Uitgelicht ~ Hubert Duifhuis (1531-1581)
No comments yet…Vraag hem den waren weg ten leven –
hij wijst u Christus voetspoor aan!
Vraag hem een gids bij ‘t voorwaarts streven –
hij geeft u de Evangelieblaên!
Geen dorre leer, geloofsbegrippen,
door deez’ erkend, door dien versmaad –
het welig wortelschietend zaad
van onuitroeibren broederhaat –
verdedigen zijn reine lippen!
Hij ijvert voor geen kerkpartij,
schuwt, louter dwaling barend gissen
naar wat geen sterv’ling kan beslissen –
laat, zwijgend, iedre meening vrij
aangaande Gods geheimenissen –
van ‘t openbare slechts spreekt hij!
(Vers uit een gedicht over Hubert Duifhuis van A.J. de Bull – 1849)
Ook al werd in de hedendaagse Utrechtse wijk Zuilen de Hubertus Duyfhuysstraat naar hem genoemd, Hubert Duifhuis – zoals doorgaans zijn naam geschreven wordt – is slechts bij weinigen bekend. Toch was hij in de tijd van de Reformatie één van de belangrijkste figuren in Utrecht. Wars van starre leerstelligheid onderscheidde deze Utrechtse kerkleider zich door zijn gematigde opvattingen, bezielde prediking, verdraagzame geest, en vredelievende insteek. De stedelijke religievrede was mede aan hem te danken, zoals we al zagen. Hoewel formeel slechts kort van duur, behoedde die voor langere tijd de stad voor godsdienstig geweld.
Hubert Duifhuis komt in 1531 op Scheveningen ter wereld, als zoon van een Schout en haringreder. Hij wordt daar opgeleid tot de geestelijke stand en gewijd tot altaarpriester in de Oude kerk. Na zijn theologiestudie in Leuven wordt hij eerst pastoor in het St. Barbara Gasthuis in Delft en in 1557 van de prestigieuze St. Laurenskerk in Rotterdam, ook wel Grote Kerk genoemd. Hij voelt zich geïnspireerd door het gedachtegoed van middeleeuwse mystici als Meister Eckhart en Tauler en het non-conformistisch protestantisme van het eerste uur. Vanuit een groeiend ongenoegen over de misstanden binnen de rooms-katholieke kerk, keert hij zich tegen dwalingen in de roomse geloofsleer en distantieert hij zich openlijk van de hiërarchie en van wat hij ziet als uitwassen in de religieuze praktijk. Zo voert pastoor Duifhuis de verdediging van Edward Prins, een van ketterij beschuldigde koopman die zijn afschuw had geuit over de inquisitiepraktijken in Antwerpen. Tot weerzin van de voorzitter van de rechtbank, zelf ook een geestelijke, wordt de man vrijgesproken. Duifhuis verklaart openlijk dat hij zijn huishoudster niet als zijn bijzit beschouwt en in het ‘wonderjaar’ 1566 trouwt hij met haar. Zijn bezielde preken richten zich niet op leerstellingen en kerkelijke instituties maar op de innerlijke mens die zich moet vernieuwen vanuit de liefde. De liefde is de enige wet die alle christenen bindt en verbindt. Daarin ligt de basis voor religieuze verdraagzaamheid. Een moeder wier dochter zich bij de wederdopers voegde maar die overtuigd is gebleven van haar goede karakter, wordt door Duifhuis gerustgesteld met de woorden: “Wees in deze zaak niet te zeer bekommerd, vrouwe, want er kwam nooit goede vrucht van kwaden boom”.
Hoewel Duifhuis veel aanhangers heeft, wordt hij in 1572, wanneer de Inquisitie aan zijn deur verschijnt, toch genoopt met hulp van zijn broer Leendert, destijds burgemeester van Rotterdam, naar Keulen te vluchten. Daar treft hij Hendrick Niclaes en zijn ‘spiritualisten’ van het Huys der Liefde van wie hij in zijn Rotterdamse tijd onder de indruk was geraakt. Maar sektarisch denken, hiërarchie en religieuze leiders zijn niets voor Duifhuis en met die sekte breekt hij dan ook. Zijn vrouw sterft en hij raakt berooid en zonder inkomen. Geholpen door een koopman uit Dordrecht keert hij terug naar Nederland. In 1576, nog voor de ondertekening van de Pacificatie van Gent, wordt Duifhuis pastoor in de Utrechtse St. Jacobskerk alwaar hij aanvankelijk bekend staat als ‘de pastoor van Rotterdam’. In Utrecht zet hij zijn inspirerende en verdraagzame verkondiging en pastoraat voort. Rond 1577 begint Duifhuis voorzichtig stelling te nemen tegen het eren van beelden – al heeft hij voor de beeldenstorm geen enkel begrip – en keert hij zich nog stelliger tegen misstanden binnen de katholieke kerk. Onder alle lagen van de bevolking is hij geliefd, aanzienlijke Utrechters daarbij inbegrepen. Zij delen Duifhuis’ verwerping van de misstanden in de rooms-katholieke kerk, al maakt dat hen nog niet tot lidmaten van de Gereformeerde kerk. Bij velen leeft het gevoel dat de calvinistische gereformeerden ‘bij het reinigen der kerk niet alleen de vuilnis daaruit, maar tevens de vloer wegveegden’.
Vervolging en discriminatie omwille van geloof wijst Duifhuis ten scherpste af: “Daar gij vervolgt kunnen uw zaken niet met God bestaan”, houdt hij de roomse geestelijkheid voor. Door zijn manier van prediken denken de schepenen in Duifhuis een persoon gevonden te hebben die de opkomst van de gereformeerden in Utrecht kan terugdringen. In de zomer van 1578 gaat de pastoor van de St. Jacobs naar het stadsbestuur en laat weten dat hij voortaan volgens de gereformeerde leer wil preken, maar bereid is de beelden in de kerk te dulden en het witte koorkleed te respecteren
totdat de overheid anders bepaalt. Hij belooft tevens zijn toehoorders tot rust, vrede en gehoorzaamheid te manen.
De burgemeester wil Duifhuis’ verzoek wel inwilligen maar draagt toch de zaak over aan de dekenen van de vijf kapittels. Zij benadrukken Duifhuis’ plicht in de St. Jacobskerk niet anders dan de rooms-katholieke godsdienst te prediken. Als gevolg van hun onverdraagzaam activisme wordt Duifhuis genoopt de stad te verlaten. Roerige tijden herleven en een groot aantal aanhangers toont zich ontstemd over zijn vertrek. Om de rust te doen weerkeren, verzoekt de burgemeester Duifhuis naar Utrecht terug te komen en zegt hij hem toe dat hij naar eigen inzicht zal mogen preken. Eenmaal terug verklaart de pastoor zich aangetrokken tot de gereformeerde godsdienst. Hij keert zich openlijk af van zowel heiligenverering en inquisitie als de leer van eeuwige voorbestemming (predestinatie) en het dogmatisme van Calvijns leerling en Geneefse opvolger Theodore Beza. Op het verzoek zich te verenigen met de andere gereformeerde kerkdienaars reageert Duifhuis met de woorden: “Ik zal alles doen voor de vrede”.
De St. Jacobs wordt het model van een a-confessionele, anti-hiërarchische religieuze gemeenschap. Zij blijft openstaan voor alle gelovigen: rooms, gereformeerd of andersgezind. Duifhuis vraagt slechts naar iemands naam, gaat bij zieken op bezoek ongeacht dier gezindheid en staat niet op kerkelijke inzegening van het huwelijk. Straffen vind hij een taak van de wereldlijke overheid, disciplinaire regels zoals excommunicatie en afsnijding wijst hij af en bij bezwaren tegen de levenswandel staat hij slechts vermaningen door medebroeders toe. Bij Duifhuis’ diensten is er geen geloofsbelijdenis; bij het heilig avondmaal gaat hij voor in gereformeerde stijl en ook de doop is niet langer een roomse plechtigheid. Zijn afkeer van religieuze ceremonies staat in de spiritualistische traditie waarmee ook tijdgenoot Coornhert, adviseur van Oranje en een hartstochtelijk verdediger van godsdienstvrijheid, sympathiseerde. Duifhuis negeert de rooms-katholieke traditie en preekt alleen uit de Heilige Schrift. In zijn sermoenen dringt de priester-predikant aan op de liefde die lankmoedig is en alles verdraagt. Hij stelt geen ouderlingen, diakenen of een kerkenraad aan; tussen God en mens mag niets en niemand in de weg staan. Ouderlingen heten nu ‘statelijke mannen’; kerkmeesters zijn “bij geburen gekozen en door schepenen bevestigd”, terwijl zogeheten ‘potmeesters’ aalmoezen mogen inzamelen. Duifhuis wil geen hekken in de kerk of andere afzonderingen.
In 1579 woont Willem van Oranje een preek van deze voorganger bij; in diens lijn zag de prins de godsdienstige ontwikkeling liefst in de gehele republiek. Maar terwijl het getal van zijn aanhangers stijgt, groeit ook de weerstand tegen Duifhuis. Tot groot ongenoegen van de gereformeerde kerk die zich na verjaging van de Franciscanen in de Minderbroederskerk heeft gevestigd, draagt Duifhuis nog wel het koorkleed, zij het niet uit apostolische overwegingen doch louter om de overheid tevreden te stellen. Ook is men in gereformeerde kring ontstemd over de wijze waarop hij voorgaat bij doop en avondmaal. Op de beschuldiging van huichelarij antwoordt Duifhuis dat het
prediken van laster de vrede niet ten goede komt.
Met de gezondheid van deze intens levende priester-predikant gaat het intussen van kwaad tot erger. In 1581 sterft Hubert Duifhuis. In Utrecht heeft hij meer dan wie ook zich ingezet voor godsdienstvrijheid en religieuze vrede in een tumultueuze tijd. Zijn hele optreden doet denken aan een uitspraak van de kort na zijn dood geboren Hugo de Groot (1583-1645): “’t Is waer, men kan alles wel misduyden, oock de Heilige Schrift, maer die de vrede liefhebben, duyden alles tot vrede”.
Comments
Leave a Reply