P. Schouten, de Pieterskerk te Leiden, 1782.
Regionaal Archief Leiden.
Geromantiseerde stad
Geen plaats is zo vaak bezongen als Leiden. Van P.C. Hooft tot Maarten ’t Hart, van Nicolaas Beets tot Boudewijn Büch, van Busken Huet tot Godfried Bomans en van Jan Wolkers tot Christiaan Weijts: allemaal hebben ze over de stad geschreven. Een grote liefhebber van Leiden was zonder twijfel de dichter Willem Bilderdijk (1756-1831). In zijn werk heeft hij zich altijd positief over de stad uitgelaten. Hoewel de Grote Ongenietbare, zoals Johan Huizinga hem noemde, zich nooit ergens op zijn gemak voelde, sprak hij vrijwel nooit kritisch over Leiden. Hij karakteriseerde de plaats die hem lief was als de roem van Holland en als de “bloem der steden”. Hier werd hij voor het eerst als dichter gelauwerd en als student bracht hij er relatief gelukkige jaren door. Toen hij in 1806 na een ballingschap van meer dan tien jaar in Nederland terugkeerde, vestigde hij zich weer in Leiden. Dat de stad op 12 januari 1807 getroffen werd door de grootste ramp uit haar geschiedenis, veranderde niets aan het ideaalbeeld dat hij had. Op latere leeftijd vond hij er de erkenning van een weliswaar kleine, maar toegewijde schare studenten.
Bilderdijk ging zelfs zo ver in zijn bewondering dat hij geloofde dat de Leidse lucht heilzaam op zijn gezondheid werkte. Als hij genoodzaakt was buiten de stad te verblijven, kostte hem dat grote moeite. In 1808 werd hij door Lodewijk Napoleon uitgenodigd op paleis Soestdijk. Lang heeft Bilderdijk het daar niet uitgehouden. Op 18 juli meldde hij: “Ik schryf u dezen [brief] van Leyden, waar ik al weder te rug ben. Ik kon de fyne dunne, droge, brandende Lucht van Zoestdyk niet doorstaan; en mijne vrouw even weinig als ik. (…) Drie dagen heb ik ’t beproefd. – Toen, docht my, was ’t wel.” Hoewel men Bilderdijk een royaal appartement had gegeven, schreef hij: “Voor my was het er niet te houden, en de gantsche streek, lucht &c. zoo Geldersch, dat het half Moffrika geleek. Neen, zalig Holland, zalig Leyden! – Maar nog liever naar Siberie of Groenland, dan naar dien dorren zandgrond waar ge van boven en onder gelykelyk geroost wordt.”[i]
De studentauteurs, zoals Nicolaas Beets (Hildebrand) en Johannes Kneppelhout (Klikspaan), schetsten eveneens een romantisch beeld van hun stad. Ook François Haverschmidt (1835-1894), beter bekend als Piet Paaltjens, was aan Leiden verknocht. Toen hij op 5 juli 1858 in tranen afscheid nam van de plek waar hij sinds 1852 theologie had gestudeerd, bezocht hij nog eenmaal alle lieux de mémoire. Aan een vriend bekende hij dat toen de toren van het Stadhuis hem voor het laatst het middernachtelijk uur toesnikte, hij langs de eenzame straten en grachten van de Sleutelstad had gedoold. Hij zocht alle huizen op waar vrienden hadden gewoond en hij herdacht de zalige uren, toen ze alles smaakten wat de aarde aan zoets te bieden had: “Wat er in mijn hart omging? Ik kan het niemand zeggen. Ik gevoelde mij zoo diep ongelukkig, dat het waarachtig was, of mij het bonzend hart zou barsten in de boezem. Ik bad om tranen en ik kon niet weenen. (…) Zie, ik had mij zoo gansch en al met ziel en ligchaam verpand en verkocht en overgegeven aan het Studentenleven en bovenal aan de vrienden, die ik onder de Studenten had gevonden, dat het voor mij was, alsof ik moest sterven, neen, alsof ik levend zou moeten begraven worden, toen ik ook de laatste banden moest afsnijden, die mij hechtten aan mijne wareld. Goddank dat die ure voorbij is!” (Paaltjens 1970, 72-73).
Deze romantisering van Leiden doet geen recht aan de werkelijkheid. Wie ooggetuigenverslagen van buitenlandse reizigers uit de negentiende eeuw bekijkt en gaat grasduinen in de literatuur van diezelfde periode zal ontdekken dat Leiden niet alleen de zetel der geleerdheid was, maar tevens een plaats waar bittere armoede heerste.[ii] In deze bijdrage wordt getracht om op basis van buitenlandse reisverslagen en uiteenlopende literaire teksten een beeld te schetsen van Leiden in eerste helft van de negentiende eeuw.
De voorgeschiedenis
In de achttiende eeuw had een economische omslag plaatsgevonden. De voorspoed van de zeventiende eeuw was te danken aan het Hollandse stapelmarktsysteem. De Amsterdamse haven vormde dankzij haar ligging dé doorvoerhaven van Europa. Vanaf 1670 brokkelde de Hollandse stapelmarkt af. Dat hing vooral samen met de toenemende internationale concurrentie. Dit veroorzaakte een stagnatie van de Nederlandse handel.
Omdat de buitenlandse goederenstroom afnam, verruilden veel regenten hun vroegere ambten voor een renteniersbestaan. Kooplieden investeerden hun winsten steeds vaker buiten hun ondernemingen. “Dus gaat de gelukkige middenstand, bij het verminderen der fabrieken en het vermeerderen der buitenlandsche beleeningen, langs hoe meer te gronde,” verzuchtte de Leidse fabrikant Jan van Heukelom in 1779 (De Vries 1968, 171). Het stapelmarktsysteem werd geleidelijk vervangen door de geld- en commissiehandel. Deze omwenteling had dan wel geen gevolgen voor de totale Nederlandse welvaart, maar wel voor de wijze waarop de rijkdom werd verdeeld. Sommige bedrijfstakken, zoals de nijverheid, waren afhankelijk van de stapelmarkt. Leiden was als textielstad op het systeem aangewezen. Dankzij haar gunstige ligging was de stad in de zeventiende eeuw uitgegroeid tot de grootste textielproducent van Europa. In 1749 werkte meer dan zeventig procent van de Leidse beroepsbevolking in de nijverheid, waarvan tweederde in de textielindustrie. Vanaf het laatste kwart van de zeventiende eeuw kwam de textielbranche onder druk te staan. Veel lakenfabrikanten verhuisden hun bedrijven naar Brabant en Friesland, waar de lonen lager waren. Hierdoor daalde de Leidse productie.
L. Springer, De Leidse academie, 8 februari 1828.
Regionaal Archief Leiden.
De economische achteruitgang veroorzaakte in Leiden structurele werkloosheid. Het aantal paupers nam toe. Veel burgers trokken weg. Ten opzichte van 1670, toen de stad zeventigduizend bewoners telde, was het inwonertal omstreeks 1750 gehalveerd. Huizen kwamen leeg te staan of werden afgebroken, waardoor er gaten in de bebouwing vielen. Zo veranderde Leiden in hoog tempo in een armoedige stad. De boekverkoper Elie Luzac betreurde het verval. De stad was “met geene drooge oogen door te wandelen voor hem, die wat aandoenelijk is, en eenig hart voor zijn vaderland heeft” (De Vries 1968, 170).
Die armoede stond in schril contrast met de rijkdom van het universitaire milieu rond het Rapenburg. Dat komt ook in reisverslagen uit deze tijd naar voren, zij het niet in alle. Veel reizigers hadden alleen oog voor de zonnige zijde van Leiden. Volgens een Duitser was de theoloog Johannes Polyander à Kerckhoven (1568-1646) er trots op geweest hier te wonen, “weil Europa das schönste unter allen vier Theilen der Welt, Niederland in Europa, Holland unter den XVII. Provintzen, in Holland aber Leyden die schönste Stadt und in solcher Rapenburg die schönste Gasse sey”.[iii] Een Fransman schreef in 1712: “La Ville de Leide est sans contredit une des grandes, des plus propres, et des plus agreables Villes du monde.” Hij prees “la netteté, et la largeur de ses Rues, la quantité de ses Canaux”.[iv] Die mening was ook Albrecht von Haller toegedaan, die bij Boerhaave studeerde: “Ihre Straßen sind [von] einer unbegreiflichen Reinigkeit.” (Von Haller 1958, 91). De Zweed J.H. Lidén schreef in 1769: “De straten waren zo schoon als vloeren, de grachten breed, met bomen omzoomd, en zagen er fraai uit.” (Hulshoff Pol 1958, 128).
De Franse tijd
In de jaren 1795-1813 verslechterde de toestand in Nederland, onder andere door het verlies aan koloniale inkomsten. De failliete Vereenigde Oostindische Compagnie (VOC) werd in 1799 opgeheven. De Republiek nam de schulden over. De scheepvaart ondervond grote hinder van de oorlog met Engeland. Een dramatische ineenstorting van de handel vond plaats na de annexatie in 1810. Het aantal schepen dat de Hollandse havens aandeed daalde drastisch. Door de naleving van het Continentale Stelsel kwam de handel over zee stil te liggen. Ook Leiden kreeg te maken met de achteruitgang van de handel, afhankelijk als de stad was van een regelmatige aanvoer van grondstoffen. Veel Leidenaren leefden in de “bitterste armoede, en de onbeschrijflijkste ellende”, waardoor de “armenkassen onherstelbaar in schulden verdiept” raakten (Van Rees 1802, 6).
De verpaupering nam toe, het inwoneraantal daalde: “Gansche straaten, geheele streken, daar te vooren de woelige, lustige arbeid woonde, zijn ontledigd van alle huizen, of de bouwvallige hutten zonder bewooners. Meer dan 540 huizen, (zonder die mede te rekenen, waarvan tuinen of stallen zijn gemaakt) zijn zederd eene halve eeuw afgebroken; anderen, die te vooren door verscheiden huisgezinnen bewoond werden, worden nu naauwlijks door één éénig gezin betrokken,” aldus een tijdgenoot (Van Rees 1802, 15). De Duitse schrijfster Therese Huber noteerde in 1811: “Die öde Stille der schönen Stadt betrübte mich. Das Gras wächst in manchen der breiten, geraden Straßen, und die regelmäßig gebauten Häuser scheinen sehr spärlich bewohnt.” (Huber 1811, 306).
Ook het aantal bedeelden steeg. Naar verluidt moesten hoogleraren zich meer dan eens bij de ingang van het academiegebouw door een menigte bedelaars heendringen. In de winter werden in speciale gaarkeukens gekookte spijzen uitgedeeld aan de armen.
De buskruitramp van 1807 verergerde de situatie. Een hele woonwijk werd weggeslagen en de Ruïne, het huidige Van der Werf-park, bleef onbebouwd, ondanks allerlei herbouwplannen. Leiden verloor hierdoor een groot deel van haar luister. Volgens de ramptoerist Evert Maaskamp zag de stad eruit alsof zich “eene lava uit den Vesuvius had uitgestort, zoo vol zijn de straten van het glas, dat, in den omtrek van meer dan een half uur, van huis tot huis, aan de vensterramen ontsprongen is” (Maaskamp 1813/2, 287).
Ook de achteruitgang van de fabrieken droeg bij tot het verval: “Alles werd nog duurder en daar liepen hoe langer hoe meer menschen langs de straat, zoo mannen als vrouwen, dienstknechten, dienstmeiden, door dat de lieden geen betaling kregen” (Driessen 1913, 61). Rijken ontsloegen hun dienstboden of verkochten hun rijtuigen. Er heerste werkloosheid en de lonen daalden, zeker na de annexatie. Een rekest van Leidse fabrikanten uit 1811 om de handel met Frankrijk te hervatten liep op niets uit. Pakhuizen raakten tot de nok toe gevuld met goederen die niet konden worden geëxporteerd.
Toch overheersen in de verslagen van buitenlandse reizigers aanvankelijk vooral de lovende passages. Ralph Fell, die Leiden in 1800 bezocht, prees de “uitgebreidheid en pracht zijner gebouwen, de nuttigheid zijner openlijke inrigtingen en de goede zeden der inwoners”. Hij bewonderde de Universiteitsbibliotheek, het Stadhuis (met Het Laatste Oordeel van Lucas van Leyden), de Academie, de Hortus Botanicus, het Theatrum Anatomicum, de Pieterskerk (met het monument voor Boerhaave) en de Burcht.
Het viel hem evenwel op dat het niet goed ging. Het aantal studenten was door het “oorlogzuchtig tijdperk” en de daarmee samenhangende terugloop van buitenlandse studenten afgenomen. De Lakenhal, “die vijftig jaren geleden, nog eenige duizende vlijtige werklieden bezig hield, en een voortdurende bron van welvaart voor deze stad was, is thans tot de grootste laagte vervallen”. Hij hoopte dat er spoedig vrede zou komen, want de “schoonheden en aangenaamheden der stad, de eenvoudige, onschuldige zeden harer bewoners, de zuivere lucht, die men hier inademt, en de bevalligheid der omliggende streken zijn sterke aanbevelingen voor deze Akademie, en maken deze stad bijzonder geschikt tot een verblijf voor de zanggodinnen” (Fell 1806, 120-121, 137-139).
De Amsterdamse literator Willem de Clercq concludeerde: “De stad bestaat tegenwoordig alleen van de fabrieken die naar ik geloof echter niet veel betekenen.”[v]
Onder koning Willem I
De annexatiejaren 1810-1813 vielen de Leidse bevolking zwaar. De inkwartiering van Franse soldaten vormde een grote belasting. Nederland was vrijwel failliet. De handel en de textielbranche kregen door de naleving van het Continentale Stelsel een klap. De fabrieken kwamen stil te liggen en de voedselprijzen stegen tegelijk met het aantal armen: “De armbezorgers konden het ook niet vol houden, want daar kwamen dagelijks meer en meer armen, die kwamen ook met smeekbrieven bij de gemeente om wekelijks of maandelijks of jaarlijks zooals men dat goed vond, zooveel als men dan geven kon, moest men teekenen.”. In de Vaderlandsche Letter-oefeningen werden lezers opgeroepen om geld te geven: “Hetgeen gij verkwist, o mensch! gaat verloren; hetgeen gij achterlaat, is voor uwe erfgenamen; maar hetgeen gij den armen geeft, neemt gij met u in het graf.”[vi] Leiden lag er vervallen bij: “heele straten omtrent de Hoogewoerdspoort en Zijlepoort werden afgebroken tot den grond toe en zoo was het door de heele stad, al waren het nog zulke groote huizen; om het lood daar van te hebben werden zij afgebroken en het lood, dat duur was, werd verkocht en naar den keizer gestuurd.” (Driessen 1913, 77).
De vreugde over de terugkeer van Oranje en de komst van koning Willem I op de troon was slechts van korte duur. Maatregelen om de textielindustrie weer van de grond te krijgen hadden weinig effect. Op 8 januari 1817 hield D.J. van Lennep, de vader van Jacob van Lennep, een lezing over de armoede. De spreker kende de toestand van de Leidse textielarbeider. Deze bracht drie vierde deel van de dag in een bedompt vertrek door: “Naauwelijks kunnen nog zijne verstramde leden hem met loomen tred van zijne slaapstede naar het weefgetouw, van dit naar zijne slaapstede voeren.” Wat dan, vroeg hij zich af, “zoo, door veranderde omstandigheden, de fabrijken vervallen of stilstaan, en daardoor aan deze soort van menschen ook het noodige voedsel begint te ontbreken?” In Leiden hadden van de 28.000 inwoners volgens hem meer dan 14.000 mensen financiële ondersteuning nodig. Zo’n 8.000 personen waren te arm om iets af te dragen, waardoor de bedeling door een kleine groep moest worden opgebracht (Van Lennep 1817, 10-11).
In reisverslagen van buitenlandse bezoekers uit deze jaren worden wederom weinig woorden vuilgemaakt aan de armoede. Veel reizigers arriveerden per trekschuit of diligence. Vervolgens bezochten ze de bezienswaardigheden in de stad. Sommigen bezochten de in 1807 aangelegde uitwateringssluis van de Rijn bij Katwijk. Nieuw waren het Rijksmuseum van Oudheden en het Rijksmuseum van Natuurlijke Historie, die respectievelijk in 1818 en 1820 op initiatief van koning Willem I werden opgericht.
Alexander Ver Huell, ‘De academiestad’, een tekening die hij maakte bij het gelijknamige verhaal van Klikspaan, in: Studentenleven. Augustus 1841 – Februarij 1844. Leiden 1844. Particuliere collectie.
Buitenlanders schetsten een eenzijdig beeld: “You are seldom interrupted by any ruder sounds than the bugle of the baker, giving notice to the neighbourhood that the bread is out of the oven.” Anderzijds heerste er bedrijvigheid: “Boats of all descriptions are constantly plying on the different canals, and the various articles of merchandise are conveyed from the water side to the shops and warehouses by hand barrows, or low wheel carriages, generally drawn by a team of large dogs.”[vii] Een zekere James Stewart schreef: “The town is a large, clean looking place, with excellent shops.” (Stewart 1818, 55). De Engelsman James Mitchell vond de stad “elegantly built, and full of most beautiful canals, with rows of trees by the side” (Mitchell 1816, 193). Een Duitser vond het prettig om “in den schön erleuchteten, breiten Straßen Leydens noch etwas umher zu wandeln”.[viii] Een reisgids sprak over de “beauty, tranquillity, cleanliness, and salubrity of the city” en de “cheapness and perfect freedom of living” (Campbell 1817, 245-246).
Toch klonken ook negatievere geluiden, zij het zeer sporadisch. Een Duitser schreef omstreeks 1816 dat Leiden “im Verhältniß seines bedeutenden Umkreises” maar weinig inwoners had. De stad had slechts 20.000 inwoners, “worunter noch 12,000 Nothdürftige seyn sollen”. Van de welvaart van de lakenfabrieken was vrijwel niets te zien: “Von aller dieser Herrlichkeit sind jetzt nur noch wenige Ueberbleibsel vorhanden”.[ix]
Om de armoede te bestrijden, werd in 1818 de Maatschappij van Weldadigheid opgericht, die zich ten doel stelde armen een nieuw bestaan te laten opbouwen, door ze als boeren in Drenthe te laten werken. Voor een klein bedrag per jaar kon iemand een bijdrage leveren. Het was een typisch negentiende-eeuws inititiatief, om van “bedelaars, lasten en invretende kankers der Maatschappij” nuttige burgers te maken (Van Kampen 1823, 20). Op 21 oktober 1817 was reeds de Leidsche Maatschappij van Weldadigheid opgericht. Men had de gevolgen van de strenge winter van het jaar tevoren met lede ogen aangezien en wilde iets doen om de onafzienbare ellende van duizenden stadgenoten te verlichten. De organisatie riep op geld, kleding en voedsel af te staan en stelde zich ten doel de zedelijkheid en werkzaamheid van behoeftigen te bevorderen. Daartoe stichtte ze een linnenfabriek en naai- en breischolen en, vanaf 1835, ook arbeiderswoningen.
De demografische verdeling bleef ongelijk: er was een rijke elite, een ruime middenstand en een grote arbeidersklasse. Die laatste groep leefde in de onhygiënische armenwijken. Velen beschikten niet over goed drinkwater, de grachten waren vervuild en riolering bestond nog niet. Mede daardoor brak in 1832 een zware cholera-epidemie uit.
Omstreeks 1830 was de armoede nog steeds groot, maar toeristen bleven Leiden prijzen. Tegelijkertijd was Leiden een verpauperde, door epidemieën geteisterde stad. In Merkwaardigheden uit elke provincie van ons vaderland bezoeken de personages de Leiden, “waarbij zij tevens de groote armoede, een gevolg van het verval der eertijds zoo bloeijende lakenfabrijken, vooral bij dezen zoo bijzonder harden winter opmerkten” (Van Wijk 1836, 46). Op sommige momenten vielen zelfs Bilderdijk de schellen van de ogen en hekelde hij de ongezonde “secreetlucht, waarin wy wonen en slapen”.[x]
Op weg naar industrialisatie
“Hier in de arme fabrykstad gaat geen dag voorbij, dat men niet wordt lastig gevallen. Ieder ijvert om lid van die beleefdelijk bedelende commissiën te zijn. Hulpbetoon; breischolen; loterijen; Christelijke huisbezoeken; Stedelijke Maatschappij van Weldadigheid; rentelooze voorschotten aan gebouwde armen-woningen, [etc.]’ Zo typeerde professor C.J. van Assen de Leidse gang van zaken eind 1847 (Groen van Prinsterer 1925-1992/3, 853). Twaalf jaar eerder sprak hij over de “doffe, dompe, treurige stad” (Thorbecke 1975-2002/2, 255). Zijn opmerkingen zijn illustratief: Leiden was een stad in verval. Na de Belgische Opstand en afscheiding (1830-1831) verviel de concurrentie van het Zuiden, wat slechts een kortstondige impuls gaf aan de economie.
Klikspaan beschreef als chroniqueur van het studentenleven hoe de student na de zomervakantie in de academiestad terugkeerde, zich verbaasde over haar grootheid en dan ineens haar ware aard aanschouwde: “Ach! hoe moet dan zijn boezem zich niet op het onverwachtst toenijpen! Dat edele, dat magtige Leiden, die kroon des lands, is, helaas! dat edele, magtige, bloeijende Leiden sedert hoe lang reeds niet meer. Zijne verbeelding, door de dampen van den postwagen beneveld, had een droevig anachronismus begaan. Leidens welvaren heeft immers uit. Dat uurwerk is afgeloopen. De nijverheid ligt er met gebroken wiek treurig te zieltogen. Het is de stad der luiheid, der vadsigheid geworden, der over elkander geslagene armen, der duimpjesdraaijerij.” (Klikspaan 2002/1, 231).
Een ander academielid verwoordde het omstreeks 1850 in de studentenalmanak zo: “Leyden is de stad waarvan de bewoners versteend zijn, of het is het toevlugtsoord van alle menschenschuwe en menschenhatende wezens uit de gansche wereld. Er is iets kelderachtigs in zijne straten, iets kelderachtig mufs in zijne grachten, en iederen vreemdeling bevangt eene rilling en de ongezelligheidskoorts tast hem aan.”[xi]
Leiden maakte een desolate indruk. De stad die in haar glorietijd honderdduizend inwoners had gehuisvest, sloot zich nu om haar veertigduizend inwoners als een “te ruim vel om een uitgeteerd lichaam” (Hamaker 1907, 45). Een Schot noemde Leiden een “ancient, quiet, picturesque, and under-peopled town”.[xii] Een Duitser sprak over “das geräumige, schöne, reinliche, aber wenig belebte Leyden” (Ludovic 1846, 44).
De academiestad behield zijn twee aangezichten. Boven alles was Leiden befaamd als de zetel der geleerdheid, waar het Latijn door de bomen ruiste. Het Rapenburg vormde het wetenschappelijke middelpunt. Men vond er mooie huizen, “die het vermogen en den kolossalen smaak onzer vaderen eer aandoen,” aldus Nicolaas Beets (Beets 1998/1, 251). Een Engelsman merkte op: “As a university town, Leyden is the Oxford of Holland” (Chambers 1839, 24). In de zomervakantie, als de studenten Leiden verlieten, waren de musea overgeleverd aan de toeristen en was de stad als een lichaam zonder geest.
Het programma zag er voor de meeste reizigers hetzelfde uit. Arriveerden ze aanvankelijk per trekschuit of diligence, vanaf de jaren veertig van de negentiende eeuw kwamen ze ook per trein aan. Het merendeel overnachtte in het Heerenlogement tegenover de Burcht of in het deftige Lion d’Or op de Breestraat. Ook Hans Christian Andersen logeerde in die laatste gelegenheid toen hij Leiden in 1847 aandeed (Reeser 1975, 22). Van daaruit bezocht men de bezienswaardigheden, in de eerste plaats de academie. Op het dak bevond zich sinds 1632 de sterrenwacht, die Beets bestempelde als een “niet onaardige verzameling van duivenhokken en peperbossen”, die “den hoogdravenden naam van toren en observatorium dragen” (Beets 1998/1, 251).
Iedereen roemde de Breestraat: “eine der schönsten Straßen in Europa.” (Von Strombeck 1838, 167). Een Engelsman vond de Breestraat breder en mooier dan ‘High-street, Oxford” (Macgregor 1835/1, 165). De Fransman Victor Cousin, wiens reisverslag werd vertaald, vergeleek de Breestraat met twee Parijse wegen: “It has not the severe grandeur which is produced by the straight line of our Rue de Rivoli; or the Rue de Castiglione; it has a slight curvature, which, without breaking the point of view every instant, changes it frequently, and charms the eye with its variety.” (Cousin 1838, 92-93.).
Een nieuwe attractie vormde de etnografische collectie van de Duitse onderzoeker Philipp Franz von Siebold (1796-1866), die hij in de jaren twintig in Japan had verzameld. Vanaf 1837 kon het publiek de collectie op het Rapenburg bezichtigen. Op de begane grond was tussen 1837 en 1844 de sociëteit Minerva gevestigd. In Klikspaans Studenten-Typen merkt één van de studenten op: “Wij hebben maar alleen de benedenverdieping, boven staan de Chinezen van Siebold.” (Klikspaan 2002/1, 324). Ook een bezoek aan Oudheden, het Anatomisch Museum en het museum van Natuurlijke Historie maakte deel uit van het programma. “Leyden besitzt Sammlungen, die allein schon eine Reise nach Holland bedingen,” merkte een Duitser in 1837 treffend op (Von Hailbronner 1837, 364).
Beets was minder te spreken over het Museum van Natuurlijke Historie op het Rapenburg: “Ja, het is ijselijk als gij een verren neef of halfvergeten vriend overkrijgt, die u vriendschappelijk dringt hem het Leidsch museum te laten zien, en ge moet, terwijl gij liever de bekoorlijken op Rapenburg en Breestraat gadesloegt, met hem op een schoonen voormiddag de eene zaal na de andere doordrentelen, zonder iets te zien dan natuurlijke historie, zonder ergens een knie te buigen; en het is er kelderachtig koud!” In “De familie Kegge” leidt Hildebrand een vreemdeling rond en aanschouwen ze de “doode beesten in het Museum van natuurlijke”, de “Farao’s in het Museum van onbekende historie” en “de kindertjes, die nooit geleefd hebben, der Anatomie” (Beets 1998/1, 33, 160).
Velen waren positief: “Leyden ist eine außerordentlich schöne Städt von recht großartigem Ansehn. Das Straßenpflaster in Leyden ist vortrefflich und die Kaie der breiten Kanäle, beschattet von prächtigen Baumreihen, in einem Zustande der Ordnung, der nichts zu wünschen übrig läßt.” (Von Strombeck 1838, 167-168). “Sie hat ein frisches, freundliches Ansehen, prächtige Häuser, breite, trefflich gepflasterte Strassen und Trottoirs, wohlunterhaltene Kanäle mit dem lebendigen Wasser des durchfliessenden Rheins, und stattliche öffentliche Gebäude,” oordeelde een ander (Dethmar 1838-1841/2, 114). De lof gag ook aanleiding tot het maken van grappen: “Een Duitscher zei eens, dat de straten in de Hollandsche steden zóó schoon zijn, dat men er melk van kan drinken. Een Hollander antwoordde: de kerel heeft in den grond gelijk, maar het denkbeeld is zóó vies, dat ’t alleen in ’t brein van een Mof kan opkomen” (Beets 1933, 65).
Afbeeldingen van de stedelijke armoede in de negentiende eeuw zijn schaars.
Alexander Ver Huell bracht de tegenstelling tussen arm en rijk wel in beeld.
Atlas van Stolk.
Ooggetuigen van de armoede
Leiden bleef echter ook een oord van pauperisme. Het in 1852 opgerichte Stedelijk Werkhuis probeerde bedelaars van de straat te houden. Tevergeefs. Klikspaan schreef: “Leiden is het paradijs der armen; bedelarij steekt er vermetel het hoofd omhoog. Bern houdt beeren, ’s Gravenhage ooijevaars: zoo houdt Leiden armen.” (Klikspaan 2002/1, 232). Toen Alexander Ver Huell een tekening maakte bij Klikspaans verhaal “De Academiestad”, schetste hij bedelende kinderen. Aan Kneppelhout schreef hij: “Gy zult misschien vinden dat er wat hatelyk veel bedelaars op staan”. Maar hij benadrukte dat hij slechts de werkelijkheid als uitgangspunt had gekozen: “de meesten zult gy herkennen: het zyn jongeheeren, die ons dagelyks in Leiden aanspreken” (Ver Huell 1997, 112-113). In verhaal merkte Klikspaan op: “Neem de Hoogeschool weg met haar personeel, wat blijft er over? De stedelijke raad met zijn leger bedeelden.” (Klikspaan 2002/1, 234).
In de achterbuurten woonde het “vervloekte gemeene vee”, zoals Jacob Geel de arbeidende klasse noemde (Hamaker 1907, 45). Beschrijvingen zijn schaars. Ver Huell schreef een verhaal over een arm meisje dat in een klein huis te Leiden woonde: “het ziet er zeer armoedig uit; de oude steenen zijn donker bruin geworden door den invloed van den regen, die er sedert meer dan eene eeuw tegengewaaid en langs gedropen is; op de lage deur kan men bijna geen verw meer bekennen; van het benedenraam zijn sommige ruiten gebarsten, andere geheel uitgebroken en met papier beplakt; het dakvenster is afgenomen of weggerot, en de opening met planken bespijkerd.” (Ver Huell 1988. 55).
William Chambers, die in 1850 een reisverslag publiceerde, schetste een beeld van de miserabele leefomstandigheden van de duizenden minvermogende Leidenaren. In de armenwijken waren de grachten vervuild met afval. Vrouwen reinigden in dit water potten, pannen en kleding. De bakstenen vloeren van hun huizen waren vochtig; de Engelsman vroeg zich af hoe men onder zulke omstandigheden gezond kon blijven. De begane grond bestond uit slechts één kamer; de bovenste verdiepingen hadden geen ramen: “no lack of ventilation, whatever else may be complained of.” Hier en daar stond een geit te knabbelen aan het gras tussen de straatstenen. De huizen waren schaars gemeubileerd. Wel waren er bloemen en kanaries. Kinderen speelden barrevoets op straat.
’s Middags verbaasde de Engelsman zich op de vleesmarkt onder het Stadhuis over “some poor women buying scraps of meat, and going home with but a scanty supply even of these”. Tijdens het diner uitte hij zijn verwondering over wat hij die dag had gezien. Zijn tafelgenoot legde hem uit dat Leiden zo’n zestienduizend armen telde, op een inwonertal van 39.000. Een kleine groep, zo’n achtduizend gezeten burgers, moest veel belasting betalen om deze “burthen of poverty” te dragen. Waarom sturen jullie de armen dan niet naar de koloniën op Java? vroeg Chambers. Maar dat liet de wet niet toe, “and thus we have to maintain them year after year, providing food, clothes, and lodging for the whole number”. Ten aanzien van de vele bedelaars gold een gedoogbeleid[xiii].
Ook buiten de stadspoorten was de armoede schrijnend. Twee toeristen die in Katwijk de sluizen wilden bezoeken, kregen een zwerm bedelkinderen achter zich aan, die ze noch met vriendelijke woorden, noch met bedreigingen konden wegjagen. Aan de vloedlijn raakten ze in gesprek met een visser: “Kaum entfernten wir uns von ihnen, so setzte sich auch die Schaar Betteljungen wieder in Bewegung, uns mit ihrem Geschrei zu verfolgen. Da wir nicht mit ihnen capitulirten, noch ihnen etwas gaben, so ließen sie von uns ab, ehe wir bei dem großen Schleusenwerke ankamen.” (Dethmar 1838-1841/2, 100).
Sommige mannen uit de achterbuurten gingen ’s nachts het water op om te vissen. Beets vereeuwigde “De Leidsche peuëraar” in de Camera Obscura (1839). Volgens hem dachten de mannen, die het peuren meer als vrijetijdsbesteding dan als werk beschouwden, zodra ze begonnen niet meer aan hun gezin: “De aal wordt op de plaats gevild, gesneden, gebraden, en door het vriendenpaar, onder rijkelijke bevochtiging met Schiedamsch vocht, gegeten, terwijl de vrouw haar cents-koekjes bakt, en zelve met hare kinderen honger lijdt.” Als ze met lege handen thuiskwamen, kregen ze van hun vrouwen de wind van voren: “loibak! kom je weer oit je smulschoit?” (Beets 1998/1, 376).
Dit tijdvak stond verder in het teken van de industrialisatie en mechanisering. In de wolindustrie en andere bedrijfstakken werden geleidelijk aan meer stoommachines ingevoerd. Dit had gevolgen voor het stadsbeeld; vanaf 1850 legde men diverse nieuwe fabriekscomplexen en industriewijken aan. Toch veranderde de stad pas na 1860 ingrijpend, toen diverse stadspoorten werden afgebroken. Tot die tijd werden elke avond alle poorten vergrendeld. Om tien uur ’s avonds klonk er een bel om aan te geven dat de poorten werden gesloten. Als je toch wilde passeren, moest je een kleine tol betalen.
De arbeidsomstandigheden in de fabrieken waren slecht: het werk was zwaar, de uren lang, de pauzes kort en de lonen laag. Een Leidse wolspinner verklaarde dat hij van ’s morgens zes tot ’s avonds elf uur werkte, met slechts één uur middagpauze. Door de opmars van de stoommachine, waardoor minder lichamelijke kracht vereist was, nam het aantal kindarbeiders toe. In 1864 bleek dat eenenveertig procent van de werkkrachten jonger was dan tien toen zij begonnen met werken. Vooral in de textielindustrie werkten veel kinderen. Met hun kleine vingers waren ze geschikt om gebroken draden in de spinmachines aan elkaar te hechten. Ook jonge kinderen, vaak met een zwakke gezondheid, brachten veertien of vijftien uur per dag door in de ongezonde fabrieken.
Geleidelijk rees er verzet tegen de kinderarbeid. De voordracht die Jacob Jan Cremer (1827-1880) in 1863 in Den Haag hield – Fabriekskinderen, een bede, doch niet om geld – vormde hiervan de indrukwekkende apotheose. Aan het einde richtte Cremer zich direct tot koning Willem III: “Ziet: aan uwe en mijne kleederen, waaraan de handjes dier kleinen werkten, kleven droppelen bloeds; ja de droppelen bloeds der arme in Nederland vermoorde fabrieks-kinderen.” Pas het Kinderwetje van Van Houten uit 1874 zou de kinderarbeid aan banden leggen. Cremer bezocht voor het schrijven van zijn novelle een textielfabriek in “Hollands grijze academieveste”. Hij was geschokt door wat hij met eigen ogen had gezien en beschreef het ijselijke lot van de Leidse kinderen die dag in dag uit als slaven moesten werken: Gij zoudt zweren dat het menschen waren, akelig kleine en arme oude mannen en vrouwtjes, die gaarne hijgend zouden neêrzitten bij den warmen haard en de dorre handen uitstrekken naar een versterkende bete.’ (Cremer 1863, 12, 39).
Besluit
Het “zoet en achtbaar Leyden, / Geleerdheids wieg en liefste bakermat” was in werkelijkheid minder idyllisch dan Beets het deed voorkomen (Beets 1985, 5). Voor velen waren armoede, honger en epidemieën aan de orde van de dag. De meeste literatoren en auteurs van reisverslagen hadden hier echter weinig oog voor. Maar wie goed kijkt, slaagt er uiteindelijk in een genuanceerd beeld te krijgen. Zoals er in Goethes borst tegelijkertijd twee zielen konden wonen, zo was Leiden een stad met twee gezichten.
NOTEN
STAD EN OMMELANDEN IN HET WERK
[i] Brief van W. Bilderdijk aan J. Valckenaer, 18 juli 1808. Universiteitsbibliotheek Leiden, BPL 1039.
[ii] Over Leiden en de literatuur in dit tijdvak zie Honings 2011.
[iii] “Het schoone Rapenburg”, in: Leids Jaarboekje 20 (1926), 84.
[iv] “Het Rapenburg, de schoonste plek ter wereld”, in: Leids Jaarboekje 9 (1912), 92.
[v] Online dagboek van Willem de Clercq 1811-1830, 4 (1814), 115 (www.historici.nl/retroboeken).
[vi] Vaderlandsche Letteroefeningen 1821/2, 632.
[vii] Billets in the Low Countries 1818, 54-55.
[viii] Kurze Bemerkungen auf einer flüchtigen Reise 1830, 165.
[ix] Vertraute Briefe 1818, 202-203.
[x] Brief van W. Bilderdijk aan J. Valckenaer, 22 juli 1817, Universiteitsbibliotheek Leiden, BPL 1039.
[xi] Studenten-almanak voor het jaar 1850, 132-133.
[xii] ‘A Scotchman in Holland’ 1864, 174.
[xiii] ‘Notes from the Netherlands’ 1850, 292.
Bibliografie
“A Scotchman in Holland”, in: The Richmond Age. A Southern Eclectic Magazine 1:3 (1864), 161-176.
Beets, A., “Deensch familiebezoek in Leiden in Mei 1836”, in: Leids Jaarboekje 25 (1933), 51-90.
Beets, Nicolaas, De Leidse maskerade van 1835. Ed. Peter van Zonneveld & Christiane Berkvens-Stevelinck. Leiden: Maatschappij der Nederlandse Letterkunde, 1985.
Beets, Nicolaas, Camera obscura. Ed. Willem van den Berg [e.a.]. Amsterdam: Athenaeum – Polak & Van Gennep, 1998.
Billets in the Low Countries, 1814-1817. In a series of letters. London: J.J. Stockdale, 1818.
Campbell, Charles, The traveller’s complete guide through Belgium & Holland. Containing full directions for gentleman, lovers of the fine arts, and travelers in general. With a sketch of a tour in Germany. London: Sherwood, Neeley, and Jones [etc.], 1817.
Chambers, William, A tour in Holland, the countries on the Rhine and Belgium in the autumn of 1838. Edinburgh: [s.n.], 1839.
Cousin, Victor, On the state of education in Holland, as regards schools for the working classes and for the poor. London: John Murray, 1838.
Cremer, J.J., Fabriekskinderen. Een bede, doch niet om geld. Arnhem: Thieme, 1863.
Dethmar, F. W., Freundliche Erinnerung an Holland und seine Bewohner. Zugleich ein Wegweiser für Reisende (4 dln). Essen: G.D. Bädeker, 1838-1841.
Driessen, Felix, Leiden in den Franschen tijd. Handschrift uit de jaren 1794-1813. Leiden: IJdo, 1913.
Fell, R., Reize door de Bataafsche Republiek, in den jare 1800, in brieven. Haarlem: A. Loosjes Pz., 1806.
Groen van Prinsterer, G., Schriftelijke nalatenschap (9 dln). ’s-Gravenhage: Nijhoff [etc.], 1925-1992.
Hailbronner, Karl von, Cartons aus der Reisemappe eines deutschen Touristen. Stuttgart [etc.]: J.G. Cotta’schen Buchhandlung, 1837.
Haller, Albrecht von, Haller in Holland. Het dagboek van Albrecht von Haller van zijn verblijf in Holland (1725-1727). Ed. G. A. Lindeboom. Delft: Koninklijke Nederlandsche Gist- en Spiritusfabriek, 1958.
Hamaker, M.J., Jacob Geel (1789-1862). Naar zijn brieven en geschriften geschetst. Leiden: Van der Hoek, 1907.
Honings, Rick, Geleerdheids zetel, Hollands roem! Het literaire leven in Leiden. Leiden: Primavera Pers, 2011.
Huber, Therese, Bemerkungen über Holland aus dem Reisejournal einer deutschen Frau. Leipzig: Fleischer, 1811.
Hulshoff Pol, E., “Een Zweed te Leiden in 1769. Uit het reisdagboek van J.H. Lidén”, in: Leids Jaarboekje 50 (1958), 127-145.
Kampen, N.G. van, Verdediging van het goede der negentiende eeuw, tegen de bezwaren van den heer mr. I. Da Costa. Haarlem: Erven François Bohn, 1823.
Klikspaan, Studentenschetsen (2 dln). Ed. Annemarie Kets [e.a.] Den Haag: Constantijn Huygens Instituut, 2002.
Kurze Bemerkungen auf einer flüchtigen Reise am Rhein und durch das Königreich der Niederlande im Jahre 1828. Köln am Rhein: Bachem, 1830.
Lennep, D.J. van, “Verhandeling, over de maatregelen der ouden omtrent de armoede, en de opmerking, die dezelve verdienen in onzen tijd”, in: Vaderlandsche Letteroefeningen 1817/2, 49-70.
Ludovic, C. von, Flüchtige Bemerkungen auf flüchtiger Reise durch einen Theil von Belgien, Holland und England. Dresden [etc.]: Arnoldische Buchhandlung, 1846.
Maaskamp, Evert, Reis door Holland in de jaren 1806-1812 (3 dln). Amsterdam: Maaskamp, 1813
Macgregor, John, My note book (3 dln). London: John Macrone, 1835.
Mitchell, James, A tour through Belgium, Holland, along the Rhine and through the north of France in the summer of 1816. London: Longman [etc.], 1816.
“Notes from the Netherlands”, in: Chamber’s Edinburgh Journal, no. 358, 9 november 1850.
Paaltjens, Piet, Nagelaten snikken. Poëzie en proza, tekeningen en curiosa uit de nalatenschap van François Haverschmidt. Samengesteld door Hans van Straten. Amsterdam: De Arbeiderspers, 1970.
Rees, Boudewijn van, Missive van de municipaliteit van Leiden aan het staatsbewind der Bataafsche Republiek, betreffende den voormaligen en tegenwoordigen staat der fabrieken [23 november 1802]. Leiden: Herdingh & Du Mortier, 1802.
Reeser, Hans, Andersen op reis door Nederland. Zutphen: De Walburg Pers, 1975.
Stewart, James, A cruise; or, Three months on the continent. London: Law and Whittaker, 1818.
Strombeck, Friedrich Karl von, Darstellungen aus einer Reise durch Deutschland und Holland im Jahre 1837. Braunschweig: Friedrich Vieweg, 1838.
Thorbecke, J.R., De briefwisseling van J. R. Thorbecke (7 dln). Ed. G.J. Hooykaas. Den Haag: Nijhoff [etc.], 1975-2002.
Vaderlandsche Letter-oefeningen. Amsterdam: G.S. Leeneman Van der Kroe [etc.], 1821.
Ver Huell, Alexander, Schetsen met de pen. Verhalen. Ed. Jan Bervoets. Schoorl: Conserve, 1988.
Ver Huell, Alexander, De briefwisseling van de student Alexander Ver Huell 1840-1849. Ed. J.A.A. Bervoets. Westervoort: Van Gruting, 1997.
Vertraute Briefe während eines Durchflugs durch einen Theil der nördlichen Provinzen des Königreichs der Niederlande im Sommer des Jahrs 1817 in topographischer, historischer, politischer, literärischer literärischernd religiöser Hinsicht an einen Freund geschrieben. Germania: [s.n.], 1818.
Vries, Johan de, De economische achteruitgang der Republiek in de achttiende eeuw. Leiden: Stenfert Kroese, 1968.
Wijk Roelandszoon, J. van, Merkwaardigheden uit elke provincie van ons vaderland. Voor hen, die, tot eene leerzame uitspanning, in het hoekje van den haard door ons vaderland willen reizen. Amsterdam: G.J.A. Beijerinck, 1836.