Beleving van de werkstraf in de buurt door jeugdigen ~ Wel of niet in de buurt?

Foto: beeldbank.amsterdam.nl

Foto: beeldbank.amsterdam.nl

Wel of niet in de buurt?
Concrete, politieke aanleiding voor ons onderzoek waren een motie en vragen in de Tweede Kamer over het actief stimuleren van de uitvoering van taakstraffen door jongeren in de buurt, met als doel dat de jongeren binnen hun eigen omgeving worden geconfronteerd met de gevolgen van hun gedrag en bekenden hen kunnen zien (zie hoofdstuk 1). Er bestond echter nog onvoldoende inzicht in de mate waarin jongeren op dergelijke manier uitgevoerde straffen als ervaren. In dit hoofdstuk spitsen we bevindingen uit eerdere hoofdstukken toe op dit thema.
Daarnaast worden enkele andere aspecten van werkstraffen in de buurt besproken. Over de effectiviteit, in de zin van slagen of falen, van werkstraffen in de buurt kunnen we geen uitspraken doen. Dat was doel noch inzet van ons onderzoek. Wel kunnen we de ervaringen hiermee, de inzichten hierover en percepties hiervan weergeven van taakstrafcoördinatoren, werkmeesters en werkgestraften zelf. Dat doen we in dit hoofdstuk. Daarbij gaan we na welke conclusies getrokken kunnen worden over wat bij werkstraffen in de buurt (mogelijk) wel of juist niet werkt, en bij wie, respectievelijk bij welke groepen. Tevens wordt ingegaan op aspecten die wel of juist niet goed uitpakken. Wat loopt er, zowel praktisch als inhoudelijk, goed en wat loopt minder goed? Wat zijn de verschillen van de projecten in de buurt ten opzichte van de reguliere werkstrafprojecten? Welke nadelen kleven er aan projecten die wel in de buurt plaatsvinden en wat is het oordeel van jongeren? Zijn er aandachtspunten die van belang zijn indien werkstraffen in de eigen woonbuurt of de pleegbuurt zouden worden uitgebreid?
Voor zover mogelijk en zinvol hanteren we als structurerend kader eerdere bevindingen uit het onderzoek van Lünnemann (2005) naar succes- en faalfactoren van werkstraffen.[i] Nu ging Lünnemanns onderzoek over meerderjarigen en wellicht gelden de bevindingen niet allemaal of in dezelfde mate voor de minderjarigen in ons onderzoek. Ook ging haar onderzoek over werkstraffen in het algemeen en niet specifiek over werkstraffen in de buurt. In dit hoofdstuk krijgt dit laatste aspect juist wel speciale aandacht.

Verloop werkstraf: wat loopt er goed en wat minder?
Er loopt volgens taakstrafcoördinatoren veel goed in ‘hun’ project en daarbij noemen ze vaak de goede sfeer binnen de projecten. Maar er zijn ook verbeterpunten. Inhoudelijk behoeven jongeren met gedragsproblemen en/of psychische stoornissen meer aandacht en expertise dan zij nu vaak krijgen bij werkstraffen in de buurt. Deze jongeren gedijen niet zo goed in een groepsproject en kunnen de sfeer en het verloop hiervan bepalen. Helaas zijn er voor deze groep praktisch gezien weinig geschikte alternatieven. De meerderheid van de coördinatoren geeft dit dan ook aan als punt van zorg. Een ander praktisch verbeterpunt, dat zowel werkmeesters als de jongeren zelf regelmatig naar voren brengen, betreft de sanitaire voorzieningen. Dit is niet specifiek voor werkstraffen in de buurt, maar is er wel vaak op van toepassing. Bij buitenprojecten is wc-bezoek vaak een lastige aangelegenheid.

Controle en flexibiliteit
Goede controle en daarbij horende heldere regels hebben volgens Lünnemann een positieve invloed op het voltooien van een werkstraf. Nu is het criterium van voltooiing van de werkstraf niet onze insteek, maar het is bij werkstraffen in de buurt wel de kunst om de juiste balans te vinden tussen controle en flexibiliteit. Hier zit een heikel punt: eigenlijk wordt van deze jongeren sowieso verwacht dat ze gemotiveerd zijn om de werkstraf naar behoren uit te voeren. Toch wordt tijdens de uitvoering van de werkstraf ook veel aandacht besteed aan een motivatie bevorderende sfeer. En hoewel dit aspect op het eerste gezicht misschien niet lijkt te passen bij het strafkarakter, bevorderen een aangename en prettige werkomgeving volgens de coördinatoren de motivatie van taakgestraften (en daarmee de slagingskans in termen van afronding). Zolang de goede sfeer niet in de weg staat van het werk, is er volgens de coördinatoren geen probleem.
Te prettige sfeer is niet goed, want dan ontstaat een te tolerant klimaat waarin grenzen kunnen worden overschreden (nare opmerkingen naar elkaar toe, luiheid, groepsvorming, etc.) en waardoor de essentie van de taakstraf in het gedrang komt. Maar goede sfeer en het vermijden van saaiheid staan zowel bij de coördinatoren als bij de werkmeester hoog in het vaandel.[ii]

Verschillen met andere projecten en tussen werkstraffen in de buurt
De voor ons onderzoek geselecteerde projecten verschillen op bepaalde punten van werkstraffen binnen dezelfde regio of vestiging, die niet in de buurt worden uitgevoerd. Soms is het belangrijkste verschil dat het desbetreffende project het enige is dat zich in de buurt afspeelt; het kan zelfs het enige groepsproject binnen de regio zijn, aangezien hier het gros van de jongeren individueel geplaatst wordt. Verder zijn er projecten met werkstraffen in de buurt die alleen op zaterdag en andere die (ook) doordeweeks plaatsvinden. De doordeweekse projecten passen bij een bepaalde groep (bijvoorbeeld de voetbaljongens) en weer een andere groep maakt dankbaar gebruik van de zaterdagprojecten (bijvoorbeeld de jonge scholieren). Ook zijn er inhoudelijke verschillen. In Maastricht is het verschil met de andere onderzochte werkstraffen dat vrijwilligers worden ingezet bij de begeleiding van de werkstraf in de buurt.
De oprichter van het project is ervan overtuigd dat dit dé succesfactor is. “De belangeloze inzet van vrijwilligers maakt iets los bij de jongeren.” Uniek aan het project in Den Haag (Vegen Escamp) is dat het specifiek plek biedt aan wat we ‘laatste kans jongeren’ hebben genoemd; recidivisten die nog één kans van de rechter hebben gekregen, of die hun vorige taakstraf niet goed afgerond hebben. Hier komen dus geen first offenders terecht.
Kenmerkend voor het Kringloopproject Apeldoorn is dat hier de overgrote meerderheid van de totale instroom aan jongeren met een werkstraf binnen deze regio terechtkomt. Eigenlijk valt iedereen hier te plaatsen, zowel buurtjongeren als zelfstandige jongeren en laatste kans jongeren. Volgens de coördinator komt dit omdat het gelukt is een goede werksfeer te creëren waarin een ieder zijn/haar werkstraf succesvol kan voltooien, waardoor er weinig uitvallers zijn. Ten slotte is het Bosproject in Roermond het enige groepsproject in die regio – en ook binnen ons onderzoek – dat plaatsvindt in een prikkelarme omgeving.

Invloed andere deelnemers en de factor motivatie
Lünnemann wijst ook op de invloed van andere taakgestraften. Deze kunnen motiverend werken voor anderen, mits zij een positieve houding hebben. Dit element is niet in sterke mate teruggevonden in ons onderzoek, onder andere omdat de jongeren doorgaans te weinig tijd samen in een groep werken om intensieve groepsprocessen te kunnen laten ontstaan. Maar natuurlijk is het zo dat als iedereen ‘chill’ is met elkaar, een fijne(re) sfeer is te proeven in de groep – en het is aannemelijk dat dit zal bijdragen aan de motivatie van de jongeren om de werkstraf goed af te ronden. Een interessante bevinding is dat uit de observaties en uit gesprekken met jongeren ook naar voren komt dat een negatieve houding van andere deelnemers eveneens motiverend kan werken. Jongeren voelen dan de behoefte om zich van deze ‘ongemotiveerden’ te distantiëren en dit motiveert hen juist om zelf (extra) hard te werken.

Buurt en herkenbaarheid
Praktisch gezien is het prettig dat jongeren bij een werkstraf in de buurt niet ver hoeven te reizen. Tevens blijkt dat wanneer jongeren herkenbaar zijn als taakgestrafte, omstanders zien dat er daadwerkelijk gewerkt wordt. Dit kan stigmatisering tegengaan en jongeren kunnen er ook waardering mee verdienen, want hun taakstraf is publiekelijk zichtbaar. Vaak worden de reacties vanuit de buurt en/of omwonenden positiever naarmate een project met werkstraf in de buurt langer draait. Worden jongeren aanvankelijk nog wel eens met een scheef oog bekeken, wanneer een project meer bekendheid in eigen stad/dorp/buurt geniet, komt er vaak meer ruimte voor tevredenheid van de buurt en waardering voor de taakgestraften.
Sneeuwruimen, schoonmaken en plantsoentjes fatsoeneren zijn concrete werkzaamheden die door de buurt waargenomen en dus gewaardeerd (kunnen) worden. Deze waardering wordt tevens uitgesproken naar de jongeren toe. Soms in woorden, maar vaker in bemoedigende blikken of bijvoorbeeld een blikje cola. Zo complimenteren de winkeliers in het centrum van Roosendaal de taakgestrafte jongeren ermee dat het dankzij hen zo schoon is voor hun winkel.
De interactie met de ‘volwassen wereld’ voegt ook iets toe aan het besef van de jongeren dat ze iets fouts hebben gedaan, maar meer nog het besef van ‘hoe het werkt in de wereld’, zoals iets doen voor een ander, hard werken en daarvoor beloond worden en complimentjes krijgen, en ervaren hoe het is om de rommel van anderen op te moeten ruimen.

Schandpaal
Als zichtbaarheid en herkenbaarheid volgens coördinatoren positief bijdragen aan de uitvoering en waardering van werkstraffen, waarom vindt dan niet elk project ‘in de buurt’ plaats?
Welnu, er zitten ook minder positieve kanten aan. Jongeren worden bijvoorbeeld afgeleid door de omgeving (buurtbewoners, vrienden, voorbijgangers) of zijn er zo mee bezig dat ze herkenbaar (denken te) zijn, dat het hun werkzaamheden in de weg gaat staan. Ze voelen zich bekeken en soms ook tentoongesteld. En dat vinden coördinatoren nu ook weer niet de bedoeling. Daarom plaatsen sommige coördinatoren de jongeren liever individueel en/of wat meer ‘heimelijk’. Bij individuele plaatsing is er geen afleiding door groepsprocessen, terwijl groepsprojecten die niet in de buurt zijn of het element van herkenbaarheid herbergen afgeschermd genoeg zijn om het werk naar behoren te doen.
De filosofie van coördinatoren is vaak dat de jongeren al genoeg gestraft zijn met het feit dat zij bij de Raad voor de Kinderbescherming terecht zijn gekomen en een werkstraf hebben gekregen. De uit te voeren straf hoeft niet onnodig of extra zwaar te worden gemaakt door jongeren “aan de schandpaal te nagelen”. Dit is het meest principiële punt van kritiek. Volgens sommige coördinatoren zou de volledige focus moeten liggen op het uitvoeren van de werkstraf als zodanig, zonder dat daar boze blikken, kritiek en dergelijke vanuit de omgeving bijkomen. Andere coördinatoren zijn minder stellig en hebben geen principiële bezwaren tegen zichtbaarheid en herkenbaarheid van de jongeren bij werkstraffen in de buurt. Maar in de volle breedte is men erop tegen dat jongeren door de omgeving worden vernederd.

Oordeel van de jongeren zelf
Zoals we als in hoofdstuk 6 al aangaven, is de geïnterviewde jongeren ook gevraagd naar hun oordeel over hun huidige werkstraf (in de buurt) in vergelijking met eerdere werkstraffen of, in het geval van first offenders, om hun werkstraf in de buurt te vergelijken met straffen die vrienden hadden gekregen of waarvan ze hadden gehoord.

Inhoud van de werkstraf in de buurt
Lünnemann stelt dat de werkzaamheden van de straf een goede aansluiting moeten vinden bij de kwaliteiten van de deelnemer. Veel jongeren die in het kader van ons onderzoek zijn geïnterviewd, beamen dit (hoewel in hun geval, vanwege hun leeftijd, specifieke beroepsmatige vaardigheden doorgaans minder kunnen meetellen dan bij volwassenen, waar Lünnemanns onderzoek over gaat). Specifiek gevraagd naar de inhoud van de straf, vinden de jongeren vinden vaak dat ze van de te verrichten werkzaamheden te weinig leren, of het nu in de buurt is of niet. Vooral jongeren in schoonmaakprojecten delen deze mening.
Ook al realiseren de jongeren zich dat het om een straf gaat en zien ze bij groepsprojecten in de buurt dat hun project meerwaarde kan hebben voor de buurt of het bedrijf waar ze werkzaam zijn, toch zeggen ze soms dat ze inhoudelijk liever een werkstraf hadden gehad die beter aansluit bij hun eigen interesses of opleiding. Ook zijn er jongeren die bij hun werkstraf in de buurt meer aansluiting wensen bij het delict dat ze hebben gepleegd, want daar kun je echt wat van opsteken.

Ik ben opgepakt toen ik in een gevecht belandde met een jongen in de stad. Een beveiligingsambtenaar heeft ons toen uit elkaar gehaald. Waarom kan ik in mijn werkstraf niet een dag of een week met hem meelopen om te zien hoe het van de andere kant is als je twee vechtende (of stelende) jochies uit elkaar moet halen? Veel nuttiger dan prulletjes prikken lijkt mij.” (018, 17 jaar)

Bij werkstraffen in de buurt hebben de werkzaamheden bij de individuele plekken volgens de jongeren meer inhoud dan bij groepsprojecten. Individuele plekken zijn in hun beleving nuttiger en ‘echter’. Er wordt niet ‘alleen maar’ een plek bedacht voor het uitvoeren van taakstraffen, zoals volgens de jongeren vaak gebeurt bij groepsprojecten in de buurt. Bij individuele projecten wordt vaak meegedraaid met het reguliere personeel en wordt de taakgestrafte ingezet voor dezelfde klusjes als een personeelslid.
Maar er zijn ook jongeren die vinden dat ze echt iets inhoudelijks geleerd hebben van hun werkstraf in de buurt, doordat het werk hen aan het denken heeft gezet over hun eigen leven. Zo vertelt een individueel geplaatste jongen in een ziekenhuis hoe erg hij geschrokken is van het feit dat er zoveel zieke mensen zijn. Dat beschouwt hij als een belangrijke levensles.

Werkstraf versus leerstraf
Over het algemeen vinden de jongeren het goed dat ze een werkstraf hebben gekregen, in plaats van een leerstraf. Dat vinden ze doorgaans belangrijker dan het aspect van wel of niet in buurt. Degenen die in het verleden al een leerstraf hebben gekregen, zien daar het nut echt niet van in. ‘Je emoties tekenen’ en ‘op zoek gaan naar de reden van je woede’ bij een leerstraf vinden ze activiteiten waarvan ze niets van leren. Dan werken ze maar liever. Over het algemeen zijn de jongeren redelijk positief over hun werkstraf in de buurt en vinden ze de huidige werkstraf niet specifiek beter of slechter dan andere werkstraffen, maar “gewoon goed”.

Niet geliefde werkstraffen
Welke werkstraf zouden de jongeren zelf liever nooit willen uitvoeren? De jongeren die in een ‘prullen-prikproject’ zitten, spreken er bijna allemaal met afkeer over. Omdat de hesjes stom zijn, ze het werk vies en/of nutteloos vinden. In hun perceptie weten voorbijgangers dat je iets fout hebt gedaan, omdat je zo’n hesje aan hebt. De jongeren beseffen vaak niet dat deze hesjes verplicht gedragen moeten worden van de Arbodienst en dat ook mensen die dit werk als baan hebben zulke hesjes dragen.
Daarnaast speelt mee dat je met een dergelijke werkstraf afgaat tegenover vrienden. Een enkeling noemt ook het afgeleid worden door voorbijgangers. Zo zegt een jongen (008, 17 jaar) dat hij liever niet zo’n schoonmaakproject op straat zou willen doen, omdat hij niet om kan gaan met de af- en verleiding van vrienden, familie en meisjes die langslopen. Hij zou zich niet schamen voor het werk, maar hij zou het niet kunnen laten om met iedereen te gaan babbelen en iets te roepen naar een meisje.
Veel van de jongeren die in een buitenproject zitten, zijn daar heel blij om en doen liever geen kantoorwerk. Zij willen voor geen goud ergens binnen, achter een bureau, stil moeten zitten. Ook afwas- of spoelkeukenwerk, wc’s schoonmaken en bejaarden verzorgen worden meermaals genoemd als onaantrekkelijke werkstrafactiviteiten, omdat de jongeren het zo vies vinden.

Jongeren over werkstraffen in de buurt en herkenbaarheid: meerdere facetten
De mening van jongeren over werkstraffen in de buurt en over de eventueel daarbij horende herkenbaarheid blijkt een complex thema te zijn met verschillende facetten. Hun gedachtegangen hieromtrent bevatten ook een zekere tegenstrijdigheid. Aan de ene kant laten de jongeren, bij de vraag naar wat voor soort werkstraf zij niet zouden willen doen, de herkenbaarheid van een project niet sterk meewegen. Dit geldt vooral voor jongeren in de kleinere gemeenten. Het lijkt erop dat positieve reacties vanuit de buurt (van bewoners, winkeliers, voorbijgangers) ertoe bijdragen dat de bezorgdheid over hun herkenbaarheid bij het uitvoeren van de werkstraf vermindert en zelfs doet verdwijnen.
Dit wil echter niet zeggen dat de herkenbaarheid door de jongeren over het algemeen wordt toegejuicht. Ze staan namelijk negatiever tegenover het element van herkenbaarheid dan het aspect van ‘in de buurt zijn’. Herkenbaar zijn als taakgestrafte zien zij als aantasting van hun reputatie, identiteit en zorgvuldig opgebouwd imago (denk aan: kleding, haar, sieraden en bijvoorbeeld tatoeages die opeens niet meer zichtbaar zijn door de verplichte werkkleding).
In het licht van dit laatste facet is het opmerkelijk dat veel van de jongeren tegelijkertijd wel vinden dat die herkenbaarheid (in de buurt of ergens anders) eigenlijk prima past binnen een werkstraf. In hun ogen hoort het er ‘gewoon’ bij. Ze vinden het geen van allen leuk, maar de meesten accepteren dat het een onderdeel is van de straf en vinden dan ook niet dat coördinatoren rekening moeten houden met jongeren die hier moeite mee hebben.
Ten slotte, als laatste facet, beamen jongeren dat het goed is dat de werkstraf wordt uitgevoerd onder het toeziend oog van omwonenden en voorbijgangers. Zo kan niet (meer) geklaagd worden over het ontlopen of minimaliseren van de straf door jongeren, alleen omdat de straf niet zichtbaar is. Er mag best getoond worden hoe hard er wordt gewerkt. Zelfs de meeste stoer doende jongens van Vegen Escamp in Den Haag ondergaan waardig de blikken, het getoeter en de opmerkingen van scootervrienden. Uiteindelijk hebben de meeste jongeren geen grote moeite met de herkenbaarheid (in de buurt), of zijn zo gemotiveerd om de werkstraf tot een goed einde te brengen, dat ze die voor lief nemen.

Conclusie
Goede controle en heldere regels zorgen volgens Lünnemans onderzoek onder volwassen taakgestraften voor een groter slagingspercentage (in termen van het goed afronden van de werkstraf). We kunnen concluderen dat de taakstrafcoördinatoren en werkmeesters uit ons onderzoek het voor de beleving en motivatie van de jongeren eveneens belangrijk vinden dat er een goed evenwicht is tussen controle en flexibiliteit – vooral in de vorm van een goede werksfeer – in de aanpak bij werkstraffen in de buurt.
Taakstrafcoördinatoren zijn er vaak wat huiverig voor om taakgestrafte jongeren herkenbaar te laten zijn, want dit kan stigmatiserend werken en dat mag niet de insteek van een werkstraf zijn. In de praktijk zoals we die hebben aangetroffen lijken ‘in de buurt’ en ‘herkenbaarheid’ voor de jongeren minder zwaar te wegen dan andere factoren – en allebei kunnen zowel positief als negatief uitpakken. De projecten in de buurt en/of waarbij jongeren herkenbaar zijn voor het publiek, zorgen voor gemengde gevoelens. Jongeren vinden het fijn dat de buurt met eigen ogen kan zien hoe zij werken en dat zij daarvoor van buurtbewoners waardering krijgen. Jongeren kunnen zich op deze manier ‘bewijzen’ tegenover de maatschappij en het gaat ook stigmatisering tegen. Werkstraffen in de buurt dragen zo bij aan reintegrative shaming.
Jongeren vinden het belangrijk dat de werkplek dichtbij huis is, dus is het ‘in de buurt’ geplaatst worden wel prettig. Niet ver hoeven te reizen naar het project vergroot volgens taakstrafcoördinatoren de motivatie bij de uitvoering en voltooiing van de werkstraf. Aan de andere kant kunnen publiekelijk zichtbare groepsprojecten voor veel afleiding van buiten zorgen en dat kan negatieve invloed hebben op processen binnen de groep taakgestraften. Natuurlijk kunnen leeftijdsgenoten binnen de groep elkaar provoceren, en we hebben daarvan ook voorbeelden gezien in hoofdstuk 7, maar doorgaans weten werkmeesters dit bij werkstraffen in de buurt te voorkomen of tijdig bij te sturen.
Bovendien blijken jongeren soms in positieve zin gemotiveerd te worden door juist niet het gedrag te volgen van jongeren die tijdens de werkstraf in de buurt de kont tegen de krib gooien. De (externe) invloeden van vrienden, familie en voorbijgangers raken de jongeren meestal meer dan (interne) groepsprocessen, zowel in positieve (waardering voor het werk dat ze doen) als negatieve zin (afgeleid worden, zich bekeken voelen, statusverlies).
Ook al zijn we in ons onderzoek weinig concrete voorbeelden tegengekomen van ‘aan de schandpaal nagelen’, jongeren zijn er wel huiverig voor en een enkeling voelt zich daadwerkelijk in negatieve zin bekeken en bekritiseerd. Dit geldt niet in het minst voor projecten waarbij de jongeren verplichte werkkleding moeten dragen, zoals hesjes. Vaak weten ze niet dat die een verplichting is in het kader van de Arbowetgeving. Dat zou beter uitgelegd kunnen worden.
Concluderend dragen werkstraffen in de buurt door negatieve reacties en sociale uitstoting weliswaar het risico in zich van disintegrative shaming, maar lijkt er door positieve reacties vanuit de omgeving meer sprake van integrative shaming. Toch lijkt het feit dat deze zich in de buurt afspelen of dat jongeren herkenbaar zijn niet zozeer het meest betekenisvolle aspect van deze projecten voor de jongeren. Belangrijker lijken: de persoon en werkwijze van de werkmeester, de aard van de uit te voeren werkzaamheden en hoe de jongeren deze beleven. Een project in de buurt waarderen jongeren vooral positief wanneer zij het werk nuttig vinden, de sfeer goed is, er een ‘toffe’ én duidelijke werkmeester/begeleider is en ze zich gewaardeerd voelen. Aan die waardering kan de buurt positief bijdragen.

NOTEN
i. Zij onderscheidt drie categorieën: persoonsgebonden factoren (zoals leeftijd, sekse, werk, verslaving en eerdere justitiecontacten); werkstrafgebonden factoren (uitvoering en duur van een werkstraf); en beleidsgebonden factoren (bijv. de tenuitvoerlegging van sancties, het geven van waarschuwingen of het beoordelen van een contraindicatie). We beperken ons in dit hoofdstuk tot de factoren die relevant zijn voor ons onderzoek.
ii. Vooral met veel uren in één project kan het voor een jongere erg saai worden. Volgens Lünnemann vergroot een hoog aantal strafuren sowieso de kans op voortijdige beëindiging, maar sleur en verveling kunnen dit risico verder vergroten.

LITERATUUR
Agar, M.H. (1980) The professional stranger. An informal introduction to Ethnography. Orlando: Academic Press.
Aldridge, J., & Cross, S. (2008). Young people Today. News Media, Policy and Youth Justice. Journal of children and media, 2(3), 203-218.
Ausubel, D.P. (1955). Relationships between Shame and guilt in the Socializing Process. Psychological Review, 62(5), 378-390.
Becker, H.S. (1963) Outsiders. Studies in the sociology of deviance. The Free Press: New York.
Bianchi, H. (1971) Stigmatisering. Deventer: Kluwer.
Braithwaite, J. (1989) Crime, Shame and Reintegration. Melbourne: Cambridge University Press.
Braithwaite, J. (2000). Shame and criminal justice. Canadian Journal of Criminology, 42(3), 281-298.
Decorte, T. & Zaitch, D. (2009) Kwalitatieve methoden en technieken in de criminologie. Leuven/Den Haag: Acco.
Doek, J. (2008). Juvenile Justice: International Rights and Standards. In R. Loeber, N.W. Slot, P.H. van der Laan & M. Hoeve (eds.) Tomorrow’s Criminals. The development of Child Delinquency and Effective Interventions. (pp. 229-246) Surrey/Burlington: Ashgate.
Dijk, J.J.M. van, Sagel-Grande, H.I. & Toornvliet, L.G. (2006) Actuele criminologie. Den Haag: SDU Uitgevers.
Fetterman, D.M. (1998) Ethnography: Step by Step. Thousand Oaks, CA: Sage.
Gemert, F. van (1998) Ieder voor zich. Kansen, cultuur en criminaliteit van Marokkaanse jongens. Amsterdam: Het Spinhuis.
Glaser, B.G. & Strauss, A. L. (2008, 1st edition 1967) The discovery of grounded theory. Strategies for qualitative research. Chicago: Aldine Publishing Company.
Glaser, B. G. (1992) Basics of Grounded Theory Analysis: emergence vs forcing. Mill Valley, Ca.: Sociology Press.
Goffman, E. (1971) Relations in public. Microstudies of the public order. London: Penquin Press.
Gottfredson, M., & Hirschi, T. (1990). A General Theory of Crime. Standford: Stanford University Press.
Hinds, L., & Daly, K. (2001) The War on Sex Offenders: Community Notification in Perspective. The Australian en New Zealand Journal of Criminology, 34(3), 256-276.
Hirschi, T. (1969) Causes of delinquency. Berkeley: University of California Press.
Imkamp, F. (2002). Werken met taakgestraften. Ervaringen van projectbegeleiders. Ars Aequi Libri.
Jong, J.D. de (2007) Kapot moeilijk. Een etnografisch onderzoek naar opvallend delinquent groepsgedrag van ‘Marokkaanse jongens. Amsterdam: Aksant.
Katz, J. (1988) Seductions of Crime. Moral and Sensual Attractions in Doing Evil. New York: Basic Books.
Koster, F., Goudriaan, H., & Schans, C. van der (2009). Shame and Punishment: An International Comparative Study on the Effects of Religious Affiliation and Religiosity on Attitudes to Offending. European Journal of Criminology, 6 (6), 481-495.
Kugler, K., & Jones, W.H. (1992). On Conceptualizing and Assessing Guilt. Journal of personality and Social Psychology, 62(2), 318-327.
Laan, A. M. van der, Vervoorn, L., Schans, C. A. van der, & Bogaerts, S. (2008) Ik zit vast – een exploratieve studie naar emotionele verwerking van justitiële vrijheidsbeneming door jongeren. Den Haag: Boom Juridische uitgevers.
Lünnemann, K. (2005). Werkstraffen: succes verzekerd? Succes- en faalfactoren bij werkstraffen van meerderjarigen. Utrecht: Verwey-Jonker Instituut.
Miedema, S. (2002) Onderzoek nader onderzocht. Een vergelijkende analyse van etnografisch onderzoek naar de relatie tussen etniciteit, groepsvorming en delinquentie bij jongens. Tijdschrift voor Criminologie, 44(2), 150-161.
Mulbregt, J.M.L., van (2000). Het betere werk. Verwachtingen en ervaringen met betrekking tot het strafkarakter van een werkstraf. Boom Juridische uitgevers.
Noaks, L. & Wincup, W. (2004) Criminological research. Understanding qualitative methods. London: Sage.
Pawson, R. (2002). Does Megan’s Law Work? A theory-driven systematic review. ESRC UK Centre for Evidence Based Policy and Practice: Working paper 8, University of London.
Pawson, R. (2006) Reviewing outer contexts: naming & shaming. In: Evidence-based policy, pp. 151-166. London: Sage.
Presser, L., & Gunnison, E. (1999). Strange Bedfellows: Is Sex Offender Notification a Form of Community Justice? Crime Delinquency, 45(3), 299-315.
Ronken, C., & Lincoln, R. (2001). Deborah’s Law: The Effects of Naming and Shaming on Sex Offenders in Australia. The Australian en New Zealand Journal of Criminology, 34(3), 235-255.
Rose, T. (1994) Black noise: rap music and black culture in contemporary America. New England: Weslyan University Press.
San, M. van (1998) Stelen en steken. Delinquent gedrag van Curaçaose jongens in Nederland. Amsterdam: Het Spinhuis.
Sansone, L. (1992) Schitteren in de schaduw. Overlevingsstrategieën, subcultuur en etniciteit van Creoolse jongeren uit de lagere klasse in Amsterdam 1981-1990. Amsterdam, Het Spinhuis.
Staring, R. & Swaaningen, R. van (2009) Naar een kwalitatieve criminologie. De relatie tussen theorie, onderzoeksvragen en methode. In: Decorte, T. & Zaitch, D. (eds.) Kwalitatieve methoden en technieken in de criminologie. Leuven/Den Haag: Acco.
Tangey, J.P. (1990). Assessing Individual Differences in Proneness to Shame and Guilt: Development of the Self-Conscious Affect and Attribution Inventory. Journal of personality and Social Psychology, 59(1), 102-111.
Terpstra, J. (1996) Over families, piraten en beunen. Achterstand en subcultuur in een Nederlandse nieuwbouwwijk. Sociologische Gids, 43(3): 204-224.
Terpstra, J. (1997) Jeugdsubcultuur en de reproductie van maatschappelijke achterstand. Sociologische Gids, 44(3): 205-229.
Wicker, F.W., Payne, G.C., & Morgan R.D. (1983). Participant Descriptions of guilt and Shame. Motivation and Emotion, 7 (1), 25-39.
Wing-Cheong C. (2003). A review of the Corrective Work Order in Singapore. The British Criminology Conference: Selected Proceedings. Volume 5. Papers from the British Society of Criminology Conference, Keele, July 2002.
Zandbergen, A. (1996). Shaming in a Dutch diversion project. European Journal on Criminal Policy and Research, 4(4), 95-112.




Beleving van de werkstraf in de buurt door jeugdigen ~ Samenvatting en conclusie

straatvegerSamenvatting en conclusie
Werkstraffen zijn er voor volwassenen en minderjarigen, kunnen individueel of in groepsverband worden uitgevoerd, en op uiteenlopende locaties. Dit onderzoek gaat uitsluitend over werkstraffen ‘in de buurt’ en betreft alleen strafrechtelijk minderjarigen. Centraal staat de beleving van werkstraffen bij de jongeren: Hoe wordt het uitvoeren van een werkstraf in de eigen buurt ervaren door jeugdigen? Om deze probleemstelling (die is uitgesplitst in acht onderzoeksvragen) te kunnen beantwoorden, is eerst in kaart gebracht in hoeverre en waar en hoe in Nederland werkstraffen in de buurt worden uitgevoerd. Het onderzoek bestaat uit drie onderdelen: een literatuurstudie, een inventarisatie van werkstraffen bij de Raad van de Kinderbescherming en een etnografisch veldonderzoek.

Theoretisch kader
In hoofdstuk 2 zijn enkele voor dit onderzoek relevante criminologische theorieën besproken. In het bijzonder is ingegaan op naming & shaming en de rol van emoties bij strafbeleving. De kern van reintegrative shaming is dat afkeuring van een gepleegd feit aan de dader kenbaar wordt gemaakt (naming) en de dader ter verantwoording wordt geroepen (shaming) door mensen met wie hij een affectieve band heeft, zonder daarbij onrespectvol met de dader om te gaan. Hier tegenover staat stigmatisering, waarbij iemand een negatief etiket krijgt opgeplakt voor zijn daden; dit draagt bij aan disintegrative shaming. Uit eerder Nederlands onderzoek blijkt dat taakgestraften sterk kunnen verschillen in de mate waarin en de wijze waarop zij de werkzaamheden als een straf beleven. Dit lijkt samen te hangen met het al dan niet hebben van schaamte- en schuldgevoelens, alsmede met de (door hen verwachte) reacties vanuit hun omgeving. Schaamte is een negatief gevoel tegenover anderen, dat voortvloeit uit het niet voldoen aan hun verwachtingen en idealen. Schuldgevoel heeft meer te maken met de persoon in kwestie, met het overschrijden van geïnternaliseerde normen en waarden.

Inventarisatie
Door middel van interviews met taakstrafcoördinatoren is een landelijk beeld verkregen van werkstraffen in de buurt. In de praktijk wordt onder ‘in de buurt’ verstaan: de woonwijk of de ‘directe leefomgeving’ van een jongere. Soms wordt op het platteland een dorp gezien als de woonbuurt (qua bevolkingsomvang vergelijkbaar met een kleine woonwijk in de stad). In bijna alle 22 vestigingen (verdeeld over 13 regio’s) van de Raad voor de Kinderbescherming komt het voor dat jongeren de werkstraf in de woonbuurt uitvoeren, maar dit gebeurt over het algemeen toevallig, incidenteel of uit praktische overwegingen. Tien vestigingen hebben samen twaalf projecten die gericht zijn op de woonbuurt of die te maken hebben met herkenbaarheid (d.w.z. dat de jongeren door hun werkzaamheden en/of werkkleding herkenbaar zijn voor bewoners). In acht van deze vestigingen zijn werkstraffen die specifiek, dat wil zeggen doelbewust en niet (alleen) uit praktische overwegingen, in de woonbuurt van jongeren plaatsvinden. Vier projecten betreffen individuele plaatsingen. Groepswerkprojecten hebben inhoudelijk vaak niet de voorkeur van de coördinatoren. Dat ze toch worden opgezet, is vaak vanwege een grote instroom of om jongeren te kunnen plaatsen die vanwege bijvoorbeeld gedragsproblemen meer begeleiding nodig hebben dan bij individuele plaatsing in de buurt geboden kan worden.
Hoeveel jongeren voeren jaarlijks een werkstraf uit in de eigen woonbuurt dan wel in de buurt waar het delict werd gepleegd? (onderzoeksvraag 1) Deze vraag kon eigenlijk niet beantwoord worden, want de meeste coördinatoren beschikten niet over cijfers of rapportages van het aantal jongeren dat jaarlijks een werkstraf in de buurt uitvoert. Wel gaven de meeste coördinatoren aan dat er meer individuele plaatsingen zijn dan plaatsingen in groepswerkprojecten.
Wat betreft de kenmerken van de werkstraffen (onderzoeksvraag 2) voeren de jongeren al‐tijd zogenaamde ‘additionele werkzaamheden’ uit. Die mogen niet te zwaar zijn in verband met de Arbowetgeving. Bij groepswerkprojecten verrichten de jongeren voornamelijk onderhouds-, schoonmaak- en reparatiewerkzaamheden. De werkstraffen op individuele projecten zijn gevarieerder. Voordat met de straf begonnen wordt is er een intakegesprek met de jongere (en ouders). Daarop volgt een kennismakingsgesprek. De jongere, taakstrafcoördinator en begeleider van het gekozen werkproject bespreken wat de werkstraf zal inhouden, er worden afspraken gemaakt en regels uitgelegd. Gedurende de uitvoering van de werkstraf heeft de taakstrafcoördinator niet altijd contact met de jongere. Na afronding van de werkstraf volgt soms een afsluitend gesprek. De begeleiding op locatie ligt in individuele projecten bij de instelling waar de werkstraf wordt uitgevoerd, bij groepswerkprojecten huurt de Raad werkmeesters in.

Pleegbuurt
Plaatsing in de pleegbuurt – als dit niet tevens de woonbuurt is – gebeurt zelden. Structurele projecten die zich specifiek op de pleegbuurt richten komen niet voor. Wel zijn er incidenteel werkstraffen die in de pleegbuurt worden uitgevoerd. Over de beleving hiervan door werkgestrafte jongeren kunnen we op basis van ons onderzoek geen uitspraken doen. Wel zeggen sommige geïnterviewde jongeren expliciet dat er een meer directe relatie zou moeten zijn tussen het delict dat ze pleegden en de werkstraf die zij kregen.

De jongeren
Op basis van de inventarisatie zijn zeven projecten geselecteerd voor verdiepend veldonderzoek. Naast participerende observatie en informele gesprekken met werkbegeleiders, werkmeesters, buurtbewoners en de jongeren zelf, zijn binnen deze projecten 30 werkgestraften geïnterviewd. Verreweg de meeste werkgestrafte jongeren zijn jongens. Gemeenschappelijk hebben zij onder andere hun vaak lage opleidingsniveau en hang naar ‘straatcultuur’ en de daarmee verbonden waarden van bijvoorbeeld stoer gedrag. Bij werkstraffen in de buurt zijn drie groepen te onderscheiden, te weten: buurtjongeren, zelfstandige jongeren en laatste kans jongeren.
Buurtjongeren hangen in de eigen woonbuurt (vaak in een dorp) rond en zijn meestal first offender; een deel hiervan (als ze wat ouder zijn) trekt meer naar de stad. Zelfstandige jongeren wonen (tijdelijk) niet meer bij hun ouders, maar bijvoorbeeld in een begeleid kamerproject. Van de laatste kans jongeren – die allemaal al eerder een taakstraf kregen of een lopende taakstraf afbraken – vertoont een deel ernstige gedragsproblemen.
Voor first offenders is in het intakegesprek meer ruimte dan bij recidivisten voor eigen in‐breng over de inhoud en locatie van de werkstraf. Alle geïnterviewde coördinatoren zijn het erover eens dat plaatsing van een jongere maatwerk moet zijn. Toch vinden de jongeren niet altijd dat er rekening wordt gehouden met hun eigen wensen of voorkeuren.

Werkstraf en herkenbaarheid
De aard en de zwaarte van de werkzaamheden verschillen bij de zeven onderzochte projecten. Bij de groepsprojecten is er altijd een werkmeester en vaak ook een werkbegeleider, bij de individuele projecten alleen een werkbegeleider. Werkmeesters hebben veel ervaring in het werken met jongeren, maar hebben geen speciale opleiding voor de begeleiding van taakgestraften. De jongeren uiten zich overwegend positief over de werkmeester.
Worden de buurtbewoners normaliter op de hoogte gesteld van het feit dat in hun buurt jongeren een werkstraf (zullen) uitvoeren? (onderzoeksvraag 3) In de inventarisatie zeggen bijna alle coördinatoren dat dit niet gebeurt, of het nu om individuele of groepsprojecten gaat. De meest genoemde reden is dat dit volgens de coördinatoren negatieve effecten kan hebben, zoals stigmatisering van de jongeren, verzwaren van de taakstraf en onrust in de buurt. Daarnaast gebeurt het niet vanwege de privacy van de jongeren. Sommige coördinatoren menen overigens dat buurtbewoners toch wel weten dat de jongeren werkgestraften zijn, dus vinden ze het overbodig hen op de hoogte te stellen. Een enkel project informeert bewoners door middel van een krantenartikel. In geen van de zeven nader onderzochte pro‐jecten wordt de buurt actief geïnformeerd. Vooral bewoners in de omgeving van een locatie zijn op de hoogte, mede door de routine van een project op een vast tijdstip of dagdeel.
Zijn de jongeren tijdens het uitvoeren van de werkstraf in de buurt herkenbaar als werkgestraften? (onderzoeksvraag 4) Ten tijde van de intake ligt bij een deel van de jongeren hun herkenbaarheid tijdens het uitvoeren van de werkstraf gevoelig. Bij de uitvoering zijn de jongeren, afhankelijk van het project en/of de locatie waar de werkstraf wordt uitgevoerd, meer of minder herkenbaar voor de omgeving. Bij de individuele projecten denken bewoners en omstanders sneller dan bij groepsprojecten dat jongeren er werken in het kader van een stage of als bijbaan.
Denken de jongeren zelf dat het voor buurtbewoners duidelijk is dat zij een taakstraf aan het uitvoeren zijn? (onderzoeksvraag 7) Vooral bij de meer zichtbare projecten in het publieke domein voelen jongeren zich soms erg bekeken. Volgens coördinatoren en werkmeesters zijn de projecten in de stad en op stations moeilijker beheersbaar, mede omdat vooral hier de jongeren denken dat zij door de verplichte werkkleding herkenbaar zijn voor omstanders. Jongeren die tewerkgesteld worden in openbare groepsprojecten worden in wisselende mate daadwerkelijk door de buurt als werkgestraften herkend. Dat hangt niet zozeer af van de communicatie met buurtbewoners, als wel van de herkenbaarheid door verplichte werkkleding. Een klein deel van de jongeren probeert bij groepsprojecten minder herkenbaar te zijn door zich te ontdoen van hun hesjes of zich te distantiëren van de groep; alsof ze er niet bijhoren. Werkmeesters treden hier streng tegen op met een waarschuwing of gele kaart. De weerstand tegen het verplicht dragen van duidelijk zichtbare hesjes verdwijnt enigszins naarmate de werktijd verstrijkt.

Reacties van en interactie met omgeving
Welke reacties krijgen de jongeren van buurtbewoners; vindt er interactie plaats tussen de jongeren en de bewoners? (onderzoeksvraag 5) Het ene project leent zich (in principe) meer voor interactie met en reacties van de omgeving. Grosso modo lenen groepsprojecten zich hier eerder voor dan individuele projecten. Maar in groepsprojecten kunnen de jongeren zo druk bezig zijn met hun werk, dat zij, ook als zij qua kleding en dergelijke herkenbaar zijn voor de buurt, weinig of niet letten op omstanders.
Sommige jongeren zijn bang dat ze door ‘vrienden’ als ‘buurtcrimineel’ worden gestigmatiseerd. Doorgaans tonen de jongeren zich minder gevoelig voor passerende leeftijdsgenoten die in hetzelfde schuitje hebben gezeten. Maar er zijn er ook die status ontlenen aan ‘fout gedrag’ en/of vrezen voor reputatieschade, doordat zij klussen doen die niet passen bij hun stoere imago. De reputatiegevoeligheid is het hoogst bij stadse jongeren en gaat vaker gepaard met obstinaat gedrag, zoals weigeren de verplichte werkkleding te dragen. Maar de overgrote meerderheid van de jongeren voert ‘gewoon’ de taken uit en doet dat liever op een zwijgende en timide, dan op een confronterende manier.
De reacties van bewoners en voorbijgangers zijn verschillend. Jongeren en werkmeesters vertellen soms eerlijk dat het werk deel uitmaakt van een werkstrafproject. Maar over het algemeen wordt er terughoudend gereageerd op de omgeving. De mentaliteit en visie van de werkmeesters bepalen vaak welke informatie zij over het project kwijt willen. Zij laten zich leiden door vragen als: welke voor- en nadelen heeft het als mensen het weten? Op welke wijze kunnen jongeren optimaal functioneren tijdens de werkstraf en hoe blijft de uitval zo klein mogelijk? De specifieke werkplek en de locatie zijn vaak leidend voor de strategie die wordt gevolgd.
Hoewel jongeren er aanvankelijk tegen aan kunnen hikken dat de buurt op de hoogte is, wijst de praktijk uit dat ze vaak ontdooien als er door buurtbewoners en anderen complimenten worden gegeven. Positieve reacties zijn er vooral als jongeren laten zien dat ze hun straf daadwerkelijk uitvoeren. Dit laat onverlet dat negatieve reacties bij jongeren en (buurt)bewoners niet altijd zijn te voorkomen. Dit is een samenspel van factoren. Het hangt bijvoorbeeld af van of jongeren zich houden aan de afspraak om vriendelijk, beleefd en fatsoenlijk te blijven tegenover klanten en patiënten. Werkmeesters springen in de bres voor jongeren die tijdens de uitoefening van de werkstraf door omstanders worden geprovoceerd.

Groepsprocessen
De (externe) invloeden van vrienden, familie en voorbijgangers raken de jongeren meestal meer dan (interne) groepsprocessen, zowel in positieve (waardering voor het werk dat ze doen) als negatieve zin (afgeleid worden, zich bekeken voelen, statusverlies). Bij individuele werkstraffen spelen groepsprocessen hoogstens een rol voor zover de jongeren contact hebben met medewerkers die op de werkplek soortgelijke activiteiten verrichten. Bij de groepsprojecten is het sterk afhankelijk van de werkzaamheden of er sprake kan zijn van groepsprocessen. Het ene project leent zich hier in principe meer voor dan het andere. Tegelijkertijd blijkt dat jongeren lang niet altijd als groep van begin tot aan het eind samen in een groep hun werkstraf uitvoeren.
Taakstrafcoördinatoren proberen bij de indeling van de groepen rekening te houden met mogelijke negatieve groepsprocessen. De werkmeester heeft immers ook belang bij een goede groepsmatch. Daarom wordt bij de samenstelling ondermeer gelet op de leeftijd- en sekseverdeling en wordt het liefst gekozen voor jongeren die elkaar niet kennen. Desondanks doen zich soms problemen voor omdat de groepsamenstelling te wensen overlaat, jongeren gewoon de kont tegen de krib gooien of de setting ongelukkig gekozen is. Dat geldt vooral voor locaties waar de kans groot is dat jongeren bekenden uit hun (criminele) leefmilieu tegen kunnen komen.
Werkmeesters stellen het op prijs als ze van de taakstrafcoördinator meer specifieke informatie over een jongere krijgen; zij weten lang niet altijd met wat voor jongeren zij te maken gaan krijgen. In vergelijking met individuele werkstrafprojecten moeten werkmeesters in de groepsprojecten meer gebruikmaken van hun didactische en pedagogische kwaliteiten.
Etnische afkomst, straatwaarden of pocherij over criminaliteit spelen in de geobserveerde groepsprocessen over het geheel genomen een geringe rol. Dit komt waarschijnlijk mede doordat de groepen zo veel als mogelijk (etnisch) gemêleerd worden samengesteld. Onbekendheid met elkaars mores, evenals de relatief kleine groepen, voorkomen meestal ‘clanvorming’ tijdens de uitvoering van de werkstraf. Soms voelt een jongere zich door andere taakgestraften onder druk gezet om regels te overtreden. Toch is er, in tegenstelling tot sommige literatuur over dwars groepsgedrag en stoere reputaties bij ‘straatgroepen’, in de door ons geobserveerde projecten slechts in beperkte mate sprake geweest van heroïsering van straatwaarden of etnisch geïnspireerd (groeps)verzet. Dit komt waarschijnlijk mede doordat spontane sociale interacties binnen de groep aan banden wordt gelegd. De strategische groepsmix en het kortdurende karakter van de werkstraf verzwakken straatmores en neutraliseren voor een aanzienlijk deel de door werkmeesters gevreesde clanvorming. Bovendien tonen lang niet alle jongeren zich gevoelig voor opschepperij en stoer gedrag van hun leeftijdsgenoten. Soms blijken jongeren in positieve zin gemotiveerd te worden door juist niet het gedrag te volgen van jongeren die tijdens de werkstraf in de buurt de kont te‐gen de krib gooien.

Beleving van de werkstraf
Hoe wordt de werkstraf in de buurt door de jongeren zelf ervaren? (onderzoeksvraag 6) De meeste jongeren vinden dat er positieve kanten aan een werkstraf zitten. Een relaxte sfeer en een leuke werkplek (vooral individuele projecten) worden genoemd; in mindere mate ook de aard en variatie van het werk. Op zaterdag een taakstraf uitvoeren, ervaren veel jongeren meer als een straf, evenals het verrichten van saai of vervelend werk.
Welke kwalitatieve verschillen doen zich voor in de ervaring van werkstraffen tussen jongeren? (onderzoeksvraag 8)[i] Op basis van de sociale bindingentheorie zou verwacht kunnen worden dat werkstraffen in de buurt bij jongeren die niet of weinig naar school gaan of niet werken (maar veel meer in de buurt op straat rondhangen), minder of geen involvement met conventionele bezigheden en een grotere betrokkenheid met de straatcultuur hebben, binnen hun ‘eigen groep’ minder reputatieschade opleveren (hoofdstuk 2). Dat zou dan het sterkst naar voren moeten komen bij de laatste kans jongeren, maar dit blijkt niet altijd het geval te zijn, soms is zelfs sprake van het tegendeel. De laatste bevinding sluit wel aan bij subculturele theorieën, in het bijzonder waar het gaat om het belang van status, prestige en trots. Dit komt onder andere tot uiting in verzet tegen werkzaamheden als straatvegen en het niet mogen dragen van eigen modieuze kleding, en het vertonen van stoer gedrag als vrienden hen zien.

Zichtbaarheid
Over de hele linie hebben jongeren moeite met herkenbaarheid en zichtbaarheid van werkstraffen in de buurt, maar zelfstandige jongeren en laatste kans jongeren meer dan buurt‐jongeren (die ook het vaakst first offender zijn). Ook hebben allochtone jongeren er – over de hele linie – meer moeite mee dan autochtone jongeren. De vaak verplichte ‘shabby’ werkkleding staat in schril contrast met hun zorgvuldig door logokleding gekoesterde identiteit, vooral bij stadsjongeren en daarbinnen het meest bij de allochtone jongeren.
De mening van jongeren over werkstraffen in de buurt en over de eventueel daarbij horende herkenbaarheid is een complex thema met verschillende facetten. Ook al dragen positieve reacties vanuit de buurt ertoe bij dat de bezorgdheid over hun herkenbaarheid bij het uitvoeren van de werkstraf vermindert of zelfs verdwijnt, dit wil nog niet zeggen dat de jongeren hun herkenbaarheid toejuichen. Hoewel ze negatiever staan tegenover het element van herkenbaarheid dan tegenover het aspect van ‘in de buurt zijn’, vinden veel van de jongeren toch ook dat herkenbaarheid nou eenmaal ‘gewoon’ bij de straf hoort.

Leerervaring
De jongeren oordelen doorgaans positief over de werkmeester, die ze vaak aardig én streng vinden. Vooral duidelijkheid en rechtvaardigheid in taakuitleg en sociale omgang worden op prijs gesteld. Maar werkinhoudelijk vinden de meeste jongeren dat ze weinig of niets hebben geleerd van de werkstraf. Overigens vinden ze dat vaak ook begrijpelijk, aangezien het een straf betreft. Toch hadden sommigen graag een werkstraf gehad die duidelijker was gerelateerd aan het delict dat ze hadden begaan.

De rol van ‘in de buurt’
Jongeren vinden het belangrijk dat de werkplek dichtbij huis is, dus is het ‘in de buurt’ geplaatst worden wel prettig. Aan de andere kant kunnen publiekelijk zichtbare groepsprojecten voor veel afleiding van buiten zorgen en reacties van omstanders kunnen negatieve invloed hebben op processen binnen de groep werkgestraften. Weliswaar willen ze niet al te duidelijk herkenbaar zijn voor omstanders en leeftijdsgenoten, ze vinden het ook prettig als ze complimenten krijgen van buurtbewoners. Er kan in hun ogen zelfs een positieve uitstraling uitgaan dat de werkstraf wordt uitgevoerd onder het toeziend oog van omwonenden en voorbijgangers. Zo kan niet (meer) geklaagd worden over het ontlopen of minimaliseren van de straf door jongeren, alleen omdat de straf niet zichtbaar is. Er mag best getoond worden hoe hard er wordt gewerkt.

Schaamte, schuld en schandpaal
Zoals verwacht werd op basis van de literatuur, is het voor de jongeren vaak niet eenvoudig om schaamte- en schuldgevoel duidelijk van elkaar te onderscheiden en op henzelf toe te passen. Op grond van wat de geïnterviewde jongeren hierover vertelden, zijn vier categorie- en te onderscheiden. Een forse minderheid heeft geen schaamte (het gepleegde delict wordt geneutraliseerd door schuld bij de ander te leggen). Een kleine meerderheid zegt zich wel te schamen. Hoeveel hangt echter af van de aard van het delict. Schaamte hebben ze vooral tegenover hun ouders en familieleden, maar er is ook schaamte tegenover vriendinnetjes, slachtoffers en vrienden. Schuldgevoelens komen ongeveer even vaak voor als schaamtegevoelens; en wie schuld voelt, voelt meestal ook schaamte (vooral bij het stelen van goederen). Een minderheid toont wel schuld, maar geen schaamte. En een ‘schuldbelijdenis’ gaat lang niet altijd van harte (te hard slaan, maar verdiende loon). Een kleine groep zegt geen schuld, maar wel schaamte te voelen (ze zijn bijvoorbeeld gepakt met drugs en vinden dat daar niks mis mee is, maar nu weten hun ouders dat ze drugs gebruiken). Ten slotte zijn er werkgestraften die sterk overtuigd zijn van hun eigen gelijk en schaamte noch schuld voelen.
De theorie van reintegrative shaming wijst erop dat jongeren zich bij werkstraffen in de buurt als onrespectvol bejegend kunnen voelen en de straf als vernederend kunnen ervaren. Werkstraffen in de buurt dragen door negatieve reacties en sociale uitstoting weliswaar het risico in zich van disintegrative shaming, maar door positieve reacties vanuit de omgeving lijkt er meer sprake van integrative shaming. Maar ook al zijn we in ons onderzoek weinig concrete voorbeelden tegengekomen van ‘aan de schandpaal nagelen’, jongeren zijn er wel huiverig voor en een enkeling voelt zich daadwerkelijk in negatieve zin bekeken en bekriti‐seerd. Dit geldt niet in het minst voor projecten waarbij de jongeren verplichte werkkleding moeten dragen, zoals hesjes. Vaak weten ze niet dat die een verplichting is in het kader van de Arbowetgeving. Dat zou beter uitgelegd kunnen worden.

Tot slot
Het feit dat werkstraffen zich in de buurt afspelen of dat jongeren herkenbaar zijn, lijkt zeker niet het belangrijkste aspect in de beleving van de jongeren te zijn. Belangrijker factoren lijken: de persoon en werkwijze van de werkmeester, de aard van de uit te voeren werkzaamheden, en hoe de jongeren deze beleven. Een project in de buurt waarderen jongeren vooral positief wanneer zij het werk nuttig vinden, de sfeer goed is, er een ‘toffe’ én duidelijke werkmeester/begeleider is en ze zich gewaardeerd voelen. Aan die waardering kan de buurt positief bijdragen.

NOOT
i. Oorspronkelijk was het doel om ook na te gaan of hierbij verschil is tussen uitvoering in de eigen woonbuurt en uitvoering in de buurt waar het delict gepleegd is. Aangezien plaatsing in de ‘pleegbuurt’ zelden (doelbewust) plaatsvindt, is dit aspect buiten beschouwing gelaten.

LITERATUUR
Agar, M.H. (1980) The professional stranger. An informal introduction to Ethnography. Orlando: Academic Press.
Aldridge, J., & Cross, S. (2008). Young people Today. News Media, Policy and Youth Justice. Journal of children and media, 2(3), 203-218.
Ausubel, D.P. (1955). Relationships between Shame and guilt in the Socializing Process. Psychological Review, 62(5), 378-390.
Becker, H.S. (1963) Outsiders. Studies in the sociology of deviance. The Free Press: New York.
Bianchi, H. (1971) Stigmatisering. Deventer: Kluwer.
Braithwaite, J. (1989) Crime, Shame and Reintegration. Melbourne: Cambridge University Press.
Braithwaite, J. (2000). Shame and criminal justice. Canadian Journal of Criminology, 42(3), 281-298.
Decorte, T. & Zaitch, D. (2009) Kwalitatieve methoden en technieken in de criminologie. Leuven/Den Haag: Acco.
Doek, J. (2008). Juvenile Justice: International Rights and Standards. In R. Loeber, N.W. Slot, P.H. van der Laan & M. Hoeve (eds.) Tomorrow’s Criminals. The development of Child Delinquency and Effective Interventions. (pp. 229-246) Surrey/Burlington: Ashgate.
Dijk, J.J.M. van, Sagel-Grande, H.I. & Toornvliet, L.G. (2006) Actuele criminologie. Den Haag: SDU Uitgevers.
Fetterman, D.M. (1998) Ethnography: Step by Step. Thousand Oaks, CA: Sage.
Gemert, F. van (1998) Ieder voor zich. Kansen, cultuur en criminaliteit van Marokkaanse jongens. Amsterdam: Het Spinhuis.
Glaser, B.G. & Strauss, A. L. (2008, 1st edition 1967) The discovery of grounded theory. Strategies for qualitative research. Chicago: Aldine Publishing Company.
Glaser, B. G. (1992) Basics of Grounded Theory Analysis: emergence vs forcing. Mill Valley, Ca.: Sociology Press.
Goffman, E. (1971) Relations in public. Microstudies of the public order. London: Penquin Press.
Gottfredson, M., & Hirschi, T. (1990). A General Theory of Crime. Standford: Stanford University Press.
Hinds, L., & Daly, K. (2001) The War on Sex Offenders: Community Notification in Perspective. The Australian en New Zealand Journal of Criminology, 34(3), 256-276.
Hirschi, T. (1969) Causes of delinquency. Berkeley: University of California Press.
Imkamp, F. (2002). Werken met taakgestraften. Ervaringen van projectbegeleiders. Ars Aequi Libri.
Jong, J.D. de (2007) Kapot moeilijk. Een etnografisch onderzoek naar opvallend delinquent groepsgedrag van ‘Marokkaanse jongens. Amsterdam: Aksant.
Katz, J. (1988) Seductions of Crime. Moral and Sensual Attractions in Doing Evil. New York: Basic Books.
Koster, F., Goudriaan, H., & Schans, C. van der (2009). Shame and Punishment: An International Comparative Study on the Effects of Religious Affiliation and Religiosity on Attitudes to Offending. European Journal of Criminology, 6 (6), 481-495.
Kugler, K., & Jones, W.H. (1992). On Conceptualizing and Assessing Guilt. Journal of personality and Social Psychology, 62(2), 318-327.
Laan, A. M. van der, Vervoorn, L., Schans, C. A. van der, & Bogaerts, S. (2008) Ik zit vast – een exploratieve studie naar emotionele verwerking van justitiële vrijheidsbeneming door jongeren. Den Haag: Boom Juridische uitgevers.
Lünnemann, K. (2005). Werkstraffen: succes verzekerd? Succes- en faalfactoren bij werkstraffen van meerderjarigen. Utrecht: Verwey-Jonker Instituut.
Miedema, S. (2002) Onderzoek nader onderzocht. Een vergelijkende analyse van etnografisch onderzoek naar de relatie tussen etniciteit, groepsvorming en delinquentie bij jongens. Tijdschrift voor Criminologie, 44(2), 150-161.
Mulbregt, J.M.L., van (2000). Het betere werk. Verwachtingen en ervaringen met betrekking tot het strafkarakter van een werkstraf. Boom Juridische uitgevers.
Noaks, L. & Wincup, W. (2004) Criminological research. Understanding qualitative methods. London: Sage.
Pawson, R. (2002). Does Megan’s Law Work? A theory-driven systematic review. ESRC UK Centre for Evidence Based Policy and Practice: Working paper 8, University of London.
Pawson, R. (2006) Reviewing outer contexts: naming & shaming. In: Evidence-based policy, pp. 151-166. London: Sage.
Presser, L., & Gunnison, E. (1999). Strange Bedfellows: Is Sex Offender Notification a Form of Community Justice? Crime Delinquency, 45(3), 299-315.
Ronken, C., & Lincoln, R. (2001). Deborah’s Law: The Effects of Naming and Shaming on Sex Offenders in Australia. The Australian en New Zealand Journal of Criminology, 34(3), 235-255.
Rose, T. (1994) Black noise: rap music and black culture in contemporary America. New England: Weslyan University Press.
San, M. van (1998) Stelen en steken. Delinquent gedrag van Curaçaose jongens in Nederland. Amsterdam: Het Spinhuis.
Sansone, L. (1992) Schitteren in de schaduw. Overlevingsstrategieën, subcultuur en etniciteit van Creoolse jongeren uit de lagere klasse in Amsterdam 1981-1990. Amsterdam, Het Spinhuis.
Staring, R. & Swaaningen, R. van (2009) Naar een kwalitatieve criminologie. De relatie tussen theorie, onderzoeksvragen en methode. In: Decorte, T. & Zaitch, D. (eds.) Kwalitatieve methoden en technieken in de criminologie. Leuven/Den Haag: Acco.
Tangey, J.P. (1990). Assessing Individual Differences in Proneness to Shame and Guilt: Development of the Self-Conscious Affect and Attribution Inventory. Journal of personality and Social Psychology, 59(1), 102-111.
Terpstra, J. (1996) Over families, piraten en beunen. Achterstand en subcultuur in een Nederlandse nieuwbouwwijk. Sociologische Gids, 43(3): 204-224.
Terpstra, J. (1997) Jeugdsubcultuur en de reproductie van maatschappelijke achterstand. Sociologische Gids, 44(3): 205-229.
Wicker, F.W., Payne, G.C., & Morgan R.D. (1983). Participant Descriptions of guilt and Shame. Motivation and Emotion, 7 (1), 25-39.
Wing-Cheong C. (2003). A review of the Corrective Work Order in Singapore. The British Criminology Conference: Selected Proceedings. Volume 5. Papers from the British Society of Criminology Conference, Keele, July 2002.
Zandbergen, A. (1996). Shaming in a Dutch diversion project. European Journal on Criminal Policy and Research, 4(4), 95-112.




Beleving van de werkstraf in de buurt door jeugdigen ~ Bijlage Topiclijsten en observaties & Literatuur

Foto: beeldbank.amsterdam.nl

Foto: beeldbank.amsterdam.nl

Bijlage Topiclijsten en observaties & Literatuur

Inventarisatie werkstraffen in de buurt
1. Worden er in uw regio werkstraffen in de buurt (woon- of pleegbuurt) gegeven? (Wat verstaat u daarbij onder buurt? – dit kan van regio tot regio verschillen)
2. Zijn dit specifieke projecten die zich richten op de buurt?
3. Hoe worden jongeren voor een werkstraf in de buurt geselecteerd?
4. Hoeveel jongeren voeren jaarlijks een werkstraf in de buurt uit? Zijn er cijfers voorhanden? (jaarrapportages/databestanden/scripties)
5. Hoe is de verhouding tussen werkstraffen in de woonbuurt en in de pleegbuurt?
6. En hoe is de verhouding groep/ individueel?
7. Welke werkzaamheden voeren de jongeren uit?
8. Welke begeleiding is er op locatie? (voor, tijdens en na de straf)
9. Hoeveel contact/ begeleiding is er met/ vanuit de taakstrafcoördinator?
10. Worden buurtbewoners op de hoogte gesteld? (Waarom wel/niet? Vaste procedures? Welke ervaringen hiermee?)
11. Zijn de jongeren herkenbaar als werkgestraften? (Hoe? Welke overwegingen spelen hierbij een rol? Welke ervaringen hiermee?)
12.
a. Welke reacties krijgen jongeren van de buurt?
(1 2 3 4 5 (heel negatief – heel positief)
b. Is er interactie met de buurt 1 2 3 4 5
(geen interactie – veel interactie)
c. Kunt u een concreet voorbeeld noemen?
13. Weet u of er in andere regio’s werkstraffen in de woon- of pleegbuurt gegeven worden?
14.  Zou u eventueel willen meewerken aan een persoonlijk (verdiepend) interview en/of aan het veldonderzoek?

Topiclijst interviews taakstrafcoördinatoren “Werkstraffen in de buurt”
Doel: Aanvullende informatie op inventarisatieronde. In het bijzonder: precisering en verdieping van onderzoeksvraag 5 (reacties van buurtbewoners op jongeren, interactie), anderzijds om (een inschatting van) de beleving van werkstraffen in de woon- of pleegbuurt (onderzoeksvraag 6). Daarbij zal worden ingegaan op eventuele overeenkomsten en verschillen met reguliere werkstraffen.

1. Intakegesprek
* Vorm (individueel, groep, aanwezigheid ouders, anderen)
* Inhoud
* Keuzevrijheid jongere
* Perceptie vooraf van de jongere op zijn eventuele herkenbaarheid
* Invloed jongere (en evt. ouders) op de besluitvorming
* Aanwezigheid mogelijk van één van de onderzoekers?

2. Besluitvorming plaatsing individueel/groep
* Keuze voor wel/niet ‘in de buurt’
* Keuze individueel – groep
* Overwegingen met betrekking tot (persoon van de) jongere
* Overwegingen met betrekking tot het delict
* Praktische overwegingen
* Beschikbaarheid projecten
* Statusverhogend/verlagend?

3. Inhoud ‘werkstraf in de buurt’ (evt. aanvullingen op inventarisatieronde)
* Locatie: eigen woonbuurt of buurt waar delict werd gepleegd
* Aard werkzaamheden
* Groep/individueel
* Omvang (aantal deelnemers)
* Duur
* Frequentie: continu – incidenteel; hoe vaak per jaar)?
* Begeleiding voor/tijdens/na uitvoering

4. Werkmeester/werkbegeleiders
* Wie?
* Certificering werkmeester (opleiding/training?)
* Rol
* Taakverdeling / afstemming met taakstrafcoördinator/medewerker

5. Verloop taakstraf
* Zijn de jongeren tijdens het uitvoeren van de werkstraf in de buurt herkenbaar als werkgestraften?
* Wat loopt goed en wat minder?
* Groepsprocessen; positief en negatief
* Verschillen en overeenkomsten met andere werkstraffen.
* Is er verschil tussen uitvoering in de eigen woonbuurt en uitvoering in de buurt waar het delict gepleegd is (indien dit niet de eigen woonbuurt is)?
* Zijn er uitvallers? Waarom? Meer of minder dan bij andere projecten//werkstraffen?
* Interactie werkmeester/werkbegeleider/coördinator – jongere

6. Rol van de buurt
* Wordt buurt geïnformeerd? Hoe?
* Interactie jongere – buurt(bewoners)
* Reacties van buurt(bewoners); positief en negatief

7. Beleving door de jongeren
* Wat vinden de jongeren positief/negatief aan de werkstraf
– Praktisch
– Psychisch
* Sociaal
* Denken de jongeren zelf dat het voor buurtbewoners duidelijk is dat zij een taakstraf aan het uitvoeren zijn?
* Overeenkomsten en verschillen met andere werkstraffen (niet in de buurt)
* Beleving van interactie met en reacties van de buurt(bewoners); positief en negatief
* Beleving van interactie met en reacties van anderen (bv. leeftijdsgenoten)

8. Evaluatie/reflectie
* Contact coördinator – jongere
* Eindgesprek? Individueel/groep? Wel/niet ouders aanwezig?
* Beleving van de jongere achteraf?
* Meerwaarde werkstraf in de buurt/herkenbaarheid vs. reguliere werkstraf?
* Nadelen / kritische punten werkstraf in de buurt/herkenbaarheid vs. reguliere werkstraf?

9. Concrete afspraken
* Wanneer, waar
* Toestemming meedraaien/observeren
* Toestemming interviews jongeren
* Eventuele andere praktische zaken

Topiclijst interviews jongeren “Werkstraffen in de buurt”
Centraal staan de onderzoeksvragen
5 (reacties van en interacties met buurtbewoners),
6 (eigen ervaring van werkstraf in de buurt),
7 (denken de jongeren dat werkstraf duidelijk is voor buurtbewoners) en
8 (kwalitatieve verschillen tussen de jongeren).

Vooraf: Kennismaking, korte info over de respondent (ook om in de rapportage een – geanonimiseerd –
‘levendig’ beeld te kunnen schetsen van de persoon).
NB: Formulering afstemmen op niveau/stijl van respondenten.

1. Intakegesprek
* Vorm (individueel, groep, aanwezigheid ouders, anderen)
* Inhoud: waar ging het over?
* Zelf ervaren keuzevrijheid jongere (individueel – groep; wel/niet ‘in de buurt’)
* Perceptie vooraf van de jongere op zijn/haar eventuele herkenbaarheid
* Invloed jongere (en evt. ouders) op de besluitvorming

2. Eigen ervaring/beleving van de werkstraf
* Wat goed/slecht aan het soort werkstraf (aard werkzaamheden, organisatie)
* Wat vond je van deze werkstraf in relatie tot het delict?
* Contacten met andere werkgestraften
* Eigen rol en rol van andere werkgestraften
* Waardering taakstrafcoördinator/medewerker en werkmeester/begeleider
* Wat heb je van het werk dat je moest doen geleerd? Wat vond je goed en wat niet?
* Overeenkomsten en verschillen met andere werkstraffen (niet in de buurt)
– In vergelijking met eigen eerdere ervaringen met andere werkstraffen
– In vergelijking met wat je weet / gehoord hebt over werkstraffen buiten de woon-/pleegbuurt.
* Is dit soort werkstraf beter – slechter voor jou dan een andere werkstraf of ander soort straf (bv. boete, leerstraf)?
– In vergelijking met evt. eigen eerdere ervaringen met andere werkstraffen of ander soort straffen
– In vergelijking met wat je weet van / gehoord hebt over werkstraffen buiten de woon-/pleegbuurt of ander soort werkstraf
– Wat voor werkstraf zou je nooit willen krijgen? Waarom niet?

3. Groepsproces (kwalitatieve verschillen tussen de jongeren; sociale aspecten)
* Soort werkstraf: Groep/individueel
* Eigen rol/positie/status. Veranderingen in de loop van werkstraf?
* Groepsprocessen; positief en negatief
* Wat vond je van de andere deelnemers? Wat vond je goed en wat niet?
* Wat heb je van de andere jongens/meisjes geleerd?

4. Rol en beleving van de buurt en omgeving (sociale aspecten)
* Denk je zelf dat het voor buurtbewoners duidelijk is dat je een straf aan het uitvoeren bent?
* Interactie jongere – buurt(bewoners)
* Beleving van interactie met en reacties van de buurt(bewoners); positief en negatief
* Beleving van interactie met en reacties van anderen (bv. leeftijdsgenoten). Weten leeftijdsgenoten/vrienden ervan? Hebben ze je gezien? Hoe reageren ze?

5. Beleving door de jongeren (psychische en emotionele aspecten)
* Vrij laten vertellen.
* Verdiepen op eventuele schaamte- en schuldgevoelens, inhoudelijk en qua intensiviteit (beetje – sterk).
* Aangeven of jongere zelf deze begrippen hanteert en al dan niet een van de onderstaande of andere gevoelens noemt.
* Algemeen voor werkstraf of (meer) specifiek voor werkstraf in de buurt?

Literatuur: Schaamte komt voort uit een negatieve evaluatie van anderen; het niet voldoen aan idealen. Schuldgevoel heeft meer te maken met het overschrijden van geïnternaliseerde normen en waarden. Bij schuldgevoel gaat het om wat de persoon gedaan heeft, bij schaamte om de persoon zelf.

* SCHAAMTE (uit literatuur; wordt geassocieerd met sociale afkeuring en stigmatisering):
– spanning, pijn, opwinding
– het gevoel gestraft te moeten worden
– onderdanigheid, minderwaardigheid
– geremdheid
– gebrek aan status, gebrek aan macht
– gebrek aan zelfvertrouwen, vernedering, waardeloosheid
– hulpeloosheid, verlamming,
– willen verstoppen, willen verdwijnen, willen ontsnappen,
– verwarring, verlies van controle
– gevoel van blootstelling en vervreemding van anderen

* SCHULD (uit literatuur; wordt geassocieerd met nemen van verantwoordelijkheid en het goedmaken van fouten):
– Spijt, berouw
– Verantwoordelijkheid
– spanning, pijn, opwinding,
– treurigheid, ongemak
– gevoel gestraft te moeten worden

6. Evaluatie van deze belevingen/gevoelens
* Consequenties van deze gevoelens voor de jongere zelf

Een gematigde hoeveelheid schuldgevoel, maar ook schaamte, kan een positieve leerervaring zijn. Zowel excessieve schuldgevoelens als overdreven gevoelens van schaamte kunnen juist negatieve gevolgen hebben. Dit kan leiden tot disfunctionele ervaringen, depressie en sociaal terugtrekken

Observatielijst werkstraffen (Beleving in de buurt)
Doel: ‘mee te lopen’ met de tewerkgestelde jongere of groepen jongeren in de eigen woonbuurt of de pleegbuurt en de interactie tussen de jongeren onderling en met buurtbewoners te observeren. Onderdeel hiervan vormen informele gesprekken met de jongeren.

A: Is werkstraf ook duidelijk voor buurtbewoners (vraag 7)
B: Reacties en interacties met buurtbewoners (onderzoeksvraag 5)
C: Eigen ervaring van werkstraf in de buurt (vraag 6)
D: Kwalitatieve verschillen tussen jongeren (vraag 8)

A: Is werkstraf ook duidelijk voor buurtbewoners (beeldvorming)
Buurt wel – niet op de hoogte? Wie wel – wie niet? Hoe wel?
– Opvallend – onzichtbaar
– Bekenden – ‘vreemden’

B: Reacties en interacties buurtbewoners (omgangssfeer)
Hoe is omgang/reactie vanuit de buurtbewoners naar de jongeren?
Hoe is omgang/reactie vanuit de jongeren naar de buurtbewoners?

– Actief – passief – neutraal
– Ontspannen – gespannen
– Empatisch – leedvermaak
– Vriendelijk – vijandig
– Compassie – wraak
– Introvert – extravert
– Confrontatie zoeken – confrontatie mijden
– Nutteloos – zingeving
– Provoceren (roddelen, uitschelden) – neutraliseren
– Kwetsbaar – trots
– Humor – verbeten

C: Eigen ervaring werkstraf in de buurt (incl. schuld / schaamte)
Hoe is de ervaring van de straf als zodanig?
Welke rol speelt hierbij dat de straf ‘in de buurt’ plaatsvindt?
Welke rol spelen ‘bystanders’ (zoals leeftijdsgenoten, vrienden)?

– Reputatieverlies – reputatiebehoud
– Ontkenning – schuldbesef
– Nuttig – zinvol
– Coöperatief – solistisch
– Geven – nemen
– Angstig – stoer
– Schijt hebben – schaamte/schuldgevoel
– Extravert – introvert
– Tactisch – impulsief
– Obstinaat – sociaal
– Praten – zwijgen

D: Welke kwalitatieve verschillen tussen jongeren (presentatie, pose en waarden)
Let op: etniciteit, opleiding, leef- en muziekstijl, groepsgrootte, grote stad / platteland.
In welke mate komen onderstaande waarden voor?
– Machismo
– Eergevoel
– Statusgevoel
– Kort lontje – rustig, laconiek
– Sociale intelligentie
– Straattaal
– Streetwise
– Leiderschap – volgers/meelopers
– Competitief
– Vriendelijk – Vijandig
– Ontzag, gezagsgetrouw
– Verzet, recalcitrantie
– Sologanger – Teamspeler
– Aanpakken
– Thrillseeker
– Cool
– Heldenverering
– Simuleren

Literatuur
Agar, M.H. (1980) The professional stranger. An informal introduction to Ethnography. Orlando: Academic Press.
Aldridge, J., & Cross, S. (2008). Young people Today. News Media, Policy and Youth Justice. Journal of children and media, 2(3), 203-218.
Ausubel, D.P. (1955). Relationships between Shame and guilt in the Socializing Process. Psychological Review, 62(5), 378-390.
Becker, H.S. (1963) Outsiders. Studies in the sociology of deviance. The Free Press: New York.
Bianchi, H. (1971) Stigmatisering. Deventer: Kluwer.
Braithwaite, J. (1989) Crime, Shame and Reintegration. Melbourne: Cambridge University Press.
Braithwaite, J. (2000). Shame and criminal justice. Canadian Journal of Criminology, 42(3), 281-298.
Decorte, T. & Zaitch, D. (2009) Kwalitatieve methoden en technieken in de criminologie. Leuven/Den Haag: Acco.
Doek, J. (2008). Juvenile Justice: International Rights and Standards. In R. Loeber, N.W. Slot, P.H. van der Laan & M. Hoeve (eds.) Tomorrow’s Criminals. The development of Child Delinquency and Effective Interventions. (pp. 229-246) Surrey/Burlington: Ashgate.
Dijk, J.J.M. van, Sagel-Grande, H.I. & Toornvliet, L.G. (2006) Actuele criminologie. Den Haag: SDU Uitgevers.
Fetterman, D.M. (1998) Ethnography: Step by Step. Thousand Oaks, CA: Sage.
Gemert, F. van (1998) Ieder voor zich. Kansen, cultuur en criminaliteit van Marokkaanse jongens. Amsterdam: Het Spinhuis.
Glaser, B.G. & Strauss, A. L. (2008, 1st edition 1967) The discovery of grounded theory. Strategies for qualitative research. Chicago: Aldine Publishing Company.
Glaser, B. G. (1992) Basics of Grounded Theory Analysis: emergence vs forcing. Mill Valley, Ca.: Sociology Press.
Goffman, E. (1971) Relations in public. Microstudies of the public order. London: Penquin Press.
Gottfredson, M., & Hirschi, T. (1990). A General Theory of Crime. Standford: Stanford University Press.
Hinds, L., & Daly, K. (2001) The War on Sex Offenders: Community Notification in Perspective. The Australian en New Zealand Journal of Criminology, 34(3), 256-276.
Hirschi, T. (1969) Causes of delinquency. Berkeley: University of California Press.
Imkamp, F. (2002). Werken met taakgestraften. Ervaringen van projectbegeleiders. Ars Aequi Libri.
Jong, J.D. de (2007) Kapot moeilijk. Een etnografisch onderzoek naar opvallend delinquent groepsgedrag van ‘Marokkaanse jongens. Amsterdam: Aksant.
Katz, J. (1988) Seductions of Crime. Moral and Sensual Attractions in Doing Evil. New York: Basic Books.
Koster, F., Goudriaan, H., & Schans, C. van der (2009). Shame and Punishment: An International Comparative Study on the Effects of Religious Affiliation and Religiosity on Attitudes to Offending. European Journal of Criminology, 6 (6), 481-495.
Kugler, K., & Jones, W.H. (1992). On Conceptualizing and Assessing Guilt. Journal of personality and Social Psychology, 62(2), 318-327.
Laan, A. M. van der, Vervoorn, L., Schans, C. A. van der, & Bogaerts, S. (2008) Ik zit vast – een exploratieve studie naar emotionele verwerking van justitiële vrijheidsbeneming door jongeren. Den Haag: Boom Juridische uitgevers.
Lünnemann, K. (2005). Werkstraffen: succes verzekerd? Succes- en faalfactoren bij werkstraffen van meerderjarigen. Utrecht: Verwey-Jonker Instituut.
Miedema, S. (2002) Onderzoek nader onderzocht. Een vergelijkende analyse van etnografisch onderzoek naar de relatie tussen etniciteit, groepsvorming en delinquentie bij jongens. Tijdschrift voor Criminologie, 44(2), 150-161.
Mulbregt, J.M.L., van (2000). Het betere werk. Verwachtingen en ervaringen met betrekking tot het strafkarakter van een werkstraf. Boom Juridische uitgevers.
Noaks, L. & Wincup, W. (2004) Criminological research. Understanding qualitative methods. London: Sage.
Pawson, R. (2002). Does Megan’s Law Work? A theory-driven systematic review. ESRC UK Centre for Evidence Based Policy and Practice: Working paper 8, University of London.
Pawson, R. (2006) Reviewing outer contexts: naming & shaming. In: Evidence-based policy, pp. 151-166. London: Sage.
Presser, L., & Gunnison, E. (1999). Strange Bedfellows: Is Sex Offender Notification a Form of Community Justice? Crime Delinquency, 45(3), 299-315.
Ronken, C., & Lincoln, R. (2001). Deborah’s Law: The Effects of Naming and Shaming on Sex Offenders in Australia. The Australian en New Zealand Journal of Criminology, 34(3), 235-255.
Rose, T. (1994) Black noise: rap music and black culture in contemporary America. New England: Weslyan University Press.
San, M. van (1998) Stelen en steken. Delinquent gedrag van Curaçaose jongens in Nederland. Amsterdam: Het Spinhuis.
Sansone, L. (1992) Schitteren in de schaduw. Overlevingsstrategieën, subcultuur en etniciteit van Creoolse jongeren uit de lagere klasse in Amsterdam 1981-1990. Amsterdam, Het Spinhuis.
Staring, R. & Swaaningen, R. van (2009) Naar een kwalitatieve criminologie. De relatie tussen theorie, onderzoeksvragen en methode. In: Decorte, T. & Zaitch, D. (eds.) Kwalitatieve methoden en technieken in de criminologie. Leuven/Den Haag: Acco.
Tangey, J.P. (1990). Assessing Individual Differences in Proneness to Shame and Guilt: Development of the Self-Conscious Affect and Attribution Inventory. Journal of personality and Social Psychology, 59(1), 102-111.
Terpstra, J. (1996) Over families, piraten en beunen. Achterstand en subcultuur in een Nederlandse nieuwbouwwijk. Sociologische Gids, 43(3): 204-224.
Terpstra, J. (1997) Jeugdsubcultuur en de reproductie van maatschappelijke achterstand. Sociologische Gids, 44(3): 205-229.
Wicker, F.W., Payne, G.C., & Morgan R.D. (1983). Participant Descriptions of guilt and Shame. Motivation and Emotion, 7 (1), 25-39.
Wing-Cheong C. (2003). A review of the Corrective Work Order in Singapore. The British Criminology Conference: Selected Proceedings. Volume 5. Papers from the British Society of Criminology Conference, Keele, July 2002.
Zandbergen, A. (1996). Shaming in a Dutch diversion project. European Journal on Criminal Policy and Research, 4(4), 95-112.




Minder ernstig – Vaker gestraft – Een onderzoek naar de aard en kwalificatie van jeugdcriminaliteit

PotholesGraffitiDit onderzoek is uitgevoerd door het Bonger Instituut voor Criminologie i.s.m. de leerstoel-groep Strafrechtwetenschappen, Faculteit der Rechtsgeleerdheid van de Universiteit van Amsterdam, in opdracht van het Wetenschappelijk Onderzoek- en Documentatiecentrum (WODC) van het ministerie van Veiligheid en Justitie. Rozenberg Publishers 2012. ISBN 978 90 361 0299 5

m.m.v. Jennifer Doekhie, Marijn Everartz en Niels Büller

Begeleidingscommissie
Dr. Jan Nijboer (voorzitter) – Rijksuniversiteit Groningen, Faculteit der Rechtsgeleerdheid
Drs. Essy van Dijk – Ministerie van Veiligheid en Justitie, WODC
Mr. Janine Berton – Arrondissementsparket Den Haag
Drs. Gert-Jan Terlouw − Ministerie van Veiligheid en Justitie, Directie Justitieel Jeugdbeleid
Drs. Peter Versteegh – Politie Haaglanden
Universiteit van Amsterdam
Bonger Instituut voor Criminologie www.bonger.nl
Ministerie van Veiligheid en Justitie Wetenschappelijk Onderzoek- en Documentatiecentrum (WODC) www.wodc.nl

Inhoudsopgave

1. Inleiding
– Nederlandse trends in officiële cijfers over jeugdcriminaliteit
– Verklaringen voor trends in officiële criminaliteitscijfers
– De rol van media
– Inflatie van geweld
– Ontwikkelingen in het (jeugd)strafrecht
– Doelstelling, probleemstelling en onderzoeksvragen en hypothesen
– Begrippen
– Opzet in grote lijnen

2. Methode
– Steekproef
– Checklist
– Verloop dossieronderzoek
– Dossiers, incidenten, feiten, checklists en synopsissen
– Vignetten
– Aanvullende steekproef
– Statistische analyse
– Focusgroep

3. Verdachten
– Leeftijd
– Geslacht
– Etnische achtergrond en nationaliteit
– Woonsituatie
– School en werk

– Problematiek
– Recidive en OTS
– Samenvatting en conclusie

4. Concrete handelingen
– Werkwijze
– Checklists, synopsissen en vignetten
– Bedreiging
– Mishandeling
– Openbaar gezag
– Openbare orde
– Vernieling
– Handelingen naar ernst
– Samenvatting en conclusie

5. Kwalificatie
– Vignetten Bedreiging en kwalificatie door OM
– Vignetten Mishandeling en kwalificatie OM
– Vignetten Verzet en kwalificatie door OM
– Vignetten Vernieling en kwalificatie door OM
– Vergelijkbare synopsissen
– Samenvatting en conclusies

6. Afdoening, vonnis en sanctie
– Afdoening door Openbaar Ministerie
– Vonnis door rechter
– Type en zwaarte sanctie door rechter
– Combinatie van afdoening, vonnis en sanctie
– Samenvatting en conclusie

7. Continuïteit en verandering
– Meer aangiftes en processen-verbaal
– Kwalificatie
– Concrete handelingen, registratie en kwalificatie
– Wel of niet dagvaarden
– Geldboete of taakstraf
– Theorieën over trends in jeugdcriminaliteit

8. Samenvatting en conclusie
– Belangrijkste bevindingen op hoofdlijnen
– Meer kattenkwaad
– Geen zwaardere kwalificatie
– Evenveel sepots, vaker taakstraf
– Vergelijkbare handelingen niet zwaarder gestraft
– Bedreiging vaker bestraft
– Oudere jeugd blijft eerder gedagvaard en vaker bestraft
– Grotere kans op straf bij zwaarder letsel en grotere schade
– Continuïteit en verandering in kwalificatie

Bijlagen
Literatuur




Coffeeshops, bezoekersstromen, motieven voor bezoek en spreiding in Amsterdam

Checkpoint_verkeersbordDit onderzoek is uitgevoerd door het Bonger Instituut voor Criminologie van de Universiteit van Amsterdam, in opdracht van de Directie Openbare Orde en Veiligheid van de Gemeente Amsterdam. Met medewerking van: Shima Asadi, Julianne Jansen & Raoul Profijt. Rozenberg Publishers 2010. ISBN 978 90 3610 203 2

Inhoudsopgave

Inleiding – Context: Landelijk en Amsterdams coffeeshopbeleid | Achtergrond, doel en onderzoeksaanpak
Onderzochte coffeeshops in West en Oost – Bezoekersstromen | Profiel | Motieven voor bezoek | Bereikbaarheid en overlast
Coffeeshopbezoekers in West en Oost – Respons en representativiteit | Bezoekersprofiel | Coffeeshopbezoek | Favoriete coffeeshop en woonbuurt | Afstand tot coffeeshop | Coffeeshop in de eigen woonbuurt | Criteria voor coffeeshopbezoek
– Stevige blowers in en rond Amsterdam – Profiel | Coffeeshopbezoek | Waar naar de coffeeshop? | Coffeeshop in de eigen woonbuurt | Criteria voor coffeeshopbezoek
Samenvatting en conclusie – Bezoekersstromen | Motieven voor coffeeshopbezoek | Criteria voor spreiding
Literatuur




Coffeeshops, bezoekersstromen, motieven voor bezoek en spreiding in Amsterdam ~ Inleiding

RAPPORT Coffeeshops en mobiliteit-page-005Een deel van de Amsterdamse coffeeshops trekt relatief veel bezoekers vanuit andere buurten c.q. stadsdelen. Dit thema speelt mee in de discussies over (de wens tot) een meer evenwichtige spreiding van coffeeshops over de stad. Daarbij is een belangrijk gegeven dat sinds 1 mei 2010 het aantal stadsdelen door samenvoeging is verminderd van twaalf naar zeven.

* De stadsdelen Centrum, Noord en Zuidoost zijn ongewijzigd.
* Oost omvat Oost-Watergraafsmeer en Zeeburg.
* West bestaat uit de voormalige stadsdelen Bos en Lommer, De Baarsjes, Oud-West en Westerpark.
* Nieuw-West is een samenvoeging van Osdorp, Slotervaart en Geuzenveld-Slotermeer

Met ruim 200 van de circa 700 coffeeshops heeft Amsterdam de hoogste coffeeshop-dichtheid van Nederland.[i] Coffeeshops zijn onevenwichtig gespreid over de stad, een fenomeen dat niet geheel los gezien kan worden van de functies van stadsdelen c.q. buurten. Binnen Amsterdam is ongeveer de helft van de coffeeshops gevestigd in het Centrum. Deze coffeeshops trekken veel bezoekers van buiten het stadsdeel, naast (buitenlandse) toeristen ook veel uitgaanders. Andere gebieden met veel coffeeshops zijn de voormalige stadsdelen Oud-Zuid, De Baarsjes, Oud-West en Westerpark.
Daarentegen zijn er heel weinig coffeeshops in bijvoorbeeld het voormalige stadsdeel Osdorp, terwijl Zuidoost helemaal geen coffeeshop heeft.
Ook binnen de (voormalige) stadsdelen met relatief veel coffeeshops zijn er concentratiegebieden, zoals het Wallengebied in Centrum, De Pijp in Oud-Zuid en rond het Mercatorplein in De Baarsjes. Maar ook in een stadsdeel met slechts een paar coffeeshops kunnen ze dicht bij elkaar liggen, bijvoorbeeld in het voormalige Zeeburg (nu onderdeel van stadsdeel Oost).

Context: Landelijk en Amsterdams coffeeshopbeleid
De laatste jaren is er het nodige veranderd in het coffeeshopbeleid. De wens om landelijk het aantal coffeeshops terug te dringen heeft sinds midden jaren negentig geleid tot een halvering. Ook in Amsterdam is het aantal coffeeshops flink teruggelopen, onder andere door sluiting na overtreding van de AHOJG criteria en als gevolg van het feit dat ‘natte’ coffeeshops moesten kiezen tussen het schenken van alcohol of de verkoop van cannabis. Daarnaast werd in 1996 onder andere de minimumleeftijd voor bezoekers verhoogd van 16 naar 18 jaar. Sinds 1 juli 2008 mag er (net als in andere horecagelegenheden) geen tabak meer gerookt worden in coffeeshops, ook geen joints met tabak. (In Nederland wordt cannabis in verreweg de meeste gevallen gerookt, in de vorm hasj of wiet vermengd met tabak in een joint). Ten slotte deed de toenmalige minister van VWS (Klink) namens de regering in vervolg op het rapport van de commissie Van de Donk (2009) een aantal voorstellen tot aanpassing van het coffeeshopbeleid, waaronder schaalverkleining van coffeeshops. (“De coffeeshop dient uiteindelijk weer een klein etablissement te worden.”)[ii]

Effecten van het ‘rookverbod’
Uit landelijk onderzoek van het Trimbos-instituut, acht maanden na het in werking treden van het ‘rookverbod’, komt naar voren dat de helft van de (ca. 270 onderzochte) coffeeshops een aparte rookruimte heeft. Eveneens de helft meldt meer overlast, vooral van klanten die buiten (voor de deur) sigaretten roken en/of – in mindere mate – blowen, plus van klanten die in de buurt van de coffeeshop blijven rondhangen. Daarnaast constateren twee op de drie coffeeshopeigenaren een stijging van het percentage ‘halers’ (bezoekers die alleen hasj of wiet kopen en dan weer vertrekken) ten koste van het aandeel ‘blijvers’.[iii]
Eerder, zo’n twee maanden na het begin van de verplichte rookvrije horeca, vond Adviesburo De Loor dat in driekwart van de (45 onderzochte) Amsterdamse coffeeshops geen animo was voor een aparte rookruimte.[iv] Niet bekend is hoe de actuele, feitelijke situatie in Amsterdam is. Wel kunnen we uit het eerdergenoemde landelijke onderzoek afleiden dat weinig coffeeshops gekozen hebben voor een volledig rookvrij beleid of louter afhaallocatie. Alternatieven voor tabak in joints slaan nauwelijks aan. Het is niet aannemelijk dat de situatie in Amsterdam afwijkt van het landelijke beeld. Dit geldt evenzeer voor de constatering dat de preventieve en sociale functie van coffeeshops te lijden heeft onder het feit dat coffeeshoppersoneel minder contact heeft met de bezoekers (vanwege rookruimte en minder blijvers).

Achtergrond, doel en onderzoeksaanpak
Coffeeshops liggen niet alleen ongelijk verspreid over Amsterdam, zij laten ook onderling soms grote verschillen zien in grootte, aantallen bezoekers en bezoekersprofiel. Dergelijke factoren hangen samen met de klachten van buurtbewoners, maar niet rechtlijnig. Zo kan een coffeeshop in een uitgaansgebied veel klanten trekken, maar wordt dit in de buurt niet als een (specifiek) probleem ervaren – simpelweg omdat de coffeeshopbezoekers als het ware opgaan in de uitgaansmassa. Daarentegen kunnen bij een kleine coffeeshop waarvan de bezoekers vaak met de auto of scooter komen en/of voor de deur rondhangen in een anderszins rustige (woon)buurt, relatief vaak problemen worden ervaren.
De Gemeente Amsterdam streeft naar een meer evenwichtige spreiding van coffeeshops over de stad, met als doel het tegengaan van overlast. Om dit doel te verwezenlijken is meer inzicht nodig in de bezoekersstromen en de lokale vraag en de effecten daarvan op de huidige spreidingsgraad. Om dit inzicht te verkrijgen zijn gegevens nodig over bezoekers en hun belangen en motieven, ofwel het ‘klantenperspectief’.
Daarnaast is het van belang om overlast en beeldvorming rond coffeeshops in de buurt in kaart te brengen en zijn gegevens nodig over de criteria op basis waarvan stadsdeelbesturen en hun inwoners bereid zijn een coffeeshop te laten vestigen, evenals de motieven en belangen van coffeeshophouders.
In het licht van dit beleidsdoel is dit onderzoek uitgevoerd. De onderzoeksfocus is hierbij uitsluitend gericht geweest op het ‘klantenperspectief’. Het doel van het onderzoek is drieledig.

1. In kaart brengen van bezoekersstromen, in het bijzonder van coffeeshops in buurten waar problemen worden ervaren.
2. Inzicht verkrijgen in motieven voor coffeeshopbezoek.
3. Inventariseren van criteria die coffeeshopklanten stellen aan de spreiding van coffeeshops over de stad, respectievelijk aan nieuw te vestigen coffeeshops.

Wat betreft de bezoekersstromen gaat het zowel om de omvang als om het profiel van de bezoekers. In korte interviews met coffeeshopeigenaren of -personeel is gevraagd naar (geschatte) aantallen bezoekers per dag en per dagdeel, bijvoorkeur opgesplitst in ‘halers’ en ‘zitters’. Het profiel is nader ingevuld op basis van een korte enquête onder coffeeshopbezoekers c.q. cannabisgebruikers.

In de gebruikersenquête zijn ook de motieven voor coffeeshopbezoek in kaart gebracht. Naast een onderscheid in zitters en halers, hanteren we een indeling in drie typen motieven:
pushfactoren,
algemene pullfactoren en
specifieke pullfactoren

De motieven voor het huidige coffeeshopbezoek kunnen suggesties opleveren voor de mogelijkheden tot c.q. criteria voor spreiding (bijvoorbeeld goede bereikbaarheid met openbaar vervoer). Daarnaast is in de enquête onder coffeeshopbezoekers een korte lijst met criteria voorgelegd, waarbij hen gevraagd werd aan te geven hoe belangrijk zij deze vinden. Onderstreept moet worden dat het hier slechts gaat om het perspectief vanuit de coffeeshopklanten. Vanuit het bestuur en vanuit de coffeeshopsector kunnen andere overwegingen spelen. Niettemin kan het ‘klantenperspectief’ bijdragen tot latere bestuurlijke voorstellen.

Uitwerking onderzoeksopzet
We hebben ons in het onderzoek geconcentreerd op drie gebieden waar problemen met coffeeshops en/of coffeeshopbezoekers worden ervaren, namelijk in de omgeving van het Mercatorplein (voorheen De Baarsjes, het nieuwe stadsdeel West), in de Transvaal-/Oosterparkbuurt en de Indische buurt (beide gelegen het voormalige stadsdeel Oost-Watergraafsmeer, het nieuwe stadsdeel Oost). De (bezoekers van de) onderzochte coffeeshops moeten samen een evenwichtig beeld geven van de situatie in deze buurten. De opzet was als volgt:
1. Van circa tien coffeeshops wordt een korte (geanonimiseerde) schets gemaakt op basis van observaties. Hiertoe is een checklist opgesteld die systematisch is ingevuld (locatie, openingstijden, inrichting, wel/geen rookruimte, bereikbaarheid, wel/geen ‘hangers’ voor de deur, etc.).
2. Korte interviews met eigenaren of personeel over piekdagen en piekuren wat betreft aantallen bezoekers van deze coffeeshops.
3. Enquête onder ca. 400 bezoekers (profiel, motieven, criteria voor spreiding).

De coffeeshops in de zojuist genoemde buurten vormen geen dwarsdoorsnee van alle coffeeshops in Amsterdam. Dat is een bewuste keuze; de buurten zijn gekozen omdat hier de thematiek van bezoekers van buiten de buurt bovengemiddeld lijkt te spelen. De steekproef van bezoekers in West en Oost zal derhalve een extra scherp beeld opleveren van de thematiek. Door het aantal coffeeshops te beperken tot circa tien (hetgeen neerkomt op ruim de helft van de coffeeshops in deze buurten) kunnen per coffeeshop meer bezoekers ondervraagd worden, waardoor een betere vergelijking tussen (typen) coffeeshops gemaakt kan worden. Samen leveren de geselecteerde coffeeshops en het aantal geïnterviewde bezoekers een representatief beeld op voor deze buurten. Tegelijkertijd is hiermee niet gezegd dat deze thematiek uitsluitend in deze buurten aan de orde is. Het Centrum is een duidelijk voorbeeld van een ander stadsdeel met veel coffeeshopbezoekers uit andere buurten (en gemeenten en landen).

Om het beeld niet te beperken tot dergelijke buurten, is het onderzoek aangevuld met:
4. Analyse van gegevens uit een lopend landelijk onderzoek onder ‘stevige blowers’, waaronder een fors deel uit Amsterdam en omliggende gemeenten, die in de loop van 2009 gegevens hebben verstrekt over hun woonadres en over de coffeeshop waar zij (uitsluitend of het vaakst) komen. Op basis van de 4-cijferige postcode zijn bezoekersstromen tussen woon- en coffeeshopbuurt in kaart gebracht.
5. Analyse van gegevens van dezelfde doelgroep over onder andere motieven voor coffeeshopbezoek. Vanaf maart 2010 zijn de respondenten opnieuw geïnterviewd en aan het interview zijn enkele items specifiek voor het onderhavige onderzoek toegevoegd.

Noten
i. Volgens de laatste landelijke telling, van 2007, had Nederland 702 coffeeshops, waarvan 229 in Amsterdam (Bieleman e.a., 2008). Het meest recente cijfer voor Amsterdam is 223.
ii. 2Hoofdlijnenbrief drugsbeleid, Ministerie van VWS, 11.09.2009.
iii. Vogels et al. (2010).
iv. In: Vogels et al. (2010

LITERATUUR
Benschop, A. et al. (2009) Coffeeshops in het hart van de stad. Bewoners en toeristen over postcodegebied 1012 in Amsterdam. Amsterdam: Rozenberg Publishers (Bongerreeks nr. 12).
Bieleman, B., Beelen, A., Nijkamp, R. & Bie, E. de (2008) Coffeeshops in Nederland 2007. Groningen: Intraval.
Donk, W. van de, et al. (2009) Geen deuren maar daden. Nieuwe accenten in het Nederlands drugsbeleid. Den Haag: Ministeries van VWS, Justitie en BZK.
Jansen, A.C.M. (1989) Cannabis in Amsterdam. Een geografie van hashish en marijuana. Muiderberg: Coutinho.
Hoofdlijnenbrief drugsbeleid, Ministerie van VWS, 11.09.2009.
Nabben, T., Benschop, A. & Korf, D.J. (2010). Antenne 2009; Trends in alcohol, tabak en drugs bij jonge Amsterdammers. Amsterdam: Rozenberg Publishers.
Vogels, N., Rigter, S., Dijk, P. van & Niesink, R. (2010) De tabaksvrije coffeeshop. Ge-volgen van de invoering van de rookvrije horeca voor Nederlandse coffeeshops. Utrecht: Trimbos-instituut.