiviteit of aanzet tot betere prestaties (bijvoorbeeld amfetamine bij soldaten, chauffeurs of studenten), dan wordt dit doorgaans als ‘functioneel’ beschouwd. Het ‘verkeerde’ gebruik van een medicijn of genotmiddel vanuit een hedonistisch motief of een zucht naar kicks wordt daarom eerder geproblematiseerd. Deze ‘aberraties’ en ‘onverantwoordelijk’ gedrag staan immers haaks op de politieke wens dat verantwoordelijke en gezonde burgers geen gezondheidsrisico’s nemen door het oneigenlijke gebruik van medicijnen en/of illegale drugs.

Het CCCS heeft nauwelijks aandacht besteed aan de betekenis van drugs in jongerenculturen. Als een van de weinige CCCS-ers heeft Willis (1977b) etnografisch onderzoek verricht in een grote Britse industriestad naar de culturele betekenis van drugsgebruik binnen twee als subcultureel gedefinieerde leefstijlen: de hippies en ‘motorbike boys’. De motorjongens blijken een grotere liefde aan de dag te leggen voor hun motor, die in tegenstelling tot drugs, een integraal deel van hun leven uitmaakt.

Foto: Henny Boogert

Foto: Henny Boogert

De hippies beschouwen drugsgebruik – en de onderlinge distincties tussen hasj, LSD, amfetamine en heroïne in het bijzonder – eerder als een essentieel onderdeel van hun leefwijze, die in het verlengde ligt van de persoonlijke muziekvoorkeur. Willis concludeert dat de factoren set en setting een grotere rol spelen in de subculturele beleving van hippies en motorbikers dan de factor drug. Hij benadrukt de manier waarop hippies sociale constructies maken, deze leren toepassen en er zodoende een subculturele betekenis aan geven. Omdat verschillende drugs ook verschillende fysiologische effecten hebben, worden er culturele definities geformuleerd die Willis benoemt als ‘making these effects socially meaningful’. Daarmee zit hij op dezelfde lijn als Young (1971) die in The drugtakers spreekt van ‘the fit beween farmacology and culture’ en ‘cultural structuring of drug effects’. Ook in The speedculture van Grinspoon & Hedblom (1975) wordt een symbolisch onderscheid tussen drugs gemaakt, ditmaal tussen amfetamine en marihuana. Terwijl de marihuanarokers,net als de hippies van Willis, er maatschappijkritische waarden op nahouden, zou amfetamine juist het competitiegevoel en individualisme intensiveren, die sterk contrasteren met de ‘love and peace’ waarden van de tegencultuur. Ten slotte is er de symbolische samenhang tussen muziek en drugs, zoals bijvoorbeeld bij de marihuana rokende reggae- en hiphopartiesten in de jaren zeventig en tachtig (Shapiro, 1988).

Van straatculturen naar clubculturen
Als gevolg van een toenemende fragmentering van het alledaagse leven verleggen sociaal-wetenschappers vanaf de jaren negentig hun aandachtsveld van de oorspronkelijk meer op de straat gerichte subculturen naar nieuwe ‘postmoderne’ vormen van sociaal leven (sociality). Het begrip subcultuur wordt in een ander theoretisch kader geplaatst en er wordt een grotere betekenis toegekend aan muziekstijlen. Lewis (1992) betoogt dat de keuze voor een bepaalde muzieksmaak een nieuwe symbolische betekenis kan geven die grenzen tussen sociale klasse en opleidingsniveau doorbreekt. Door een verlengde ‘jeugdigheid‘ worden ook de leeftijdsgrenzen van muziekliefhebbers aanzienlijk verlengd. Door de popularisering van housemuziek komt het zwaartepunt van het onderzoek in de jaren negentig bij clubculturen te liggen (Redhead, 1990, 1993, 1997; Redhead et al., 1998; Reynolds, 1998; Rietveld, 1998; Thornton, 1995). De collectieve ‘clubbing experience’ is een voorbeeld van de intensivering van de vrijetijdsbeleving in een postindustrieel tijdperk. In de optiek van Readhead is rave “notorious for mixing all kinds of styles on the same dance floor and attracting a range of previously opposed subcultures” (Redhead, 1993: 3-4). De popularisering van ecstasy draagt ertoe bij dat de clubbezoekers van de jaren negentig ook wel als ‘the chemical generation’ worden getypeerd (Reynolds, 1998). Het drugsgebruik in de dancecultuur heeft ertoe geleid dat veel studies groot belang zijn gaan toekennen aan de invloed die setting en de sociale interacties tussen uitgaanders hebben op patronen van drugsgebruik (Bennet & Khan-Harris, 2004; Korf et al., 1991; Nabben et al., 2004, 2005c, 2007; Thornton, 1995; Williams Boeri et al., 2004).

Andere studies richten zich op facetten die niet meteen drugsgerelateerd zijn, maar eveneens een invloedrijke rol spelen in de dancescene. In sommige genderstudies bijvoorbeeld worden de prominente positie en rol van ‘rave girls’ belicht (McRobbie, 1994; Pini, 2001; Wesselink, 2002). Verschillende onderzoeken wijzen op een grotere instroom in en deelname van meiden en jonge vrouwen aan de dancescene sinds de jaren negentig. Henderson (1993) benadrukt de veilige omgeving die vrouwen ervaren in een clubsetting, die vergeleken met traditionele kroegen minder door alcohol en opdringerige mannen wordt gedomineerd. Dancefeesten en clubs worden als ‘sexy arena’ gezien, waar vrouwelijke bezoekers zichzelf durven zijn en een rol kunnen aannemen waarin zij hun lichaamskapitaal inzetten door sexy kleding te dragen, uit te dagen, te flirten, et cetera (Wesselink, 2002). Ook de perceptie van drugsgebruik veranderde en leidde onder andere tot nieuwe gebruikspatronen. Dit riep weer vragen op of jongens in de nabijheid van meisjes minder drugs gingen gebruiken of meiden juist meer drugs als ze in de buurt van jongens zijn die tijdens het stappen drugs gebruiken. In het moderne Britse uitgaansleven “the once distinctive differences in the figures between boys and girls is disappearing with young women being almost as likely to take drugs as young men” (Parker et al., 1998:14). Studies van Pini (2001) en Mc Robbie (1994) wijzen er op dat jonge drugsgebruikende vrouwen een zekere soevereiniteit en ‘clubgeloofwaardigheid’ genieten die hen zowel individueel als collectief meer vrijheid geven en hen de mogelijkheid bieden om op tamelijk autonome wijze hun grenzen verder te verkennen. Onder invloed zijn van ecstasy hoeft niet per se te leiden tot vervelende situaties of stigmatisering. Hutton (2006) wijst zelfs op het plezier dat vrouwen ondervinden van hun drugsgebruik in het nachtleven.

Ook de participatie van etnische minderheidsgroepen op dancefeesten heeft de interesse van sociale wetenschappers gewekt (Hunt et al., 2005; Sterk et al., 2006; Van der Wilk, 2005; Williams Boerie et al., 2004). Daarbij kunnen bezoekers van multi-etnische feesten niet bij voorbaat worden opgevat als één sociale groep, met een overeenkomstige sociale identiteit en behorend tot dezelfde subcultuur (McRae, 2004; Van der Wilk, 2005). Hoewel ecstasy in de VS het meest populair is bij witte middenklasse jongeren, constateren Sterk et al. (2006) en Diamond et al. (2006) dat het ecstasygebruik bij zwarte jongeren in hiphopclubs langzaam toeneemt omdat ecstasy bij een deel van de zwarte hiphopartiesten een sexy status geniet.

Smaakverschillen
Clubculturen worden over het algemeen gezien als het tegenovergestelde van tegenculturen en eerder geduid vanuit het perspectief van smaakcultuur. Volgens de socioloog Gans (1974) kunnen smaakgroepen (‘taste publics’) worden gedifferentieerd naar socio-economische (inkomen, opleiding) en sociaal-culturele (etniciteit, leeftijd, religie) kenmerken. Hij onderscheidt daarbij verschillende smaakgroepen (high, upper-middle, middle, lower-middle, low en quasi folk low culture) en kent met betrekking tot jongeren veel betekenis toe aan ‘middle cultures’, die de ‘upper-middle’ en ‘lower-middle culture’ door de democratisering van de vrijetijdsindustrie vanaf de jaren zestig met elkaar verbinden. De invloed van klassenachtergrond gaat deels verloren door de invloed van en keuze voor vriendengroepen. Smaakgroepen in de ‘middle culture’ bestaan vaak uit studenten en jongvolwassenen met een baan in de creatieve-, diensten- of informatiesector; zij consumeren in een hoge omloopsnelheid goederen in plaats van bijvoorbeeld kunstobjecten te verzamelen die de culturele status moeten bezegelen. Gans’ visie op smaakculturen vertoont veel overeenkomsten met ‘lifestyle studies’, die de benadering van smaakverschillen vaak als uitgangspunt nemen (Wermuth, 2002). De term ‘lifestyle’ heeft volgens Featherstone (1991) een meer beperkte sociologische betekenis en heeft eerder betrekking op individualiteit, zelfexpressie en stilistisch bewustzijn. “Ones body, clothes, speech, leisure pastimes, eating and drinking preferences, home, car, choice, holidays, et cetera are to be regarded as indicators of the individuality of taste and sense of style of the owner/consumer” (Featherstone, 1991:83). De fluïde socialisatie van het zogenaamde ‘consumer tribalism’ leidt tot een tijdelijke identiteit die weer kan worden ingewisseld voor een andere.

Vooral de Franse filosoof Bourdieu (1984) heeft met zijn distinctietheorie een belangrijke bijdrage geleverd aan het denken over smaakdistinctie. Maar vergeleken met Gans acht Bourdieu de klassenachtergrond binnen de culturele (smaak)praktijken uiteindelijk toch doorslaggevender dan factoren als leeftijd, etniciteit en geslacht. Desalniettemin vindt Thornton in haar baanbrekende studie Club culture (1995) het werk van Bourdieu belangwekkend genoeg om de rol van distinctie binnen clubculturen te begrijpen. Clubculturen kunnen aldus worden opgevat als smaakculturen, met hipheid als een vorm van subcultureel kapitaal, dat gebonden is aan een stijl, mode en een zekere insiders kennis vereist (‘in the know’). Hier past de positie van de trendsetter, die geen outsider maar eerder een insider is vanwege zijn intensieve sociale contacten in het clubmilieu. De trendsetter voelt meestal haarfijn aan wat er loos is, kent de nieuwste muziek en weet precies waar coole dj’s draaien. Als geen ander weet de trendsetter dat hip vergankelijk is en telkens een nieuwe gedaante aanneemt.[ii]

Clubculturen zijn vergeleken met de subculturen van het CCCS minder belast door klassenafkomst. In plaats van verzet te plegen wordt er gefeest en onttrekken clubgangers zich in het weekend het liefst aan elke verantwoordelijkheid. In dit verband concludeert Thornton (1995) dat subculturen eerder ideologische gemeenschappen zijn, met subculturele ideologieën – de manier waarop subculturen een beeld van zichzelf creëren en daarmee ook hun relatie tot anderen; subculturele media – die definiëren en intensiveren; en subculturele distincties, zowel extern – ten opzichte van anderen en de massacultuur – als intern – tegenover andere clubs en clubbezoekers met andere waarden en ideologieën. De sociale identiteit van clubbezoekers wordt met name geventileerd op specifieke locaties. Vooral uitgaansgelegenheden blijken ideale settings om zich zowel in sociale als materiële zin van anderen te onderscheiden, waarbij vaak sprake is van opwaartse mobiliteit binnen de statushiërarchie van de clubcultuur (Bennett, 2000; Chatterton & Hollands, 2003; Forsyth et al., 1997; McRae, 2004; Van der Wilk, 2005).

Clubculturen mogen dan wel smaakculturen zijn, de distinctiepraktijken zijn volgens McRae (2004) niet alleen maar gebaseerd op smaakdifferentiaties en culturele hiërarchieën. Want: hoe word je eigenlijk een clubber en welke jongeren investeren in deze leefstijl? Juist in het nachtleven bestaat een grote bereidheid om kennis te delen, gelijktijdig actie te ondernemen en met gelijkgestemden van gedachten te wisselen. Er is een grote bereidheid om te delen: sociaal (netwerk), cultureel (smaak en kennis) en materieel (locatie). De essentiële elementen van de clubervaring zijn: drugsgebruik, muzieksmaak en fysieke aanwezigheid. Deze elementen representeren identificatie met en daardoor tevens verschil van de ander. Het muzikale genre heeft hierbij in de studie van McRae (2004) de grootste prioriteit bij de keuze voor een specifieke lokatie of feest.

In het gedachtegoed van de Franse socioloog Maffesoli ontbreekt het zelfs aan elke notie van distinctie. In plaats van subculturen te fixeren en ze een identiteit toe te kennen, zoals in de onderzoekstraditie van het CCCS, definieert Maffesoli (1996) ze aan de hand van ‘tribes’ (stammen). Deze zogenaamde ‘neo tribes’ vertonen enige verwantschap met ‘classic tribes’, zoals de tegencultuur of de studentenbeweging uit de jaren zestig. In Maffesoli’s opvatting zijn extatische dansfeesten een vorm van neo-tribalisme, een terugkeer naar een voormoderne, archaïsche wijze van gemeenschapsvorming. Het tonen van hevige gevoelens in collectief verband ziet Maffesoli als een bewijs van de herwaardering van sensualiteit en ‘sociality of community’, waarbij het belang van plezier en vreugde, binnen een door individualisme vervreemde massagemeenschap (weer) sterk op de voorgrond is komen te staan. Deze niet-gefixeerde spontane en tijdelijke subculturen worden ook wel ‘emotional communities’ in een geïndividualiseerde consumptiemaatschappij genoemd (Bauman, 2005; Maffesoli, 1996; Quaack, 2007).

In het verlengde hiervan ligt de kritiek op Bourdieu van de Amsterdamse socioloog De Swaan (2008), volgens wie culturele voorkeuren alleen het onderscheid met hogeren en vooral met lageren moet markeren. In De Swaans visie houdt Bourdieu onvoldoende rekening met het feit dat mensen ook behoefte hebben aan een zekere binding met gelijkgestemden. “Het gaat bij culturele voorkeuren niet alleen om distinctie, maar ook om binding van gelijken”, aldus De Swaan (2008:30). Dit sluit aan bij de opvatting van Laermans (1999) dat bezoekers van dance-events geen puur hedonistische massa vormen, die alleen maar uit is op grenzeloos plezier en genot, maar ook het ervaren gemeenschapsgevoel omarmen (de ‘sensus communis’).

Feesten en het dagelijks leven
Sociologen, antropologen en criminologen geven verschillende interpretaties van de contemporaine grootschalige feestcultuur en de grote behoefte van jongeren aan een tijdelijke sociale cohesie te midden van een sterk geïndividualiseerde en heterogene samenleving. Bauman (2005) spreekt in dit verband van deze collectieve feestritualisering afwisselend van ‘carnival communities’ en ‘cloakroom communities’. Met de eerste term wil hij tot uitdrukking brengen dat het gaat om ‘echte’ gemeenschappen met een sterke onderlinge emotionele band. Met de tweede term dat de feestcultuur jongeren (tijdelijk) onderdak biedt in hun zoektocht naar zekerheid, bescherming en identiteit.

Bij de carnavaleske transgressie binnen deze quasi-gemeenschappen vindt echter ook een tijdelijke omkering plaats van de bestaande orde, die geïntensiveerd wordt door danceparty’s en drugsgebruik (Presdee, 2000). Er is van meet af aan een relatie geweest tussen housemuziek en drugsgebruik, waarbij vooral ecstasy een krachtige bijdrage heeft geleverd aan de maximalisering van (seksueel) genot en plezier in de vrije tijd. Deze collectieve lustbeleving wordt vaak geduid in termen van narcisme, egoïsme, consumentisme en verloedering en veelal in een cultuurpessimistisch vertoog geplaatst – met Dalrymple (2006) als belangrijke representant van deze visie. Boutellier (2005, 2006) daarentegen geeft de voorkeur aan het begrip ‘vitalisme’, waarbij hij een directe relatie legt tussen de lichamelijke beleving van het feestvieren en het elan van de (economisch) liberale cultuur, die voorwaardenscheppend is én intact blijft. Party’s, feesten en clubs scheppen deze gelegenheid en bieden mogelijkheden om de eigen unieke creativiteit in een gedeelde ruimte te exposeren en tegelijkertijd consument te zijn van de opgewekte clubsfeer door middel van muziek, licht, decor, enzovoort (Thrift, 2003). De zin- en betekenisgeving van het clubben kan worden gezien als een unieke mix van muzikaal, tactiel, sensueel, emotioneel en seksueel getint plezier (Malbon, 1998; Slavin 2004).

De historicus McNeill (1995) beschrijft ‘community dancing’ als een proces waarbij het ritmisch bewegen van losse individuen samen begint te vloeien tot een regelmatige cadans, die bindend werkt voor een saamhorig groepsgedrag en bij continuering tot een collectieve euforische roeservaring kan leiden. Door het tijdelijk participeren in een emotionele gemeenschap wordt in een club of op een party een groepsethos gegenereerd, dat wordt gekenmerkt door een efemere kwaliteit en het ontbreken van een vaste routine die zo typerend is voor het alledaagse leven. Het drugsgebruik in het uitgaansleven staat hier niet zozeer haaks op, maar juist ernaast en wordt door clubbers en ravers als zodanig niet als problematisch gezien (Bovone,1997; Duff, 2005, 2008; Slavin 2004). Drugs kunnen de tijdsbeleving intensiveren; door het wegvallen van tijdsdruk, verveling en haast houdt de ‘horlogetijd’ op te bestaan. Het collectieve en individuele opgaan in de roes geeft een gevoel van lichtheid en ontspanning, als tegenhanger van dagelijkse verplichtingen en deadlines (De Cauter, 1995).

In het speelse element in de hedendaagse club- en ravecultuur zien we treffende overeenkomsten met het sociale spel van ‘vertooningen en opvoeringen van dansen en muziek’ in Huizinga’s Homo Ludens (2008, orig. 1950). Het spel is niet het ‘gewone’ leven, maar treedt daar juist uit om een tijdelijke sfeer van activiteit met een eigen dynamiek binnen te stappen. Het spel ook in de hoedanigheid van terugkerende afwisseling en als complement van het leven. In zijn sublieme gedaante betekent of viert het spel iets in de sfeer van cultus, feest, het sacrale. Maar tegelijkertijd schept het spel orde en verwezenlijkt het in de ‘onvolmaakte wereld en het verwarde leven een tijdelijke beperkte volmaaktheid’.

Het tijdloze en onbevangen momentum wordt door Csikszentmihalyi (2008) meer vanuit een psychologische benadering getypeerd als een ‘optimal experience’ en een ‘flow’. De optimale ervaring vindt niet plaats door passief gedrag maar dankzij wat we ‘doen’ door zowel onze werktijd als vrije tijd te vullen met activiteiten waar onze voorkeur naar uitgaat. Flow-ervaringen vinden derhalve vaak plaats in de vrije tijd, tijdens een bezoek aan de Efteling, pretpark of dance-event. Ook ons gezichtsvermogen geeft toegang tot genotservaringen, bij het zien van een zonsondergang, maar ook bij kunstmatig opgewekte visuele spektakels als vuurwerk en laserlicht.[iii]

In het subculturele argot van house is ‘go with the flow’ zowel een individueel als een collectief beproefde ervaring, die het opgaan, het oplossen in de ecstasyroes verbeeldt en geen zwaartekracht en sociale belemmeringen meer kent. In de antieke Griekse cultuur wordt de wereld van mateloosheid, extase, roes en feestrites vaak gesymboliseerd en verbeeld door Dionysus, wiens tegenspeler Apollo in veel opzichten juist de wereld van mate, orde en ratio symboliseert (Moorman & Uitterhoeve, 1988). De tegenstelling tussen het Dionysische en Apollinische drukt zich uit in de roes tegenover regels en het genot versus verbod (IJsseling, 1994).

Kickzoekers
De antropoloog Turner (1969) legt bij extase een connectie met de liminale levensfase, waarin sprake is van een breuk in de biografie en de identiteit minder duidelijk omlijnd is. Hierdoor wordt de drang tot bijvoorbeeld experimenteren met drugs en seks verhoogd. Er zijn legio studies verricht naar de zin- en betekenisgeving van veranderende bewustzijnsstaten (Bogers et al., 1994; Huxley, 1954; Narby, 1998; Strassmann, 2001; Turner, 1982). De invloed van psychedelica heeft hierin een belangrijk aandeel gehad. In zowel de populaire als de wetenschappelijke benadering wordt vaak gewezen op de parallel tussen de betekenis van LSD in de tegencultuur van de jaren zestig en die van ecstasy in de housecultuur twintig jaar later. Hoewel de psychedelische werking van LSD veel krachtiger is dan die van ecstasy, vertonen beide generaties een sterke hang naar verbeelding, euforie, hedonisme en de behoefte aan sociale binding. Een groot verschil echter is dat de maatschappijkritische houding van tegenculturen zijn verdampt wanneer de housecultuur zijn opwachting maakt en zich in de jaren daarop zelfs aan grenzeloos consumentisme overgeeft.

Volgens de jonge filosoof Wijnberg (2007) is er de laatste jaren een stille revolutie gaande bij de huidige generatie jongeren, die zich laat vangen in drie woorden: boeiuh (apathie of onverschilligheid tegenover politieke issues), chilluh (vrijetijdsbesteding en levenshouding die doordrenkt is van ruimdenkendheid, gematigdheid en scepsis) en pimpuh (alles opwaarderen en personifiëren). Pimpuh verwijst in diepere zin naar hedonisme en individualisme, maar is esthetisch. De radicale consumptie, ofwel kickuh, ontbreekt. Kickuh, of de ervaring van de kick, is een extreme vorm van consumeren die niet zonder risico is.

Volgens Feij (2006) vloeien veel vormen van riskant gedrag voort uit een grote behoefte aan afwisseling en sensatie, aan nieuwe en uitdagende ervaringen en de daarmee verbonden kick. Dit persoonlijke patroon wordt ook wel ‘sensation seeking’ genoemd. Sensatiezoekers vertonen een grote behoefte aan lustbeleving, die bij herhaling bekrachtigd moet worden. Of iemand riskante activiteiten onderneemt, in welke mate en intensiteit, hangt samen met de persoonlijkheid, maar kan niet los worden gezien van de omgeving en omstandigheden waarin iemand verkeert (Feij, 2006). Anatole France definieert de kick als oeroud fenomeen (In: De Cauter, 1995). De aantrekking van het gevaar zou aan de basis van alle grote passies liggen; geen genot zonder duizeling, plezier vermengd met angst bedwelmt. De kick als ervaring van de grens, maar ook als grens van de ervaring. Volgens De Cauter (1995:9) is de moderne mens verslaafd aan ervaring. “Hij is belust op sensaties, accumuleert belevenissen en verwerft ervaringskapitaal.

Dat geldt niet alleen voor extreme sporten, seksuele avonturen en snelheidsmachines, maar net zo goed voor (verdovende) genotmiddelen.” Elke dag is een potentiële kickdag: of het nou de spuitkick van heroïne is, de snuifkick van cocaïne of de wodkakick van een in deze drank gedrenkte tampon (‘slimmen’). Kicks kunnen ook bestaan uit ‘geintjes’ die met anderen worden uitgehaald , vrienden niet uitgezonderd. Zoals ‘happy spiking’ bijvoorbeeld, door het onopgemerkt toevoegen van GHB aan het drankje van een nietsvermoedende (bevriende) stapper. Met dergelijk riskant kickgedrag weet de ideaaltypische benadering van Becker (1963) eigenlijk niet zo goed raad.

De kickzoeker heeft een status die vergelijkbaar is met de regelovertreder van Zinberg (1984) en de spelbreker in Homo Ludens van Huizinga (2008). Kicken kan worden gezien als een radicale en riskante vorm van consumeren, die vaak subcultureel van aard is en waarbij soms bewust gangbare regels worden overtreden. Wat de beatgeneratie als kick benoemde is in wezen de hunkering naar een schokbeleving. De Cauter (1995) stelt dat de soms obsessieve drang om te kicken voortvloeit uit ervaringsarmoede, die niet een tekort is aan belevenissen, maar veeleer het gevolg van de overvloed aan prikkels waaraan de moderne mens is blootgesteld. De druk van het moderne levensritme roept telkens nieuwe kicks op die in subculturen met bijvoorbeeld amfetaminen als schokbelevingen worden gesublimeerd. Misschien is speed daarom wel de onbetwiste kickkampioen in scenes als de Hells Angels (Thompson, 1966), punks (Shapiro, 1988) en gabbers (Verhagen, 2000; Van de Wijngaart et al., 1997). Opmerkelijk genoeg speelt amfetamine ook een rol bij de Northern Soul beweging van witte Britse arbeidersjeugd die met behulp van deze drug urenlang danste op obscure Amerikaanse soul (Brewster & Broughton, 2000). En ten slotte de Britse mods, die net als de leden van rockgroepen als The Who en The Beatles in de jaren zestig het indertijd populaire preludine slikten (Shapiro, 1988). Terwijl amfetamine een functioneel middel was voor bands op tournee, had het voor de fans een sterk symbolische betekenis; de drug sloot naadloos aan bij hun zelfgecreëerde subculturele universum en gevoel van wildheid, baldadigheid en gecontroleerde kwaadheid.[iv]

De roes is een extase, een toestand ’buiten zichzelf’ en vertegenwoordigt en verbeeldt onafzienbaar veel bewustzijnsvormen. De filosofisch tegenstrijdige begrippenparen van De Cauter leveren continu strijd met elkaar: verstrooiing en concentratie, bedwelming en bewustzijnsverruiming, verdoving en verlichting. Deze tegendelen sluiten aan bij de ervaringen van roeszoekers, die naar roesgedrag zijn onder te verdelen in ‘roeskunstenaars’ en ‘roesknoeiers’.

Clubculturen: underground in en naast de mainstream Verschillende studies wijzen op de tragiek van subculturen die op termijn worden ‘opgeslokt’ door de mainstream. Hebdige (1979) heeft een dergelijk proces beschreven aan de hand van reggae- en punksubculturen die door de cultuurindustrie worden ingekapseld en Wermuth (2002) bij de popularisering van hiphop. Ook in clubculturen is er volgens Thornton (1995) een continue spanning tussen het soms geforceerde onderscheid tussen ’underground’ en ‘mainstream’. Historisch gezien heeft underground een problematische relatie met het dreigende proces van mainstreaming, het kopiëren, ‘stelen’ of afzwakken van de oorspronkelijke leefstijl en de vrees voor het uiteenvallen van de interne symbolische en sociale cohesie van de authentieke stijlkern.

In de academische onderzoekstraditie wordt mainstream vaak negatief gepositioneerd als de dominante cultuur van de conventionele meerderheid en de maatstaf waartegen de subversie van subculturele stijlen wordt afgemeten. Te lang hebben subculturalisten en jeugdsociologen volgens Thornton (1995) vertrouwd op binaire opposities als ‘ons’ versus ‘hun’, mainstream als burgerlijk tegenover subcultuur als artistieke voorhoede (Hebdige, 1979), stagnerende massa tegenover deviante, creatieve en veranderlijke ‘anderen’ (Mungham & Pearson, 1978), respectabele ‘stadsdisco’s’ tegenover subculturele alternatievelingen (McRobbie, 1991). Grossberg et al. (1992) bekritiseren deze rigide dichotomieën door te stellen dat zowel subculturen als mainstream fluïde grenzen kennen en onafscheidelijk van elkaar zijn. De (ogenschijnlijke) homogeniteit van de mainstream laat zich eerder gelden als een ‘social pastiche’ van onderscheidende stijlen die tezamen het stedelijke uitgaansleven vertegenwoordigen.

In de jaren negentig bestaat er een bredere consensus over het bestaan van pluriforme subculturen. Thornton (1995) stelt dat het dichotomiseren van clubculturen als mainstream versus subcultuur, of commercieel versus alternatief, geen afdoende verklaring meer kan geven. Onderzoek naar clubculturen moet zich juist meer richten op de vergelijking en weging van sociale, economische en etnische verschillen tussen de participerende groepen. ‘Clubland is difficult terrain to map’, moet Thornton toegeven, aangezien juist clubculturen bij uitstek ontvankelijk zijn voor nieuwe feestrages, muzikale bevliegingen en hypes. Het gefragmenteerde clubleven wordt door clublopers met zeer uiteenlopende smaken bezocht, die variëren van populair tot obscuur en hybriden tussen ‘hoge’ en ‘lage’ clubhiërarchieën. De mainstream wordt volgens Hollands (2002) voornamelijk bevolkt door jongeren uit de lagere klasse, terwijl middenklasse jongeren vaker deel uitmaken van de ‘hippe’ scene, die zich onderscheidt door een exclusieve en (door sceneleden) als superieur beschouwde smaak. Interessant is het leefstijlperspectief van de stadsantropoloog Polhemus (1997), die allerhande subculturele ‘bricolage’ leefstijlen – ooit door punk geradicaliseerd – signaleert, die zich niet tegen maar juist middenin de mainstream positioneren.

In Thorntons etnografische studie van ‘dance crowds’ tussen eind jaren tachtig en begin jaren negentig is niet alleen mode, maar vooral de muzieksmaak een belangrijke determinant voor de keuze van de locatie waar groepen uitgaanders (‘clusters’ of ‘cliques’) zich ophouden. Clubculturen bestaan uit een verzameling stapculturen die een territorium delen dat tezamen als ‘dancescene’ kan worden getypeerd. Want hoewel clubgangers vaak zeggen dat er geen vaststaande patronen bestaan, wordt er bij voortduring gecatalogiseerd en geclassificeerd naar locatie, smaak, dansvormen, rituelen, kledingstijlen, et cetera. Deze mentale plattegronden zijn cultureel rijk aan detail en hypergevoelig voor de waardebeoordeling van de ander. Zelf zijn ze anders, maar derest is één pot nat. ”So although most clubbers and ravers characterize their own crowd as mixed or difficult to classify, they are generally happy to identify a homogeneous crowd to which they don’t belong” (Thornton, 1995:99). In Exactitudes tonen Versluis & Uyttenbroek (2002) op visueel antropologische maar ironische wijze het stijlesthetische spanningsveld tussen ‘exact’ en ‘attitude’ in jongerenculturen die enerzijds (persoonlijke) distinctie tonen aan anderen, maar tegelijkertijd verlangen naar een groepsidentiteit. Tijdens het praktiseren van ‘the art of clubbing’ twisten clubbers bij voortduring over smaak, waarbij ‘alternatief’ wordt gespiegeld aan ‘mainstream’ en ‘hip’ aan ‘normaal’. De pluriforme distincties belichamen en verbeelden echter tezamen de nachtelijke uitgaanscultuur met haar permanente veranderlijkheid (Nabben et al., 2005c).

Van subculturen naar postsubculturen?
Als midden jaren vijftig de westerse jeugdculturen nog in hun kinderschoenen staan, proclameren de Franse Situationisten de ‘spektakelmaatschappij’; de door de opkomst van de moderne consumptie- en
vrijetijdsmaatschappij bevrijde stad, die nu in het teken van de lust en het verlangen staat, en waarin het alom aanwezige spektakel van de massamedia de ‘werkelijke ervaring’ zou vernietigen (Debord, 1976; Marcus, 1989). Vanaf de jaren vijftig komen we op het spoor van de eerste protest- en tegenculturen die zich in de daaropvolgende decennia vertakken in een waaier aan straatculturen en subculturen, die op hun beurt – onder invloed van een meer individuele consumptie van lifestyle, mode, gadgets, technologie, muziek en drugs – transformeren tot de smaak- en clubculturen in de jaren negentig en het eerste decennium van de 21e eeuw. Volgens de filosoof Oosterling (1989) keert de huidige generatie zich in toenemende mate af van de dagelijkse politiek. Hij vraagt zich af of het plezier en de gemanifesteerde esthetisering binnen allerlei levensstijlen niet als nieuwe uitdrukkingen van verzet moeten worden opgevat. Ironisch beschouwd zou dan jeugdprotest en verzet in de klassieke zin des woords zich vanaf de jaren negentig kunnen manifesteren in de vorm van zoiets als de aanschaf van het luxe parfum Rebel, dat in een miljoenenverslindende campagne werd gelanceerd.

In zijn studie Scenes beschrijft Irwin (1977) hippie- en surfculturen in relatie tot hun stad als ‘the current diversity of styles’, waarmee hij vooruitloopt op de postsubculturele discussie na het CCCS tijdperk. Irwin karakteriseert een scene als een ‘social world whose members have a shared perspective’ en spreekt van subcultureel pluralisme. Thornton (1995) daarentegen hanteert de term subcultuur alleen nog wanneer die ook door de eigen nichemedia wordt gebezigd – onder clubbers zou de oorspronkelijke betekenis van het begrip nogal zijn verwaterd. Zelf spreekt Thornton liever over smaakculturen (‘taste cultures’).

Studies naar nieuwe jeugd(sub)culturen laten zien dat er bij voortduring nieuwe accenten worden gelegd binnen de bestudeerde fenomenen, issues en domeinen, zoals mode, ‘cool places’, gender, muziek, media en globalisering (Gelder, 2005). Tegelijkertijd tonen dergelijke studies aan dat het voortschrijdende wetenschappelijke discours tevens een afspiegeling en articulatie is van (nieuwe) issues binnen jeugdculturen in een snel veranderende consumptiesamenleving. Roberts (2004) wijst in dit verband op het paradoxale bestaan van een ‘subculturele industrie’, waarin tegenwoordig naast de productie van materiële goederen ook een commercialisering plaatsvindt van subculturele identiteiten en symbolische praktijken. Deze hedendaagse subculturele industrie functioneert steeds meer als een lucratieve sector die ondersteund door massamarketing bijvoorbeeld ‘alternatieve’ muziek of ‘onafhankelijke cinema’ promoot.

Sinds de jaren negentig wordt er gedebatteerd over de status en relevantie van moderne subculturele en postsubculturele theorieën (Baumann, 2005; Bennett & Kahn-Harris, 2004; Gelder, 2005, 2007; Gourley, 2004; Greener & Hollands, 2006; Hesmondhalgh, 2005; Martin, 2009; Muggleton, 2000; Redhead, 1990; Shildrick & MacDonald, 2006; Storey, 2001). De postmoderne kritiek op subculturen vindt zijn oorsprong in de ideologische benadering van het CCCS in de jaren zeventig. Doordat grenzen tussen traditionele sociale classificaties als geslacht, klasse en etniciteit vervagen, menen sommige (postmoderne) theoretici dat de term subcultuur in een vloeibare en hypergeïndividualiseerde samenleving door het ontbreken van strikte scheidslijnen en grenzen tussen subculturele groepen problematisch is geworden en niet meer genoeg verklarend en objectief. Het feit dat de relatie tussen stijl, muzieksmaak en identiteit zwakker en meer fluïde is geworden, laat onverlet dat jongeren dikwijls een duidelijke – weliswaar soms tijdelijke – voorkeur voor een bepaalde muziekstijl hebben (Bennett, 1999). Subculturen zouden daarom eerder als postsubculturen moeten worden gezien (Bennett & Kahn-Harris, 2004; Muggeleton, 2005).

De kritiek op (post)moderne theoretici luidt dat hun bevindingen vaak gestoeld zijn op theoretische aannames en dichotomieën, en niet op gedegen eigen empirisch onderzoek naar de complexiteit van actuele jeugdculturen (Hesmondhalgh, 2005). Greener & Hollands (2006) concluderen in hun studie over de mondiale subcultuur van ‘virtuele psytrancers’ dat noch theoretische elementen uit traditionele subculturen, noch de meer postmoderne visie van sterk gefragmenteerde jeugdculturen de leefstijl van psytrancers afdoende kunnen verklaren. Intensief internetcontact met andere psytrancers over de hele wereld vormt namelijk geen belemmering voor de gelijktijdige behoefte aan het gezamenlijk beleven van trancemuziek op lokale feesten en het verlangen naar stabiele en langdurige relaties. De antropologe Quaack(2007) ziet vergelijkbare elementen tijdens haar veldwerk op het jaarlijks terugkerende Burning Man Art Festival, waar een internationale gemeenschap van zo’n 35.000 deelnemers een week lang geheel zelfvoorzienend in een zelfgecreëerde ‘stad’ in de Nevada woestijn verblijft. Het vieren van Burning Man symboliseert een collectief sociaalexperiment, dat in hoge mate carnavalesk en Dionysisch van aard is (extravagante uitmonsteringen, maskers, beschilderde lichamen, vuurwerk), zonder daarbij de onderliggende Apollinische neiging tot sociale orde en een veilige infrastructuur uit het oog te verliezen.

Dit geldt ook voor de Nederlandse teknoscene waarbinnen De Bell (2006) een subculturele ‘harde kern’ met een maatschappijkritische ideologie, een eigen herkenbare teknolook (onder andere zwarte kleding, dreadlocks, piercings) en levensstijl (onder andere wonen in kraakpanden, organiseren van illegale feesten) met een daarbij passend drugsgebruik ziet. Men verzet zich tegen de heersende commerciële feestcultuur, inclusief controles door bewakingspersoneel en politie. Underground verwijst hier naar het radicaal afwijzen van elke overheidsbemoeienis. In een prikkelend betoog over de ‘tijdelijke autonome zone’ (TAZ) ziet de sociaal filosoof Hakim Bey (1994) mogelijkheden die zowel sociaal-geografisch als psychisch van aard zijn en in ruimte of tijd mogelijkheden scheppen om een locatie vanuit gedeelde verlangens voor enige tijd te ‘bezetten’ en weer op te geven, om vervolgens elders in nieuwe ruimtes opnieuw te verschijnen.

De TAZ streeft feestelijke doeleinden na en wil zich niet door rigide bureaucratische regels laten verstikken. In dezelfde geest beschrijft Hetherington (1998, 2000) ‘new age travellers’ als een politiek en spiritueel geëngageerde subcultuur die zich radicaal afkeert van de moderne stad door permanent te reizen en muziekfestivals bij te wonen. Volgens Hetherington past deze subcultuur in de traditie die Cohen (1972) eerder typeerde als ‘folk devils’, omdat de travellers met hun illegale raves op het platteland keer op keer de aandacht van de politie trekken.

Foto: Angel * Marcanti

Foto: Angel * Marcanti

Ritme en roes
De popularisering van drugs, en met name van ecstasy, heeft ertoe geleid dat de jeugdcultuur zich vanaf eind jaren tachtig in toenemende mate is gaan ontplooien als een drugscultuur. Diverse studies laten een sterke samenhang zien tussen drugsgebruik en dance en daaraan gerelateerde (non-mainstream) muziekstijlen zoals techno, trance en progressive (Benschop et al., 2009; Forsyth, 1996; Forsyth et al., 1997; McRae, 2004; McLaughlin et al., 1996; Mulder et al., 2009; Nabben et al., 2005b, 2008b; Reynolds, 1998; Van Gelder et al., 2003). De termen ‘dancedrugs’ en, meer algemeen, ‘clubdrugs’ en ‘uitgaansdrugs’, verwijzen naar het gegeven dat drugs vaak in uitgaanssettings worden genomen.

Het drugsgebruik in de dancescene ligt doorgaans hoger dan bij leeftijdgenoten in het bevolkingsonderzoek. Combinaties en patronen van drugsgebruik vinden niet alleen tijdens het uitgaan plaats, maar ook ervoor en erna (Forsyth, 1996; Korf et al., 1994-2003; Nabben et al., 2004, 2005b, 2006, 2007, 2008a, 2008b; Sterk et al., 2006; Ward & Fitch, 1998). Het middelengebruik blijkt vaak te zijn ingebed in jeugdculturen en leefstijlen waarmee jongeren zich willen onderscheiden van hun ‘andere’ leeftijdsgenoten en vorige generaties. Clubbers distingeren zich van de mainstream door een actieve smaakconsumptie van hun subcultureel kapitaal: muziekkennis, mode-artefacten, technologie, drugs, et cetera. (Bennett, 2000; Thornton, 1995).

Hoewel volgens de antropoloog Clifford Geertz (1973) de symbolische en expressieve tekens als gevolg van de voortschrijdende technologie en massaproductie dreigen onder te sneeuwen, blijft de mens symbolische waarden ontlenen aan industriële producten; aan het oorspronkelijk functionele object kan zelfs een fetisjwaarde worden toegekend (Seelig & Stahl, 2005). Volgens Buxton (1982) vertegenwoordigt popmuziek een door popsterren uitgedragen symbolische waarde, die wordt uitgedrukt door nieuwe iconen: de levensstijlen en producten die de ster vertegenwoordigt worden ook die van de consumenten. Muziek is vaak van doorslaggevend belang geweest bij de totstandkoming van jongerensubculturen. Bij menige subcultuur verwijst de benaming (housers, rockers, hiphoppers, disco’s, punks, et cetera) zelfs naar de oorspronkelijke muziekvorm (Wermuth, 2000).

Met de uitvinding van de radio en de jukebox werd een eerste stap gezet in de verspreiding en technologisering van op de jeugd gerichte muziek. Al meteen na zijn introductie in de jaren vijftig zette de jukebox de boel op stelten toen jongeren in de nieuwe sociale omgeving van bars en cafés gingen dansen op top-40 hits (Brewster & Broughton, 2000). Het verlangen om te blijven dansen zolang de muziek speelt, vindt zijn voedingsbodem en inspiratie in het pre-house tijdperk, toen discomuziek zich als een lopend vuur verspreidde, met als commercieel hoogtepunt de in 1975 verschenen film Saturday Night Fever, waarin disco-icoon John Travolta de belichaming van de witte discostapper was. Dankzij technologische vernieuwingen werden discogangers steeds beter voorzien in hun behoefte aan non-stop muziek. De muziek kreeg pas echt een nieuwe impuls toen de 7-inch single (met een maximum tijdsduur van hooguit drieëneenhalve minuut) geduchteoncurrentie kreeg van de 12-inch, de maxisingle. Het geluid was ‘vetter’ en de introductie van de maxisingle viel bovendien samen met de eerste grote discoparty’s in Amerika en Engeland. De status van de dj schiet omhoog (Shapiro, 2005). Vanaf de jaren negentig worden dj’s door clubs en danceorganisatoren geboekt en beoordeeld op reputatie, techniek, passie en creativiteit en het vermogen om een publiek onder alle denkbare condities optimaal te bespelen en te betoveren (Jianu, 2007). De dj wordt dé sleutel tot succes voor de discotheken (Brewster & Broughton, 2000), die steeds vaker ‘clubs’ gaan heten.

De voedingsbodem van de elektronische (dans)revolutie ligt in het begin van de jaren zestig. Robert Moog was begin jaren zestig de eerste die een kleine synthesizer bouwde die compact en betaalbaar was én een toetsenbord had. Muzikanten konden met behulp van dit elektronische instrument alle denkbare klanken genereren, van piano en strijkers tot koperblazers en percussie. Het instrument werd onder andere gebruikt voor de filmmuziek van A Clockwork Orange (1971) en Scarface (1983). De opeenvolgende generaties Moog-synthesizers werden zowel door The Beatles, Pink Floyd en The Doors bespeeld als door zwarte jazz-, funk- en soulmusici zoals Sun Ra, Herbie Hancock en Chick Corea. Dankzij de Moog kregen rock en jazz een psychedelisch tintje, dat als acid werd getypeerd en tot nieuwe genres leidde (acid jazz, psychedelische rock, et cetera) Het nummer Popcorn maakte de Moog sound wereldberoemd, maar I Feel Love (1975) van Donna Summer was de eerste synthesizer discohit waarop massaal werd gedanst.

Zoals de Moog bij disco hoort, zo past de Roland bij acid house. Nadat het Amerikaanse Moog Music haar dominante marktpositie in de jaren tachtig verloor aan Japanse concurrenten als Roland, stopte het bedrijf in 1986 met de productie van synthesizers. De Roland TB-303 die al in 1982 door een Japanner was uitgevonden, werd in 1986 in Detroit door Phuture aangewend voor het creëren van een nieuwe sound die als ‘acid tracks’ in The Warehouse in Chicago werd gedraaid, en leidde tot het ontstaan van een nieuw elektronisch genre: acid house (Rietveld, 1998).[v]

In Engeland speelde het gebruik van soundsystems een belangrijke rol in de ravescene aan het eind van de jaren tachtig (Brewster & Broughton, 2000; Collin & Godfrey, 1997; Haslam, 1998).[vi] Net als de grote party’s en ‘gatherings’ van de jaren zestig zijn houseparty’s en raves gebaseerd op muzikale principes die teruggrijpen op niet-westerse – Afrikaanse en Oosterse – inheemse culturen waarin muziekritme een integraal en essentieel onderdeel is van een als ritueel beleefde drugservaring, die tot uitdrukking komt in een van de meest primitieve vormen van muziekbeleving: het trance dansen (Dobkin de Rios, 1990; Van Veen, 2004).

Foto: Angel

Foto: Angel

Elk nieuw, door technologische middelen aangedreven muziekritme bezit in potentie explosieve ingrediënten die binnen een ontluikende jongerencultuur kan leiden tot ‘subversieve’ praktijken, en zelfs tot morele paniek kan leiden. Participatie in een dergelijke ‘culture of crime’ betekent vaak het uitdragen van een symbolische stijlbeleving in een collectieve esthetische omgeving van criminaliteit. De Britse cultureelcriminologen Ferrell & Sanders (1995) tonen aan dat door symboliseren en stijl niet alleen ‘criminele subculturen’ worden gecreëerd, maar dat die jeugdculturen ook vaak worden gecriminaliseerd. Dit geldt zeker wanneer de popularisering van een muziekstroming gelieerd is aan een met drugs geïnvolveerde uitgaanscultuur (Shapiro, 1988; Hunt et al., 2009). Jazz liet voor het eerst een duidelijke samenhang zien tussen (gemarginaliseerde, zwarte) muzikanten en de consumptie van drugs als marihuana, heroïne en cocaïne (Shapiro, 1988; Kohn, 1992; Jonnes, 1996). In Waiting for the man (1988) legt Shapiro een directe relatie tussen de invloed van drugs op de muziek, teksten en leefstijl van artiesten, bands en rocksterren vanaf het begin van de 20e eeuw. Hoewel hij niet verzuimt melding te maken van ongeveer vijftig door een overdosis overleden muzikanten[vii], beschrijft Shapiro ook hoe het flirten met drugs heeft geleid tot een omvangrijk geïnspireerd muzikaal oeuvre dat nog vrijwel dagelijks doorklinkt in liedjes, songs en ballads. In de ‘elektronische revolutie’ aan het eind van de jaren tachtig gaat het ontstaan van een nieuwe jeugdcultuur hand in hand met technologische innovaties, een nieuwe status van de dj en een nieuw middel: ecstasy (Brewster & Broughton, 2000; Collin & Godfrey, 1997; Rietveld, 1998). Mondiale marketing van drugshandel (hoofdstuk 7) beïnvloedt nationale en lokale drugsmarkten en heeft ook zijn weerslag op de populariteit van middelen. Het globaliseringproces manifesteert zich volgens Boomkens (2006) het krachtigst in de film- en muziekindustrie.

In een toenemend aantal studies wordt onderzocht welke invloed globalisering heeft op muziekbeleving (Brewster & Broughton, 2000; Rietveld, 1998), drugsmarkten (Duff, 2003; Joe-Laidler, 2005) en drugsgebruik van lokale jeugdculturen (Bennett, 2000). De globalisering van dance wordt beschouwd als een onderdeel van de expanderende en wereldwijde jongerencultuur en heeft (mogelijk) ook invloed op de drugsconsumptie onder jongeren. Over de hele wereld ondergaan jongeren vergelijkbare collectieve rituelen, waarbij elektronischemuziek, show, en de reputatie van organisatie en ingevlogen dj’s een krachtenveld oproepen dat een sterke verbondenheid met de muziek genereert (Duff, 2003; Joe-Laidler, 2005).

Mede als gevolg van globalisering is er volgens Roberts (2004) een proces op gang gekomen van subculturele productie, praktijken en identiteiten. Subculturalisme en kosmopolitisme liggen bij het dancetoerisme vaak in elkaars verlengde. Uit studies van Bellis et al. (2000, 2009) blijkt dat jonge (Britse) clubtoeristen in het nachtleven van Ibiza (Spanje) exponentieel meer ecstasy en andere middelen nemen dan in hun thuisland. Mondiale hotspots als Ibiza, Goa en Bali hebben sinds de komst van de hippies in de jaren zestig een magische status verworven en blijven tot op heden invloedrijke ijkpunten die grote aantrekkingskracht blijven uitoefenen op (sub)culturele elites en grote groepen ravetoeristen (Saldanha, 2002). Tegelijkertijd populariseren subculturele nichemedia nieuwe muziek, mode, clubs en drugshypes. Het promoten van nieuwe hypes draagt bij aan het versnellingsproces, waardoor een steeds grotere omloopsnelheid ontstaat van nieuwe subculturele producten (hoofdstuk 3). Wat in het ene werelddeel nog wordt beschouwd als subcultureel, kan op een ander continent alweer tot de mainstream worden gerekend (Roberts, 2004).

Bennett (2000) vraagt zich af of het globaliseringproces de lokale verschillen elimineert of juist benadrukt. Met de toenemende wetenschappelijke aandacht voor globalisering is het interessant om te zien welke weerslag dit proces mogelijk heeft op de betekenisgeving van drugsgebruik en muziek binnen lokale clubculturen. De globalisering van muziek heeft mede door de technologisering een hoge vlucht genomen en een proces van versmelting (hybridisatie) gestimuleerd, waarbij geïmporteerde consumptiegoederen worden doordrenkt of bezield met alternatieve betekenissen (Howes, 1996). Robertson (1995) betoogt dat deze ontwikkeling geen proces van homogenisering óf heterogenisering is, maar van allebei. Dit proces kan worden getypeerd als ‘glokalisering’, een versmelting van het globale en het lokale, ofwel, zoals Robertson (1995:32) het omschrijft, “de lokale dimensie in het mondiale en de mondiale dimensie in het lokale”. Glokalisering is belangrijk in de beschouwing en duiding van (nieuwe) muziekstijlen, mode en drugsgebruik. Ondanks een toenemende globalisering van jeugdculturen blijft er tegelijkertijd sprake van lokale muziekstijlen en scenes die op eigen unieke wijze en onder lokale omstandigheden worden gearticuleerd (Bennett, 2000; Martin, 2009; Skelton & Valentine, 1998).

Normalisering en de risicosamenleving
In de criminologische benadering van drugsgebruik kan normalisering worden opgevat als eindfase van een proces waarin drugsgebruik oorspronkelijk als deviant gedrag werd gelabeld (Korf, 2006; Parker et al., 1998). De socioloog Van der Stel (1999) gaat een stap verder en ziet in normalisering de beginfase van een proces dat uiteindelijk kan leiden tot een algehele legalisering van een middel. Hij voorspelt dat er in Nederland binnen een jaar of vijftien volop ruimte zal bestaan om stap voor stap te werken aan versoepeling van de wetgeving en legalisering van bepaalde drugs voor specifieke gebruikersgroepen. Daarvoor zou al een stevig draagvlak bestaan bij de culturele en intellectuele voorhoede en beleidsmedewerkers op sleutelposities. Inmiddels, tien jaar verder, lijkt deze optimistische gedachte echter verder weg dan ooit. Het betoog van Tellegen (2008) over het ‘utopisme van de drugsbestrijding’ bewandelt juist het tegenovergestelde traject. Want in plaats van decriminalisering, normalisering en uiteindelijk legalisering, is er bij de Nederlandse overheid eerder sprake van meer moralisering,
stigmatisering, recriminalisering en een toenemende regelgeving rond drugsgebruik.

Zinberg (1984) beschouwt de (historische) ontwikkeling in de omgang met drugs als het resultaat van een sociaal leerproces. In eerste instantie is dit vooral een horizontaal proces dat zich binnen eenzelfde generatie voltrekt, voornamelijk via de peergroep. Hierdoor acht Zinberg het plausibel dat de kennis over en de vertrouwdheid met drugsgebruik ook in de toekomst wordt doorgegeven aan nieuwe generaties die zich ook weer zullen onderscheiden door nieuwe gebruikspraktijken en de keuze voor andere drugs. Het is vaak vooral de eerste generatie die als deviant gezien wordt bij het gebruik van een (nieuwe) illegale drug. In de loop der tijd neemt echter de mystificatie van een middel af als gevolg van de toegenomen kennis en worden misvattingen gepareerd. Met andere woorden: naarmate gebruikers meer vertrouwd raken met een middel, verdwijnt het oorspronkelijke deviante gebruik en de daaraan gekoppelde morele paniek geleidelijk naar de achtergrond. Dit kan vervolgens de weg vrijmaken voor een nieuwe generatie, die hetzelfde illegale middel niet neemt om te rebelleren tegen de maatschappij, zoals oorspronkelijk het geval was, maar het eerder uit nieuwsgierigheid wil proberen en/of geïnteresseerd is in de specifieke effecten in een daarvoor geschikt geachte setting. De oorspronkelijke ‘revolutionaire’ of ‘rebelse’ context van een tegencultuur of subcultuur verdwijnt geleidelijk naar de achtergrond en de motieven voor gebruik worden bij een nieuwe groep gebruikers diverser, waardoor er een proces van accommodatie ofwel normalisering optreedt. In het geval van marihuana veranderde de status van de gebruiker van een onruststoker in een ‘tevreden roker’. Volgens drugsonderzoekers is er sinds de jaren negentig in de westerse wereld sprake van een normalisering van drugsgebruik in uitgaansdomeinen van jongeren en jongvolwassen (Calafat et al., 2004; Parker, 2005; Parker et al., 2002, 1998; Riley & Hayward, 2007). ”This ’normalisation’ can be seen as a result of an even more liberalized youth culture in the rebellious spirit of the ’60s. Finally, it seems that freedom means continuous leisure. In the so-called post-modern societies recreation is no longer seen as an opposite of working life” (Calafat, 2004:110).

Parker et al. (1995) zien een krachtige ontwikkeling waarbij de van oorsprong marginale en deviante jeugdsubculturele populaties in omvang toenemen en steeds meer lijken te assimileren binnen de mainstream uitgaanscultuur. Ook in Nederland kan, zeker met betrekking tot cannabis, worden geconcludeerd dat gebruik binnen grote groepen van vooral jongeren en jongvolwassenen plaatsvindt (Korf, 2006). In kwalitatieve zin is er sprake van een genormaliseerd rookritueel, dat in de jaren vijftig en zestig nog werd geassocieerd met deviant gedrag, protest of escapisme. Tegenwoordig wordt het roken van een joint eerder als een van de vele vormen van ‘consumptiegedrag’ gezien (Korf, 2006). Marihuana, ooit berucht als symbolisch manna van de protestgeneratie, is binnen een halve eeuw een salonfähig middel geworden waar door de bank genomen weinig aanstoot meer aan wordt genomen. De recente politieke bezorgdheid rond coffeeshops gaat dan ook niet primair over de drug zelf, als wel over de toenemendeinvloed van criminele organisaties binnen de gedoogde coffeeshopsector (Van der Bunt, 2006).

De cultureel criminoloog Young (2007) plaatst de normalisering van drugsgebruik in een laat-modernistische context van een sterk expanderende consumentenmarkt. De aard van de adolescentie is niet radicaal, maar het opgroeien van adolescenten in een riskante hyperconsumptieve samenleving is dat wel (Furlong & Cartmel, 1997). Omdat jongeren zich op zoek naar hun identiteit in sterke mate identificeren met de consumptie van goederen als mode, muziek, drugs en vervoer, worden ze steeds meer als risicovolle consumenten gezien (Mitchel et al., 2004). De deelname van jongeren aan bijvoorbeeld danceparty’s wordt door oudere generaties en gezagsdragers in toenemende mate geproblematiseerd als riskant, terwijl jongeren deze evenementen eerder als opwindende vrijetijdsbesteding zien waaraan ze met leeftijdsgenoten veel plezier beleven. Ook Aitchison (2004) ziet een verschuiving in de beleidsaandacht bij politici naar het minimaliseren van risico’s. Dit laat onverlet dat in het gedurende de laatste decennia toegenomen drugsgebruik onder jongeren een voortschrijdend sociaal-cultureel proces besloten ligt, waarbij jongeren kennelijk meer risico’s durven nemen bij het experimenteren met drugs, en drugsgebruik steeds meer zien als een ontspannende time-out van de prestatiemaatschappij (Parker et al, 1998). Hunt et al. (2007) stellen dat een aanzienlijk deel van de jonge ‘drugwise’ gebruikers goed in staat is om een kosten-baten afweging te maken tussen verkrijgbare drugs met positieve en negatieve effecten. Door met vrienden drugs te gebruiken in een setting naar voorkeur, verkeren jongeren in de overtuiging dat ze de risico’s van drugsgebruik reduceren, terwijl ze tegelijkertijd een maximalisering van plezier nastreven. Bovendien passen ze strategieën toe om de optimale beleving van middelengebruik af te stemmen op de daarvoor meest geschikte (feest)settings.

De gemakkelijke verkrijgbaarheid en consumptie van drugs zijn volgens Hunt et al. (2007) en Parker (2005) een integraal onderdeel geworden van het ‘leisure pleasure landscape’, dat voornamelijk in het weekend op een semi-gecontroleerde basis samen met anderen gestalte krijgt. De normalisering van drugsgebruik moet dan ook vooral worden bezien in het licht van de door jongeren beleefde uitgaanspraktijken – en niet vanuit het perspectief van wat de burgerij ervan vindt. Veel stappers hebben behalve met alcohol en cannabis ook ervaring met andere genotmiddelen. In deze ‘pick ’n mix’ uitgaanscultus komt het weinig voor dat gebruikers zich slechts beperken tot één middel, zoals ook het drugsgebruik van Amsterdamse clubbezoekers laat zien (Benschop et al., 2009; Korf et al., 2004). Parker (2005) sluit zelfs niet uit dat de niet-drugsgebruikende adolescenten in de nabije toekomst een minderheidsgroep zullen vormen in bepaalde urbane gebieden. Hij constateert dat alcohol- en drugsgebruik geen gescheiden werelden meer zijn. De verkrijgbaarheid en toegankelijkheid van drugs is wegens het verfijnde distributiesysteem eerder binnen het bereik van personen gekomen die willen experimenteren. De risico’s van recreatief drugsgebruik zijn ingecalculeerde bijproducten van normalisering geworden en worden ingeweven in het persoonlijke riscomanagement.

Ofschoon de verkrijgbaarheid, toegankelijkheid, prijs en kwaliteit allemaal invloed kunnen hebben op normalisering, gaat het volgens Parker vooral om de houding en het gedrag ten aanzien van de recreatieve gebruiker, die sinds de jaren negentig sterk is veranderd. Ondanks alle anti-drugsopinies is er volgens onderzoekers (Measham et al., 1994; Parker, 1995; Parker et al., 2002) sprake van een groeiende acceptatie van recreatief drugsgebruik, dat wordt gedefinieerd als: “The occasional use of certain substances in certain settings and in a controlled way” (Parker, 2005:206), en kan worden herkend als “perceived and sometimes tolerated as an embedded social practice” (Duff, 2005:162). Bahora et al. (2009:65) concluderen dat het insiderperspectief van recreatief ecstasygebruik grotendeels onderbelicht is gebleven in de literatuur: ”In addition, we learned that the expansion of settings and the diversification of ecstasy users were viewed by many as a sign of nomalisation.”

Door de fluïde club- en partycultuur experimenteren drugsgebruikers met verschillende opleidingsniveaus niet meer op voorhand in gescheiden milieus. Tevens is er groeiend bewijs van ‘sociale aanpassing’, waarbij ‘onthouders’ ook vriendschappen aangaan en uitgaansrelaties hebben met drugsgebruikende vrienden, zonder aanstoot te nemen aan hun recreatief gebruik. De praktijk wijst immers uit dat degenen die gebruiken, dit meestal op een redelijk gecontroleerde en gereguleerde manier doen, waardoor kan worden gesproken van een gecontroleerd of gecalculeerd hedonisme (Doekhie et al., 2010; Measham, 2004a; Reynolds, 1998).

Critici weerspreken de normaliseringthese vooral op grond van een meer kwantitatieve invalshoek; zolang de meerderheid van de bevolking geen cannabis, laat staan harddrugs gebruikt, kan er geen sprake zijn van normalisering (Griffiths et al., 1997; Shiner & Newburn, 1997). Dit is een hele andere insteek dan studies naar clubdrugs waar normalisering, ook in kwantitatieve zin, zich voornamelijk afspeelt in specifieke settings in plaats van in alledaagse arena’s (Measham, 2001). Hoewel vaststaat dat een aanzienlijk deel van de jeugd tijdens een bepaalde periode in hun leven drugs gebruikt, is er volgens critici vooralsnog weinig bewijs dat het drugsgebruik wijdverbreid als normaal zal worden geaccepteerd.

Van anonieme naar consumptieve stad
De stadssociologie legde oorspronkelijk vooral de nadruk op de anonieme en afstandelijke kant van het leven in de stad (Müller, 2002). De voor grote steden kenmerkende bevolkingsgrootte, bevolkingsdichtheid en heterogeniteit leidden in de perceptie van Wirth (1928) per definitie tot een onpersoonlijke en anonieme omgang in een anonieme stad. In de klassieke tekst The City beschrijven etnografen Park et al. (1925) de stad als een kluwen van gebouwen, asfalt en staal, maar ook als een plek die de menselijke natuur reflecteert en dient als locatie voor de socialisatie en emancipatie van migrantengroepen binnen hun eigen ‘moral region’. Een stad kortom die bestaat uit ‘cities within cities’, waar inwoners hun leven reguleren, bepaalde normen heersen, alsook uitzonderingen daarop.

In de jaren zestig en zeventig ging de belangstelling van Amerikaanse stadssociologen voornamelijk uit naar het publieke domein. Hun studies schetsen over het algemeen een somber beeld van de sociale teloorgang van semi-openbare stedelijke ruimtes als parken, straten en cafés, waar anonimiteit heerst en de inwoners vaak vreemden van elkaar zijn; de stad als een ‘wereld van vreemden’ (Jacobs 1961; Lofland 1973; Sennett 1970, 1974). Goffman (1963) legt de nadruk op de afstandelijke omgang tussen stedelingen, die wordt geritualiseerd door middel van ‘beleefde onoplettendheid’. Sennett (1974) ziet een geleidelijke ondermijning en afbraak van een (groot)stedelijke openbaarheid, die langzaam plaatsmaakt voor een besloten, defensief en xenofoob gemeenschapsleven dat gesymboliseerd wordt door nieuwe suburbane woonvormen en de functionele zonering van de oude binnensteden. Naast het verval van de openbare sfeer schetst hij ook de verschuiving van het publieke naar het privédomein. De angst voor wanorde is na de Tweede Wereldoorlog zowel onder burgers als planologen sterk gegroeid. De toenemende welvaart zou het onderlinge contact en de solidariteit tussen de bevolking sterk verminderd hebben, hetgeen een breuk betekent met de tijd waarin men bepaalde goederen gemeenschappelijk deelde ter versteviging van het rechtstreekse contact (Sennett, 1970).

Maar vanaf de jaren tachtig ondergaat het denken over het leven in de stad een metamorfose. Giddens (1991) karakteriseert het laatmoderne leven, dat in de jaren zeventig een aanvang neemt, als een periode van een sterke toename van keuzes (consumptiegoederen, flexibiliteit van arbeid), die voortdurend ter discussie worden gesteld, net zoals zekerheden en geloofsovertuigingen. Als gevolg van de constante blootstelling aan een veelvoud van sociale werelden en overtuigingen ontbreekt bij velen een hechte biografie en levensloop (In: Young, 2007). De laatmoderne wereld heeft consumenten gecreëerd die constant jagen op nieuwe producten, gadgets en (fysieke) ervaringen. Een veilige consumptie in een homogene sanitaire omgeving (bijvoorbeeld winkelcentra) is op termijn onbevredigend voor degenen die constant op zoek zijn naar nieuwe uitdagingen, wat door Hayward (2004) wordt getypeerd als ‘the pursuit of the new’. Er is een permanente zoektocht naar vibrerende locaties en ad hoc omgevingen die zich onderscheiden door hun vitale levendigheid en waar ruimte is voor gecalculeerd hedonisme binnen ‘genotsenclaves’ (Lipovetsky, 2002).

Deze vorm van feestconsumptie hangt onverbrekelijk samen met emotionaliteit en plezier (Redhead, 1993,1997; Redhead et al., 1998). De Britse cultureel criminoloog Presdee zegt hierover: ”To ’buzz’ is to be beyond untouchable, an outsider. […] The whole style of clubbing defies the rational scientific world of work which is held dream-like in the mind, in contrast to the memories of a hedonistic consumption during the leisure hours. […] Night becomes day and specialist clothes are worn not to work but to play. […] It is the carnival of ’otherness’, of ’difference’ and ‘defiance’” (Presdee, 2000: 118-119). Zo beschouwd is het (semi)publieke domein van het nachtelijke uitgaansleven misschien wel een van de krachtigste exponenten van de euforische stad (hoofdstuk 6). Problematisch is echter dat er zelden een bevredigende balans wordt gevonden tussen de door feestvierders verlangde vrijheid en de door de overheid gewenste veiligheid (Boutellier, 2006, 2005) (hoofdstuk 12).

De culturele criminologie van consumptie
Want volgens Boutellier (2007:38) domineert er een verraderlijk soort vrijheid sinds de overheid zich geroepen voelt om de breed ervaren onveiligheid bij burgers aan te pakken. Namelijk “de vrijheid van het consumentisme dat uiteindelijk leidt tot het inruilen van individuele vrijheid voor individuele zekerheid”. Het onbehagen in de postmoderne wereld zou niet voortvloeien uit disciplinering, maar eerder uit een gebrek daaraan. Terwijl het modernistische discours krampachtig streefde naar emancipatie, vernieuwing en vooruitgang, hebben in de postmoderne, vloeibare samenleving vooral individualisering, technologisering en globalisering grote impact op het intensieve leven van westerse burgers. En hoewel de keuzevrijheid van de ‘vloeibare levensstijl’ (Baumann, 2005)[viii] onbeperkt en grenzeloos lijkt, veranderen de condities soms sneller dan ons misschien lief is. Ook Young (2007) suggereert dat de bestaanscondities in het hedendaagse hyperconsumentisme haast ongrijpbaar en daarom vloeibaarder zijn geworden. Deze situatie heeft aanzienlijk effect op de perceptie van en houding tegenover deviantie. ”In modernity the deviant other appears as a distinction. In late modernity the deviant other is everywhere” (Young 2007:15).

De wereld is in beweging op allerlei maatschappelijke terreinen die volgens culturele criminologen met het huidige instrumentarium soms moeilijk te begrijpen en te duiden zijn. Vanuit een cultureel criminologisch perspectief gezien is een intrigerende vraag waarom zoveel hoogopgeleide jonge Amsterdammers zich tijdens het feesten in willen inlaten met drugsgebruik, daar plezier en kicks aan ontlenen, terwijl ze er tegelijk een zeker risico bij lopen. Kijken naar groepen drugsgebruikers in de oorspronkelijke criminologische en etnografische traditie is bepaald geen sinecure, want veel gebruikers leggen door hun grote mobiliteit haast doorlopend nieuwe contacten, omdat die hen inspireren of met hen een leuke avond door te brengen. Het drugsgebruik vindt niet alleen plaats in de beslotenheid van de vriendengroep, zoals het gebruik van marihuana bij Becker (1963), maar ook in nieuwe settings, met bekenden én onbekenden. Het individu ziet zichzelf niet (meer) als een schakel tussen verleden, heden en toekomst en evenmin tussen zichzelf en de ‘anderen’, maar eerder als een nomade, die zichzelf van het ene naar het andere ‘stamverband’ verplaatst (Maffesoli, 1996). Deze stamverbanden hebben geen territoriale of familiaire identiteit, maar veeleer een cognitieve, communicatieve of esthetische (Raes, 2007). Muziek heeft bij veel jongeren een veel groter bindend vermogen dan politiek, die voornamelijk wordt geassocieerd met verbieden en regelgeving. De culturele criminologie ziet zich echter geconfronteerd met nieuwe vormen van criminaliteit en deviantie. Want drugs behoren, net als seks, geweld en muziek, tot het spectaculaire domein van de media.

De voortgaande juridisering van de samenleving verplicht het strafrecht bovendien om bij voortduring te anticiperen op nieuwe fenomenen. Boutellier (2007) betoogt dat onze vloeibare samenleving daarom steeds meer kan worden gezien als een protocriminele samenleving. De paradox schuilt hierin dat de neoliberale samenleving enerzijds ruim baan geeft aan commerciële impulsen (die bij voortduring nieuwe consumptieve behoeftes, verlangens en praktijken stimuleren en deels buiten de traditionele normconformiteit vallen) en zich tegelijkertijd geconfronteerd ziet met extreme gedragsuitwassen, grensoverschrijdende initiatieven of andere culturele of seksuele praktijken binnen bepaalde consumentengroepen in het uitgaansleven; pornoparty’s, stagediven en paaldansen zijn hiervan recente voorbeelden.

Normoverschrijding ligt dan ook in het verlengde van de vitalistische en Dionysische levensstijl die kenmerkend is voor de vloeibare samenleving. Het uitgaansleven is bij uitstek een domein waar de ruimte- en tijdsbeleving niet alleen worden geïntensiveerd door geluid- en lichteffecten, maar ook door drugs. In het vloeibare tijdperk wordt het ritme gedicteerd door permanente veranderingen, die tegelijkertijd de angst aanwakkeren om er buiten te vallen.

Hoewel het streven naar zerotolerance volgens Young (2007) op een politieke illusie berust, biedt het de overheid en de politie alle gelegenheid om haar eigen morele agenda na elke ‘geslaagde interventie’ via de media voor het voetlicht te brengen. De paradox is echter dat de overheid zich in onze spectaculaire consumptiemaatschappij in een spagaat bevindt tussen de beleefde ‘vrijheid’ door middel van ritueel genot en de gewenste ‘veiligheid’ voor de burger met een minimum aan gezondheidsrisico’s. In de huidige gezondheids- en veiligheidscultus benadrukt de overheid door middel van regelgeving het belang dat ze hecht aan het voorkomen van risico’s (roken, drinken, drugs, criminaliteit, et cetera). Door het criminaliseren van spontaan, subcultureel en carnavalesk gedrag wordt niet meer alleen de jeugdige pillenslikker, maar inmiddels de gehele bevolking a priori als onverantwoordelijk en protocrimineel gezien. Dat dit vroeg of laat tot legitimiteitsproblemen bij de overheid en tot ongehoorzaamheid van de jeugd zal leiden, lijkt onvermijdelijk. Provo ligt altijd op de loer. Want als er bijna niks meer mag wordt de uitdaging om de regels te overtreden alleen maar groter.

De sociaal-culturele context van drugs in het uitgaansleven
Trends in het gebruik van genotmiddelen worden in veel studies uitgedrukt in cijfers (prevalentie, incidentie). Dergelijk kwantitatief trendonderzoek geeft inzicht in opwaartse en neerwaartse ontwikkelingen, verbindt verleden en heden, en voorspelt idealiter de toekomstige ontwikkeling. De cijfers zeggen veel over de omvang, maar minder over de aard van het gebruik, laat staan over de betekenis die gebruikers aan middelen toekennen. Juist de betekenisgeving – cultureel, sociaal en materieel – is van belang voor het begrijpen van trends. De context en betekenis van middelengebruik zijn echter veel moeilijker uit te drukken in nauwkeurige cijfers. Vanuit kwalitatief
perspectief kan een trend namelijk ook gezien worden als een nieuwe mode, die minder eenvoudig met kwantitatieve maatstaven te vangen is omdat het om sociologische en culturele ontwikkelingen gaat. Op het terrein van jeugdculturen hebben onderzoekers sinds de Chicago School al een sterk etnografische belangstelling gehad. De kracht van participerend onderzoek lag vooral in het ‘van binnenuit’ beschrijven van de subcultuur en leefwereld van jongeren. De Amerikaanse onderzoekers hadden echter (te) weinig oog voor de klassenverschillen die volgens onderzoekers van het CCCS in Engeland juist zo’n grote invloed hadden op het leven van de arbeidersjeugd.

Daarmee kwam er veel meer aandacht voor structurele factoren, voor de bredere sociaal-economische context. Hierdoor was er ook veel meer oog voor processen die achter de ‘pose’ van arbeidersjeugd schuilgingen, in het bijzonder hun verzet tegen de heersende maatschappelijke verhoudingen. Daarmee ontstonden zonder twijfel nieuwe en vruchtbare inzichten, maar tegelijkertijd waren de Britse onderzoekers behept met een zekere verblinding ten gevolge van hun haast obsessieve neiging om gedragingen van arbeidersjongeren te bezien door een marxistische bril. Die werd versterkt door de neiging hun analyses meer op mediaberichten te baseren dan op eigen onderzoek. Eigenlijk komen de jongeren zelf nauwelijks aan het woord in CCCS studies – en meisjes al helemaal niet.

Dit laat onverlet dat beide scholen belangrijke inspiratiebronnen kunnen zijn bij onderzoek naar drugsgebruik in het Amsterdamse uitgaansleven. Bij de Chicago School ligt het accent vooral op de invloed van leeftijdsgenoten en setting op de leefwereld van de onderzoeksgroep. Het CCCS dwingt tot reflectie over drugsgebruik in het uitgaansleven vanuit bredere maatschappelijke en sociaal-economische omstandigheden.

Dat is geen eenvoudige opgave in het licht van ontwikkelingen die zich de laatste decennia hebben voorgedaan. Op macroniveau is er sprake van globalisering, maar tegelijkertijd is er op mesoniveau sprake van ‘glokalisering’. De liberalisering van de markt loopt parallel met een groeiende behoefte aan persoonlijke vrijheid, maar tegelijk zien we bij de overheid een toenemende behoefte om burgers, die zelf alle vrijheden verlangen, tegen allerlei risico’s te beschermen. Uitgaan en drugsgebruik manifesteren zich derhalve binnen een paradoxale context van enerzijds toegenomen vrijheden en individualisering, en anderzijds een groeiende formele controle van overheidswege. Aan de ene kant is er de gigantisch gegroeide pleziermarkt, met steeds massalere feesten en een toegenomen variatie in beschikbare drugs; aan de andere kant is er de stijgende overheidsbemoeienis die er op gericht is paal en perk te stellen aan ongebreideld hedonisme.

Uit de literatuur die meer specifiek over de rol van drugs in de leefwereld van jongeren gaat, kunnen we leren dat er een sterke samenhang kan bestaan tussen drugsgebruik, subcultuurvorming en muziek. Drugs werden aanvankelijk vooral gebruikt in een subculturele context, in het geval van protestjongeren ook wel geduid als tegenculturen. Binnen die context speelde informele sociale controle een belangrijke rol, zo kwam naar voren uit inmiddels klassieke studies van Becker en Zinberg. Hun verwachting was dat drugsgebruik zich met het verstrijken van de tijd steeds minder risicovol zou manifesteren, met name doordat gebruikers leren van medegebruikers en zo in staat zijn het drugsgebruik steeds beter af te stemmen op geschikte settings.

De vraag die meer recente studies oproepen is of drugsgebruik tegenwoordig nog wel in termen van subcultuur geduid kan worden. Niet alleen is drugsgebruik veel breder over de jongerencultuur verspreid dan in de eerste jaren na de Tweede Wereldoorlog, ook is het gebruik verschoven van ondergrondse settings naar grote clubs en nog veel grotere party’s. Het gebruik van uitgaansdrugs is, afgaande op meer recente studies, tegenwoordig geen uiting van maatschappelijk protest, noch van gemarginaliseerde subculturen, maar eerder een ‘uitstapje’ waarvan tijdens het weekend binnen een niet-deviante leefstijl wordt genoten. De vraag is of we dit laatste proces, dat we doorgaans aanduiden als normalisering, terugzien bij de trends die zich de afgelopen twintig jaar hebben voorgedaan in het Amsterdamse uitgaansleven.

NOTEN
i. Achteraf kan wel worden gesteld dat Zinberg op dit punt de verslavende eigenschappen van heroïne, zeker bij langdurig gebruik, onderschat heeft.
ii. Polsky (1967) merkte hierover al eens op: “Even the word ‘hip’ is said to have its origins in black ‘jivetalk’. Where the phrase ‘to be on the hip’ initially meant that one was an opiumsmoker but was later generalized to mean simply being ‘ín the know’.”
iii. Naast ‘flow-experience’ (Csikszentmihalyi, 2008) hanteren wetenschappers ook begrippen als ‘fluid’ en ‘oceanisch’ (Malbon, 1998, 1999), ‘liquid’ (Bauman, 2005), ‘spaces of flow’ (Castells, 2000) en ‘liminoid’ (Turner, 1969,1982). Dergelijke begrippen worden zowel op macro-, meso- als op microniveau toegepast om beweging en veranderlijkheid te beschrijven tussen intermenselijke contacten en in de relaties tussen netwerken in de stad, de club, de vriendenkring, enzovoort. Met ‘spaces of flow’ bedoelt Castells (2000) vooral stedelijke knooppunten en netwerken van nationale en internationale informatie-uitwisseling die zo kenmerkend zijn voor de globale economie, waar ook een historische stad als Amsterdam deel van uitmaakt.
iv. De ongekroonde ‘king of kicks’ is Hunter Thompson. ”Dit is geen goede stad om high te worden”, zegt Johnny Depp alias Raoul Duke als hij trippend op alle denkbare verdovende middelen in een open cabriolet Las Vegas binnenscheurt. Uit verhalen van panelleden blijkt dat de cultfilm Fear and Loathing in Las Vegas (1998) al jarenlang een grote hit is vanwege zijn hallucinante proporties. Wat is er leuker om onder invloed van het een en ander te zien hoe Raoul Duke, ‘doctor in de journalistiek’, samen met zijn advocaat dr. Gonzo de drugsvoorraad checkt: twee zakken wiet, 75 capsules mescaline, vijf doses krachtige LSD, een halfvol zoutvaatje met cocaïne, en een heel sterrenstelsel aan uppers, downers, gillers en lachers in alle kleuren van de regenboog. En niet te vergeten nog een kwart liter tequila én rum, een sixpack bier, een halve liter pure ether en twee dozijn poppers.
v. De ironie wil dat acid house zijn roem te danken heeft aan een technologische mislukking omdat de Roland synthesizer aanvankelijk alleen bedoeld was voor het opslaan van de lijnen van de basgitarist zodat die elders gebruikt konden worden zonder dat een basgitarist aanwezig was. Omdat de TB-303 erg onhandig te programmeren was en slechts een beperkte toepassing kende werd de TB-303 door Roland uit de roulatie gehaald en dumpten gebruikers ze tegen lage prijzen op de markt. Muziekpioniers als Phuture kochten ze voor een habbekrats op en gingen met de ogenschijnlijk simpele maar hypnotiserende basloopjes aan de slag door ze te laten duelleren met de drumcomputer Roland TR-808 of TR-909. Met behulp van samples, synths en sequencers werden obscure repeterende loops en beats geproduceerd die een duidelijk herkenbare songstructuur ontbeerden maar wel erg soulful klonken. Op de veelgestelde vraag aan zwarte technopioniers uit Detroit hoe het kan dat techno ook soul heeft, werd vaak geantwoord dat het niet om de apparaten gaat, maar om de vraag of de maker soul heeft. Heeft die soul, dan heeft zijn muziek, elektronisch of niet, dat ook. (Van Veen, 1994).
vi. De uitvinding van het soundsystem vindt zijn oorsprong in Jamaica waar het aanvankelijk werd ingezet voor politieke propaganda. Aangezien bijna niemand van de inwoners een radio had bereikten de soundsystems het potentiële electoraat door op terreinen politieke meetings te organiseren, die werden afgewisseld met muziek.
vii. Van Hank Williams (combinatie alcohol en amfetamine) in 1953 tot Sid Vicious (heroïne) in 1979.
viii. Bauman introduceert aan het begin van de 21e eeuw het begrip ‘liquid’ ter vervanging van problematische definitiekwesties rond de begrippen: (laat)modern, postmodern, hypermodern (Bauman 2000, 2005).