Varen op de leverzee – De zee in de Middelhoogduitse literatuur, van de Herzog Ernst tot Oswald von Wolkenstein

No comments yet

De ringvis belaagt het schip van Brandaan. Houtsnede uit druk van Anton Sorg, Augsburg 1476 (Draak, p.184)

Inleiding
In de middeleeuwse literatuur, ook in de Duitse, speelt de zee een niet direct opvallende, maar daarom niet minder belangrijke rol. Zoals echter in zoveel literatuur is zij vooral literaire topos, metafoor voor distantie en verbinding.
De reis over zee, vol van gevaar en risicorijk, bij voorkeur naar het Heilige Land of, verder, naar de oriënt, brengt naderbij waarnaar verlangend wordt uitgekeken, maar staat ook voor wat compleet onbereikbaar blijkt. Afstand van de geïdealiseerde beminde, zoals in de troubadourslyriek, van een begerenswaardige vrouw, bedoeld als echtgenote, zoals meer dan een keer in Tristan en Isolde of in de Duitse Spielmannsdichtung, afstand van waar men thuishoort, of afstand van de heilige plaatsen, in het bijzonder Jeruzalem, en dus ook van het eeuwige heil.
Zo is het niet verwonderlijk dat ‘het’ op zee gebeurt, zoals in het Tristan-verhaal, waar op zee de toverdrank gedronken wordt en niet alleen het lot van de beide geliefden, maar van een heel koninkrijk wordt bezegeld. Zo verzucht Walther von der Vogelweide rond 1225 in zijn beroemde Alterseligie (Owê, war sint verswunden, alliu miniu jâr) dat voor hem het leven rond zou zijn, als hij ‘die lieben reise über see’ zou kunnen maken. Bedoeld is waarschijnlijk de kruistocht van Frederik II van 1228. En zo is in de Spielmannsepen (König Rother, Herzog Ernst, Oswald, Salman und Morolf, Orendel.), een klein aantal werken uit de twaalfde eeuw die als voorlopers van de hoofse epiek worden gezien, de zee het domein dat telkens moet worden doorkruist en overwonnen om de begeerde koningsdochter, met of zonder vaderlijke toestemming, naar het beloofde land, dat is hier het Avondland, te halen.
In de Herzog Ernst, maar vooral ook in de Brandaan krijgen we zicht op de monsters die deze toch wel onheilspellende plaats bevolken en de zeevaarders bedreigen, maar ook op de, ‘soorten’ zee en de daarin geplaatste objecten zoals bijvoorbeeld de beruchte Magneetberg in de Leverzee. In de Alexandersage krijgt de zee zelfs gestalte als zelfstandig wezen, dat in de gebeurtenissen ingrijpt door de held na zijn avonturen op de zeebodem weer aan land te zetten, zoals nog het Duitse Annolied (1085) vertelt. In de beroemde Willehalm van Wolfram von Eschenbach (rond 1220) scheidt de zee de christenen van de dreiging van de islamitische ‘heidenen’, die nadat ze hun koningsdochter aan de christenen zijn kwijtgeraakt, over zee naar Frankrijk komen om haar weer terug te halen, maar ook over diezelfde zeeweg moeten afdruipen na een vernietigende nederlaag. De zee, het water, verschijnen in al die literaire omgevingen als element van distantie, verbinding en al dan niet succesvol doorstane beproeving.
In de loop van de middeleeuwen zien we diezelfde zee – bij alle metaforische stabiliteit van scheidsgrond en verbindingsweg – toch stilaan van functie en vorm veranderen. Er komen zaken bij, de voorstelling wordt meer gedifferentieerd en de schilderingen van concrete gebeurtenissen treden meer op de voorgrond. Wat eerst vooral symbool of metafoor is, wordt plaats van reële actie, beleving en avontuur. In de contekst van de ridderlijke en hoofse idealen der Middelhoogduitse Staufische literatuur krijgt de zee bovendien een plaats in de queeste[i].

Troubadours
De Provençaalse troubadours kennen het land van overzee als het gebied van de heilige plaatsen, maar ook van de geliefde, die soms ook trekken van de Moeder Gods aanneemt, zoals in lanquand li jorn son lonc en mai (Als in mei de dagen lengen) van Jaufre Rudel. Daarin wordt de zee niet expliciet genoemd, maar wel verondersteld, waar vooral de (water)wegen en havens de ik-figuur van zijn geliefde in het Heilige Land scheiden. Het verlangen naar het door de Saracenen beheerste land van overzee is dermate heftig, dat de dichter gevangene in dat land zou willen zijn, om maar dicht genoeg in de nabijheid van de geliefde te kunnen zijn.

Bedroefd en opgewekt vertrek ik,
om deze verre geliefde te zien,
maar ik weet niet wanneer dat zal zijn,
want onze landen liggen zo ver uiteen.
Zoveel havens en wegen scheiden ons.
En daarom kan ik niet voorspellen [wanneer ik haar zal zien]…
Maar alles geschiede zoals God het wil.
(Hamlin, Rickets, Hathaway 1967: 89 e.v.; vertaling: J.J.)

De vida (Hamlin, Rickets, Hathaway 1967: 87) van Jaufre, de edelman uit Blaye in de Gironde, vertelt dat hij zonder haar ooit te hebben gezien, verliefd werd op de gravin van Tripoli, puur op grond van alle voortreffelijke kwaliteiten die haar werden toegedicht. Daarom scheepte hij zich in voor een kruistocht (de tweede, van 1147). Op zee werd hij zo ziek, dat hij ‘als dood’ in Tripoli aankwam. De gravin spoedde zich naar zijn ziekbed en door haar aanwezigheid kwam hij weer tot bewustzijn. Toch stierf hij in haar armen. Zij liet hem met grote eer begraven in de hostellerie der Tempeliers, waarna zij zelf verteerd door verdriet haar intrek nam in het klooster.

Walther von der Vogelweide
Menig Middelhoogduits minnelied richt zich naar dit model: geliefden hier en ginds, onbereikbaarheid door de grote afstand, gerepresenteerd door de zee; groot verlangen, misschien te stillen door het kruis te nemen, dat niet alleen de geliefde, maar ook het eeuwige heil naderbij brengt.
Walther von der Vogelweide (1170-1230) neemt dit thema van het eeuwige heil door de kruistocht over in zijn Elegie, een klaagzang op de staat van de wereld en het verval der zeden zoals de ouder wordende dat waarneemt. Na drie lange strofen waarin hij alles geselt wat hij om zich heen ziet, komt de dichter alsnog tot een positieve wending. Wanneer hij de zeereis naar het heilige land zou kunnen aanvaarden, zou hem niets meer kunnen overkomen en is zijn klagen voorgoed voorbij: möht ich die lieben reise gevaren über sê, sô wolte ich denne singen wol und niemer mêr owê.

(…)
De kroon van de ewige zaligheid zou ik willen dragen,
die ooit een soldaat met zijn lans kon verwerven.
Als ik de begeerde reis over zee zou kunnen maken,
dan zou ik met vreugde zingen, en nooit meer klagen.
Nooit meer klagen. .
(Wapnewski 2002: 110; vertaling: J.J.)

Gregorius
In de Gregorius van Hartman von Aue – laatste decennium van de 12de eeuw – speelt de zee een vergelijkbare en toch weer andere, aanvullende rol. De scheiding door het water wordt hier tot isolement. Nadat Gregorius, kind uit een incestueuze verhouding van broer en zus, op zee is uitgezet, wordt diezelfde zee zowel tot doopwater voor zijn zondige herkomst als tot voortbrenger van nieuw leven, vergelijkbaar met Jonas’ lot in de walvis.

De goede God
ontfermde zich over hem,
door Wiens genade Jonas
ook in de zee overleefde,
die drie dagen en drie nachten
door de golven bedekt was,
in de buik van een vis,
die de voedster van het kind was,
totdat ze hem gezond
op het land zette.
(Neumann 1972: 92 e.v; vertaling J.J.)

De Gregorius – een legende rond de fictieve figuur van paus Gregorius – is het levensverhaal van een grote zondaar die door de juiste boete weer in Gods genade terugkeert. Na zijn geboorte wordt Gregorius op zee uitgezet, met een wastablet waarop zijn herkomst vermeld staat. Zijn vader sterft, zijn moeder wordt koningin van Aquitanië. Gregorius groeit als vondeling op in een klooster, waar hij een opleiding in de artes krijgt. Nadat hij zijn herkomst ontdekt heeft, trekt hij de wereld in om ridder te worden. Hij komt in het land van zijn moeder, dat hij voor een dreigende overval en een bezetting behoedt. Hij trouwt haar. Wanneer de moeder het tablet ontdekt, wordt haar duidelijk met wie ze getrouwd is. Als boeteling laat Gregorius zich op een rots in zee vastketenen, waar hij leeft van het water dat zich in de rots verzamelt. Daar leeft hij zeventien jaar lang, vastend en zich enkel lavend met water. Wanneer een nieuwe paus moet worden gekozen, wijst God de gelovigen op Gregorius, die feestelijk in Rome ingehaald wordt. Ook zijn moeder komt naar Rome, waar zij door boetedoening van haar zonden wordt verlost (Vgl. Bumke 2004: 149).

Tristan
Zoals haast alle middeleeuwse literatuur in de volkstaal, kent ook de Middelhoogduitse literatuur sporen van de Oudierse Imramsagen. Imrama zijn verhaalteksten waarin een mens – of diens ziel – alleen of met begeleiders, een zeereis maakt naar het rijk aan Gene zijde. Voorzien van voorchristelijke, mondeling overgeleverde elementen is de zeetocht in de christelijke heiligenviten een peregrinatio, een zoektocht naar de terra deserta, de terra secreta of de terra repromissionis, zoals ook in de Arthurroman de queeste als een zoektocht naar het avontuur opduikt. De Brandaanlegende is van zo’n queeste de bekendste christelijke versie.
De Middelhoogduitse Tristan-traditie stoelt eveneens op deze Imram-basis, zowel in de traditie die Eilhart van Oberg (ongeveer rond 1170, terugrijpend op verlorengegane Franse Estoire) representeert, als in de traditie-lijn Thomas de Bretagne-Gotfried von Straßburg (rond 1210). Of er een samenhangende Keltische Tristan-sage heeft bestaan is niet duidelijk. Waarschijnlijk heeft een Franse dichter uit de twaalfde eeuw de handeling beschreven zoals ze in grote trekken, zowel bij Eilhart als Gotfried, overgeleverd is. Daarbij heeft hij Keltische motieven verrijkt met oriëntaalse en antieke. Op deze Franse traditie, vermoedelijk met de Estoire aan het begin, gaat de gehele Europese Tristan-traditie terug.
Tristan is de zoon van Rivalin en Blankeflur, de zuster van koning Marke van Cornwall, die bij zijn geboorte sterft. Als jongen komt Tristan naar het hof van zijn oom in Cornwall, waar hij zijn dapperheid bewijst door de reus Morolt te verslaan, de zwager van de koning van Ierland, waaraan dat land schatplichtig is. In dat gevecht loopt Tristan een wonde op die geen arts kan genezen. Hij kiest zee, in een kleine boot, enkel vergezeld van zijn harp. Vermomd als speelman arriveert hij in Ierland waar hij door een genezende pleister van Isolde weer gezond wordt. Voor Marke vaart Tristan met onbekende bestemming uit op zoek naar de vrouw met het gouden haar. Hij vindt haar in de persoon van diezelfde Ierse prinses Isolde, die hij als Marke’s toekomstige vrouw mee naar Cornwall voert. Op volle zee drinken beiden onbedoeld de liefdesdrank die voor Marke en Isolde bestemd is. De magie van de drank dwingt beiden tot een liefde die geen rekening houdt met de conventies en de sociale beperkingen die daaraan zijn gesteld.
Interessant is de zee als plaats waar de magie haar werk doet. Deze plaats is vanuit de Imrama bestemd als locus magicus, de plaats waar zich alle wonderen voltrekken. “De zee-episode herhaalt de oudste vertelschema’s met hun mythische stoffen. De etymologie van Morolt gaat terug op meer, zee. Ierse sagen kennen de zogenaamde fomori, mensenverslindende zeemonsters, en vertellen van hun bedwinging door de held. In de Griekse mythologie eist de Minotaurus op Kreta, half mens half stier, jaarlijks van de Atheners zeven jongens en zeven meisjes als tribuut. Hij wordt ten-slotte door Theseus overwonnen. Historisch substraat van dit soort mythen zou het permanente gevecht van landculturen met zeevarende veroveraars zijn. Ook de heiligenlegende kent zulke patronen, bijvoorbeeld de legende van Sint Joris, die uiteindelijk de Libische stad Silene van een in zee huizende draak bevrijdt.” Ook in dit verhaal moet het monster tevreden gesteld worden met offers van schapen, kinderen en tenslotte de koningsdochter (Huber 2000: 66).

De speelman
Met dit soort verhalen verwant zijn in de Duitse literatuur enkele werken in rijmparen uit de twaalfde eeuw, die de benaming Spielmannsepen hebben gekregen. Ze berusten op mondelinge overlevering en zijn bijna alle bewaard in handschriften uit de dertiende tot en met de vijftiende eeuw. De zee speelt er een prominente rol, inhoudelijk alsook verhaaltechnisch. Inhoudelijk, omdat een deel van de avonturen zich op zee afspeelt, verhaaltechnisch, omdat het komen en gaan, de afstand van personen tot elkaar, de onbereikbaarheid van doelen en de last van de opgaven, de toenadering en verwijdering van de hoofdpersonen, in de herhaald af te leggen zeeweg hun uitdrukking krijgen.
De verhalen zijn werelds en ridderlijk, maar nog zonder de zware hoofse signatuur van de werken van de late twaalfde en vroege dertiende eeuw, waarin de feodale verhoudingen met hun conventies, sociale restricties en de daaruit vloeiende sociaal-psychologische problematiek veel sterker zijn aangezet. De literatuurgeschiedenis heeft ze ten onrechte van het label spielmännisch voorzien, omdat hun kenmerken – Bumke noemt een voorliefde voor fantastische motieven, een burleske humor en hyperbolische stijl (Bumke 2004: 74) – lange tijd aan een veronderstelde dichter/voordrachtskunstenaar, de literaire figuur van de ‘speelman’, zijn toegeschreven.

Hertog Ernst
In de Herzog Ernst neemt – evenals in de nauw verwante Reis van Sint Brandaan – de zee een centrale plaats in. Van het oorspronkelijke werk uit de twaalfde eeuw is slechts een rudiment in drie handschriftfragmenten met in totaal 500 verzen behouden. Maar een bewerking uit de dertiende eeuw biedt zicht op de handeling.

Hertog Ernst en zijn mannen in gevecht met de kraanvogelhalzen van Grippia.
Druk Anton Sorg, Augsburg 1476
[Strijbosch, p. 101]

Hertog Ernst van Beieren verliest de gunst van zijn stiefvader keizer Otto, nadat hij door de Rijnlandse paltsgraaf wordt beschuldigd van samenzwering. Nadat hij samen met zijn vriend Wetzel zijn belager heeft gedood, wordt hij door de keizer verbannen en moet hij na harde strijd het land verlaten. Hij trekt met zijn makkers naar het heilige land, een zeestorm doet hem in de wondere wereld van de Oriënt terechtkomen. Ernst en zijn mannen komen in Grippia (het land der griffioenen), en het land van de mensen met kraanvogelhalzen. Hun schip loopt te pletter op de zogenaamde Magneetberg, een berg in volle zee die de schepen als een magneet aantrekt. De overlevenden van die aanvaringen worden, zoals in de sprookjes van Duizend en één nacht, weggevoerd door griffioenen. Vervolgens komen ze in het land van de cyclopen en moeten het gevecht aan met platvoeten, langoren, pygmeeën en reuzen. Tenslotte keren ze via Babylon en Jeruzalem terug naar Duitsland. In Bamberg komt het tot een verzoening tussen de hertog en de keizer. Als geschenk brengt Ernst een edelsteen mee die voortaan als Waise de keizerkroon siert (vgl.: Bumke 2004: 76).

Overigens gaat dit verhaal terug op historische gebeurtenissen die in een enigszins confuse wijze hier samenkomen. Hertog Ernst van Zwaben komt 1026 in opstand tegen zijn stiefvader keizer Konrad II en komt in 1030 samen met zijn vazal graaf Werner van Kyburg in de strijd tegen de keizerlijke troepen om het leven. Daardoor heen loopt een ander historisch feit van zo’n eeuw eerder. In 953 bindt hertog Liudolf van Zwaben de strijd aan met zijn vader keizer Otto I. De stof is ontleend aan de oriëntaalse sprookjeswereld (Sindbad), de antieke etnografie en de hellenistische reisverhalen. Mogelijk berust de Duitse Ernst op een eerdere Latijnse proza-Ernst (Bumke 2004: 77).
Kenmerkend is ook hier het kruisvaart-motief, die Fahrt übers Meer, die meerdere doelen tegelijk dient: het innemen van een van het kwaad gedistantieerde plek en de tocht naar Jeruzalem ter bevrijding van de heilige plaatsen en ter verwerving van het eigen zielenheil. Overigens is de zeereis naar Jeruzalem tamelijk kort: Ernst gaat na een lange voetreis scheep in Constantinopel. Vandaar gaat de tocht naar Syrië. Drie maanden duurt de zeereis door ongekend zwaar weer, die Ernst en zijn reisgenoten het geloof in een veilige landing geheel en al ontneemt. Uiteindelijk belanden ze toch in het paradijselijke Grippia.
Na hun avonturen – bloedige strijd met de daar levende kraanvogelhalzen ter bevrijding van een uit India ontvoerde prinses – weten ze over zee te ontkomen. Hier heeft de zee eveneens een beschermende functie. Ze beschermt steden tegen een volledige omsingeling, maar is ook ontsnappingsluik voor helden in nood, die op het juiste tijdstip met behulp van de aanvarende schepen van medestanders aan hun vijanden weten te ontsnappen.
Op de dan volgende reis door de Leverzee komt de gevreesde Magneetberg in zicht.

Schipbreuk en verdrinkingsdood in de Leverzee.
Druk Michael Furter. Basel 1491 [Strijbosch, p. 209]

(…)
De berg die we hier zien,
ligt in de Leverzee.
Tenzij God ons te hulp komt,
sterven we allen hier samen.
We drijven in de richting van de rots
waarover ik eerder vertelde.
Wendt je nu
in oprecht berouw tot God,
en bezint je in je hart
op al je zonden die je tegen hem hebt begaan.
Ik wil jullie, ridders,
over de kracht van de rots vertellen
en over de eigenschappen
die hij van nature bezit.
De schepen die hem tegemoet varen
binnen een straal van dertig mijl,
zal hij in korte tijd
naar zich toetrekken.
Dat is waar en niet gelogen.
Als ze met ijzeren nagels zijn uitgerust,
hoeft niemand ze daarheen te sturen.
Ze zijn dan gedoemd erheen te varen.
Daar waar we de schepen
voor de donkere berg zien liggen,
aan de rand van de rots,
moeten we sterven
en van honger omkomen.
Daar is niets tegen te doen.
Zo is het allen vergaan,
die ooit hierheen zijn gezeild.
Nu bidt tot God, dat hij
ons helpt en genadig is:
We zijn nu vlak bij de rots.
(Sowinski 1970: 221 e.v.; vertaling: J.J.)

Door een Godswonder overleven de mannen en komen ze levend aan land. Weliswaar sterven toch de meesten door uithongering, maar Ernst ontkomt met een zestal lotgenoten door een list. Zij naaien zich in dierenhuiden in en laten zich door griffioenen opnemen en als prooi naar de vogelnesten meevoeren. Vandaar raken ze dan weer in veiligheid.

Brandaan
Verwantschap met de Ernst vertoont de Reis van Sint Brandaan, waarvan – naast de Middelnederlandse tekst – ook versies in het Duits overgeleverd zijn.
Volgens de Reis gooit de Ierse abt Brandaan op zekere dag een boek in het vuur, omdat hij de erin beschreven verschijnselen niet voor waar wil aannemen. Onmiddellijk verschijnt hem een engel, die hem gebiedt zee te kiezen om met eigen ogen te zien wat hij niet wilde geloven. Brandaan gaat op reis met een aantal van zijn monniken, van wie er één onderweg verdwijnt, en ziet, zoals beschreven was, een vis met een woud op zijn rug en Judas, aan wie het is toegestaan zijn zondagen buiten de hel door te brengen. Hij hoort geluiden van een onzichtbaar volk onder de zeespiegel. Nadat hij nog vele andere wonderbaarlijke verschijnselen in ogenschouw heeft genomen, keert hij na negen (of zeven) jaar met een volgeschreven boek terug naar Ierland, sterft en gaat naar het paradijs. (Strijbosch 1995: 12)

De zojuist bij de Ernst besproken motieven Leverzee en Magneetberg komen ook in de Brandaan voor:
De Leverzee gold als een zee met bijzondere en voor zeelieden gevaarlijke eigenschappen, die in antieke wetenschappelijke werken beschreven werd, over de hele wereld bekend was, en vanaf de twaalfde eeuw in zowel natuurwetenschappelijke als literaire Westeuropese teksten bijzonder vaak voorkwam. Gewoonlijk werd zij aangeduid als de ‘geronnen’ of de ‘gestolde’ zee. In de Leverzee terecht komen was in de middeleeuwen een van de grootste angsten van de zeevaarders. (Strijbosch 1995: 89 e.v.)

De Leverzee wordt beschreven door diverse laat-klassieke auteurs (zoals Rufus Festus Avienus in zijn Ora maritima uit de vierde of vijfde eeuw n. Chr.). De zee, gelegen in de noordelijke oceaan, was nauwelijks te bedwingen, aldus de Foenicier Himilco, die in 525 v. Chr. zo’n vier maanden nodig had om dat te doen.

Geen zuchtje wind bracht het schip in beweging en in het afschrikwekkende stilstaande water van deze trage zee werd het schip vastgehouden door bossen wier. Het water was zeer ondiep. Zeemonsters en reuzenvissen zwommen rond de zich zeer langzaam voortbewegende schepen. Deze zee was nog angstaanjagender, doordat nevel lucht en zeeoppervlak als met een mantel omhulde en de wolken roerloos in de dikke lucht stonden.
Hier heeft de zee nog niet haar naam van ‘Leverzee’ gekregen. En anders dan in latere berichten is de zee hier nog geen dode zee: zeedieren zwemmen nog tot vlak onder de schepen en planten en wier woekeren er nog zo hevig, dat schepen zich er nauwelijks een weg doorheen kunnen banen.
Al in 322 v. Chr. maakt Pytheas van Marseille melding van een reis naar het geheimzinnige Thule, op een afstand van zes dagen ten noorden van de Britse eilanden. Een dagreis van Thule zou zich een gestolde zee bevinden. Isidorus van Sevilla beschrijft in zijn Etymologieën deze bij Thule gelegen zee als ‘zwart en gestold’. Isidorus plaatst ze in Judea en beschrijft ze als dood en zwart, met roerloos water, windstil en zonder leven.
De eerste Duitse tekst die de Leverzee kent, een commentaar bij de Etymologieën van Isidorus, duidt haar aan als ‘lebirmeri’, de vertaling van mare mortuum (Strijbosch 1995: 91.). Het gaat om de elfde eeuwse Merigarto, in 1973 uitgegeven door de Leidse germanist Norbert Voorwinden:

Een zee is gestold,
die ligt in de westelijke oceaan.
Wanneer de sterke wind
de schepen daarheen uit koers slaat,
kunnen ook goede scheepslieden
niet verhinderen,
dat ze geheel
in de schoot van de zee varen.
O wee (als dat gebeurt)!
Dan komen ze niet weg,
tenzij God hen bevrijdt,
moeten ze daar omkomen.
(Strijbosch 1995: 91 en noot 12. )

De berg Magnes, de magneetberg, was eveneens te duchten. De schepen die hem naderden hadden geen enkele kans, omdat de ijzeren verbindingen in het schip door de magneet werden aangetrokken. “Volgens Ptolomeus (2de eeuw n. Chr.) bevinden zich in het Zuid-Oosten van Azië tien eilanden, de Maniolae, waar schepen met ijzeren spijkers worden vastgehouden. Daarom gebruikt men in die streken houten verbindingen” (Strijbosch 1995: 92), zodat de schepen aan de berg ontkomen. De berg Magnes figureert al in de Zesde reis van Sindbad en in De geschiedenis van de derde bedelmonnik uit de Arabische Verhalen van Duizend en éen nacht. Daar volgen schipbreuk en sprookjesachtige, wonderbaarlijke redding elkaar al op, zoals dat later ook in het verhaal van Hertog Ernst gebeurt.
Een aparte beschouwing verdienen de bewoners van de Leverzee. In de Brandaan wordt – naast de enorme scholen vissen – een kudde dieren beschreven die eruit zien als olifanten en als wilde stieren door het water gaan:

De Godskinderen zagen daar
zoveel vissen rondom de kiel
dat de angst hen weer overviel.
Men zag, wild als een wrede stier,
er een soort olifantendier
bij kudden door het water gaan.
Toen sprak de heilige Brandaan:
‘Dit is beslist de Leverzee ….’
(Draak 1980: 125)

Aan het eind van het verhaal krijgen we nog beter zicht op de bewoners van de oceaan, waar de enorme zeeslang of walvis verschijnt.

De ringvis belaagt het schip van Brandaan.
Houtsnede uit druk van Anton Sorg, Augsburg 1476
[Draak, p. 184]

In de grootste bekommernis
zag men een monster van een vis,
dat vreselijk was om te zien,
op het schip toe zwemmen nadien.
Hij wou de boot verzwelgen gaan
en men zag zijn bek openstaan:
die was menig vadem wijd.
Waarlijk, noch vóór noch na die tijd
was hun bekommernis zo groot.
Hij zwom drie dagen voor de boot.
Toen spande hij zich in een boog
– tenzij het boek ons hier beloog –
en hij stak zijn staart in zijn muil:
deze ging er geheel in schuil.
Zo lei hij om het schip een kring.
Twee weken voer men in die ring;
als de vis zich even bewoog,
joeg de zee het schip omhoog,
als vloog het naar het wolkenheer;
daarna echter stortte het neer,
alsof het viel in een ravijn:
er leek geen einde aan te zijn.
Zij wierpen zich in een roeiboot,
want waarlijk, de toestand gebood
hun te trachten aan land te gaan,
zoveel leed deed de vis hen aan.

(Draak 1980: 185, 187)

De beschrijving van de natuur, van edelstenen, planten, dieren, landen, volken, planeten enzovoort, impliceerde ook steeds de bevolking van de zee, de vissen en de slangen. Dit blijkt bijvoorbeeld uit een werk als Konrad von Megenbergs Buch der Natur (1348-50), het belangrijkste werk in zijn soort in het Duitse taalgebied. Het is gebaseerd op Thomas van Cantimpré’s (gestorven 1263) werk Liber de natura rerum, dat in de middeleeuwen abusievelijk aan Albertus Magnus werd toegeschreven. Ook Jacob van Maerlants, der naturen bloeme, grijpt op Thomas terug, maar heeft een wijdere bronnenbasis, waartoe het Lapidarium van Marbodus van Rennes (De lapidibus) moet hebben behoord.
Bij Maerlant steekt – volgens Frits van Oostrom in Maerlants wereld – éen boek naar zijn wondergehalte ver boven de anderen uit: het boek over de dieren der zee. Bij Thomas van Cantimpré heten ze monstra marina.
Jacob behandelt ‘ruim vijftig spectaculaire zeewezens’ waaronder de sirene (in de Brandaan zingt zij de bemanning in slaap), de zeemeermin, de monnikvis en de krokodil, waarvan – zoals Jacob bericht – het vlees met smaak geconsumeerd wordt door de Saracenen, zonder dat die daar de minste last van krijgen! Vooral de dolfijn geniet bij Maerlant hoog aanzien: “het snelste dier ter zee, (…) dat in zijn woede stekels kan opzetten en huilen kan zoals mensen.”(Van Oostrom 1996: 192 e.v.).

De bevolking van de zee. Druk van Konrad von Megenbergs Buch de Natur.
Johann Baemler, Augsburg 1475 [Strijbosch, p 209]

Als literaire metafoor voor afstand en nadering, isolement en verbinding verschijnt de zee in de Middelhoogduitse literatuur. Zij toont hoe op en door het water God en zijn heiligen te vinden zijn en de geliefde naar huis gehaald kan worden. Maar de zee is ook een barrière op weg naar de heilige plaatsen en de herovering van het Heilige land op de heidenen. Tenslotte is zij een plaats voor de queeste, een magische en dreigende ruimte, bevolkt door zeemonsters en fabelwezens. Als Leverzee met haar berg Magnes spreekt zij tot de angstige verbeelding van de Middeleeuwse mens.
Pas in het begin van de 15de eeuw kan de Duitse minnezanger Oswald van Wolkenstein op kruistocht varen, zonder angst voor een stroperig water, een dood op de klippen van de Magneetberg of de monsters die Brandaan op zijn weg vond. Wel moet terdege rekening gehouden worden met de winden en de zeegang! Om te overleven is het zaak, het schip en de winden in hun onderlinge samenspel exact te kennen. De beloning voor een vakkundig laveren door zee en wind is de aankomst in het heilige Land en – na een veilige terugkeer – de hereniging me de geliefde. Als die tenminste trouw bleef![ii]

De boeg vooruit, zet koers op ’t oosten
en geen laveren. Profiteer direct
van de Ponent (westenwind) die nu van achter waait.
Trek aan de mast het zeil omhoog
tot in de top, vang de westenwind erin.
Geef tegenroer, laat het schip niet loeven.
De noordwester helpt vooruit.
En ook de noordenwind kan gunstig zijn.
Loef aan bij de noordooster, stuurman!
(…)
Houd vaste koers,
bereken hem precies.
Zwelt dan de Coro (zuidwester) aan,
dan blaast hij je direct
aan op de Oriënt.
(Kühn 1998: 85 e.v. (citaat, p. 86); vertaling: J.J.)

Hier is empirische kennis als overlevingsvoorwaarde ook volop in literatuur gevangen. Vanaf nu waait er – ook literair – een andere wind.

NOTEN
[i] “Wesentliche Bedingungen für die deutsche hochhöfische Literatur sind in einem von der politischen und sozialen Realität abgehobenen Bereich zu suchen, in der Idee eines nationenübergreifenden Rittertums, die über gemeinsame Erfahrungen, etwa auf den Kreuzzügen und im Medium literarischer Vorbilder, aus Frankreich, Brabant, Flandern, vermittelt wird. Von dort stammt auch der Mythos der “Suche” (altfranz. queste), auf der ein einzelner Ritter zum geradezu messian[ischen] Befreier wird.” (Schlosser 1996: 49).
[ii] Zie hiervoor het interessante artikel van Norbert Mayr over Oswalds pelgrimage naar het heilige land (Mayr 1980: 16). Kennelijk was de Duitse dichter Tannhäuser Oswald in de benoeming der winden al voorgegaan.

LITERATUUR
Bumke, J. 2004. Geschichte der deutschen Literatur im hohen Mittelalter, München (DTV).
Dinzelbacher, P. 1992. Sachwörterbuch der Mediävistik, Stuttgart (Kröner).
Draak, M. (red.) 1980. De reis van Sinte Brandaan, Amsterdam (Meulenhoff).
Hamlin, F. R. & Rickets, P. T., Hathaway, J. 1967. Introduction à l’étude de l’ancien provençal, Genève (Librairie Droz).
Huber, C. 2000. Gottfried von Straßburg, Tristan, Berlin (Erich Schmidt Verlag).
Kühn, D. 1998. Ich Wolkenstein, Frankfurt am Main (Fischer).
Mayr, N. 1980. Die Pilgerfahrt Oswalds von Wolkenstein ins Heilige Land. In: Mayr, N. und Müller, U. (red.) 1980. Oswald von Wolkenstein, Darmstadt (Wissensch. Buchgesellsch.), 1-27.
Nellmann, E. 1975. (red.), Das Annolied, Stuttgart (Reclam).
Neumann F. (red.) 1972. Hartmann von Aue, Gregorius, Wiesbaden (Brockhaus).
Van Oostrom, F. 1996. Maerlants wereld, Amsterdam (Prometheus).
Schlosser, H. D. 1996. dtv-Atlas zur deutschen Literatur, München (DTV).
Sowinski, B. (red.) 1970. Herzog Ernst, Stuttgart (Reclam).
Strijbosch, C. 1995. De bronnen van De reis van Sint Brandaan, Hilversum (Verloren).
Voorwinden, N. 1973. Merigarto. Eine philologisch-historische Monographie, Leiden (Universitaire pers).
Wapnewski, P. (red.) 2002. Walther von der Vogelweide. Ausgewählte Gedichte, Frankfurt am Main (Fischer).

image_pdfimage_print
Bookmark and Share

Comments

Leave a Reply





What is 2 + 13 ?
Please leave these two fields as-is:
IMPORTANT! To be able to proceed, you need to solve the following simple math (so we know that you are a human) :-)
  • About

    Rozenberg Quarterly aims to be a platform for academics, scientists, journalists, authors and artists, in order to offer background information and scholarly reflections that contribute to mutual understanding and dialogue in a seemingly divided world. By offering this platform, the Quarterly wants to be part of the public debate because we believe mutual understanding and the acceptance of diversity are vital conditions for universal progress. Read more...
  • Support

    Rozenberg Quarterly does not receive subsidies or grants of any kind, which is why your financial support in maintaining, expanding and keeping the site running is always welcome. You may donate any amount you wish and all donations go toward maintaining and expanding this website.

    10 euro donation:

    20 euro donation:

    Or donate any amount you like:

    Or:
    ABN AMRO Bank
    Rozenberg Publishers
    IBAN NL65 ABNA 0566 4783 23
    BIC ABNANL2A
    reference: Rozenberg Quarterly

    If you have any questions or would like more information, please see our About page or contact us: info@rozenbergquarterly.com
  • Follow us on Facebook & X & BlueSky

  • Archives