Einde van het stenen tijdperk – Het Sterrengebergte
4 commentsVoordat ik mijn overplaatsing naar de Sibilvallei ga beschrijven, wil ik eerst ingaan op de aanleiding voor de recente opening van deze bestuurspost in het tot dusver onbestuurde exploratiegebied. Dat was het verzoek dat de voorzitter van het Koninklijk Nederlands Aardrijkskundig Genootschap (K.N.A.G.) Professor H.J. Lam in maart 1955 indiende bij de gouverneur van Nederlands Nieuw-Guinea om in te stemmen met een wetenschappelijke expeditie naar een van de weinige nog niet in kaart gebrachte gebieden op deze aarde. Doel was het Sterrengebergte, het meest oostelijk gelegen deel van het centrale bergland van Nederlands Nieuw-Guinea. Ten westen hiervan ligt het gebied rond de Baliemvallei en ten oosten loopt de grens met voormalig Australisch Nieuw-Guinea.
Ter voorbereiding van deze expeditie moest een aanlooproute naar het gebied worden verkend en de mogelijkheid om er een vliegveldje aan te leggen worden onderzocht. Zonder vliegveld zou een expeditie van enige omvang vrijwel onuitvoerbaar zijn. Hiervoor werd de hulp van het gouvernement ingeroepen. De gouverneur droeg de bestuursambtenaar in het Mujugebied, een onderafdeling gelegen ten zuiden van het Sterrengebergte, op om een verkenningstournee naar het gebied te maken.
Enige gegevens over de toegang tot het gebied dateerden van 1939, toen een mijnbouwexpeditie de voet van het centrale bergland had bereikt en bivak had gemaakt in een vallei, die men had genoemd naar de hier stromende Sibilrivier. Deze vallei werd het reisdoel. Het onderafdelingshoofd van de Muju, Pim Schoorl, en zijn assistent Nol Hermans zouden deze eerste tocht naar de Sibil uitvoeren.
De eerste tocht naar het Sterrengebergte
Op 14 november 1955 vertrekt vanuit Mindiptana onder leiding van onder-afdelingshoofd Schoorl een expeditie, waarvan 60 dragers, 16 Papoea politie-mannen, Hermans en pater Putman deel uitmaken, in noordelijke richting. Kort daarvoor is in het bos een weg opengekapt van ongeveer 40 kilometer lengte over de waterscheiding Kamka, die de scheiding vormt tussen de Kaorivier en de Mujurivier. Waterscheidingen zijn vaak belangrijke verbindingsroutes, omdat dan de bergrug gevolgd kan worden zonder steeds te moeten afdalen naar het rivierdal om vervolgens weer naar boven te klimmen. Waterscheidingen hebben dan ook namen.
De weg is aangelegd in de hoop dat men in het gebied ooit met een jeep goederen zal kunnen vervoeren naar het 40 km noordelijker gelegen Waropko, de toekomstige standplaats voor een districtshoofd. Deze Kamkaweg te voet afleggen in de brandende zon, zonder enige schaduw, is een ware kwelling. De lokale bevolking mijdt de weg zoveel mogelijk. Zij lopen liever door het bos. Die ochtend heeft de expeditie geluk want het regent.
De afstand tot het plaatsje Mana, 25 km verderop, wordt in een normaal tempo afgelegd, ook al hebben de dragers een blik met ruim vijftien kilo voedsel op de rug mee te sjouwen. Dat voedsel is een reserve voor het verblijf in het bergland voor het geval dat er onvoldoende lokaal voedsel zoals zoete aardappelen en keladiknollen (taro) voor de dragers en de andere expeditieleden te krijgen zal zijn.
Op dinsdag 15 november 1955 worden over de Kamka de resterende 15 km afgelegd tot het plaatsje Waropko. Dat dorp ligt op een bergtop met een schitterend uitzicht over de bergen die het uiteindelijke doel van de tocht zijn. In Waropko wordt gerust. De familieleden die de dragers tot hiertoe hebben vergezeld nemen nu afscheid van hen. Ze zijn merkbaar onrustig omdat ze weten dat de tocht door onbekend gebied zal gaan. Een gebied waarvan men vermoedt dat er mensen wonen met staarten, mensen die er heel anders uitzien dan zijzelf en waar van alle kanten het gevaar op de loer ligt.
Expeditieleider Schoorl heeft besloten om een kortere route te volgen via de heuvelruggen Die liggen echter haaks op de looprichting. Dat betekent dus voortdurend klimmen naar de heuveltop, waarop meestal een dorp ligt, om vervolgens af te dalen naar de rivier, enzovoort. Meestal kan men op een afstand van niet meer dan een paar kilometer hemelsbreed het volgende dorp op de andere heuveltop zien liggen. Het vergt echter een hele dagmars over smalle dichtbegroeide bospaden, gebruikt door de dorpsbewoners, maar vaak opengehouden door varkens, om er te komen. Deze bospaden lopen zigzaggend naar de rivier, die met behulp van boomstammen of een kano wordt overgestoken, waarna de klim naar de volgende top via een slingerpaadje zich herhaalt.
De regenval in dit gebied is zeer hoog; het regent bijna iedere nacht. De neerslag in het nabijgelegen plaatsje Ninati bedraagt meer dan 6000 mm per jaar, met als gevolg niet alleen de bospaden moeilijk begaanbaar zijn door de modder, maar dat het ook wemelt van de bloedzuigers, die je werkelijk lijken te bespringen om zich aan jouw kostbare bloed te goed te doen. Tijdens looppauzes en ‘s avonds in het bivak is men dan ook druk om dit ongedierte, dat zich meestal vastzet op de benen, met behulp van tabakssap, een brandende sigaret of een paar druppels jenever te verwijderen. Domweg van het lichaam aftrekken veroorzaakt vaak moeilijk te genezen wonden. Het vocht van de bloedzuiger werkt ontstollend waardoor men snel een tropenzweer heeft opgelopen.
De boomstammen over kleine riviertjes zijn door het vocht uitermate glibberig. De dragers, die op blote voeten lopen, hebben met hun tenen beter houvast dan degenen die op schoenen lopen. Daarom trekken de Papoea politieagenten soms hun kistjes een poosje uit. De Europeanen glijden er zo goed mogelijk overheen. De dragers hebben het trouwens niet gemakkelijk; voor sommigen zijn de vrachten te zwaar of ligt het tempo te hoog. Het komt voor, dat dragers spoorloos verdwijnen of dat zij zich ziek melden. Die laatsten gaan dan terug en nieuwe dragers worden gerekruteerd in de dorpen langs de route. In de dorpen Tawenokpit, Tumutu en Kwitbon wordt overnacht, waarna aan de noordgrens van het Mujugebied Ikjan wordt bereikt, het laatste dorp in bestuurd gebied bereikt.
Op dit dorp heeft enige maanden terug een aanval plaatsgevonden. Errengmen, de gids van deze expeditie, had drie vrouwen. Toen hij op een dag op familiebezoek ging in Kaletbin, enkele uren lopen ten noorden van Ikjan, trof hij in een huis een vrouw aan die alleen was en die hem vroeg haar hoofd kaal te scheren ten teken dat zij zijn geliefde wilde zijn. Errengmen deed wat hem gevraagd werd en ontvoerde de vrouw vervolgens naar Ikjan. Toen de echtgenoot thuiskwam en zijn vrouw niet aantrof, was deze zeer verbolgen en eiste zijn vrouw terug. Errengmen weigerde. Hij betaalde wel een bruidsprijs, maar de man nam hiermee geen genoegen. Enige tijd later vond er een ander voorval plaats.
Toen Kononsiap, ook een inwoner van Ikjan, met het zoontje van een andere man terugkeerde uit Mindiptana, werd het jongetje ziek en overleed terwijl Kononsiap aan het jagen was. Bij terugkeer in Ikjan verdacht de vader van het jongetje Kononsiap van zwarte magie (waroek) en hij zon daarom op wraak. Hij ging naar Kaletbin om er een huurmoordenaar te zoeken, die Kononsiap zou kunnen vermoorden. Huurmoord komt in het Mujugebied veel voor.
De man die zijn vrouw aan Errengmen was kwijtgeraakt zei tegen de vader, dat hij in Ikjan ook nog een appeltje te schillen had. Hij stelde een moordpartij voor, waarbij niet alleen Kononsiap, maar ook Errengmen zou moeten worden omgebracht. Vervolgens werd begonnen met het voorbereiden van de aanval. Tot hoog in de bergen werden mensen ingehuurd. Op een septemberdag in de vroege morgen werd Ikjan overvallen. Enkele vrouwen werden vermoord en een paar andere ontvoerd. Errengmen en Kononsiap hadden echter bijtijds onraad geroken. Op een varkensfeest waar zij waren geweest, was er namelijk een sagobal aan de feestgangers doorgegeven ten teken dat een grote huurmoord werd voorbereid. De aanstaande aanval was dus een publiek geheim, maar niemand moest het wagen er over te spreken. De beoogde slachtoffers voelden echter nattigheid en waren Ikjan ontvlucht toen de aanval plaatsvond, evenals twaalf dragers van de expeditie, die ook op dat varkensfeest waren. Zij allen ontsprongen dus de dans.
Met genoemde Errengmen als gids trekt de karavaan op 18 november verder in noordwestelijke richting en verlaat daarmee het bestuurd gebied. Sommige riviertjes op de route, zoals de Aborom en Wali, zijn smal en gemakkelijk doorwaadbaar, maar in de snelstromende Njioem staat het water zo hoog, dat er een boom moet worden geveld om als brug te dienen. Na de rivier een tijdlang te hebben gevolgd loopt er een pad omhoog naar de waterscheiding waarop het genoemde dorp Kaletbin ligt. Het gehucht bestaat uit een aantal paalwoningen. De bewoners zijn van onze komst op de hoogte gesteld. Zij gedragen zich schuw en argwanend, maar zij hebben wel sago geroosterd voor de dragers.
De expeditie bereikt nu de voet van het bergland; de rivierbodems zijn steeds meer bedekt met rolstenen. De voortgang wordt door het zware terrein en de voortdurende regenbuien vertraagd. De route gaat van gehucht naar gehucht. In de dorpjes wordt doorgaans voldoende voedsel aangeboden dat wordt geruild tegen tabak en spiegeltjes. Op 21 november staat de expeditie voor de rivier de Kao, die hier een bocht naar het oosten maakt. De plaatselijke rotanhangbrug is onlangs verstevigd. Toch kan hij maar één persoon per keer ‘dragen’ zodat de oversteek vijf lange uren kost.
Kotanon, de andere gids, vertelt hoe de Kaorivier is ontstaan. Op de ochtend nadat de mensen, die aan de oorsprong van de Kao woonden, hun eerste heilige varken hadden gegeten, kwam er een hond met een natte snuit thuis. Water was nog onbekend en een kleine hagedis ging stiekem op onderzoek naar de plek waar de hond dat water vandaan had gehaald. Het keerde een blad van een boom om, dat op de grond was gevallen, en vond daaronder water. Na terugkeer vertelde de hagedis van zijn vondst. Alle bewoners gingen vervolgens mee en dronken van het heldere water. Men ging er hout kappen, de bron werd omheind en hoe meer er werd gekapt en omheind, hoe sterker het water begon te stromen. In het water verschenen ontelbare visjes en ook een grote ‘ikan babi’. Die probeerden zij te pijlen, maar het beest zwom verder alsof er niets was gebeurd. Vervolgens maakten zij een speer waarmee zij het beest raakten. Maar het beest dook onder met alle andere visjes en de bron droogde uit. Over en weer beschuldigde men elkaar en men had spijt van de schietpartij omdat het water was weggelopen naar de Birak (de Fly-rivier) en de Tsjiop (de Digoel-rivier). Enige tijd later hoorden zij uit het oosten een aanzwellende waterstroom naderen, die op zijn weg mensen en dieren meesleurde. Ook Konowoktem dreef mee, maar hij wist bij Dienienkapa aan wal te komen, waar hij zich vestigde. Hij werd de stamvader van de bewoners van de bovenstroom van de Kao-rivier. De rivier werd zo genoemd omdat een grote vogel, die boven het water bleef vliegen, steeds Kao Kao riep. Omdat veel mensen en dieren omkwamen bleef het gebied dun bevolkt en onherbergzaam.
Vanaf de Kao-rivier gaat de tocht in noordwestelijke richting naar de Niandit, de hoofdwaterscheiding tussen de Kao en de Digoel-rivier. Er volgt een loodrechte afdaling, daarna een langzaam aflopende bergrug tot aan de Digoel-rivier, waarlangs de route verder loopt. De Digoel is hier een brede snelstromende rivier. Op 22 november 1955 wordt om 2 uur in de middag de Iwoer-rivier bereikt. De expeditie passeert de boomwoning van Nongtetmen, die in het noordelijk Mujugebied bekend staat als een belangrijk oorlogs-hoofd. De Iwoer blijkt doorwaadbaar wat een flinke tijdsbesparing betekent. In Koekoebi, waar de Katemtaman (Katemmensen) wonen, voegt Tajongmen, ongetwijfeld de belangrijkste man in dit gebied, zich bij de expeditie die hij verder naar de Sibilvallei zal begeleiden. De aankomst van de vreemdelingen veroorzaakt nogal wat opschudding bij de Katemtaman. De mensen zijn heel schuw, gooien hun pijl en boog weg ten teken dat zij vrede willen en brengen de knokkelgroet. Daarbij wordt de wijsvinger van de te begroeten persoon tussen wijs- en middelvinger genomen waarna beiden hun vingers hard terugtrekken zodat een knalletje wordt gehoord. Het blijkt een gebruikelijk begroetingsceremonieel in het bergland te zijn.
Het valt op, dat de dragers van het noordelijke Mujugebied moeiteloos kunnen praten met de Katemtaman. Andere overeenkomsten zijn de varkensfeesten en het gebruik van het dopje van de mangavrucht als penisbedekker. De bevolking biedt als voedsel plantanen (bakbananen), bataten en sago aan, waarvoor zij in ruil scheermesjes en spiegeltjes ontvangen. De gouvernementstabak is niet erg gewild. Waarschijnlijk vindt men de eigen teelt lekkerder.
De rotan hangbrug over de Digoel-rivier, die op dit punt ongeveer 40 meter breed is en snelstromend, blijkt aan reparatie toe te zijn. Veel verbindingen hangen los. Het herstel kost weer de nodige tijd evenals de oversteek zelf. Niet alle dragers hoeven trouwens over te steken, want nu er voldoende voedsel is opgevoerd, kan een aantal weer terugkeren naar Mindiptana. Het traject wordt nu heel zwaar. Op deze grotere hoogte is geen atap (palmblad) als dakbedekking van de bivaks meer voorhanden, zodat wordt overgegaan op het gebruik van tentzeilen.
Voorzichtig worden de eerste contacten gelegd met de bergbewoners. Zeer schuw, voetje voor voetje komen zij dichterbij, betasten de blanke expeditieleden en fluiten tussen hun tanden van verbazing als zij het sluike haar voelen.
Tajongmen wordt ziek en keert terug naar Koekoebi. Hij wordt voor de verdere tocht vervangen door twee nieuwe gidsen. Enige bergbewoners komen aanzetten met een gevlochten touwtje, dat om het been van de pastoor wordt gepast. Vervolgens wordt datzelfde touwtje om het buikje van een kindje gewikkeld. Tot hun grote verbazing blijkt dat de omvang van beide lichaamsdelen dezelfde is. Hilariteit alom.
Op de plaats waar de Digoel in een nauwe kloof duikt gaat de expeditie de berghelling op. De stijging is in twee uur tijd 450 meter en eindigt in een droog dal, het begin van het karstgebied. De kenmerken van de kalksteen, doorlatendheid en een onregelmatig gevormde bodem manifesteren zich heel direct. Er is nauwelijks meer (drink) water te vinden en de scherpe stenen zijn pijnlijk voor de voeten van de dragers. Maar gelukkig komen we steeds dichter bij het einddoel. Er volgt nog een flinke klim naar het dorpje Ariemkop, een idyllisch plaatsje aan de voet van een bergrug. De paden zijn met gras begroeid en de huizen staan in groepjes verspreid. Tegen de berghellingen liggen de tuinen en hekwerken houden erosie tegen.
Op 28 november trekt de karavaan vanaf Ariemkop langs de helling van de berg Ariem naar een vlakte waarin dolinen, typische karstverschijnselen, duidelijk zichtbaar zijn. Het zijn grote trechtervormige kuilen, de een water doorlatend, de ander dichtgeslibd, soms lijken ze op het begin van een riviertje.
Het terrein is dicht bebost en de met gras begroeide paden worden kennelijk druk belopen. Na een tijdje gaat de bodemstructuur over in een witte leemgrond en verandert het landschap in grote velden met schaarse rietachtige begroeiing. Om 11 uur in de ochtend bereikt de expeditie de Ok Sibil, een ondiepe rivier waarin het koele, heldere water kalm over de bedding van rolstenen kabbelt. Op de noordelijke oever van de Sibil wordt bivak gemaakt. De bevolking reageert aanvankelijk nogal opgewonden en angstig op de komst van zoveel vreemdelingen, maar al gauw is er goed contact en wordt er voedsel aangeboden, voornamelijk bataten en suikerriet.
Pater Putman, een moeilijk man die zich permanent lichamelijk verwaarloost, moet met een zware aanval van malaria in het bivak blijven. Ook een aantal dragers heeft hoge koorts; de zware tocht, de onzekerheid en de angst voor het onbekende eisen hun tol. De nieuwsgierigheid van de Sibilbewoners, die in het bivak rondlopen, alles bekijken en hun bevindingen onderling bespreken, maakt de dragers extra achterdochtig. Zij zijn bang voor een overval en willen dat de Sibillers op enige afstand worden gehouden. De bestuursambtenaren weigeren in te gaan op dit verzoek omdat daardoor de Sibillers weer achterdochtig zouden kunnen worden. De Sibilvrouwen blijven trouwens wel beneden in de batatentuinen en laten het ruilen van voedsel aan de mannen over. Maar zij willen de vreemdelingen wel van dichterbij bekijken en roepen naar boven dat de ‘tuans’ te voorschijn moeten komen. En dat gebeurt dan ook.
De vreemdelingen lijken wel reuzen vergeleken met deze pigmoïde bergbewoners en ze zijn zo wit als bij hen slechts een enkele albino wit is. De vrouwen zijn gekleed in grasrokjes, die laag op laag van hun middel afhangen; de mannen dragen de ook elders in het bergland gebruikelijke peniskoker die is gemaakt van een dunne, lange, een beetje gekromde, gedroogde kalebas. Zowel de mannen als de vrouwen hebben altijd een draagnet bij zich; de eersten voor kleine zaken zoals hun tabak, de vrouwen voor zwaardere lasten zoals een baby en/of een speenvarkentje en producten uit de tuin zoals bataten, keladi of suikerriet. Anders dan de vrouwen tooien de mannen zich met allerlei versieringen, zoals plukjes haar beplakt met rode klei, een bosje casuarisveren op het voorhoofd of een muts van koeskoesvel. Enkele jongemannen hebben in hun haar verlengstukken gevlochten waaraan een geboetseerde kleiknots is gehangen als teken dat zij zich in de initiatieperiode bevinden. Sommige mannen hebben hun gezicht met rode klei ingesmeerd. In gaten op hun neus en in het neustussenschot zijn versieringen aangebracht in de vorm van stokjes, scharen van torren en steentjes. Ook de oorlellen zijn doorboord. Jongeren dragen er een stokje in. De oorlellen van ouderen zijn vaak zo uitgerekt dat er wel een hele bamboeknoop in past. In enkele gevallen is de lel uitgescheurd en worden de losse einden in een knoop over het oor gelegd.
Evenals in het Mujugebied is ook in de Sibil de kaurischelp een betaalmiddel. De Muju’s zijn echte handelaars en stellen dan ook dat de waarde van de schelpen in de Sibil minder is omdat ze meer afgesleten zijn. Met hun meegebrachte handelswaar zoals ijzeren bijlen en bogen van hout van de niboengpalm, die zij vooral ruilen tegen bundels tabak uit het bergland, doen zij goede zaken.
Samen met een paar dragers gaan Schoorl en Hermans uit op verkenning van het terrein dat grenst aan de Ok Sibil. Op ongeveer een uur loopafstand bereiken ze het dorp Betabib, dat op een heuveltop ligt, vanwaar men een goed uitzicht heeft over de vallei. Betabib telt 18 huizen, die dicht op elkaar zijn gebouwd.
Ze staan in een kring, op paaltjes 50 tot 75 cm boven de grond en de ronde wanden zijn van stukken ruw hout, die met lianen aan elkaar gebonden zijn. Het dak is bedekt met bladeren. De vloer is bedekt met boombast en in het midden is een vuurplaats. ‘s Nachts liggen de bewoners in een kring met de voeten naar het vuur. Er is geen afgescheiden ruimte voor de vrouwen, zoals in het Mujugebied. Ook de andere dorpen liggen op hoger gelegen gedeelten van de vallei. Langs de rivier is geen bewoning omdat het daar te moerassig is. Bovendien treedt de rivier vaak buiten zijn oevers.
Om de mogelijkheid voor de aanleg van een vliegveld langs de Sibilrivier te onderzoeken worden in de rietvelden van de rivieroever gangen gekapt. Worden er in die gangen kuilen (dolinen), moerassige delen of meanders van de rivier aangetroffen, dan worden de gangen telkens verlegd totdat het langst mogelijke stuk is open gekapt. Dit veld A. is maximaal 860 meter lang en 40 meter breed.
Een zoektocht in meer oostelijke richting naar een geschikt terrein levert geen resultaat op omdat het terrein te bebost en vooral te geaccidenteerd is. Het plan om ook in noordelijke richting nog een verkenning uit te voeren, ondervindt van verschillende kanten tegenwerking. De Katemgidsen geven er de brui aan; de Mujudragers worden ook bang gemaakt met verhalen van de Sibillers over verboden plaatsen en over voedselverboden. Zij willen zo’n hachelijk avontuur niet aangaan en beginnen steeds meer te mopperen. En ook de Sibillers voelen er niet voor om verder te gidsen, want naar hun zeggen wonen er in die richting geen mensen. Dan valt het woord ‘kanong’, dat zoveel betekent als ‘verboden’ of ‘kan niet’. Uiteindelijk is alleen Saboentok uit het dorp Toelo bereid om als gids mee te gaan. Op 3 december vertrekt hij samen met Schoorl, Hermans, Putman en enige dragers en agenten naar het noorden. De tocht lijkt niet onder een gunstig gesternte van start te gaan. Putman is lastig als altijd en ook nog dodelijk vermoeid en de dragers zijn angstiger dan ooit.
Eerst volgt men de Katemrivier tot het dorp Lewengbon, waar de bewoners niet uit hun afgesloten huizen komen. De route leidt naar een hoogte van 2000 meter, vanwaar men een prachtig uitzicht over de Sibilvallei heeft. De gids uit Lewengbon laat het al snel afweten, het klimmen gaat steeds moeizamer, de temperatuur gaat vooral ‘s nachts flink omlaag en Putman wordt weer ziek evenals een aantal dragers. Die klagen bovendien dat ze alleen bataten en geen rijst en vis te eten krijgen. Na een flinke klim bij een waterval aangekomen gaan de dragers er vandoor Zij hollen met de blikken met voedsel en uitrusting op hun rug naar beneden. Hermans alarmeert Putman met de opmerking dat ze nu ‘aan de heidenen zijn overgeleverd’, waarop de pater toch zijn nut bewijst door met zijn zieke lichaam door de waterval glibberend en uitglijdend achter de dragers aan te gaan. Wanneer hij hen heeft achterhaald scheldt hij ze de huid vol en weerhoudt hen van een verdere vluchtpoging. Tussen de Aisjèk en de Katemrivier wordt een eventueel voor vliegveldaanleg geschikt terrein B. opgemeten dat maximaal 1100 meter lang en 60 meter breed is.
Schoorl wil de tocht in noordwestelijke richting vervolgen om een derde mogelijkheid, terrein C., te onderzoeken, maar gelet op de stemming onder de dragers lijkt dat niet raadzaam. Hij geeft dan ook met grote tegenzin opdracht om terug te keren naar de Sibilvallei. Hermans is opgelucht. Vanuit de Sibilvallei wordt de terugreis naar de standplaats Mindiptana aanvaard.
Het kost geen enkele moeite om de dragers in beweging te krijgen, want ze willen dolgraag weg uit deze voor hen onbekende omgeving. Besloten wordt een kortere terugweg te nemen. Niet over de berghellingen van de heenweg, maar door de waterscheiding de Niandit tussen de Kao en de Digoel te volgen. Na een poos de waterscheiding te hebben gevolgd, adviseren de gidsen toch weer om van de route af te wijken. Er zou geen pad lopen over de waterscheiding, omdat het er te steenachtig zou zijn. Een zijrivier van de Kao, de Oesoen, wordt gevolgd en men bereikt een kleine nederzetting, waar bivak wordt gemaakt in een oud varkensfeesthuis. De bevolking van deze nederzetting, Welkosikibin, was destijds betrokken bij de aanval op Ikjan. Omdat bekend is geworden dat het bestuur in deze zaak geen actie meer zal ondernemen, zijn de mensen niet zo angstig. Zij bezitten het grote schild voor de aanval. Tamanop, het oorlogshoofd, belooft beterschap en levert het schild in. Het schild wordt als oorlogsbuit meegevoerd naar Mindiptana. Het is tweeënhalve meter lang en een meter breed, gemaakt uit de luchtwortel van een boom. De versiering is een gestileerde mensenfiguur, ingekleurd met rode en witte aarde en met houtskool.
De bewoners zeggen een dorp te willen vestigen op de waterscheiding. Voor het bestuur is dat prettig. Lopen over een waterscheiding is tenslotte gemakkelijker dan haaks op de looprichting staande bergruggen oversteken. Maar voor de bevolking is zo’n verhuizing uitermate moeilijk, omdat niet alleen de bouwmaterialen van beneden gehaald moeten worden maar ook het water, een eerste levensbehoefte. Nu wordt toch weer de waterscheiding Niandit gevolgd die heel redelijk begaanbaar blijkt. Zodra men echter in het grensgebied van het Mandobo- en Mujugebied komt weten de Muju gidsen de expeditie ongemerkt op een andere waterscheiding over te laten gaan. De Muju en de Mandobo zijn namelijk niet elkaars beste vrienden. Op 19 december, kort voor Kerstmis, keert de expeditie terug in Mindiptana, het vertrekpunt. Schoorl meldt in zijn rapportage aan de resident van Zuid Nieuw-Guinea dat naar zijn mening de aanleg van een vliegveld langs de Sibil mogelijk is. Wel moet een deskundige de zaak nog eens onderzoeken tijdens een volgende expeditie. Voordeel van het onderzochte terrein is, dat het voor een groot deel ontbost is. Wel is het de vraag of de Sibilbevolking, die geen regelmatige lichamelijke arbeid gewend is, zal willen meewerken.
In april 1956 komt gids Kotanon op het kantoor van het Hoofd van Plaatselijk Bestuur in Mindiptana met het bericht, dat de Sibilmensen een nieuwe patrouille niet meer in hun vallei zullen toelaten, omdat na het vertrek van de expeditie van Schoorl een jaar eerder de waarde van de ots (schelpengeld), de tali djinam (hoofdbanden van kleine schelpjes) en andere betaalmiddelen sterk is gedaald. De mensen denken – aldus Kotanon – dat dit een gevolg is van de waroek (magie) die de tuans via hun waswater in de Sibil hebben uitgeoefend. Ondanks dit bericht wordt er een vervolgexpeditie voorbereid, waaraan ditmaal ook een vliegvelddeskundige zal deelnemen. Die moet de bodemgesteldheid en aspecten als start- en landingsmogelijkheden onderzoeken en beoordelen.
Hermans, die na de vorige tocht weer het normale bestuurswerk in Mindiptana uitvoert, zal de leiding krijgen over een tweede tournee naar de Sibilvallei. Van Lottum is de deskundige die hem zal vergezellen. Voor het zover is moet Hermans nog wel de nodige misverstanden uit de weg ruimen en problemen oplossen. Allereerst ontvangt hij bericht dat Van Lottum met een opnemer van het kadaster voor een snelle patrouille naar de Ok Sibil zal gaan. Hij wil op deze tocht zijn eigen ‘vivres’ (sic) meenemen en zegt ongeveer 12 dragers nodig te hebben. Tevens laat Van Lottum weten dat hij, op grond van een recente luchtverkenning met een vliegtuig van de Nieuw-Guinea oliemaatschappij, van mening is dat de kalkformaties in de buurt van de Sibivallei geen goede ondergrond voor een vliegveld vormen. Om die reden wil hij zonder enig overleg gaan onderzoeken of aanleg van een vliegveld in de Iwoerstreek, drie dagen lopen ten zuiden van de Sibil, geen beter alternatief is. Omdat ook het KNAG aan de haalbaarheid gaat twijfelen lijkt de tweede tocht naar de Sibil, en bijgevolg de hele Sterrengebergte-expeditie, op losse schroeven te komen staan.
Toch gaat Hermans gewoon door met de voorbereidingen. Hij gaat er van uit dat de tocht ongeveer zeven weken zal duren en dat hij ruim 100 dragers nodig heeft. Aan de resident van Zuid Nieuw-Guinea, de heer Boendermaker, meldt hij dat er contactartikelen voor de Sibillers en voldoende voedsel voor de dragers en de ‘party’ van Van Lottum vanuit Merauke naar Mindiptana moeten worden opgevoerd. Voorts verzoekt hij Kotanon, de gids van de eerste tocht naar Sibil, tevens dorpshoofd van Tumutu, te zorgen voor voldoende dragers uit het noorden van het Mujugebied. Om op alles voorbereid te zijn wordt ook een dekkingspatrouille van vijf agenten van de mobiele politie aangewezen die onder leiding van hoofdagent Van Houten de patrouille Van Lottum zal vergezellen.
Op 15 oktober komt het bericht van Van Baal, de Nederlandse gouverneur, dat is besloten om het onderzoek toch in de Ok Sibil uit te voeren en niet te stoppen bij de Iwoer. Nu moet er een definitief programma worden uitgewerkt met een langere reisduur dan aanvankelijk door Van Lottum werd gedacht. Ook moeten er tussenbivaks worden gebouwd en er zullen meer dragers nodig zijn. De detachementcommandant van de politie schat hun aantal voorlopig op 140 man.
De overdracht van een dorp aan Australië
In afwachting van opvoer van goederen, rekrutering van dragers enz. krijgt Hermans opdracht om in het dorpje Ingembit aan de grens met Australisch Nieuw-Guinea een bijzondere zaak te gaan regelen. Wat is het geval?
Het Australische districtshoofd van Kiunga aan de Fly-rivier heeft na meting met zijn sextant geconcludeerd dat Ingembit, een dorp van ongeveer 500 inwoners onder Nederlands bestuur, ten oosten van de 141ste lengtegraad ligt en derhalve onder Australisch bestuur valt. De gouverneur van Australisch Nieuw-Guinea heeft over deze bevinding contact opgenomen met Van Baal. Die heeft opdracht gegeven tot onderhandelingen over de overdracht van het gebied, omdat de sextantmetingen correct waren.
Zodra Hermans met tien agenten in Ingembit arriveert, laat hij boven de pasanggrahan een bord aanbrengen met de tekst ‘Dutch customs, keep your passports handy’. De Australische districtofficer, die wordt begeleid door tien in rokken geklede Papoea-agenten uit het Australische deel, is nogal onthutst over het opschrift. Hij ziet er de grap blijkbaar niet van in. Later op de dag komt alles toch goed.
De onderhandelingen beginnen met een Australisch ontbijt en eindigen met een fles Bokma. Gevolg van de bestuursoverdracht is dat de bevolking Australisch staatsburger zal worden. De Nederlandse katholieke missionarissen zullen Ingembit echter mogen blijven bezoeken. Het onderwerp ‘taal’ (de Nederlandse missionarissen en de dorpsbewoners spreken Indonesisch en de Australiërs pidgin Engels) heeft men maar onbesproken gelaten.
De tweede tocht naar het Sterrengebergte: Op zoek naar een definitief terrein voor een vliegveld
Na terugkeer in Mindiptana moet worden gewacht op de komst van de coaster ‘Carstens’ in Tanah Merah en vervolgens de opvoer van goederen met de kleinere lichter de ‘Sele’ naar Mindiptana. Omdat de kapitein van de ‘Carstens’ permanent in een staat van dronkenschap verkeert arriveert de coaster veel later dan verwacht, waardoor het programma weer gewijzigd moet worden. Door alle wijzigingen komt het benodigde aantal dragers uit op 213 man en moet ook het politiedetachement worden uitgebreid. Met spoed worden er dragers gezocht in de dorpen rond Mindiptana. Als de goederen eindelijk in Mindiptana zijn aangekomen, kan de expeditie vertrekken met voldoende voedsel voor de heenreis, voor 20 dagen voor de politiebewaking in het tussenbivak Kukubi en voor de terugreis van 139 dragers die na verloop van tijd kunnen terugkeren omdat ze overbodig worden. Aanvullende voedselvoorraden zullen moeten worden afgeworpen of, als dat niet mocht lukken, alsnog over land worden aangevoerd. Daarvoor zullen dan weer 54 dragers nodig zijn. Omdat voor zo’n groot aantal dragers onderweg geen onderdak is te vinden, gaan tien dragers met extra dekzeilen vooruit om de benodigde bivaks op te zetten. Het geheel vereist heel wat meer organisatietalent dan vliegvelddeskundige Van Lottum had gedacht.
Op 4 november 1956 vertrekt het tweede tournee naar de Sibilvallei onder leiding van Hermans vergezeld door Van Lottum. De lange stoet wordt gesplitst in tien groepjes van 20 dragers, met elk een agent aan het hoofd. De inmiddels redelijk bekende route gaat eerst over de kale, hete Kamkaweg, vervolgens over de waterscheidingen en door de rivierdalen. Het tempo is tergend langzaam door het grote aantal dragers, dat het zwaar te verduren heeft in het moeilijk begaanbare terrein. Regelmatig moeten zieke dragers worden vervangen. Al snel moet de rijstvoorraad worden aangesproken omdat de lokale bevolking te weinig voedsel heeft aan te bieden. De dragers willen wel drie maaltijden per dag, maar dat is een tijd en voorraad verslindende bezigheid. Het bereiden en verorberen van een maal kost gemiddeld twee tot twee en een half uur. Om die reden beginnen de koks al om vier uur in de morgen luidruchtig met de voorbereidingen, want er wordt druk bij gepraat. Van fluisteren hebben ze nog nooit gehoord.
Voor de communicatie beschikt de expeditie over een draagbare radio, waarvoor de stroom wordt opgewekt met behulp van een stilstaande fiets waarmee al trappend een dynamo wordt aangedreven. Omdat de dragers noch de politieagenten kunnen fietsen, zelfs niet op een stilstaande fiets, is Hermans meestal degene die al trappend moet zenden en ontvangen. Bij het zenden moet het hardst worden getrapt!
In zijn reisverslag vermeldt Hermans verder het volgende:
‘Op 9 november starten we om zes uur. De vorige keer hebben we op de terugtocht een volle dag gelopen over het traject Senengko – Awemko. We beginnen ditmaal om drie uur in de nacht met koken en de tent lijkt meer op een markthal dan op een rustverblijf. Het is ongelooflijk hoe de dragers en politieagenten kunnen kletsen. We maken de gidsen duidelijk dat we over de waterscheiding Niandit willen trekken en niet een zogenaamd kortere doorsteek willen nemen, omdat die uiteindelijk te veel tijd kost. Een short cut zal ons namelijk over bergen en door dalen voeren. Na een uur bereiken we een dorp, dat verleden jaar nog niet bestond. De kampong is nauwelijks gepasseerd of we stoten op een rivier. Omdat het onmogelijk is dat er over een waterscheiding een rivier loopt is het duidelijk dat de gidsen ons toch voor de gek houden. Ik kijk heel kwaad en zeg dat zij een doosje lucifers minder zullen krijgen, tenzij zij ons met de grootst mogelijke spoed op de Niandit terugbrengen. Via de Niandit bereiken we na enige uren de berg Wetabib, een verheffing in de waterscheiding. Hier is de waterscheiding slechts een halve meter breed met aan weerszijden steile afgronden zodat we extra goed moeten oppassen om niet naast het pad te stappen. Even verder komen we bij de berg Akom, een verboden plaats. Er zit volgens de gidsen niet anders op dan de Niandit weer te verlaten, hoewel ik mij afvraag waarom we niet gewoon om de berg Akom kunnen heenlopen. Maar daar is zogenaamd geen pad of hoogstens een varkenspad. We volgen de gidsen en na korte tijd maken we bivak. Dat wordt op deze hoogte moeilijk, omdat er geen atap meer voor handen is. We zullen het dus moeten doen met een dak van gewone boombladeren’
Al ploeterend door steeds moeilijker begaanbaar terrein bereikt de expeditie op 17 november het einddoel, de Sibilvallei. Op een heuvel in een bocht van de rivier wordt bivak gemaakt. De keuken wordt op de oever geplaatst zodat deze bij hoogwater goed kan schoonspoelen.
Het langs de Ok Sibil gelegen terrein A, dat volgens Hermans het meest geschikt is voor de aanleg van een vliegveld, is sinds het vorige bezoek weer dichtgegroeid. Onder leiding van de politiemannen kappen de dragers een nieuwe gang dwars door het riet. Van Lottum bezoekt ondertussen nog het noordelijk gelegen veld B, maar de conclusie is dat dit terrein geen enkel extra voordeel biedt. Dus wordt er een gang van 1100 meter in veld A opengekapt. In westelijke richting stuit men op een moeras en in het oosten op een heuvelrug, maar een strip van 600 meter lengte zou hier in principe aangelegd moeten kunnen worden.
De expeditie is in de Sibil volkomen afhankelijk van de gidsen Kotanon en Errengmen. Kotanon onderhoudt het contact met de bevolking, hij organiseert het verstevigen en vernieuwen van rotan hangbruggen, hij weet waar de rivier doorwaadbaar is en is de zegsman van de dragers. Maar hij is niet gemakkelijk en moet rustig en tactisch worden benaderd. Is hij tegen, dan kan men beter rechtsomkeert maken, want dan zijn alle dragers tegen. Is hij voor, dan helpt Kotanon waar hij kan. Door een onredelijke uitval raakt hij volkomen uit zijn humeur, wat onmiddellijk zijn effect heeft op de stemming onder de dragers. Errengmen is rustiger, zo nu en dan zelfs te rustig Bovendien spreekt hij geen Maleis. Maar als hulp voor Kotanon is hij onbetaalbaar. Bij aankomst in de Sibilvallei is iedereen op zijn hoede, omdat Kotanon gewaarschuwd heeft dat bij het bezoek van het vorig jaar toverij zou zijn gepleegd, waardoor dit bezoek niet meer welkom zou zijn. Maar de contacten blijken heel redelijk te verlopen. Aanvankelijk laat zich maar een enkeling zien, maar de volgende dag komen grote groepen mannen die zich rond de tent nestelen.
Opmerkelijk is dat zich tijdens het hele verblijf van de expeditie in de vallei maar één vrouw bij het bivak laat zien. Er is dus inderdaad iets aan de hand, want het vorige jaar kwamen talrijke vrouwen opdagen. Naar de reden van het wegblijven van de vrouwen wordt gegist, maar niet ondenkbaar is dat een of meerdere dragers, of misschien zelfs een politieagent, zich tijdens de vorige tocht aan een vrouw heeft vergrepen. Kotanon wordt op nader onderzoek uitgestuurd en met behulp van de tolk Sabuntok registreert hij het volgende verhaal.
Tijdens het laatste bezoek zijn van de Sibillers varkens gekocht tegen betaling van een bijl per stuk. Voor het stomen van het vlees gebruikten de Mujus de schors van de boom kolem, een acaciasoort. De Sibillers nu geloven, dat de ots, hun schelpengeld, uit deze boomstammen komen en het hakken in deze boom was dus uit den boze. Of dit nu het ware verhaal is of niet, men is niet op de aanwezigheid van de vreemdelingen gesteld. Tijdens een verkenningstocht door de vallei proberen de gidsen voor het dorp Betabib af te slaan om het dorp te mijden. Hermans wil het dorp inlopen, maar een tak midden op het pad is een teken dat bezoek niet op prijs wordt gesteld. Als hij toch doorloopt en even stil staat voor een groot huis – naar later blijkt het iwol, het geheime mannenhuis – schieten plotseling alle Sibillers die achteraan lopen naar voren en scharen zich rond het huis. Ze kijken bijzonder onvriendelijk. Kotanon ziet zo bleek als een Papoea maar zien kan en zegt fluisterend: ‘Dit is het iwol, het kantoor van deze mensen, net zoals jij een kantoor in Mindiptana hebt. Maar laten we vlug doorlopen’, stamelt hij zenuwachtig.
Het iwol verschilt niet in vorm, maar wel in grootte van de andere huizen in het dorp. Het bouwsel is ook rond, de wand bestaat uit ruw gekapte stukken hout, en de dakbedekking is gras, waarop hier en daar mos groeit. Toegang tot het iwol is voor vreemdelingen, evenals voor vrouwen en kinderen, absoluut verboden. In dit sacrale huis, dat gewoonlijk is omgeven door crotonheesters, worden overblijfselen van de voorouders bewaard.
Het wanangbogaam, meestal een schamel optrekje, is het huis waar vrouwen verblijven wanneer zij ‘onrein’ zijn, dus tijdens de periode van menstruatie en bij de bevalling. Voor de mannen is dit huis taboe, verboden Ze willen er zich ook helemaal niet vertonen uit vrees ziek te worden van het vrouwelijke bloed.
De oksanabib, de danshuizen, zijn wel voor iedereen toegankelijk. Deze hebben een verende vloer waarop bijna dagelijks wordt gedanst, en ze zijn dus heel belangrijk als sociaal centrum.
Missie en zending zijn nog niet in dit gebied gearriveerd, maar zullen zeker in het kielzog van het bestuur meekomen. Hermans heeft al bij voorbaat medelijden met de valleibewoners, die na de komst van zendelingen en missionarissen wel eens snel een dansverbod opgelegd zouden kunnen krijgen. Had niet gouverneur Van Baal als stelregel: ‘Wij doen het niet uit mensenmin noch uit zucht naar gewin, doch enkel omdat we het niet laten kunnen om ons te bemoeien met anderen.’
Met zijn onsympathieke en hooghartige houding heeft de vliegveldexpert zich het ongenoegen van de bevolking, de politie en de dragers op de hals gehaald. Hoewel Hermans meent dat veld A zeker het meest geschikt is voor de aanleg van een strip, maakt de expert zijn keuze niet officieel duidelijk, waardoor deze tocht niet als bijzonder succesvol kan worden beschouwd. Als Van Lottum voor de terugreis dragers en politiebegeleiding eist om rechtstreeks – dus niet via Mindiptana – naar Tanah Merah te trekken, weigeren de dragers met hem mee te gaan en Hermans is niet van plan hen daartoe te dwingen. Wellicht mag hij blij zijn met hun weigering omdat niet valt te voorspellen wat er onderweg zou kunnen gebeuren als Van Lottum zich zou blijven misdragen. En zelfbeheersing is niet de sterkste kant van de Mujus. Het zijn heftige, heel zelfverzekerde mannen.
De hele expeditie keert dus terug naar Mindiptana langs de route over de Niandit, en komt daar op 12 december 1956 aan onder het yellen van de dragers, het afschieten van geweren en het dansen van de ketmon.
.
De derde tocht naar de Sibilvallei: De aanleg van het vliegveld
Na een half jaar als districtshoofd in Badé te hebben gewerkt, krijgt Hermans opdracht om voor de derde maal naar de Sibilvallei te vertrekken met het oog op de nog steeds bestaande plannen om het vliegveld voor de Sterrengebergte-expeditie aan te leggen.
Op 10 juni 1957 vliegt hij naar Merauke, waar hij Overste Venema ontmoet, de technisch teamleider van de aanstaande expeditie, die met een Catalina van de Marineluchtvaartdienst is aangekomen. Deze wil met een andere vliegvelddeskundige, Ir. Huizinga, naar de Sibilvallei om veld A. nog eens te laten beoordelen. Men heeft tijdelijk de beschikking over twee helikopters, die worden gevlogen door de Fransman Cecile en de Australiër Jones. Met de Catalina en de helikopters worden verkenningsvluchten naar het Sterrengebergte uitgevoerd om mogelijke aanvliegroutes te verkennen voor de opvoer van goederen per helikopter tijdens de expeditie. Deze machines lijken heel handig, maar in de praktijk zijn ze vrij kwetsbaar en kennen ze de nodige beperkingen. Voor een noodlanding bij motorstoring moeten er landingsplaatsen zijn op een onderlinge afstand van evenveel meters als de hoogte in voeten waarop wordt gevlogen.
Vliegt de helikopter bijvoorbeeld op 2000 voet, dan moet er om de twee kilometer zo’n clearing zijn. In open terrein is dat geen probleem, en ook op niet al te wild water kan worden geland. Maar in dicht bebost gebied moet er heel wat worden gekapt. En naar het bergland toe moet op groter hoogte worden gevlogen, waardoor de payload (gewicht van mee te voeren goederen) afneemt.
Terwijl Hermans vooral als gids meegaat met de luchtverkenningen, waarbij men (‘door het slechte weer’ zegt hij zelf) nogal eens verdwaalt, wat in dit onherbergzame gebied tot onaangename verrassingen kan leiden, is zijn collega Dragt met Hoofdagent Raaff alvast met de aanleg van clearings langs de route begonnen. De onvermoeibare Dragt is een groot zwemmer, wat hem de bijnaam ‘de vis’ heeft bezorgd.
Vanuit Mindiptana vliegt Hermans met de helikopter van Cecile langs de opvoerroute om te bekijken hoever men is gevorderd met de clearings en om te controleren of deze ook bruikbaar zijn. Het is fascinerend om per helikopter, op lage hoogte, met de neus naar beneden de snelstromende Kao-rivier te volgen. Links en rechts hoge woudreuzen, hier en daar een krokodil, die snel in het water duikt, opvliegende kalongs (grote vleermuis of vleerhond) en vogels en voor het overige lijkt daar beneden een absolute rust te heersen.
In het dorpje Komberenga wordt de bevolking opgeschrikt door een landing op het schoolplein. Men is doodsbang voor het klapwiekende monster dat zoveel stof doet opwaaien en waar een vreemd figuur in een witte overall (Cecile) uit stapt. De rust keert weer nadat enige oud-Soronggangers – mannen die bij de oliemaatschappij hebben gewerkt – hen uitgebreid en trots hebben uitgelegd dat zo’n machine de gewoonste zaak van de wereld is. Het verschijnsel wordt al zo snel normaal gevonden dat men aan Hermans vraagt de paraplu van het dorpshoofd van Kukubun per helikopter bij hem af te geven.
Tijdens de vlucht komt Cecile tot de conclusie dat verder naar het bergland gelegen clearings niet voldoen aan de eisen. Hij moppert en is bang om boven dit beboste landschap motorpech te krijgen en dan niet goed te kunnen landen. De invlieghoek is te steil, wat blijkt als het toestel tijdens een landing in Awemko met een geweldige klap op het houten platform terechtkomt. Ook het opstijgen uit deze clearing midden in het dichte oerwoud is een moeilijke klus. Zo’n platform bestaat uit een vierkant raamwerk van enige boomstammen waarop dunnere stammen zijn bevestigd met als resultaat een stevige vloer een halve meter boven de grond.
De hele maand juli worden clearings gemaakt, goederen opgevoerd voor Dragt en zijn mensen en wordt helikopterbrandstof opgeslagen langs de aanvliegroute. Katem, gelegen aan de monding van de Ok Iwoer, wordt een bevoorradingstussenstation. Langzaam nadert men het bergland en de Sibilvallei. Na een aantal mislukte pogingen als gevolg van de slechte weersomstandigheden en vaak laaghangende bewolking, slagen Hermans en Cecile er uiteindelijk in om per helikopter de vallei te bereiken.
Hermans meldt hierover in zijn verslag het volgende:
‘Het weer in het noorden ziet er redelijk uit en we proberen nu de Sibil te bereiken, ook al zijn de door Dragt te maken clearings nog niet klaar. We volgen de woest stromende Digoel. Het is nogal onplezierig geen enkel plekje te zien waar we in geval van nood zouden kunnen landen.
Vanuit Songgam volgen we de droge karstbedding; van Cecile’s gezicht valt af te lezen dat hij hem behoorlijk knijpt. Hij is ook eigenlijk niet zo’n erg ervaren piloot want hij is pas op latere leeftijd gaan vliegen. Vroeger had hij een winkel in jachtwapens in het Franse Sens. Toen de myxomatose (een onuitroeibare konijnenziekte) uitbrak en het jagen in Frankrijk terugliep, moest hij zijn zaak verkopen en is helikopterpiloot geworden. Hij vliegt doorgaans voor oliemaatschappijen, en dan meestal over zee, naar booreilanden. Met hun drijvers kunnen de helikopters, als het water niet al te onrustig is, dus makkelijker landen dan in dit dichte oerwoud. Cecile vindt in ieder geval dat dit de moeilijkste tocht is die hij ooit heeft gemaakt. Ik laat de moed niet zakken en wijs hem de weg naar het noordwesten, waar langzaamaan een groene vallei zichtbaar wordt. We stijgen tot 6000 voet en het wordt zeer koud.
De Sibil ligt op een hoogte van 4000 voet. Het dorp Ariemkop wordt gepasseerd, uit de lucht gezien al net zo’n idyllisch plekje als wanneer je het over land bereikt. Een kwartiertje later vliegen we over de Sibilvallei. We verliezen bij het cirkelen nog een blik, dat niet goed vastgebonden zit. Uiteindelijk landen we op een zandbank in de Sibilrivier. De goederen worden uitgeladen en ik blijf met een hoofdagent in de vallei achter. Cecile vertrekt om een paar agenten uit Katem op te halen. Nu zijn er vijf agenten in Katem, twee met bestemming Mindiptana, drie met bestemming Sibil. Bij het instappen in Katem vergeet Cecile te zeggen waar hij naar toe gaat. De agenten voor Mindiptana stappen in en Cecile zet koers naar de Sibilvallei. Eenmaal aangekomen vragen de agenten, waar ze dan nu wel zijn en trots antwoordt Cecile: ‘in de Sibilvallei’. Wanneer de agenten zeggen, dat zij naar Mindiptana willen, begint Cecile onbeheerst in het Duits, Frans, Engels en Maleis te schelden en te roepen dat hij zijn leven blijkbaar voor niets in de waagschaal heeft gesteld. De agenten blijven dus maar in de Sibil achter tot de volgende dag, wanneer de andere agenten vanuit Katem ingevlogen zullen worden. Het is namelijk al laat geworden en de helikopters haasten zich terug naar Mindiptana.’
Omdat de Sibillers voor het eerst een helikopter zien vluchten ze alle kanten op. Pas nadat het toestel is vertrokken komen ze langzaam uit het struikgewas te voorschijn. Als eerste Kagawera, zoals steeds in de afgelopen twee jaar. Spoedig is het ijs gebroken en luid lachend en pratend helpt iedereen mee met het klaarmaken van een tijdelijk bivak voor de eerste nacht.
Kagawera uit het dorpje Kigonmedip en Saboentok uit Toelo zijn langzamerhand goede bekenden van Hermans geworden. Zij gingen in 1955 al mee op de verkenningstocht over de waterscheiding Tamalsigin naar de Ok Tsiop. Zij hebben duidelijk enig gezag. Door handelsbetrekkingen kunnen ze de taal van de Iwoermensen verstaan, waardoor ze dus ook als tolk kunnen worden ingeschakeld.
De bivakplaats ligt op een heuveltje aan de oever van de Sibil, dat is begroeid met rietachtig gras. De Sibillers vertellen dat de leden van de mijnbouwexpeditie, die in 1939 hun tenten in de rivierbedding hadden opgeslagen, door een bandjir naar dit heuveltje werden gejaagd. Ir. De Groot van de mijnbouwmaatschappij, die een bril droeg, werd ‘sielokketoe’ genoemd. Siel is oog en okketoe betekent ‘ik kijk in het water’ (dus ook ‘spiegeltje’).
Het verslag van Hermans vervolgt:
‘De volgende dag komen beide helikopters onder slechte weersomstandigheden binnen met de radiozender, een aggregaat en voorlopige voeding. Ook Kotanon komt mee. We werken twee dagen aan de verdere opbouw van het bivak, waarna we een redelijk onderkomen hebben. De Sibillers willen wel eens weten hoe lang we zullen blijven. Zij hebben ons nu een aantal keren zien komen, maar telkens verdwenen we weer met achterlating van een enkele bijl, parang en andere in hun ogen zo waardevolle artikelen. We zeggen dat we voorlopig graag willen blijven en hopen dat zij ons willen helpen met alle mogelijke werkjes. Het is wat moeilijk
om te beginnen over de aanleg van een vliegveld, omdat zij natuurlijk geen notie hebben van wat dat betekent.
Op 29 juli is het weer zeer slecht. Het regent de hele ochtend en dus geven we per radio door dat het geen zin heeft met de helikopters uit Mindiptana te vertrekken. Tot onze verrassing horen we om twee uur in de middag het geronk van motoren en uit een dicht wolkendek komen de helikopters tevoorschijn met aan boord Overste Venema, de expeditieleider, en Ir Huizinga, de vliegveldexpert.
De volgende ochtend worden gangen naar het door Schoorl in 1955 uitgezochte terrein gekapt. Alles is uiteraard weer dichtgegroeid, met uitzondering van enige profielkuilen die we destijds hebben gemaakt.
We melden aan de resident in Merauke dat Huizinga, ondanks het negatieve advies van Van Lottum, het terrein geschikt heeft bevonden voor de aanleg van een vliegveld. Nog dezelfde dag beginnen we met het schoonkappen van een terrein van 100 bij 200 meter, waarbij riet, bomen en stronken worden verwijderd.
De Sibillers helpen enthousiast, want we hebben ijzeren bijlen, parangs en andere snuisterijen beloofd als betaling voor hun diensten. Deze goederen moeten overigens nog worden gedropt door een Martin Mariner van de Koninklijke Marine. Men vertrouwt ons dus nog niet helemaal!
Het werk vlot echter goed en omdat de lokale tabaksoogst het afgelopen jaar is tegengevallen, accepteert men maar wat graag de door ons meegebrachte lempengtabak (in plakken geperste inheemse Indonesische tabak) als voorlopige betaling.
Ondanks het bar slechte weer op 1 en 2 augustus arriveren de helikopters tegen de verwachting in de loop van de middag toch in de vallei met aan boord een fotograaf van de marine. Venema en Huizinga keren terug richting Mindiptana.
Zodra er een stuk van 350 bij 30 meter is opengekapt arriveert vliegveldbouwer Ferouge. Nadat de helikopter met veel gekreun en vreemd geklap van de wieken is geland, stapt Cecile met een zucht van verlichting uit. De magneet is defect en hij heeft geen reserve exemplaar bij zich. Mindiptana en Tanah Merah zijn al uit de lucht, dus moet ik een bericht aan Merauke doorgeven, vanwaar het pas de volgende dag naar Tanah Merah kan worden geseind. Als de andere helikopter met de magneet en de mecanicien naar het bergland vliegt gaat er ook weer van alles mis.
Na vertrek uit Tanah Merah moet Jones vanwege slecht zicht bij de Ok Iwoer terugkeren. Na een levensgevaarlijke tocht over het bergachtige oerwoudgebied, waarin nauwelijks herkenningpunten te zien zijn, bereikt hij op de tast Mindiptana.
Omdat een Martin Mariner komt droppen, wordt het onderdeel in een koker daaraan meegegeven. Dit grote trage vliegtuig, dat in de smalle vallei niet kan keren en door problemen met de olieleiding ook niet te laag kan aanvliegen, dropt de koker van grote hoogte. Het onderdeel wordt niet gevonden en dus moet Jones een tweede poging wagen. Ondanks het slechte weer bereikt hij de Sibil en voert de reparatie uit. De volgende ochtend kunnen de twee toestellen bij stralend weer naar Tanah Merah vertrekken en vandaar doorvliegen naar Port Moresby. Wij blijven achter zonder luchtvervoer op een afstand van veertien dagen lopen van de bewoonde wereld en met een beperkte voorraad voedsel.’
De volgende dagen doet de Martin Mariner nog een paar pogingen om te droppen. De eerste poging mislukt als de verbindingstouwen van pakket en parachute breken. Het pakket verdwijnt in het niets. Voor een tweede poging vragen de Muju’s aan de Sibillers, of ze niet iets aan het slechte weer kunnen doen. Zij beginnen namelijk honger te krijgen. De Sibillers weten daar wel raad op. Om vijf uur in de ochtend staat Bomdoge, een man van aanzien uit Betabib, voor het bivak met vijf andere mannen. Die nemen een hand as uit het vuur en blazen dat in alle windrichtingen onder het uitspreken van een aantal spreuken. Het weer wordt zowaar uitstekend en er volgt een geslaagde dropping.
Ferouge vindt dat de werkzaamheden voldoende zijn gevorderd om te beginnen met het aanleggen van de drainagegoten aan de zijkanten van het vliegveld. Daarvoor moeten schoppen, patjols en ander materieel worden gedropt, evenals tentzeilen om aan een extra groep Muju-arbeiders onderdak te kunnen verschaffen. Inmiddels is er een terrein van 600 meter lang en 30 meter breed schoongemaakt, waarvan de oostelijke 200 meter niet als startbaan zijn te gebruiken, omdat die te dicht bij een heuvel liggen.
Als Dragt met de extra Muju’s arriveert heerst er een bijzonder slechte stemming onder de groep, omdat bij de Iwoer de voorraden al waren uitgeput. Het ‘djawarawon’, een Muju verwensing, is niet van de lucht. De koks bereiden snel een grote hoeveelheid rijst en katjang hidju (kleine erwtjes) en als iedere Muju ook nog een deken in ontvangst kan nemen, is het leed weldra geleden.
Nu is het met de Muju’s vaak moeilijk kersen eten. Het zijn kleine, ietwat gedrongen mensen. Zij zijn actiever dan de andere Papoea’s in Zuid Nieuw-Guinea, maar ook kritischer en ze hebben een bijzonder groot rechtvaardigheidsgevoel. Men is bij hen geliefd of gehaat; daartussen bestaat niets. Zij voelen zich, omdat ze onder bestuur zijn gebracht en omdat velen naar school zijn geweest, superieur aan de Sibillers. Maar de Sibillers voelen zich uiteraard heer en meester in hun eigen gebied. Ze hebben er echter geen idee van dat Nederland de heerschappij voert over Nieuw-Guinea en derhalve ook meent wetten aan de Sibillers te kunnen opleggen. Een interessant punt is dat het Sterrengebergte een exploratiegebied is en officieel dus nog niet onder bestuur is gebracht. Hoe het ook zij, ter handhaving van de lokale orde hanteren zij hun eigen adatrecht. Van geboorte tot dood is alles gereguleerd. Zelfs het voeren van oorlog is onderworpen aan regels, welke humaner zijn dan de onze. Ook leiderschap wordt erkend. Zo respecteren de bewoners van Betabib en vele valleibewoners Bomdoge, die duidelijk charisma heeft, als een leider. Wanneer hij het kamp binnenkomt dwingt hij gezag af, ook al onderscheidt hij zich uiterlijk in niets van de andere bewoners.
Omdat het heuveltje aan de rivier waarop bivak is gemaakt langzaam afkalft door de regelmatig terugkerende bandjirs, wordt er naar een andere, veiliger plek uitgekeken. Een parallel aan het vliegveld tegen de berghelling gelegen terras lijkt het meest geschikt. Het is begroeid met araucariabomen en er ligt een meertje, een dichtgeslibde doline. Door de diepdonkere kleur van het water heeft de plek iets mysterieus en Hermans is dan ook niet echt verbaasd als Bomdoge zegt dat de plaats taboe is en er iets zal moeten gebeuren om de plaats van zijn taboestatus te ontdoen. Bomdoge stelt voor een feest te organiseren voor de geesten. Daar moet voedsel voor worden verzameld en dus zal er enige dagen niet aan het vliegveld kunnen worden gewerkt.
De Papoea-agenten vinden het voorstel maar flauwekul, maar Hermans neemt de zaak serieus. Hij wil voorkomen dat de Sibillers de nieuwe bivakplaats vanwege het taboe zullen mijden en dat eventuele toekomstige rampen en kwalen geweten zullen worden aan het feit dat men zonder toestemming van de geesten is verhuisd.
Bomdoge krijgt dus zijn zin. Na enkele dagen begeeft een grote groep met veren en andere sieraden getooide mannen zich met voedsel naar het terras. Er wordt een rek opgezet waaraan een blad wordt gehangen. Vervolgens spreekt Bomdoge bezwerende woorden, en als het blad volgens hem de goede kant opwaait, is daarmee het taboe opgeheven. De geesten hebben hun toestemming gegeven. Alle aanwezigen doen zich tegoed aan het feestmaal.
Nu kan met de bouw van het nieuwe bivak worden begonnen. De nieuwe plaats behoudt de oude naam ‘Mabielabol’, wat verboden plaats betekent. Tussen die plaats en het vliegveld wordt door het nogal drassige terrein met grote en kleine stenen uit de rivier een breed pad aangelegd.
Er moet weer een dropping plaatsvinden, ditmaal per Dakota, maar zoals zo vaak is het weer de spelbreker. De voedselvoorraden slinken snel, wat niet verwonderlijk is als men 240 man moet voeden. Dagelijks wordt er alleen al aan rijst zo’n 60 kilo verbruikt.
De contacten met de Sibillers verlopen bijzonder prettig. Het zijn pientere, kleine, goedlachse mensen. Voor verrichte werkzaamheden worden ze op gezette tijden betaald met lempengtabak, lucifers of dekens. Zij verkiezen meestal lucifers boven een deken, die bij voorkeur overdag dient als bescherming tegen de zon en niet tegen de kou. ‘s Avonds worden de dekens opgerold en weggeborgen omdat het in de hutjes, waarin men ’s nachts met de voeten naar het centrale vuur ligt, levensgevaarlijk zou zijn om de brandbare dekens te gebruiken.
Op een schoongekapt veldje spelen de Muju-arbeiders in hun vrije tijd graag een partijtje voetbal. De Sibillers slaan dat gedoe eerst een beetje angstig gade. Zo’n grote bal die ze elkaar tegen het lijf knallen, dat kan toch niet goed zijn. Aanvankelijk vluchten ze dan ook het riet in wanneer ze de bal op zich af zien komen, maar als ze zien dat de Muju’s onverschrokken blijven staan worden ook zij dapperder. Vóórdat ze begrijpen dat de bal in het doel moet worden getrapt, hebben ze vooral plezier in het gericht schieten op de peniskoker van de medespelers. Bij een goed schot breekt dit apparaat onder grote hilariteit in stukjes, waarna het slachtoffer pardoes de rivier in duikt en daar blijft totdat een nieuwe koker wordt aangevoerd. Pas na enige weken begrijpen de Sibillers hoe het spel echt in elkaar zit en dan staan ze naar het voorbeeld van de Muju’s ook te schreeuwen: ‘Hup Betabib hup Kigonmedip’. Soms rollen ze over het veld van het lachen. Een andere nieuwigheid in deze cultuur is de kruiwagen, waarvan er twee zijn gedropt. Omdat de Sibiller niet weet dat het wiel al is uitgevonden, worden deze kruiwagens in eerste instantie door twee man gedragen in plaats van gereden.
De araucariabomen op de heuvel aan de oostzijde moeten worden gekapt omdat zij bij het aanvliegen het zicht op het vliegveld belemmeren. Het kost hoofdagent Rumpaidus grote moeite om de Sibillers van de noodzaak van het kappen te overtuigen. Ook deze heuvel is een heilige plaats omdat de Sibilrivier hier in een groot gat in de grond verdwijnt. Deze plaats is dus ‘ballil’, taboe. Als bij een van de rondedansen die gemaakt worden nadat er een grote boom is geveld, een Sibiller zijn voorman per ongeluk met de bijl in zijn oor slaat, is alle werklust ineens verdwenen. Het lot heeft toegeslagen. Dat heb je ervan wanneer je op een verboden plaats gaat kappen. Gelukkig wordt de veroorzaker niet beschuldigd van opzet en volgt er geen handgemeen. Maar Hermans moet wel met een flinke schadevergoeding over de brug komen. Na veel heen en weer gepraat accepteert het slachtoffer een groot pak lucifers en gaat iedereen rustig naar huis. De volgende dag is de sfeer echter van dien aard, dat het niet lukt om weer aan de slag te gaan, zodat het werk enige dagen stil komt te liggen.
Omdat door een samenloop van omstandigheden een geplande dropping weer eens niet kan doorgaan, worden de rantsoenen tijdelijk sterk verminderd tot groot ongenoegen van alle niet-Sibillers die van deze aanvoer afhankelijk zijn. Na enige dagen waagt een Martin Mariner van de marine een poging, maar na een half uur boven de vallei te hebben gecirkeld blijkt het wolkendek te dicht en keert het toestel onverrichterzake terug naar Merauke. In de loop van de avond meldt Smelik, de commandant van het vliegtuig, via de radio dat hij uitsluitend bij redelijk weer nog maar twee vluchten kan uitvoeren. Gezien de snel slinkende voedselvoorraad probeert men zoveel mogelijk bataten van de Sibillers te kopen. Ook hun voorraden zijn echter beperkt, waardoor de voedselsituatie nijpend wordt.
De volgende dag, 12 september 1957, meldt Hermans om 6.00 uur aan de commandopost in Merauke dat het weer uitstekend is. Merauke laat weten dat de motoren van de Martin Mariner warm draaien, vervolgens dat het vliegtuig los is en… dan niets meer. Iets later meldt Merauke nog: ‘Er is geloof ik iets aan de hand’. In angstige spanning wordt gewacht Om half negen wordt het tragische bericht ontvangen dat het vliegtuig is verongelukt. In dichte mist is het toestel boven het stationsgebouw tegen een paal gevlogen en neergestort. Commandant Smelik en Van Houten, verantwoordelijk voor de opvoer van goederen naar de Sibilvallei, zijn met zes andere passagiers omgekomen. Er zijn maar twee overlevenden. Er heerst grote verslagenheid alom. De vlag wordt halfstok gehangen.
De voedselsituatie wordt echt onhoudbaar. Een dropping met een Dakota mislukt weer door het slechte weer. Hermans laat noodgedwongen de Muju’s het werk staken, waarna de Sibillers er weinig voor voelen om alleen door te werken. Ze hebben bovendien al lang geen contactartikelen meer als betaling ontvangen. Ook Ferouge, de vliegveldexpert, kan de situatie niet meer aan. Hij is overstuur en wil weg. Hermans wordt wanhopig en stuurt het volgende telegram naar Merauke:
‘Heden reeds vier dagen niet gewerkt stop twee dagen gehalveerd rantsoen stop, een dag op aardknollen en heden op niets geleefd stop uitgesloten nog meer voedsel aan de arme Sibilbevolking te vragen stop toestand dermate slecht, dat verdere uitvoering aanleg vliegveld op dit moment onmogelijk stop. Ferouge zal morgen met drie agenten Mindiptana-waarts vertrekken en zo verder Hollandia fullstop.’
Dit telegram mist zijn effect niet. Nog diezelfde dag volgt er een dropping door een Dakota en op verzoek van de resident zegt Ferouge toe te zullen blijven tot het vliegveld gereed is. Er is al een strook van 740 bij 40 meter gereed gekomen; de startbaan moet alleen nog gewalst. De Dakota, die eigenlijk is ingericht voor luchtfotografie, zal dankzij bemoeienis van de resident worden ingezet voor droppings net zolang totdat 10 ton goederen zal zijn aangevoerd. In vijf dagen wordt die klus geklaard, waardoor Hermans van één grote zorg is verlost, namelijk hongerige, weinig vrolijke, ja zelfs agressieve Muju’s. Ze gaan weer aan de slag. Het werk nadert zijn voltooiing.
Maar eigenlijk krijgen ze er genoeg van en willen ze naar huis. Hermans bluft dat er spoedig een vliegtuig zal landen, en dat ze dan het resultaat van hun werk zullen kunnen bewonderen. Hij weet alleen niet wanneer, want op het moment dat het er naar uitziet dat een Cessna een proeflanding kan maken valt de radiozender uit. En hij ziet de Muju denken: ‘Mijn ouders hebben aan de paardenweg van Mindiptana naar Ninati gewerkt en nooit een paard gezien, zij hebben aan de bloedhete Kamkaweg gewerkt en nooit een auto gezien, zo zal het met dit vliegveld ook wel gaan’. Maar dan, op 12 oktober bromt een eenmotorig vliegtuig boven de vallei. De walsen worden snel van het veld gehaald. Helaas is het dicht bewolkt – het verhaal begint eentonig te worden – en dus kan het vliegtuig de vallei niet vinden. Maar de vlieger geeft niet op en na een uur is het vliegtuigje terug. Om half negen in de ochtend scheert de Cessna twee keer laag over het veld om het te keuren en het uiteindelijk met een geslaagde landing te inaugureren. Terwijl de Mujuwerkers juichen en yellen, blijven de Sibillers roerloos en volkomen overstuur zitten. Ze fluisteren tegen elkaar, ze vertrouwen het niet. Pas nadat Bomdoge, het hoofd van het dorp Betabib, naar voren is geroepen en het aluminium van het vliegtuig met zijn handen heeft gevoeld, zijn de bewoners een beetje gerust gesteld. Het toestel wordt gevlogen door de Amerikaanse piloot Steiger van de MAF (Missionary Aviation Fellowship); zijn collega-piloot Haye doet dienst als gids. Om half tien vertrekken de heren weer na een uitstekende start. Eerst dan breekt bij de Sibillers het tumult los. Ze beginnen te joelen en te schreeuwen en het is grappig om te zien, hoe ze uitgebreid wilde verhalen gaan vertellen aan de laatkomers, die geen getuige zijn geweest van de landing op het vliegveld. De bandensporen van het vliegtuig worden als bewijs aangevoerd, want niet iedereen gelooft wat er is gebeurd.
Met de Cessna heeft men ook een nieuwe radio meegebracht en een paar jerrycans benzine voor het aggregaat, waardoor de bestuurspost uit z’n isolement is verlost. Daags na de landing keren 60 van de 100 Mujus terug naar Mindiptana. Dit betekent dat de voedselvoorraad voor langere tijd voldoende is.
Op 17 oktober landt er weer een Cessna met aan boord de vliegveldinspecteur Glazener. Met Ferouge inspecteert hij het veld en is niet tevreden. De ondergrond zal moeten worden afgegraven, dan met grote stenen worden bedekt en vervolgens opgevuld met kleine steentjes. Het geheel moet worden afgedekt met aarde. Door de hevige regenval raakt de dikke laag aarde namelijk zo doorweekt dat een veilige landing van een vliegtuig niet kan worden gegarandeerd. Dat betekent dat men bijna al het werk opnieuw moet doen. Want Glazener besluit ook, dat het vliegveld moet worden verlengd van 560 tot 600 meter en ook nog moet worden verbreed.
Ferouge krijgt opdracht te blijven tot na het gereedkomen van de werkzaamheden. Die heeft zich volledig ingezet, maar is niet langer opgewassen tegen de eenzaamheid en had zich mentaal al ingesteld op terugkeer naar Hollandia. Daarom seint Hermans aan de resident, dat Ferouge uitgeput is en per eerste gelegenheid naar Hollandia moet terugkeren. Het voorstel wordt goedgekeurd en Ferouge en Hermans vliegen uit. Collega Dragt vervangt Hermans tijdens diens verlof in Merauke.
Terug naar de Sibilvallei
In Merauke werkt Hermans tot zijn terugkeer naar de Sibilvallei op het residentiekantoor. Het aantal verlofdagen is beperkt en dekt niet het hele verblijf in Merauke. Maar veel werk is er niet voor de tijdelijke kracht en dus verdeelt Hermans zijn tijd tussen het kantoor, de bar in het hotel en het restaurant van de Chinees, dat wil zeggen, diens achterkamertje, waar hij gastvrij wordt onthaald. De Chinees heeft drie aantrekkelijke en zorgzame dochters, die het leven van de gasten zo aangenaam mogelijk maken.
Maar ook aan droevige ervaringen valt niet te ontkomen. Wanneer Hermans op een middag in november de radioverbinding met de buitenposten moet regelen, blijkt de verbinding met een Beaver watervliegtuig, dat aan de kust metingen verricht, te zijn uitgevallen. Het toestel, dat tijdens de metingen laag en langzaam moet vliegen, is tegen een palmboom aangevlogen en op het strand neergestort. De vier slachtoffers zijn de twee piloten, een bemanningslid van het marine-opnamevaartuig Snellius en een Engelsman van Decca meetapparatuur. Zij worden door de Snellius opgehaald en naar Merauke gebracht, en vervolgens op de lokale begraafplaats naast de slachtoffers ramp met de Martin Mariner begraven.
Op het residentiekantoor geeft Hermans in zijn onschuld een Ambonees meisje een speels tikje op het hoofd met het wetboek van Fruin, niet beseffend dat het hoofd van Ambonezen heilig is, dat men het hoofd niet mag aanraken. Zij beklaagt zich bij resident Boendermaker, die er geen gras over laat groeien. Hij beveelt Hermans onmiddellijk naar de Sibilvallei terug te keren. Die is bepaald niet ongelukkig dat hij eerder dan verwacht kan vertrekken. Het wordt zijn vierde tocht naar de vallei. Met enkele jonge poesjes in een mand vliegt hij eerst naar Tanah Merah, waar het Hoofd van Plaatselijk Bestuur Peters een detachement mobiele politie gereed heeft staan voor de voettocht naar Mindiptana via het Mandobogebied en vervolgens naar de Sibil.
Voor de eerstvolgende dropping in de vallei wordt een voorraad medicijnen goed verpakt; breekbare zaken en een aantal injectiespuiten worden door de patrouille zelf meegenomen. Zuster Agnella van de missie in Merauke heeft Hermans geleerd hoe hij injecties moet toedienen. Neem een bil, teken daarop een denkbeeldig kruis, neem het buitenste bovenste kwadrant en steek de naald erin. Omdat in de Sibil onder andere framboesia voorkomt zal deze vaardigheid hem zeker van pas komen.
Over zijn vierde tocht naar de Sibil rapporteert Hermans het volgende:
De route van Tanah Merah naar Mindiptana wordt verbeterd over een afstand van ongeveer 90 km. De huidige afstand is korter, namelijk 60 km, maar de nieuwe weg zal een tweetal waterscheidingen volgen en daarom gemakkelijker aan te leggen en te belopen zijn. De Mandoborivier moet echter nog steeds via een boomstammenbrug worden overgestoken. Op 11 januari 1958 komen we in Mindiptana aan.
Het hoofd van het bestuur in Mindiptana heeft het verontrustende bericht ontvangen dat de dorpen Akubon en Omkubun op de Niandit waterscheiding ons de doorgang naar het noorden zullen weigeren. Aanleiding voor deze vijandige houding zou het overlijden van het dorpshoofd van Akubon zijn. Zoals gebruikelijk wordt naar een verklaring voor het sterfgeval gezocht. Men komt tot de conclusie dat de mensen van Awemko hem moeten hebben betoverd. Er wordt een awonatoek (een varkensoordeel) gehouden, waardoor enige mensen van Awemko als de schuldigen worden aangewezen. Die schuldigen moeten bij wijze van ultieme wraak worden gedood en opgegeten. Aldus geschiedt! Het dorpshoofd van Awemko doet aangifte van deze zaak bij de politie in Mindiptana. Daarop gaat hoofdagent Raaff met een patrouille naar het betreffende gebied, waar hij zeer uitdagend door de bevolking wordt bejegend. Men voert zelfs de oorlogsdans uit. Maar dan slaan de mensen op de vlucht, zodat Raaff voorlopig onverrichterzake naar Mindiptana terugkeert.
Met het Hoofd van Plaatselijk Bestuur wordt afgesproken dat we ons beleefd doch dringend een doortocht zullen verschaffen en niet onnodig tot een aanval zullen overgaan. Voor de zekerheid wordt onze patrouille met zes agenten uitgebreid. Bij de bespreking in Mindiptana is ook aanwezig de administratief ambtenaar Jan Sneep, die mij te zijner tijd in de Sibilvallei zal komen aflossen. Hij is een echte Rotterdammer, recht door zee, prettig in de omgang en zeer sterk. Ik zal zeker een goede werkrelatie met hem kunnen opbouwen.
Op 14 januari 1958 vertrek ik uit Mindiptana met het betrekkelijk geringe aantal van 41 dragers. Voordeel is dat we bijna geen oponthoud hebben en dat de bevolking van de grotere dorpen die we passeren de dragers kunnen voeden met sago en plantanen. Het regent al dagen lang en hoewel de Kaorivier flink is gezwollen zijn we in een paar uur aan de overkant dankzij de drie prauwen waarvoor onze trouwe gidsen Katembin en Kotanon hebben gezorgd. Het dorp Riabetip, dat we passeren, biedt een schitterend uitzicht over het bergland. In dit dorp ligt een lijk dat vreselijk stinkt, maar we bemoeien ons er maar niet mee. We vervolgen de tocht naar Kukubun. Het is bloedheet, ook in het bos is het broeierig en vochtig en we zijn kletsnat.
Bij het bereiken van Awemko blijkt dit eerder genoemde dorp te zijn omgebouwd tot een vesting. Tegen twee huizen staan twee meter hoge schilden, en om het andere huis is een palissade gemaakt. Men is duidelijk op een eventuele aanval voorbereid. Toch worden wij er hartelijk ontvangen, want men ziet in ons natuurlijk hun wrekers. Ze hebben echter buiten de waard gerekend, want we vertellen direct dat het bestuur in Mindiptana hun ruzie met de andere dorpen zal behandelen, dat wij een vrije doortocht willen en niet bij hun probleem betrokken willen worden. Twee vrouwen uit Awemko worden naar Akubon en Omkubun gestuurd om er voor te waarschuwen, dat men niets tegen ons moet ondernemen omdat we anders tot de aanval zullen overgaan. Na aankomst bij Akubon omsingelen we het dorp. We treffen er maar drie mannen aan in het varkensfeestbivak en de twee vrouwen, die wij vooruit hadden gestuurd. Op onze vraag, wat de mannen daar doen zeggen ze dat ze voedsel komen ophalen voor de mensen die in Omkubun verzameld zijn. Als de Hoofdagent Raaff vraagt of zij ook hebben meegedaan aan eten van de slachtoffers van Awemko, beaamt een van hen dat. Hij moet dan voor straf als drager fungeren. De twee anderen lopen als gids voorop naar Omkubun. We zien voetsporen, die niet van de vrouwen zijn.
Ook dit volgende dorp blijkt door de bewoners te zijn verlaten en rond de huizen zijn ook hier weer palissades geplaatst. Onderzoek van de vuurplaatsen in de huizen geeft aan dat de mensen niet langer dan vier uur weg kunnen zijn. Ze hebben dus vroeg in de ochtend de benen genomen. In het dorp Wajieb ontmoeten we Ekjok, die ons de vorige keer als drager en gids naar de Sibil heeft begeleid. Ook zijn echtgenote wil mee, want ze zijn pas getrouwd. Dat vinden we goed.
We volgen de gebruikelijke route naar de Sibilvallei. Onderweg krijgen we te maken met een geweldig noodweer. De tent begeeft het, het gemiauw van de katten gaat door merg en been, de gevangene gaat er vandoor en de sfeer onder de agenten wordt er niet beter op. Ze beschuldigen elkaar ervan verantwoordelijk te zijn voor de vlucht en bovendien verwijt de een de ander te veel te eten.
Hoofdagent Raaff blijft in Katem om een depot in te richten voor de tijdelijke opslag van de goederen die opgevoerd moeten worden naar de Sibilvallei.
Onderweg komen we drie Muju’s en zeven Sibillers uit de Sibilvallei tegen. De Muju’s dragen een kleurig T-shirt en een keurige broek. Zij sjouwen geen blik. Dat doen de Sibillers. Hoe leren ze het zo vlug!
Toen we in 1955 voor het eerst in het dorpje Selabo aan de Ok Tsiop kwamen, stond daar één woning op zeer hoge palen, kennelijk uit angst voor overvallers. Nu is het een normale paalwoning in Mujustijl, dus op lagere palen, het bijgebouwtje is opgetrokken in Sibilstijl, laag bij de grond en met een bladerdak. De eigenaar van de woning noemt zich dorpshoofd, wat logisch is want hij is de enige bewoner. Hij heet Wendengmen. Tot nu toe heeft hij vele contactartikelen vergaard door ons naar de Sibil te gidsen, maar de weg is nu zo goed bekend, dat we hem niet als gids nodig hebben. We proberen hem dat duidelijk te maken. We hebben hem ook liever niet meer mee, want hij praat niet alleen veel, maar eet ook enorm veel. Toch voegt hij zich bij ons. Op 23 januari 1958 bereik ik, na m’n vierde voettocht vanuit het zuiden, onder een zwaar bewolkte hemel waaruit de regen in bakken omlaag komt, mijn vertrouwde Sibilvallei waar we prettig worden ontvangen’.
Het gouvernement heeft besloten de post Sibil met ingang van 1 januari 1958 officieel als bestuurspost te erkennen. De Nederlandse vlag gaat in top, een nieuwe stip verschijnt op de kaart, bestuurders van buiten vestigen zich in het eeuwenoude woongebied van de bewoners van deze vallei, die zich dank zij hun eigen cultuur en adatregels zo wonderbaarlijk in dit onherbergzame land hebben kunnen handhaven. Hun geschiedenis begint hier dan ook ver voor de onze.
Het ontstaan van de Sibil en zijn bewoners
Bomdoge vertelt het verhaal over het ontstaan van de Sibil en Kotanon vertaalt het.
De zon Sara is een vrouw, en de maan Oekol is een man. Zij zijn gehuwd en wonen in de grond bij Mangoldieron, ver achter het Bonsigingebergte. Mangoldieron betekent de plaats, waar lucht en aarde elkaar raken. Zon en maan hebben geen kinderen. Ze hebben echter wel gemeenschap in de vroege ochtend, wanneer de zon nog niet aan de kim is verschenen en de maan al is ondergegaan. Zon en maan hebben afgesproken dat de een in de nacht en de ander overdag zal schijnen. De sterren rijzen iedere nacht rechtstreeks uit de aarde omhoog naar de hemel en dalen in de ochtend weer af. De eerste mens komt niet van de sterren, de stichters van hemel en aarde, maar de eerste mens komt uit de steen Toem. Deze steen is een man en hij maakte de vrouw Oewiem. Dat gebeurde in het gehucht Sarambagon tegen het Wiengebergte. Toem huwde Oewien en uit dat huwelijk werden twee kinderen geboren, een jongen en een meisje. Uit deze twee zijn na hun huwelijk de Sibillers voortgekomen. In korte tijd werd de vallei door veel mensen bewoond, maar door voortdurende oorlogen over grond verminderde hun aantal weer. De oorlogsplaats bij uitstek was de heuvel Mabiel, waar nu het bestuursbivak is opgezet. Twee bewoners van Mabiel, een man en een vrouw zijn naar de Ok Mimka vertrokken en twee naar de Ok Bie. Uit hen zijn de Bietaman en de Mimkataman voortgekomen.
De laatste loodjes
Hermans gaat weer door met de reconstructie van het vliegveld. Eerst wordt de dikke aarden bovenlaag verwijderd, dan wordt een laag van grote en kleinere stenen aangebracht, waarover een dunnere laag aarde wordt gewalst. Dan kan het graszaad worden ingezaaid.
In deze tijd ontvangt Hermans het bericht, dat hij in september 1958 in Nederland mag gaan studeren en dat hij door Sneep wordt opgevolgd. Hij is er overigens wel aan gewend om soms maandenlang als enige blanke op de primitieve post in de Sibilvallei te bivakkeren. Eenzaamheid is trouwens een relatief begrip. Hij heeft permanent gezelschap van een klein detachement Papoea politieagenten en een vaste ploeg werkers uit het Mujugebied. Ook lopen er dagelijks tientallen Sibillers langs en door het kamp om te zien wat voor karweitjes er zijn op te knappen of gewoon om een praatje te maken, een wond te laten behandelen of een probleem voor te leggen. Nu het vliegveld zover gereed is dat er lichte Cessna’s kunnen landen, kan je in geval van nood zelfs uitgevlogen worden. Als er tenminste op dat moment een gaatje in het vaak dichte wolkendek wil ontstaan en als de grasstrip niet als gevolg van zware regenval tijdelijk onbruikbaar is.
You May Also Like
Comments
4 Responses to “Einde van het stenen tijdperk – Het Sterrengebergte”
Leave a Reply
March 10th, 2015 @ 1:22 am
Wijlen mijn Vader is hier in het boek genoemd. I was op de lagere school op Sentani en kan me nog herinneren dat Papa naar het Sterrengebergte was gezonden voor werk. Ik schijn me ook nog te herinneren dat hij naar Baliem Valley was gezonden (ben niet heel zeker van de naam, maar dit komt me bekend voor.
March 10th, 2015 @ 9:40 am
Ach, zo komt u uw vader zo maar tegen op deze site. De Baliemvallei (Indonesisch: Lembah Baliem), Balimvallei of Grote Vallei (van de Baliem) is een vallei in het centrale berggebied van de Indonesische provincie Papoea, een onderdeel van het voormalige Nederlands Nieuw-Guinea.
May 23rd, 2019 @ 9:25 pm
Mijn vader Peter van Meerten, nu 84 jaar is nog op zoek naar oud Nieuw Guinea gangers.
Is er iemand die hem kent en is er een bemanningslijst van oa de Snellius beschikbaar ?
1952-1957
May 24th, 2019 @ 7:59 am
Ik neem aan dat u al een aantal keren gegoogeld heeft op Snellius. Oa in het archief van de marine (zie: https://www.nationaalarchief.nl/onderzoeken/archief/2.12.50) wordt gemeld dat er een bemanningslijst is. Die is op te vragen zo te zien.