The Kingdom Of The Netherlands In The Caribbean. Suriname 1954 – 2004: Kroniek van een illusie
No comments yetDe weg naar onafhankelijkheid
Het Statuut voor het Koninkrijk van 1954 bepaalde dat de kolonie Suriname een autonoom deel van het Koninkrijk der Nederlanden werd onder een eigen, democratisch gekozen regering. Eenentwintig jaar later, in 1975, werd Suriname een onafhankelijke republiek [i]. De politieke stabiliteit van Suriname berustte van 1958 tot 1967 op de samenwerking tussen de Creoolse partijen NPS en PSV en de Hindostaanse VHP. Na de algemene verkiezingen van 1967 kwam het tot een breuk tussen de NPS en de VHP en regeerde Pengel verder zonder de VHP. Het nieuwe kabinet Pengel kreeg al snel problemen met de grote maatschappelijke organisaties. Steen des aanstoots was de corruptie, de verkwisting van overheidsgelden en het patronagestelsel. De ontevredenheid vond een hoogtepunt in een massale staking van de onderwijsbonden in 1969.Het kabinet viel en het zakenkabinet Sedney schreef in hetzelfde jaar nieuwe verkiezingen uit. De VHP werd de grootste partij en vormde met enkele kleinere Javaanse partijen een nieuw kabinet, dus nu werd de NPS uitgesloten.
In de regeringsverklaring van 1969 kwam uitdrukkelijk te staan dat de regering geen prioriteit zou verlenen aan een staatkundige zelfstandigheid. Als reactie daarop maakten de Creoolse partijen de onafhankelijkheid tot een nationaal discussiethema. De dood van Pengel in 1970 en de overname van de macht binnen de NPS door een nieuwe generatie links-nationalistische leiders maakten in 1973 de weg vrij voor een coalitie tussen deze partij en de nationalistische PNR van Bruma. De PNR had daarbij ‘maar wel in het geheim’ bedongen dat bij een verkiezingsoverwinning de onafhankelijkheid op korte termijn moest worden afgekondigd.
De regering-Arron die in 1973, na de door de PNK (een coalitie van de NPS, de PNR, de katholieke PSV en de Javaanse KTPI) gewonnen verkiezingen aantrad, vond in het Nederlandse kabinet-Den Uyl een bondgenoot voor een onafhankelijk Suriname. Op 15 februari 1974 deelde minister-president Arron mee dat Suriname ‘ultimo 1975’ een onafhankelijke republiek zou worden. De wettige Surinaamse regeringsleider had de onafhankelijkheid aangekondigd en Nederland wilde van Suriname af, dus de onafhankelijkheid kon snel bezegeld worden. De onderhandelingen over de onafhankelijkheid stonden voornamelijk in het teken van de hoogte van de ontwikkelingshulp. Nederlandse onderhandelaars waren buitengewoon toeschietelijk. Men werd het na loven en bieden eens over een schenking van 3,5 miljard (niet-geïndexeerd) en kwijtschelding van uitstaande schulden.
Meningsverschil bestond er wel over het nut van een Surinaams leger, maar omdat Suriname dit zo belangrijk vond, maakte Nederland er geen punt van. Een Surinaamse leger zou de Nederlandse Troepenmacht In Suriname (TRIS) gaan vervangen. De onderhandelaars kwamen uit op een ‘Surinamisering van de TRIS’ tot een Surinaamse Krijgsmacht (SKM) met een sterkte van 620 man met officieren en (ongeveer honderd) onderofficieren van Surinaamse afkomst die in het Nederlandse leger dienden, op basis van gulle suppletie-, salaris- en kinderbijslagregelingen.[ii] Aan de ambassade van Nederland in Paramaribo werd een Nederlandse militaire missie (van zeven personen) verbonden om Suriname te helpen bij de opbouw van de Strijdmacht. Leider van deze missie werd kolonel Valk.
De Hindostaanse bevolkingsgroep was fel gekant tegen de onafhankelijkheid. Uiteindelijk ging de Hindostaanse oppositie pas overstag nadat de VHP parlementariër Hindorie meestemde met de NPK. Zo bleek één stem de onafhankelijkheid te bezegelen. Even vóór 25 november 1975, de dag van de onafhankelijkheid van de republiek Suriname, verzoenden Arron en Lachmon zich in het publiek. Gouverneur Ferrier werd president Ferrier. Suriname werd daarmee een zelfstandige staat, maar was beslist geen natie; het land was de optelsom van een groot aantal etnische groeperingen waartussen de politieke eenheid niet bijster groot was. Bijna honderdduizend Surinamers vertrokken in de maanden rond de onafhankelijkheid naar Nederland.[iii] In die zin zou men kunnen beweren dat Suriname, nadat het als uitkomst van onderhandelingen tussen de Nederlandse en Surinaamse politieke elite onafhankelijk was geworden zonder plebisciet, met de voeten stemde.
De coup van Bouterse en de weg naar de militaire dictatuur
De regering-Arron won de verkiezingen van 1977, maar kreeg geen parlementaire meerderheid. Begin 1980 was de politieke situatie in Suriname minder stabiel dan ten tijde van de onafhankelijkheid. De ontvangen gelden uit de Nederlandse ontwikkelingshulp waren in de beginjaren na de onafhankelijkheid zeer aanzienlijk, maar werden vooral besteed aan megaprojecten van een twijfelachtig karakter en de uitbreiding van het ambtelijk apparaat. Werkten er begin 1974 ongeveer 25.000 ambtenaren in Suriname – terwijl er maar substantief werk was voor 15.000 personen[iv] – vier jaar later, eind 1978 waren dat er ongeveer 36.500. Deze ambtelijke explosie is des te navranter als men beseft dat deze volgde na een migratiegolf naar Nederland.
Aan het eind van de jaren zeventig rapporteerde de Surinaamse pers regelmatig over corruptieschandalen. Een aanhoudende stroom van geruchten deed de ronde over regeringsgeld dat was verdwenen. De christelijke kerken, verenigd in het Centraal Comité Christelijke Kerken (CCK), schreven enkele fors getoonzette memoranda naar de regering en het parlement over het disfunctioneren van het politieke systeem. Uiteindelijk besloot Arron in maart 1980 vervroegde verkiezingen te organiseren.
Ook binnen de strijdkrachten ontstond in deze periode een sfeer van frustratie en verzet. De uit Nederland afkomstige onderofficieren hadden jarenlang binnen een context van inspraakprocedures binnen de strijdkrachten geopereerd, maar mochten in Suriname geen belangenorganisatie oprichten. Toen eind 1979 enkele onderofficieren de Bond van Militair Kader (Bomika) oprichtten, liet de regering-Arron de voormannen gevangen zetten. Waar de sergeants geen gehoor vonden bij hun bevelhebber kolonel Elstak, vonden zij een gewillig oor bij kolonel Valk en de politici van uiterst links: de Progressieve Arbeiders en Landbouwers Unie (PALU) van Alibux en Krolis, de Volkspartij (VP)[v] van Ruben Lie Paw Sam en Edward Naarendorp en de Socialistische Partij Suriname (SPS) van Henk Herrenberg.
De verkiezingen van maart 1980 zijn niet doorgegaan. Op 25 februari van dat jaar pleegden onderofficieren een coup die het politieke panorama van het land ingrijpend zou veranderen. Achteraf blijken er begin 1980 diverse
groepen militairen met coupplannen te hebben rondgelopen. Lotens[vi] die recent de balans opmaakte, vermeldt drie voorgenomen staatsgrepen: één onder leiding van luitenant Rambocus, één beraamd door sergeant Chas Mijnals die contacten met extreem Links onderhield, en één geëntameerd door een groep van zestien onderofficieren onder leiding van sergeant-majoor Desi Bouterse, die tenslotte een succesvolle greep naar de macht zou doen. Aanvankelijk konden de coupplegers rekenen op steun van de bevolking. De zestien ‘jongens’ werden stijlvol gefotografeerd, elk hun Uzi omklemmend. Enkele uren later werd een Nationale Militaire Raad (NMR) ingesteld.[vii] Politici van extreem Links vroegen belet bij de Memre-Boekoekazerne waar de militairen zich hadden gevestigd. Op de avond na de coup verschenen de nieuwe machthebbers, nog steeds met hun Uzi’s, op de TV.
In de dagen na 25 februari werden de belangrijkste leiders van de NPK gearresteerd en naar de Santa Boma gevangenis overgebracht. Op 15 maart 1980 installeerde president Johan Ferrier een ministerraad met de internist Henk Chin A Sen als premier en in meerderheid burgerministers op persoonlijke titel. Chin A Sen kwam, evenals de meeste ministers voort uit progressieve kringen en van de vakbeweging die de weken voorafgaand aan de coup steun hadden verleend aan de militairen. Luitenant Michel van Rey die de sergeants had gesteund werd minister van Leger en Politie, sergeant Laurens Neede – die bij de politie had gediend voordat hij militair was geworden – onderminister van politie. De militairen waren nauwelijks in de ministerraad vertegenwoordigd, maar zowel president Ferrier, premier Chin A Sen als de ministers onderhielden nauwe voeling met de Nationale Militaire Raad bij wie de feitelijke macht berustte.
Op 2 april vergaderde het parlement voor het eerst na de ‘ingreep’. Op de agenda stond toen overigens een wetsvoorstel van de Interim Regering Chin A Sen dat de militairen vrijwaarde voor vervolging van strafbare feiten gepleegd tijdens die ‘ingreep’. Het wetsvoorstel werd aangenomen. Op 1 mei 1980 kwam het kabinet met een regeringsverklaring waarin 25 februari als ‘een breuk’ werd omschreven: ‘Op deze dag is een systeem dat doordrenkt was van onrecht, corruptie, sociale onrechtvaardigheden, bureaucratie en vriendjespolitiek roemloos ten onder gegaan. De 25ste februari betekent voor het Surinaamse volk een dag van bevrijding, van nieuwe hoop, een wedergeboorte. De oude orde is voorbijgegaan, een nieuw tijdperk is voor ons land en volk aangebroken’.[viii] Op de tweede vergadering van 13 mei 1980 nam het parlement de zogenaamde Machtigingswet 1980 aan, waarbij de regering een deel van de wetgevende bevoegdheid van het parlement kreeg.
In juli 1980 bracht de Nederlandse minister van Ontwikkelingssamenwerking, Jan de Koning, een bezoek aan Paramaribo. Linkse militairen en politici organiseerden een manifestatie op het Vrijheidsplein, waarbij de demonstranten scandeerden: ‘De Koning, Suriname is geen pot met honing’. De Koning, die met een Surinaamse vrouw getrouwd was, liet de beledigingen rustig over zijn kant gaan, maar de televisiebeelden van een en ander leidden in Nederland tot veel ongenoegen over deze beledigende bejegening. Bouterse en Horb waren ook niet ingenomen met de acties van hun linkse wapenbroeders. Toen in dezelfde periode enkele leden van de NMR een uitnodiging van de Sandinisten aanvaardden om deel te nemen aan de eerste verjaardag van de revolutie in Nicaragua, trok Bouterse zich wegens de te linkse koers terug uit de NMR.
Op 13 augustus 1980 sloegen Bouterse en Horb terug. ‘Wij zijn militairen, we marcheren van links, rechts, links, rechts, links’,verklaarde Bouterse en hij liet Joeman, Sital en Mijnals opsluiten: ‘Betweterige, ultralinkse elementen die zich al jarenlang boven het bewustzijn en de diepgewortelde verlangens van ons volk bewegen’. Gelijktijdig ruimden Bouterse en Horb wat restanten van de ‘oude orde’’ op. Algemeen Decreet No A-1 bepaalde dat vanaf dat moment de regeermacht bij het Militair Gezag kwam te liggen. President Ferrier moest aftreden, het parlement mocht naar huis, de militairen kondigden verder de noodtoestand af en schorsten – op advies van Haakmat – de grondwet. Een dag later lieten zij Chin A Sen door het Hof van Justitie tot president benoemen. Gelijktijdig namen zij een aantal andere maatregelen die duidelijk maakten dat Suriname in de richting van een militaire dictatuur koerste. De militaire politie kreeg opsporingsbevoegdheid en ook stelde president Chin A Sen een speciaal ‘Bijzonder Gerechtshof’ in. Daarna ging het snel. Op 14 november 1980 kreeg de regering (president en raad van ministers) de bevoegdheid, na overleg met het Militair Gezag, decreten en wetten uit te vaardigen, waarmee in feite de juridische structuur voor een dictatuur geschapen was.
Begin 1981 begon het Militair Gezag (Bouterse) de weg naar links te bewandelen. De militaire machthebbers werden ‘revolutionairen’. Wat in februari 1980 nog een ‘ingreep’ heette, werd nu opeens een ‘revolutie’ genoemd. De sergeanten legden op de TV aan de bevolking uit wat de socialistische koers zou worden. Uiterst links, onderling verdeeld en niet direct op weg naar een massale aanhang onder de kiezers, zou via de gewone weg niet snel invloed op de landspolitiek hebben verworven, maar hun voorlieden roken nu hun kans. In mei 1981 kondigden de militairen het ‘Manifest van de Revolutie’ af.[ix] Contacten met Cuba en Nicaragua werden aangehaald. Het tot dan toe wat slaperige Bureau Volksmobilisatie schiep in en rond de hoofdstad Paramaribo een aantal volkscomités naar Cubaans en Nicaraguaans model. Tegelijkertijd knoopte Suriname revolutionaire, zij het exotische, diplomatieke betrekkingen aan met Cuba, de Sovjet-Unie, Grenada, Libië, Noord-Korea, Algerije, Mozambique en Nicaragua. Na een bezoek aan Grenada keerde Bouterse diep onder de indruk van leider Bishop terug. De bevelhebber bezocht in het geheim Cuba en kwam begeesterd van Castro thuis. In december 1981 beleed de bevelhebber zijn revolutionaire leiderschap in het openbaar ter gelegenheid van de proclamatie van het ‘Revolutionair Front’. President Chin A Sen, toch al in onmin levend met de PALU-leden van de ministerraad, reageerde terughoudend. Even later kondigde het Militair Gezag een reductie van zijn macht tot ceremonieel staatshoofd aan. Chin A Sen had er genoeg van, pakte zijn koffers en stapte op.
De decembermoorden
Na de val van Chin A Sen kreeg Klein Links ruim baan. De kleurloze plaatsvervangend president van het Hof van Justitie Ramdat Missier werd de nieuwe president. Vanaf dat moment tekende Bouterse alle besluiten mee. Als
politiek sturingsorgaan achter de Raad van Ministers werd het Beleidscentrum in het leven geroepen, een organisme waarvan Bouterse uiteraard voorzitter was.
Inmiddels gonsde het in Paramaribo van geruchten: over afrekeningen binnen het ‘eigen circuit’, maar vooral over contracoups en plannen voor een invasie, door Nederland of de Verenigde Staten. In maart 1982 werden de geruchten bewaarheid: een couppoging, geleid door luitenant Rambocus en gericht tegen het Militair Gezag, mislukte nadat aanvankelijk de macht leek te zijn overgenomen. De mislukte coup zaaide verdeeldheid binnen de leiding van de militairen en de politie. Een paramilitaire organisatie (‘Volksmilitie’) zag het levenslicht: sympathisanten van de revolutionaire leiding patrouilleerden nu door de straten van Paramaribo. Ongeveer 150 ‘volkscomités’, waarbinnen vertegenwoordigers van buurten en wijken werden ondergebracht, versterkten het Revolutionair Front.
De meer klassieke organisaties van de civiele maatschappij reageerden verontrust. In de loop van 1982 werden acties gevoerd in het onderwijs, bij de posterijen, de brandweer, de politie, het Academisch Ziekenhuis, door organisaties van rijstboeren. De met de NPS verbonden Moederbond, de tweede vakcentrale (C-47) en de kleinere bonden betoogden voor terugkeer naar de democratie. In het najaar van 1982 polariseerde de situatie in Suriname. Links en Rechts kwamen in beweging en trachtten binnen en buiten de militaire kring medestanders te verwerven. In november 1982 vormde zich de Associatie voor Democratie onder voorzitterschap van de jurist Gonçalves, deken van de Orde van Advocaten. De Associatie trad op als woordvoerder van de oppositie en bundelde de advocatuur, de kerken, de pers en belangrijke delen van het bedrijfsleven. Protesterende studenten sloten zich daarbij aan. Tegelijkertijd vond er een treffen plaats tussen de politie en groepen demonstrerende studenten.
Op 7 december 1982 werden de kantoren van de vakbonden, van oppositionele radiostations en van dagbladen in de brand gestoken. In de loop van die avond kwamen de meesten van de ‘groep van zestien’ op verzoek van de Bevelhebber naar fort Zeelandia. Tegenstribbelende getrouwen kregen van Bouterse te horen dat er een rechtse coup werd beraamd en dat er nu volgens een ‘gereedliggend draaiboek’ acties zouden worden ondernomen. Die nacht werden zestien oppositieleden gearresteerd. Bouterse belde in de ochtend van 8 december de premier op met de mededeling dat ‘contrarevolutionairen’ waren opgepakt. In de avond kwamen de betrokken militairen weer bijeen in fort Zeelandia. Drank en drugs droegen bij aan een gespannen stemming. Zwaar mishandelde gegijzelden werden gedwongen een ‘bekentenis’ voor te lezen voor de TV. Daarop werden ze, op één uitzondering na, standrechtelijk geëxecuteerd. In kringen van de revolutionaire militairen zouden de Decembermoorden als ‘de noodlottige gebeurtenissen op 7 en 8 december’ bekend komen te staan. De leiders van de PALU, geschoold in het doorvorsen van historische noodzakelijkheden, interpreteerden de Decembermoorden als ‘de noodzaak (…) om zo vier of vijf jaar rust te hebben om het land zonder interne moeilijkheden op te bouwen’.[x]
Een linkse koers
De Decembermoorden betekenden een waterscheiding. De moordpartij bracht in Suriname een shock teweeg. De bevolking keerde zich in meerderheid van de militairen af. Avondklok, censuur op de pers, controle over de organisaties van de civiele maatschappij en intimiderend gedrag werden kenmerken van het optreden van de machthebbers. De Nederlandse regering zette daags na de decembermoorden de uitvoering van de hulp stop. Ook andere financiële, culturele en diplomatieke regelingen werden opgeschort. Een nieuwe migratiegolf, zij het kleiner dan die rond 1975, kwam op gang. De reputatie van de Surinaamse ‘revolutie’ in Nederland en de Verenigde Staten was verwoest. Op 13 januari 1983 richtten Chin A Sen en Haakmat in Nederland de ‘Raad voor de Bevrijding van Suriname’ op.
Henk Herrenberg die in Nederland ambassadeur was ten tijde van de decembermoorden, kreeg na zijn overhaaste terugkeer in Suriname van Bouterse de opdracht een nieuwe regering samen te stellen. Op 28 februari 1983 had hij de regering-Alibux geformeerd, bestaande uit vijf PALU- en twee RVP-ministers, wellicht de meest linkse regering die Suriname ooit heeft gekend. Het kabinet ontwikkelde ambitieuze plannen waarin het ontwikkelingsbeleid geïntegreerd moest worden in structurele veranderingen binnen de Surinaamse maatschappij.
Bestuurlijke decentralisatie en de oprichting van een Nationaal Democratisch Congres en een Centrale Staatsraad namen daarin een voorname plaats in. De buitenlandse betrekkingen van Suriname koersten vanaf 1983 in rap tempo in de richting van het socialisme in de Derde Wereld. Een militaire delegatie met verschillende leden van de groep van zestien en geleid door Bhagwandas, reisde ter gelegenheid van de 1-mei-viering naar Cuba. Intussen had Bouterse met graagte de uitnodiging van Castro aanvaard om hem en Bishop te vergezellen op hun reis naar de zevende conferentie van de Niet-gebonden Landen in New Dehli.[xi] Hij ontmoette daar ‘en ging met hen op de foto’ Nyerere, Mugabe, Machel en Indira Gandhi. Op de terugweg bezocht de legerleider, op diens verzoek, kolonel Khadaffi in Libië.[xii] In feite maskeerde deze exotische reislust een diplomatiek isolement, ontstaan na de decembermoorden en door stille Nederlandse diplomatie in donorkringen.[xiii]
Op economisch gebied richtte de regering-Alibux zich vooral op de landbouw, het transportwezen en de kleine industrie. Kleinschaligheid werd tot beleid verheven. In het volste vertrouwen dat Nederland te zijner tijd wel weer zou betalen, ging de Surinaamse overheid ertoe over ontwikkelingsprojecten in de landbouwsector en de woningbouw uit eigen middelen vóór te financieren. Dat putte de deviezenreserves snel uit, temeer daar de wereldmarktprijzen voor aluinaarde, Suriname’s belangrijkste exportproduct, in de periode van 1982 tot 1987 een scherpe daling vertoonden. Daarmee daalden ook de Surinaamse exportinkomsten. De overheidsuitgaven bleven echter nagenoeg gelijk. Ook het aantal ambtenaren nam tussen 1981 en 1987 nog steeds toe. De Surinaamse overheid ging in toenemende mate over tot monetaire financiering. Voor veel Surinamers daalde de levensstandaard na 1985 aanzienlijk. In 1986 was de economische malaise in Suriname zo groot dat in de winkels weinig te koop was, zelfs niet voor mensen met deviezen.
De economische malaise trof de aan de macht zijnde militairen veel minder. Op een gegeven moment gingen de militairen ‘in zaken’. Ze hadden dat in de periode vóór de coup gedaan, maar dan in de sfeer van de informele economie of via bijbaantjes. Nu zocht een aantal van hen het in de grijze, of zelfs in de illegale economie. Stafchef Graanoogst werd mede-eigenaar van een casino.
In 1984 was hij naast zijn drukke dagtaak als stafchef ook voorzitter van de importcommissie geworden, naar aanleiding waarvan hij de bijnaam ‘Mister tien procent’ kreeg. Bouterse wist voldoende kapitaal op te brengen om in 1984 een villa aan de Surinamerivier te kopen en die voor US $ 700.000 weer aan de Republiek Suriname terug te verkopen als residentie van de bevelhebber.[xiv]
Verschillende militairen kwamen ‘in het hout’ terecht, waarbij het verschil tussen legaal en illegaal niet geheel helder zou blijven. Ook waren er geruchten over de betrokkenheid van militairen bij de handel in drugs. Om die reden vluchtte oud-premier Sedney, inmiddels benoemd tot president van de Centrale Bank, naar Nederland.[xv] Sedertdien zouden de geruchten over de drugcontacten van de Surinaamse legerleiding niet meer ophouden.[xvi] Die zwollen nog aan toen Boerenveen, Bouterse’s nieuwe vertrouweling, gedurende een korte vakantie in Miami in maart 1986 door de DEA werd gearresteerd op verdenking van drugsmokkel en voor een aantal jaren achter tralies belandde.[xvii]
Brazilië maakte zich zorgen over de linkse koers in Suriname en begon zich met zijn noorderbuur te bemoeien. Een missie, geleid door generaal Venturini, nodigde zichzelf in 1983 uit voor een onderhoud met de Surinaamse militairen. De generaal bood Bouterse dermate krachtig ‘Braziliaanse militaire steun’ aan dat deze nauwelijks kon weigeren. De maand daarop, in mei 1983, brachten premier Alibux en stafchef Graanoogst een tegenbezoek aan Brazilië. Braziliaanse onderhandelaars bereikten al snel een akkoord met hun Surinaamse counterparts over de aankoop van militair materieel, diplomatieke en technische assistentie en kredietlijnen ter financiering.
Na de moord op Bishop in oktober 1983, was het ineens over met de liefde van Bouterse voor links. Toen een paar dagen later Amerikaanse troepen de macht in Grenada overnamen, verbrak Suriname de diplomatieke betrekkingen met Cuba. Met de regering Alibux was het toen ook snel gedaan. Op 3 februari 1984 stuurde Bouterse de PALU- regering naar huis en installeerde een interim-kabinet onder Wim Udenhout. Udenhout kreeg de opdracht een akkoord te sluiten met de vakbond en het bedrijfsleven. In april ging de revolutionaire leiding met deze maatschappelijke instituties in zee.
Hoewel de socialistische politiek na het aantreden van de regering-Udenhout geleidelijk aan werd verlaten, bleven de militairen zich beschouwen als een revolutionaire voorhoede met de daarbij behorende retoriek. In mei 1984 richtten zij de ‘25-februari-beweging’ op waarin met een kader van ongeveer duizend personen alle revolutionaire organisaties werden versmolten. (In juni 1987 zou uit de ‘25-februari-beweging’ de politieke partij van de revolutie, de Nationale Democratische Partij (NDP) van Bouterse ontstaan.)
Tijdens de periode Udenhout wijzigde de formele machtsstructuur. Terzijde van het kabinet kwam een Denkgroep, een (vanaf 1985 benoemde) Nationale Assemblee en een Topberaad. Het Militair Gezag bleef gehandhaafd en maakte vanaf nu deel uit van de landsregering. Bouterse werd dus naast bevelhebber en voorzitter van het Militair Gezag ook leider van de Regering van de Republiek Suriname.[xviii] De Denkgroep kreeg tot taak de introductie van democratische structuren te bewerkstelligen tijdens de ‘overgangsfase’ naar de democratie. In het Topberaad traden de Revolutionaire Leiding, de vakbeweging, het bedrijfsleven en later ook de oude politieke partijen met elkaar in overleg over de normalisering van betrekkingen en de weg naar democratie. Op 19 november 1985 legden Bouterse, Lachmon, Arron en Soemita een gemeenschappelijke verklaring af over de terugkeer naar democratische verhoudingen. Een jaar later, op december 1986, tijdens een openbare vergadering op het Sivaplein kondigde Bouterse aan dat de Surinamers binnen een jaar de leden van de Nationale Assemblee zouden kunnen kiezen. Binnen het Topberaad werd kort daarna afgesproken dat per maart 1987 de Nationale Assemblee een conceptgrondwet zou goedkeuren, die een half jaar later via een referendum aan het volk zou worden voorgelegd. Uiterlijk een half jaar daarna zouden algemene verkiezingen worden gehouden.
Overigens waren de jaren 1986 en 1987 niet alleen een periode van een gemoedelijke terugkeer naar de democratie. In juni 1986 vonden de eerste schermutselingen plaats die een burgeroorlog zouden inleiden. Tijdens het overleg over de overgang naar een burgerregering werden politieke en zakelijke tegenstanders van legerleider Bouterse verbaal en op andere wijze geïntimideerd. De intimidaties konden ook hardhandiger worden. Er verdwenen personen die ‘iets met de politiek’ van doen hadden of waarmee ‘geen zaken konden worden Gedaan’. Ruppert Christopher werd belast met de veiligheid van de legerleider en interpreteerde zijn missie ruimhartig. Als hoofd van de bijzondere eenheid beveiliging kreeg hij al snel de bijnaam ‘Gestapo’.
De binnenlandse oorlog
In de lente van 1986 zond het weekblad Nieuwe Revu journalisten naar Oost-Suriname om ene Ronnie Brunswijk te interviewen die als een soort Robin Hood in het gebied opereerde. Voor hun vertrek namen ze contact op met Haakmat. Deze vroeg de journalisten hem in contact met Brunswijk te brengen.[xix] Brunswijk, een Ndyuka Marron[xx], was kort na de staatsgreep van 1980 als vrijwilliger toegetreden tot het Surinaamse leger, waar hij snel carrière maakte. In 1984 kreeg hij een conflict met de legerleider, waarna hij werd ontslagen. Vanaf augustus 1985 vonden in het district Marowijne in Oost-Suriname gewapende overvallen plaats op automobilisten. Wie die overvallers waren bleef aanvankelijk onduidelijk, maar steeds vaker dook de naam van Brunswijk op. De overvaller deelde ruimhartig uit: Surinaamse guldens, whisky, kaas en champagne, voornamelijk aan de locale, vrouwelijke bevolking. Spoedig was Brunswijk de meest gezochte crimineel van Suriname, maar door de plaatselijke bevolking werd hij als een soort Robin Hood beschouwd.
De journalisten brachten Brunswijk in contact met Haakmat. Afgesproken werd dat hij via Parijs naar Nederland zou vliegen. Haakmat had grootse plannen: hij wilde dat Brunswijk gewapende acties tegen Bouterse ging ondernemen.[xxi] Brunswijk bleef drie weken in Nederland, terwijl het Amsterdams Volks Verzet hem nader over de te volgen strategie informeerde. De nieuwbakken guerrillaleider kreeg van Haakmat 17.000 gulden mee, ‘ter bestrijding van de eerste onkosten’. Na zijn terugkeer verzamelde Brunswijk een aantal vrienden om zich heen die de kern gingen vormen van wat later het ‘Junglecommando’ zou gaan heten. In de nacht van 21 op 22 juli 1986 overviel Brunswijk met zes andere Marrons een militaire post bij Stolkertsijver en voerde elf soldaten en een sergeant als krijgsgevangenen mee. Vervolgens beschoten ze de kazerne in de grensstad Albina, waar 140 soldaten waren gelegerd. De volgende dag mishandelden deze militairen willekeurige Marrons die zij in Albina tegenkwamen. Wat de militairen betrof was elke Marron nu verdacht. Wie protesteerde, werd gevangen genomen en met een plastic zak over het hoofd naar Paramaribo afgevoerd en in fort Zeelandia opgesloten. Ook voerde het leger een terreuractie uit in Brunswijks geboortedorp Moengotapoe. Militairen verwoestten een tempeltje van de Marrons. Ze namen alle jongemannen uit het dorp gevangen. De vrouwen en kinderen uit het dorp namen na dit optreden de wijk naar andere dorpen in het gebied.[xxii]
Een maand later vielen de ‘Jungles’ de Echocompagnie aan. Deze elite-eenheid van het Surinaamse Leger was naar Oost-Suriname gestuurd om ‘voor eens en voor altijd af te rekenen met de lastposten uit de Jungle’. Zij werd volkomen verrast en haar commandant, sergeant-majoor Van Randwijk, gevangen genomen. Vier militairen kwamen bij deze overval om het leven. Acht soldaten raakten gewond en de overigen sloegen op de vlucht. Enkele dagen na dit incident verscheen Bouterse op de Surinaamse televisie, waar hij meedeelde dat hij de toestand als ‘zeer, zeer ernstig’ beschouwde. Tot dan toe had hij de situatie anders ingeschat, getuige zijn eerdere uitspraak over Brunswijk: ‘Laat dit korte termijnding maar aan het leger over. Die jongen heeft wel PK, maar geen IQ.’[xxiii] Begin september kwam het in Albina tot gevechten tussen het Junglecommando en militairen. De ‘Jungles’ beschoten de kazerne vanaf de daken. Bouterse stuurde een in Brazilië gehuurde helikopter naar Albina, die werd neergehaald. Als represaille sloten de militairen de veerverbinding tussen Albina en Saint Laurent. Ook verboden zij de pendel van particuliere korjalen over de Marowijne. De meeste inwoners van Albina verlieten het stadje uit angst voor nieuwe gevechten.
Intussen was het Surinaamse leger met counter insurgency-operaties in de Marronregio begonnen. Dorpen en nederzettingen werden geplunderd, in brand gestoken, of met bulldozers vernietigd. Iedere Marron was verdacht. Bouterse probeerde wel met de lokale Marronautoriteiten in contact te komen, maar een combinatie van stedelijke arrogantie en onhandig optreden maakte de stemming op verschillende bijeenkomsten met de lokale autoriteiten alleen maar verbitterd. De onvrede met het militaire optreden werd verder gevoed door de verscherpte grenscontroles. Deze werden gezien als een ontoelaatbare inbreuk op het recht van de Marrons zich vrijelijk binnen hun eigen territoir (de rivieren van Oost-Suriname) te bewegen.[xxiv] Van doorslaggevende betekenis voor de groeiende steun van Brunswijk was echter het gebruik van bruut geweld. Het leger droeg er met zijn ‘verschroeide aarde’-tactiek in verregaande mate toe bij dat veel jonge Marrons het Junglecommando gingen steunen. In enkele maanden zwol het groepje rond Brunswijk aan van een handvol mensen tot een klein legertje. De kruistocht tegen Marrons bleef aanhouden. Kerkelijke kringen in Paramaribo meldden in november 1986 dat met een zekere regelmaat Marrons in Paramaribo werden geëxecuteerd. Volgens het Surinaamse verzet in Nederland zaten in november 1986 ongeveer 300 Marrons in Paramaribo gevangen zonder een aanklacht en zonder vorm van proces.
Brunswijk kreeg steun van drie huurlingen, waaronder de Engelsman Penta, die Brunswijks adviseur zou worden en die later over zijn verblijf in Oost-Suriname zou publiceren.[xxv] De huurlingen die een paar maanden in Oost-Suriname bleven, vervulden daar een dubbelrol: zij traden op als trainer van de goeddeels ongetrainde Marrons en als planner van de meeste militaire operaties. Het Junglecommando was niet bepaald het equivalent van een regulier opererend leger met vaste discipline. De losse verzameling bijeengebrachte jongens met wapens worden beschreven als loyaal aan Brunswijk, sterk beïnvloed door winti-ceremoniën en wisi (zwarte magie), met een overmatige voorkeur voor vrouwen, drugs en drank. Een Nederlandse journalist schatte het aantal guerrilleros op ongeveer 200 slecht bewapende strijders en zeshonderd manschappen zonder geweer.[xxvi] Brunswijk had wel veel gezag, maar geen enkele macht. De disciplinering van al die toegestroomde medestrijders vormde een groot probleem. Daarnaast opereerden al vrij snel verschillende onafhankelijke groepen onder de paraplu van het Junglecommando, maar op hun doen en laten had Brunswijk geen enkele invloed. Het waren al vrij snel bendes die voor eigen gewin de strijd ingingen.
Het militair nonchalante optreden van Brunswijk deed de verstandhouding tussen de Marrons en de Inheemse bewoners in Oost-Suriname geen goed. In oktober 1986 verschenen in de Surinaamse pers berichten dat de ‘bende van Brunswijk’ Inheemsen (die toen nog ‘Indianen’ heetten) molesteerde. Zij werden volgens hen ongewild meegesleurd in een persoonlijke vete tussen Bouterse en zijn ex-lijfwacht. De Marrons namen hen kwalijk, dat zij niet hun zijde kozen. In het dorp Bigiston, met een gemengd Marron-Inheemse populatie raakten beide etnische groepen met elkaar in gewapend conflict. Kort daarop vluchtten beide groepen naar Frans Guyana. Intussen was wel duidelijk geworden dat niet zozeer het Junglecommando maar vooral het Surinaamse leger, bijgestaan door politie-eenheden en paramilitaire eenheden voor de meeste slachtoffers verantwoordelijk waren. In het vlakbij Brunswijks geboortedorp Moengotapoe gelegen Moiwana werden zeker veertig dorpelingen (inclusief vrouwen en kleine kinderen) om het leven gebracht. Vrijwel de gehele familie van Brunswijk was slachtoffer. De speciale VN-rapporteur inzake buitenrechtelijke executies, Wako, zou later een onderzoek instellen naar deze moorden en een voor Suriname vernietigend rapport uitbrengen.
De oorlogshandelingen in Oost-Suriname leidden tot een vluchtelingenstroom naar Frans Guyana. Medio 1987 bevonden zich daar zo’n tienduizend vluchtelingen: circa 8.500 Marrons en 1.500 Inheemsen. De meeste Marrons werden ondergebracht in kampen. De Inheemsen vonden in meerderheid onderdak bij Inheemse groepen aan de Franse zijde van de Marowijne. De Fransen bekostigden de opvang en waren daar in 1987 per maand zo’n zes miljoen Franse franc aan kwijt. De Nederlandse overheid zorgde voor noodhulp aan de achtergeblevenen in Oost-Suriname, zo’n tienduizend personen. In 1987 bedroeg die hulp een kwart miljoen Nederlandse gulden per maand.
Aan het begin van 1987 was de binnenlandse oorlog in feite verloren voor de guerrillabeweging. De lokale Marronleiders, met uitzondering van granman Foster van de Paramaka, hadden nooit veel opgehad met de ‘Jungles’. Brunswijk kon in Paramaribo nauwelijks op steun rekenen. Niemand in de hoofdstad was bereid geregeerd te worden door ‘Boslandcreolen’ (Marrons). De oude politieke orde zag evenmin iets in de gewapende strijd. Zij onderhandelde tot in het najaar van 1986 met de militairen over hun terugkeer naar de kazerne. Het leger was weer de baas in dit nu lege deel van Suriname. Geld en goederen kregen de voor hen vechtende strijders nauwelijks. Het Surinaamse verzet in Nederland was zoals altijd verdeeld. De leden ervan waren voornamelijk druk bezig toekomstige ministersposten voor zich op te eisen. Uiteindelijk werd de binnenlandse oorlog een low intensity war en een patstelling. Bouterse mobiliseerde in latere jaren Inheemsen als paramilitaire eenheden tegen de Marrons.
Een gemuilkorfde democratie
Eind maart 1987 was een nieuwe conceptgrondwet gereed. In de grondwet had het Surinaamse leger een belangrijke plaats in de politiek behouden: de militairen zouden over de schouders meeregeren. In april 1987 maakte Bouterse bekend dat Suriname op 25 november, de Onafhankelijkheidsdag, naar de stembus kon gaan. In juni van dat jaar hieven de militairen de ‘25 Februari Beweging’ op en stichtten een formele partij, de NDP, met Bouterse als lijstaanvoerder. De oude politieke partijen (NPS, VHP en KTPI) verklaarden gezamenlijk op te trekken in het ‘Front voor Democratie en Ontwikkeling’. Een referendum over de concept-grondwet vond plaats in september 1987. De positieve uitslag (95% voor) maakte de weg vrij voor verkiezingen. De NDP, de partij van de militairen, kreeg bij de verkiezingen maar drie zetels. De militairen accepteerden hun politiek nederlaag zonder al te veel gemor. Het Junglecommando had tijdens de verkiezingen een staakt-het-vuren in acht genomen.
Na de verkiezingsoverwinning wilde niemand van de oude politici president worden. Lachmon schoof een geachte partijgenoot, oud-minister Shankar, naar voren die in januari 1988 door de leden van de Nationale Assemblee tot president werd gekozen. Twee weken later werd zijn regeringsploeg beëdigd. De ‘oude’ partijleiders vervielen snel weer in hun vroegere gewoonten van patronage en de rol van het leger was nog geenszins uitgespeeld. De artikelen 177 en 178 van de grondwet verschaften het leger alle mogelijkheid naar eigen goeddunken in te grijpen. Het Front had in een (geheim) akkoord[xxvii] toegezegd de grondwet niet te wijzigen als het leger de verkiezingsuitslag zou accepteren. De strijdkrachten hadden ook hun opsporings- en arrestatiebevoegdheid behouden. President Shankar kon de confrontatie met Bouterse niet aan. Bovendien kwam de hulp uit Nederland en daarmee het economisch herstel nauwelijks op gang.
Het Junglecommando voerde in 1988 en 1989 nog nauwelijks acties uit en desintegreerde in kleine eenheden. Het Surinaamse parlement nam begin juni 1989 een wet aan die met terugwerkende kracht amnestie verleende aan de daders van alle oorlogshandelingen vanaf 1 januari 1985. Een paar dagen daarna vertrok een missie-Lachmon naar Frans Guyana om met Brunswijk te praten. De bijeenkomst werd afgesloten met een principeakkoord over een staakt-het-vuren. De regering onderhandelde verder via een formele delegatie op de Franse vliegbasis Kourou. Ook daar bereikte men een akkoord. De vijandelijkheden zouden worden gestaakt en de vluchtelingen konden terugkeren. Het Kourou-akkoord bleek al snel vooral een papieren akkoord, want enige acties ondernam de Surinaamse overheid niet. Ze kon waarschijnlijk ook weinig doen want de militairen weigerden het gesloten akkoord in acht te nemen. Ze begonnen de etnische volksmilities om te vormen tot ‘rebellerende groepen’, waarvan de belangrijkste de Tukuyana Amazones was. Onder de Matawai Marrons opereerden de Koffiemaka onder de hoede van het leger en bij de Saramaka waren de groepen Agula en Mandela actief in de strijd tegen het Junglecommando. Met behulp van deze groepen zou het leger in de loop van 1989 het niet door Brunswijk gecontroleerde binnenland gaan beheersen.
President Shankar had weinig macht. Hij vertrouwde de militairen totaal niet en sliep bijvoorbeeld altijd thuis waar hij door vertrouwde politiemensen werd bewaakt en nooit op het presidentieel paleis tegenover fort Zeelandia waar Bouterse ‘resideerde’. Beide partijen vermeden harde confrontatie. Bouterse stak in eigen kring en in het openbaar zijn minachting voor de gekozen president nauwelijks onder stoelen of banken. Door een puur toeval reisden president en bevelhebber in het najaar van 1990 in hetzelfde KLM-toestel naar Nederland. Bouterse was op doorreis naar een ander land. Hem werd de toegang tot Nederland ontzegd. Bouterse bracht bijgevolg enige uren onder de hoede van de politie in de transitoruimte door. Later, bij terugkeer in Suriname gaf hij een persconferentie waarin hij Shankar betitelde als ‘een joker’ die er niet eens voor kon zorgen had dat de bevelhebber van het leger fatsoenlijk werd ontvangen. Hij kondigde daarom zijn aftreden als bevelhebber aan. Graanoogst zou interim bevelhebber worden. Het was de inleiding op een tweede coup, georkestreerd door Bouterse en uitgevoerd door Graanoogst.
De coup vond plaats op 24 december 1990, op Kerstavond. Graanoogst belde naar het paleis en deelde mee dat de militaire leiding zich genoodzaakt had gezien de macht over te nemen. ‘Nemen we dat maar zo’, moet Shankar nog
gevraagd hebben, maar op advies van Lachmon (die voor zijn politiek graag de metafoor van het meebuigende riet gebruikte), verlieten de leden van de regering ‘met de staart tussen de benen’ (volgens Graanoogst) het paleis. Een nieuwe interim-regering trad aan die van 29 december 1990 tot 16 september 1991 de lopende zaken behartigde. De regering werd geleid door de kleurloze jurist Kraag (president) en de Bouterse getrouwe Jules Wijdenbosch. Een andere Bouterse getrouwe, Christopher, werd minister van Defensie; Bouterse’s ideoloog Sjak Shie minister van Justitie. De Nederlandse regering schortte de ontwikkelingshulp onmiddellijk na de Kerstcoup ten tweede male op.
Democratie zonder militairen
Het ‘Nieuw Front voor Democratie en Ontwikkeling’, een coalitie van de oude partijen, won de verkiezingen van mei 1991. Anders dan in 1987, toen deze partijcombinatie 85 procent van de stemmen behaalde, zag het Nieuw Front[xxviii] haar aanhang nu gereduceerd tot 55 procent van het electoraat. Bouterse’s NDP die in 1987 slechts enkele procenten had behaald, kreeg nu 12 van de 51 parlementszetels. In Suriname wordt de president niet direct gekozen, maar getrapt via een stemming binnen de Nationale Assemblee, waar hij tweederde van de stemmen moet krijgen. Oud-minister van Onderwijs Venetiaan werd door de Assemblee tot president verkozen. De nieuw aangetreden president moest spoedig initiatieven ontplooien in drie netelige kwesties: ten eerste over een formeel vredesakkoord met de strijdende partijen, ten tweede over de machtsverhouding tussen de nieuwe regering en de legertop rond Bouterse, en ten derde over de verhouding tot het voormalige moederland en de hervatting van de hulprelatie met Nederland. Venetiaan slaagde daarin vrij snel.
De vrede
Om te komen tot een definitieve vrede besloot Venetiaan een beroep te doen op de OAS. De betrokkenheid van de OAS bij de vredesbesprekingen in Suriname dateerde al uit 1990, toen Shankar deze organisatie om hulp vroeg. Vooruitlopend op de onderhandelingen sloten het Junglecommando en de Tukuyana Amazones in april 1992 een akkoord waarin zij overeenkwamen de onderlinge vijandelijkheden te beëindigen. Via onderhandelingen tussen de betrokken gewapende partijen bereikten de bemiddelaars in augustus 1992 een akkoord en met de ondertekening van een ‘Overeenkomst voor Nationale Verzoening en Ontwikkeling’ kwam officieel een einde aan de binnenlandse oorlog. Bij het tekenen van de vrede kreeg de OAS de taak toebedeeld Suriname te ondersteunen om de democratie na de burgeroorlog te versterken. Een speciale missie heeft daarna zo’n acht jaar lang de ontwikkelingen in Suriname gevolgd. In 2001 rapporteerde de organisatie over de gebeurtenissen in Suriname over de periode 1992-2000. De economische ontwikkeling en de wederopbouw van Oost-Suriname bleek tien jaar later nog nauwelijks op gang te zijn gekomen.[xxix]
De demilitarisering van de politiek
Bij Venetiaans aantreden Bouterse was nog altijd bevelhebber en bezetten diens getrouwen de topposities in de militaire hiërarchie. Inmiddels had het hogere officierskader van de strijdkrachten echter afstand genomen van de bevelhebber en zijn rijke vertrouwelingen. Bouterse was voor hen meer politicus dan militair geworden, die weliswaar hun carrière zou kunnen schaden maar voor wie geen respect vanwege het betonen van militaire deugden bestond. Voor hen waren de herinneringen aan de decembermoorden een last die ze naar hun mening ten onrechte mede moesten dragen. Voor hen waren de coups en tegencoups in de jaren van de revolutie politieke avonturen geweest die zij niet hadden gedeeld. Minister van Defensie Gilds was niet bang en ging confrontaties met de bevelhebber niet uit de weg. Hij vroeg en kreeg de steun van enkele militairen van de jongere generatie. Na een reeks kleine incidenten met Bouterse, die steeds met aftreden en ‘acties van de jongens’ dreigde, zagen Gilds en Venetiaan hun kans schoon: in maart 1992 schrapte de Nationale Assemblee de artikelen uit de grondwet die de politieke rol van de strijdkrachten rechtvaardigde. Enkele incidenten later verbood minister Gilds de bevelhebber de kazerne als politieke arena te gebruiken.[xxx] In november haalde Bouterse in de Memre-Boekoekazerne ten overstaan van zijn manschappen fors uit naar ‘de politiek’. Gilds noch Venetiaan liet zich intimideren en de legerleider werd berispt. Op 21 november bood hij voor de zoveelste maal zijn ontslag aan. Graanoogst nam opnieuw de functie van interim-bevelhebber op zich, maar tot een herhaling van de Kerstcoup kwam het niet. In de Nationale Assemblee werd een motie ingediend om Bouterse per onmiddellijk te ontslaan en Graanoogst garandeerde voor de Surinaamse televisie op 23 november dat ‘het nationale leger niet van plan [was] het volk verdere ellende te veroorzaken’. Minister Gilds ontdeed zich ter gelegenheid van het vertrek van Bouterse van de gehele legerleiding. Hij benoemde, listig, een herstructureringscommissie voor de strijdkrachten onder leiding van Boerenveen, waarvan ook het voormalige lid van de ‘groep van zestien’ Gorré lid werd. Hij zou, zij het onder geknars der tanden van de vertrekkende militairen, Bouterse’s opvolger worden. Bataljonscommandant Mercuur, een van de belangrijkste officieren tijdens de binnenlandse oorlog, riep drie vertrouwde pelotons op. Even later omringden die als een veiligheidskordon het gebouw van de Nationale Assemblee waar de regering en de parlementsleden delibereerden over de benoeming van de nieuwe bevelhebber. De aangetreden Gorré, benoemd als tussenpaus, liet Boerenveen tot plaatsvervangend bevelhebber benoemen. Met Mercuurs benoeming tot feitelijk bevelhebber over het leger en onder de politieke backing van de president en de minister van Defensie Gilds was de macht van de groep Bouterse in de strijdkrachten gebroken. Bouterse, Graanoogst en Boerenveen en andere militairen ruilden de gevechtskleding gezeglijk in voor een burgertenue. Ze hadden hun schaapjes op het droge.
Het herstel van de relatie met Nederland
Bij het aantreden van Venetiaan, geen groot vriend van Nederland en de Nederlanders, was de Nederlandse hulp nog steeds (voor de tweede maal) opgeschort. De Nederlandse regering wilde echter graag tot een vergelijk komen en Suriname had een herstel van goede betrekkingen met haar belangrijkste donor bitter nodig. In november 1991 overlegden Nederland en Suriname op Bonaire. Geld en de besteding van de verdragsmiddelen waren het enige discussiepunt ter tafel. De Nederlandse ministers hadden willen overleggen over een breed programma voor steun aan de Surinaamse democratie. Tevergeefs bepleitten de Surinaamse ministers van Defensie (Gilds) en diens collega van Justitie en Politie (Girjasing) bij de eigen delegatieleden steun voor de democratisering van de strijdkrachten, de training van de politie en de upgrading van de rechterlijke macht. De Nederlandse politieke en ambtelijke delegatie in Bonaire hield het er op ‘dat ook president Venetiaan vooral had ingezet op de financieringsmogelijkheden binnen de oude cliëntelistische politieke traditie van verdeling van baten aan bevolkingsgroepen die op je stemmen’. Uiteindelijk kwam er zowel een ‘Vriendschapsverdrag’ en een ‘Raamverdrag’ in juni 1992 tot stand.
Stagnatie
De eerste regeringsperiode Venetiaan was mat. Na het herstel van de democratische verhoudingen en het sluiten van het nieuwe ontwikkelingsverdrag met Nederland volgde een periode van malaise en stagnatie. De stagnerende economie, de enorme inflatie en het weer ingevoerde systeem van politieke patronage en cliëntelisme brachten een stilstand teweeg in economie en maatschappij die ter gelegenheid van de volgende verkiezingen voor het presidentschap, in 1996, in het voordeel zouden werken van de parlementaire oppositie, ofwel de partijverbanden
rond Bouterse en Wijdenbosch. Na de verkiezingen kon de Nationale Assemblee geen meerderheidsbeslissing nemen over het presidentschap. Volgens de grondwet moet in dat geval de Verenigde Volksvergadering (parlement plus lokale raden) optreden als kiescomité en deze koos Wijdenbosch tot president. Met het aantreden van de nieuwe regering kwamen ook enkele oude bekenden terug in nieuwe politieke functies: Bouterse werd ‘adviseur van staat’, Christopher en Neede kregen ambassadeursfuncties, Alibux kreeg de kabinetspost van Natuurlijke Hulpbronnen, Sjak Shie die van Justitie en Politie. De nieuwe ministersploeg functioneerde niet soepel. Minister (M.) Mungra van Financiën zou in september 1997 op de Nederlandse TV verklaren: ‘De president is machtsdronken – helaas – en de vice-president is gewoon dronken. Ik kan niet samenwerken met iemand die niet weet wanneer hij de jeneverfles open moet maken en wanneer hij hem moet sluiten.’ Hij werd vanwege deze uitspraak van zijn functie ontheven en enkele dagen later kregen zes andere ministers hun congé.
Gaandeweg de regeringsperiode Wijdenbosch ontstond verwijdering tussen de twee oude kameraden Wijdenbosch (‘Bosje’) en Bouterse. Aangezien Bouterse’s partij de meeste zetels in de coalitie vertegenwoordigde, brokkelde daarmee de stabiliteit van de regeringsploeg af. Wijdenbosch’ bewind kwam in Nederland vooral in het nieuws wegens mogelijke corruptie en vanwege de bouw van twee bruggen, die hij gefinancierd kreeg via een dollarlening met de belastingopbrengst op toekomstige bauxietleveringen als garantie. Later zou men proberen de kosten te verhalen op de Nederlandse ontwikkelingshulp, maar de toenmalige Nederlandse minister Herfkens weigerde dat resoluut. Ook over de Nederlandse hulp ontstond een conflict. Wijdenbosch eiste in 1997 een topoverleg met premier Kok over de besteding van de resterende verdragsmiddelen. Deze weigerde en daarmee escaleerde de kwestie tot een politiek conflict. De Nederlandse overheid schortte de hulprelatie met Suriname voor de derde maal op. In 1998 en 1999 kreeg de regering Wijdenbosch gaandeweg steeds meer te maken met sociale en politieke onrust, zich uitend in stakingen, protestmeetings en marsen door de hoofdstad. Dit had met name te maken met berichten over grootscheepse corruptie. Geruchten daarover zwollen aan tot een publiek schandaal. Later, tijdens de regeringsperiode Venetiaan II, zouden twee centrale personen uit de ploeg Wijdenbosch, diens president van de Centrale Bank Goedschalk en diens minister Alibux veroordeeld worden wegens verregaande corruptie en zelfverrijking. Ten einde raad schreef de president vervroegde verkiezingen uit, die ditmaal door de Frontpartijen werden gewonnen. Het parlement koos oudpresident Venetiaan voor een tweede regeerperiode (2000-2005).
Hoewel Suriname intussen al weer meer dan vijftien jaar een democratie is, blijft de Surinaamse staatshuishouding trekken van een ‘geleide’ economie behouden. De rol van de staat is tot op de dag van vandaag van doorslaggevende aard in het economisch, maatschappelijk en politiek domein in Suriname. ‘De staat als trekker van de economie’ lag ten grondslag aan het ontwikkelingsbeleid sinds de onafhankelijkheid. In de huidige grondwet van 1987 werd de dominante rol van de staat als trekker van de economie expliciet verankerd en in wezen is dit nog steeds de visie van de meeste Surinaamse politici. De Surinaamse regeerders willen eigenlijk over alles kunnen beslissen, al is het de kleur van een brugleuning in Nieuw-Nickerie. Cuba is het enige land van het Westelijk halfrond met een aldus ingericht economisch bestel. Een rapport van de Wereld Bank typeert de economie dan ook als het product van een continue ‘dependance on aluminum and aid’.[xxxi] De prijszetting van het belangrijkste exportproduct bauxiet, dat al decennialang ongeveer 75 procent van de exportwaarde voor haar rekening neemt, vindt plaats op de buitenlandse markt en is daarmee een externe aangelegenheid. Twee maatschappijen, Alcoa-dochter Suralco en de voormalige Shell-dochter Billiton zijn werkgever van een arbeidersaristocratie, die in de loop der jaren voortdurend is geslonken: van 6200 werknemers in 1975 tot 2300 in 1999. In de bauxiet- en de oliesector is de groei van de formele werkgelegenheid negatief. De goudexploitatie is vooral een bron voor informele werkgelegenheid. Het Surinaamse Algemeen Bureau voor de Statistiek (ABS) begrootte in 1999 de economisch actieve bevolking van Groot-Paramaribo op ongeveer 90.000 personen en een werkeloosheid van 14 procent.[xxxii] De omvang van het ambtelijk apparaat (nog niet meegerekend de arbeidsplaatsen in de staatsbedrijven) is overweldigend. In het jaar 2000 had Suriname 39.000 ambtenaren. Ambtenaren werken anno 2005 in arbeids- en publieksonvriendelijke gebouwen. Telefoon, fax en moderne computers zijn sporadisch aanwezig. Veel lijnministeries lijden aan een systematisch verlies aan kader.[xxxiii] Bij de overheid wordt absenteïsme, ook in de hogere rangen, als een van de basisproblemen gedefinieerd, evenals het fenomeen van de ‘spookambtenaren’ (die wel op de loonlijst staan maar nooit aanwezig zijn).
De strijdkrachten beschikken nauwelijks over transportmiddelen, brandstof, voedsel en uniformen. Patrouilles in het binnenland krijgen extra munitie mee om hun dagelijks eten bijeen te schieten. Bevelhebbers en stafchefs van na 1992 interpreteren de ontmanteling van de strijdkrachten als een combinatie van angst en wraak van de politici die na Bouterse aan de macht kwamen.[xxxiv]
De informele overlevingseconomie zou – op basis van ABS-gegevens[xxxv] – ongeveer 29.000 micro-ondernemers en self employed omvatten. De eertijds omvangrijke Surinaamse stedelijke middenklasse, vooral uit ambtenaren bestaand, werd vanaf het midden van de jaren tachtig, maar vooral tijdens de eerste regeringsperiode Venetiaan door de economische malaise zwaar getroffen. De ambtelijke salarissen daalden ten gevolge van de optredende inflatie tot een reële waarde van 25 tot 50 US dollars per maand en herstelden zich sindsdien maar zeer ten dele en dan nog met mondjesmaat. Veel ambtenaren zochten dus een goed heenkomen in de informele economie. De combinatie van het (formele) ambtenaarschap en extra werk in de informele economie werd van overheidswege toegestaan, zelfs bevorderd. Dus bleef men ambtenaar, om periodiek op het werk te verschijnen en zich daarnaast bezig te houden met een tweede (en soms een derde) baan in de informele economie op basis waarvan men het hoofdinkomen verwerft. De buikriem is de afgelopen vijftien jaren steeds strakker aangetrokken. Een groot contingent verpauperde leden van de voormalige midden- en arbeidersklasse kwam terecht in de maatschappelijke onderklasse. De malaise deed zich ook voelen in de landbouw. Veel kleine (Hindostaanse en Javaanse) boeren, voorheen de stut van de plattelandssamenleving, konden het hoofd niet boven water houden. Wat voor de private sector van de landbouw geldt, is ook van toepassing in de parastatale landbouw: voormalige plantages maar ook grote rijstbedrijven zoals het indertijd zo befaamde Wageningen konden het de afgelopen jaren niet meer bolwerken en houden het restant van hun arbeiders in dienst op een hongerloontje.
Een apart en waarschijnlijk omvangrijk segment in de economie is het ‘grijze’ circuit van de belastingontduikers en het drugcircuit.[xxxvi] Over dit illegale circuit bestaan in feite alleen maar kwalitatieve schattingen. De verhandeling van drugs wordt vergemakkelijkt door de weinig assertieve wijze van controle op lucht- en scheepvaartverbindingen, de weinig efficiënte wijze waarop de fiscale recherche functioneert en door een de facto afwezigheid van staatsgezag in grote delen van het land. Naast het drugcircuit bestaat een groter, omvangrijker smokkel- en witwascircuit dat naast de nationale wet- en regelgeving functioneert en dat in geringe mate aan belastingheffing of rechercheonderzoek onderhevig is. De fiscale recherche en de afdeling ‘financiële delicten’ van het ministerie van justitie is niet tegen ‘het systeem’ opgewassen; de CLAD (de Centrale Land Accountants Dienst) evenmin. Dit segment zou een belangrijke financieringsbron zijn van politieke campagnes.
In Suriname nam de armoede explosief toe in de periode 1985-1995 om zich daarna te consolideren. De Surinaamse overheid heeft in 2000 enkele studies laten verrichten, maar de omvang en de effecten van het armoedeprobleem konden niet eenduidig worden vastgesteld. Data van het ABS verschaffen eveneens globale schattingen. De armoede is echter niet levensbedreigend en wordt verzacht door twee factoren: de omvangrijke informele economie en de remittances vanuit Nederland. Een recente Nederlandse Suriname-nota becijfert deze stroom op 100 miljoen per jaar en berekent dat Nederlandse sociale uitkeringen van in Suriname gevestigden tussen de € 20 en € 30 miljoen bedragen.[xxxvii] Surinaams onderzoek naar de effecten van de remittances-stroom op de huishoudens in Paramaribo leidt tot de conclusie dat deze geldzendingen vanuit Nederland een grotere invloed hadden op het verzachten van de armoede dan de informele inkomens of de sociale uitkeringen van de Surinaamse overheid.[xxxviii]
De politieke cultuur van Suriname was van oudsher gebaseerd op een politieke elitestructuur aan de top en een uitgebreid patronagesysteem naar beneden. Politieke leiders van toen en van nu werken samen aan de top maar mobiliseren hun achterban op basis van etnische sentimenten. Ook de coalities van de Frontregeringen in de jaren negentig en die van thans bestaan overwegend uit partijen met een sterk Creoolse, Hindostaanse en Javaanse achterban. Informeel overleg tussen politieke leiders fungeerde in 1975, en ook nog nu, op het niveau van benoemingen, van hoog tot laag. Soms is zelfs kabinetsberaad gewenst bij benoemingen van een zeer laag ambtelijk niveau (schoonmaakpersoneel, rekruten voor de strijdkrachten). Etniciteit speelt een grote rol bij benoemingen op ministeries. In de meeste gevallen volgt de top van bepaalde ministeries de etnische afkomst van ministers. Patronage en cliëntelisme zijn kenmerkend geworden voor Suriname sinds haar autonome status binnen het voormalige Koninkrijksverband in 1954 en sedert 1975 sinds de onafhankelijkheid. In feite fungeerden de politieke partijen als electorale instrumenten en valt de groei en consolidering van het volumineuze ambtelijk apparaat in aanzienlijke mate te verklaren vanuit deze patronage.
Besluit
Onze regering denkt nog altijd dat alle problemen via extractieve mijnbouw en de multinationale ondernemingen kan worden opgelost. Dus wordt er niet geïnvesteerd in employment, dus houdt men een enorme informele economie in stand … en een illegale economie van goud en cocaïne. Dat schept een onzinnig ambtenarencorps dat het binnenland niet kan ontwikkelen. Het belastinginkomen wordt verdeeld onder een enorme massa armen … Het binnenland is na de oorlog een ‘no man’s land’ van de cocaïne geworden. ‘Soevereiniteit’ betekent daar vrijheid van cocaïnesmokkel.[xxxix]
Deze sombere typering is afkomstig van een prominent lid uit het ondernemersgilde. Oud-president Shankar, een waardig politicus in ruste die indertijd in de weinig benijdenswaardige positie verkeerde via een cohabitation-formule met het militaire establishment te moeten opereren, vroegen wij naar diens oordeel over de gevolgen van de onafhankelijkheid van Suriname en de kansen op verdere ontwikkeling op dit moment[xl]:
Vraag: Als u na zoveel jaar onafhankelijkheid terugkijkt op de onafhankelijke Republiek Suriname, was het een ideale manier om onafhankelijk te worden?
Antwoord: Nee. Ik vind van nee. We hebben de onafhankelijkheid op een gouden dienblad gekregen. We hebben er nooit voor gevochten, en daarom is er nooit een eenheid onder het volk ontstaan. We hebben hier in Suriname geen Surinamers. (…) We hebben Creolen, we hebben Hindoestanen, we hebben Javanen, We hebben Chinezen, Joden, wat dan ook. We zijn nog steeds niet één volk. In het buitenland zijn we dat wel. Maar in het land zelf [niet]. Je waardeert de onafhankelijkheid pas als je er voor hebt gevochten. Maar als je uit het Koninkrijk wordt getrapt [er volgt een stilte].
Vraag: Is Suriname nu een gelukkig land?
Antwoord: Nee.
Vraag: U antwoordt dus ontkennend?
Antwoord: Dat klopt. We zijn rijk aan natuurlijke hulpbronnen maar we zijn één van de armste landen die er zijn. Als u ziet hoeveel bedelaars we hebben. Zestig procent [van de bevolking] leeft onder de armoedegrens. Gisteren wist de minister van Financiën nog niet hoe ze de salarissen gaan betalen aan het eind van de maand (…)
Daarmee rijst de vraag of Suriname beter zou zijn afgeweest als er in 1975 een plebisciet zou hebben plaatsgevonden en de bevolking, wat de algemene mening is, in meerderheid tegen de onafhankelijkheid zou hebben gestemd. Het is zeker dat een aantal processen en gebeurtenissen een andere wending hadden genomen. Economisch zou Suriname er dan waarschijnlijk beter aan toe zijn geweest, dan nu het geval is. In de eerste plaats zou er geen krijgsmacht zijn gevormd en zou Nederland bij eventuele pogingen tot een staatsgreep van welke zijde dan ook hebben moeten ingrijpen. Geen Surinaams leger betekent, in retrospectief, ook geen Decembermoorden, geen binnenlandse oorlog, geen stroom vluchtelingen naar Frans Guyana en geen de facto statenloze regio in Oost-Suriname. In de tweede plaats is het zeer waarschijnlijk dat de massale migratiegolf rond 1975 met de drainage van kader dientengevolge niet zou zijn opgetreden. Evenmin zou de migratiegolf ten gevolge van de binnenlandse oorlog hebben plaatsgevonden. Suriname zou thans meer inwoners hebben, over een beter geschoold kader beschikken en een grotere en een meer welvarende Hindostaanse en Javaanse landbouwbevolking hebben geteld. De Surinaamse welvaart zou, in de derde plaats überhaupt groter zijn geweest. Naar alle waarschijnlijkheid zou de Surinaamse gulden (of dollar) in de gehele periode tussen 1975 en vandaag de dag hard zijn gebleven. De hyperinflatie zou vermoedelijk niet hebben opgetreden, de massale verarming in de jaren tachtig en negentig evenmin. In de vierde plaats zou de technische en financiële assistentie vanuit Nederland veel meer continu en zonder dramatische opschortingen hebben verlopen. Het is zelfs niet onwaarschijnlijk dat het hulpvolume zelfs groter zou zijn geweest dan de drie en half miljard afkoopsom van 1975.
Is dit het beeld van een aards paradijs? Beslist niet. Er zouden ook een aantal constanten in de Surinaamse politiek en maatschappij zijn opgetreden die zich ook nu hebben voorgedaan. De politieke patronage en het bijbehorende systeem van cliëntelisme die zich onder meer vertaalden in een uitdijende bureaucratie, zou ook onder Statuutverhoudingen zijn opgetreden. In Suriname werden immers de mogelijk optredende etnische spanningen sinds de ‘verbroederingspolitiek’ tussen de leiders van de NPS en de VHP afgekocht door de hierboven aangeduide politieke cultuur van patronage en cliëntelisme. Ook het huidige systeem van een democratie waarin de regerende coalitie de niet regerende minderheidspartijen van elke deelname in de politieke besluitvorming uitsluit, zou onder de Statuutverhoudingen zijn opgetreden.
Afstand nemend van alle sentimenten en onlustgevoelens over de verhouding tussen Nederland en Suriname ontkomt men niet aan de conclusie dat Nederland zich nooit vreselijk veel om Suriname heeft bekommerd. Tot aan het einde van de negentiende eeuw beheerde het Suriname als een wingewest, eerst via slavernij, toen via contractarbeid door doodarme migranten. In de twintigste eeuw wilde men van het land af. Zeker, na 1954 werd de technische en financiële hulp omvangrijker, maar werd die vaak met tegenzin gegeven. Na de onafhankelijkheid is Nederland evenmin een voorbeeldige donor geweest. Een donor die in een periode van 25 jaar drie maal de hulp opschort en tweemaal met mondjesmaat de hulp hervat is een matige donor. Een donor die in eigen land lijdzaam toestaat dat de verschillende facties van het Surinaams verzet de omstreden guerrillabeweging-Brunswijk financiert en van huurlingen voorziet, nota bene op het moment dat de democratie wordt hersteld, is een onnozele donor. Een donor die in 1988 de democratische regering-Shankar in feite in de kou liet staan is een donor die een politieke blunder maakt en daar de lessen niet van trekt. Als kolonisator en ex-kolonisator van Suriname verdient Nederland beslist geen schoonheidsprijs.
In 1975 koos dat deel van de Surinaamse politieke elite die de macht in handen had met het hart maar niet met het hoofd voor de onafhankelijkheid. Dertig jaar later moet men helaas concluderen dat men indertijd beter had kunnen opteren voor een volwaardige band met het moederland. Niet dus voor de voortzetting van de band in een wazige Statuutrelatie, die weliswaar bestuurlijke autonomie waarborgt voor een politieke elite maar niet een integraal burgerschap voor alle ingezetenen van het Koninkrijk der Nederlanden garandeert. Een integraal burgerschap betekent toegang tot dezelfde rechten en uitoefening van dezelfde plichten voor allen: hetzelfde systeem van juridische en sociale zekerheid, maar ook hetzelfde systeem van goed bestuur waarbij de centrale overheid falend lokaal bestuur, in het moederland en overzee, corrigeert. Dat zou geen nieuwe vorm van kolonialisme hebben betekend maar een terechte bescherming van alle burgers, om het even waar men in het Koninkrijk woont. Voor Suriname is het te laat. Voor de Nederlandse Antillen en Aruba vormt de geschiedenis van Suriname de mogelijkheid om waardevolle lessen te trekken en om het meest zinvolle alternatief te kiezen.
NOTEN
i. In dit artikel nemen we een voorschot op ons boek over de politieke geschiedenis van Suriname (Hoogbergen & Kruijt, 2005), dat in de tweede helft van 2005 zal verschijnen. We maken ook gebruik van data in Hoogbergen & Kruijt (2004) en Kruijt & Maks (2004). Wij betuigen onze dank aan professor U. H. E. Thoden van Velzen voor zijn adviezen en kritiek bij het redigeren van ons hierboven genoemde boek en aan drs. Th. Polimé voor de royale terbeschikking stelling van onderzoeksdata.
ii. Verstegen 1997: 62-63.
iii. Bij de zesde volkstelling van 2003 telde Suriname 481.000 inwoners. Met een bevolkingsgroei van 1,2% kan het aantal Surinamers op 1 januari 2005 op zo’n 488.000 personen gesteld worden. In Nederland woonden toen ongeveer 325.000 Surinaamse Nederlanders (eerste en tweede generatie). Enkele duizenden Surinamers verblijven op de Nederlandse Antillen en Aruba en in de Verenigde Staten. Het inwonertal van de stad Paramaribo bedraagt tussen de 280.000 en 300.000.
iv. Volgens berekeningen van de staf van een UNDP-project ten behoeve van reorganisatie van de publieke sector dat in die tijd op het SPS werd opgestart.
v. Binnen de Volkspartij ontstond na de staatsgreep groot verschil van mening over de toekomst van Suriname. Op 8 mei 1980 kwam het tot een breuk. Een aantal VP’ers, waaronder Edward Naarendorp, trad uit de partij en richtte de Revolutionaire Volkspartij (RVP) op.
vi. Lotens 2004: 23-28.
vii. Met als leden Abrahams, Bouterse, Braaf, Horb, Joeman, Mijnals, Neede, Van Rey en Sital.
viii. Buddingh’ 2000: 174.
ix. Algemeen wordt aangenomen dat PALU voorman Krolis, die de militairen bij die gelegenheid als ‘de dappere zonen van ons volk’ afschilderde, de auteur van het manifest was. Krolis en Narendorp werden enige dagen na de publicatie opgenomen in het Beleidscentrum (Buddingh 2000: 326).
x. Cardenas (1988: 49-50) merkt hierover knarsetandend op: ‘De dagen voorafgaand aan de gebeurtenissen van 7, 8 en 9 december had ik een onderhoud met de leiders van de PALU. Ze spraken over de noodzaak de belangrijkste politieke tegenstanders uit te schakelen om zo vier of vijf jaar rust te hebben om het land zonder interne moeilijkheden op te bouwen. Deze fascistische ideeën waren bespottelijk, maar kennelijk sloegen ze wel aan bij de niet politiek bewuste militairen en deze ideeën zijn bij de tragische gebeurtenissen van december terug te vinden. De executie van politieke tegenstanders bleek zeer impopulair, hoewel de PALU – met haar gebruikelijke minachting voor de mening van het volk – het tegendeel beweerde.’’
xi. Cardenas 1988: 57.
xii. Bouterse & Van Mulier 1990: 137-138.
xiii. Ook door Bouterse zelf beaamd (Bouterse & Van Mulier 1990: 135 e.v.). Zie voorts Kruijt & Maks 2004.
xiv. Dew 1994: 104-106.
xv. Hij verklaarde daar bezwaren te hebben aangetekend tegen een garantie van de Centrale Bank aan Colombiaanse zakenlieden die genegen zouden zijn US$ 50 miljoen te lenen tegen een garantie van 90 miljoen Surinaamse guldens uit de reserves van de Centrale Bank. Hij zou onder zware druk zijn gezet de garantie af te geven ‘omdat er mensen in het Torarica hotel op de afloop wachtten’. Bouterse en Herrenberg, maar ook kabinetsleden zouden hem hebben bedreigd.
xvi. In ieder geval in de Nederlandse pers gedurende de tweede helft van de jaren tachtig en de jaren negentig.
xvii. Van den Brink 1986.
xviii. Sedney 1997: 126-127.
xix. Haakmat 1987: 213.
xx. Marrons zijn de afstammelingen van slaven die gedurende de slavernijperiode van de Surinaamse plantages vluchtten. Deze vluchtelingen hebben zich in het Surinaamse binnenland in stamverband georganiseerd. In Suriname wonen vijf Marronstammen: de Ndyuka, de Saramaka, de Matawai, de Kwinti en de Paramaka. In Frans Guyana wonen de Boni’s (ook Aluku genaamd), eveneens afstammelingen van gevluchte slaven uit Suriname. Anno 2005 zijn er ongeveer 100.000 Marrons, voornamelijk wonend in Frans Guyana en Suriname.
xxi. Bij de invulling van de militaire strategie, bewees de dissertatie van Hoogbergen over de Boni-oorlogen (1985) zeer goede diensten, schrijft Haakmat (1987: 216).
xxii. We gebruiken in deze paragraaf data van Polimé & Thoden van Velzen (1988).
xxiii. Van der Beek 1987: 41.
xxiv. De onvrede werd voornamelijk gevoed door het feit dat de zeer lucratieve smokkel van rijst naar Frans Guyana tot het verleden zou gaan behoren.
xxv. Penta 2002.
xxvi. Karskens van de Nieuwe Revu.
xxvii. Het akkoord van Leonsberg.
xxviii. Sedert de toetreding van de SPA tot de Frontcoalitie heette het kiesverband ‘Nieuw Front’.
xxix. 29 OAS (2001).
xxx. Interview minister Siegfried Gilds, 20 februari 2003.
xxxi. WB 1998: 7.
xxxii. Data van augustus 2001, zoals geciteerd in Kruijt & Maks 2004.
xxxiii. Een niet onaanzienlijk aantal van de Surinaamse gesprekspartners van Kruijt & Maks (2004) typeerde een aantal saillante lijnministeries van ‘ondermaats functionerend’ en ‘uiterst zwak’ tot ‘op de rand van niet meer functionerend’ en ‘absoluut incompetent’.
xxxiv. Interview met kolonel Jerry Slijngard (24 februari 2003).
xxxv. Per augustus 2001. Het gaat hier bijna zeker om een forse onderschatting.
xxxvi. Zie voor een meer gedetailleerde analyse De Vries Robbé (2004).
xxxvii. MinBuza 2004: 5.
xxxviii. Voor een nadere analyse zie Kruijt & Maks (2002).
xxxix. 39 Interview SVB-voorzitter Marcel Meyer, 16 februari 2003.
xl. Interview voormalig president Ramsewak Shankar, 14 februari 2003.
Bibliografie
Brink, H.M. van den, Boerenveen wilde stuk land geven voor produktie van cocaïne. NRC-Handelsblad: 12 september 1986.
Buddingh, Hans, Geschiedenis van Suriname. Utrecht: Het Spectrum, 2000, 2e druk.
Dew, Edward W., The Trouble in Suriname, 1975-1993. Westport: Praeger, 1994.
Groot, René de, Drie miljard verwijten. Nederland en Suriname, 1974 – 1982. Meppel: Uitgeverij Boom (Proefschrift Universiteit Utrecht), 2004.
Haakmat, André, De revolutie uitgegleden. Politieke herinneringen. Amsterdam: Jan Mets, 1987.
Hoogbergen, Wim S.M., De Boni-oorlogen, 1757-1860; Marronage en guerilla in Oost-Suriname. Bronnen voor de studie van Bosnegersamenlevingen, deel 11. Universiteit Utrecht: Centrum voor Caraïbische Studies, 1985
Hoogbergen, Wim S.M., The Boni-Maroon Wars in Suriname. Leiden: E.J. Brill, 1990.
Hoogbergen, Wim & Dirk Kruijt. Gold, Garimpeiros and Marrons: Brazilian Migrants and Ethnic Relationships in Post-War Suriname. Caribbean Studies #32 (2) (July – December 2004).
Hoogbergen, Wim & Dirk Kruijt, De oorlog van de sergeanten. De politieke geschiedenis van Suriname, 1980-2000. (manuscript), 2005.
Hoogbergen, Wim & Thomas Polimé, Oostelijk Suriname 1986-2002. OSO. Tijdschrift voor Surinaamse Taalkunde, Letterkunde, Cultuur en Geschiedenis 21, 2002 (2), pp. 225-242.
Khemradj, Roy, Jagernath Lachmon. Een politiek testament. Amsterdam: KIT Publishers, 2002.
Kruijt, Dirk, De ontwikkelingsrelatie tussen Nederland en Suriname sinds 1975.
Pitou van Dijck (ed.), De toekomst van de relatie Nederland – Suriname. Amsterdam: Rozenberg Publishers, 2004, pp. 69-111.
Kruijt, Dirk & Wim Hoogbergen, Peaceful Relations in a Stateless Region: The Post-War Maroni River Borders in the Guianas. Journal of Economic and Social Geography TESG 2005 (2).
Kruijt, Dirk & Marion Maks, De armoede in Suriname, 1980-2000. OSO. Tijdschrift voor Surinamistiek, 21, (2), pp. 243-260.
Kruijt, Dirk & Marion Maks, Een belaste relatie. 25 Jaar ontwikkeling samenwerking Nederland – Suriname, 1975 – 2000. Den Haag/Paramaribo: Ministerie van Buitenlandse Zaken/Ministerie van Planning en Ontwikkelingssamenwerking, 2004, deel 1, pp. 131, deel 2, pp. 198 (ook uitgebracht als www.minbuza.nl/een belaste relatie (10 appendices), pp. 323 en www.plos.sr/docs/L1rapport (4 appendices), p. 96.
MinBuza, Een rijke relatie. Suriname en Nederland: Heden en Toekomst. Beleidsnota Suriname. Den Haag: Ministerie van Buitenlandse Zaken, 2004.
OAS, Peace and Democracy in Suriname. Final Report of the Special Mission to Suriname (1992-2000). Organization of American States/Unit for the Promotion of Democracy, 2001.
Penta, Karl., A Mercenary’s Tale, London: John Blake Publishing 2002.
Polimé, T.S. & H.U.E. Thoden van Velzen, Vluchtelingen, opstandelingen en andere Bosnegers van Oost-Suriname, 1986-1988. Bronnen voor de studie van Afro-Surinaamse Samenlevingen, deel 13. Utrecht: Instituut voor Culturele Antropologie, 1988.
Sedney, Jules, De toekomst van ons verleden. Democratie, etniciteit en politieke machtsvorming in Suriname. Paramaribo: VACO, 1997.
Verstegen, Math, Inpakken onder de schijnwerpers. De prijs van het Surinaamse leger. Amsterdam: Vaenen & Co., 1997.
Vries Robbé, Edo de, Onverantwoord ondernemen. Een economisch-antropologische analyse van de informele, illegale en criminele economische activiteiten in Suriname. Utrecht: Universiteit Utrecht, Faculteit Sociale Wetenschappen (M. Sc. Thesis), 2004.
WB, Suriname, A Strategy for Sustainable Growth and Poverty Reduction. Country Economic Memorandum. Washington DC: The World Bank, Caribbean Country Management Unit, March 1998 (Report # 16673 SR).
You May Also Like
Comments
Leave a Reply