Nijver Utrecht
No comments yetInleiding
Recht en economie zijn lang gezien als tegenpolen. Inmiddels leeft breed het besef dat de rechtsstaat -met een onafhankelijke rechterlijke macht en onafhankelijke advocatuur- een van de pijlers is voor een duurzame economische ontwikkeling en welvaart in een samenleving.
In dit hoofdstuk laten Jan Luiten van Zanden en Winny Bierman zien hoe nijver Utrecht kansen greep en kreeg om te komen tot welvaart en nieuwe economische ontwikkelingen. Soms was er ook in het oude Utrecht strenge regelgeving nodig, zelfs de instelling van een bierkaai.
Gelijke rechten voor iedereen was lang ondenkbaar. Voor rechten van kinderen, vrouwen en arbeiders moest worden gestreden. Dat gold ook bij kredietverstrekking. Deze was niet voor iedereen bereikbaar.
Nijver Utrecht
In deze wandeling volgen we in grote lijnen de Oudegracht van noord naar zuid (zie de bijgesloten kaart), om na een bezoek aan het voormalige pand van Peletier weer terug te lopen naar het pand van Vlaer & Kol. De aandacht gaat daarbij uit naar monumenten van het economisch verleden van de stad. We beginnen, na het Domplein verlaten te hebben, bij de bocht in de Oudegracht.
Utrechtse industrieën aan de Oudegracht
De Oudegracht was vanaf de vroege Middeleeuwen het economische centrum van de regio die nu Utrecht heet. Al tijdens de tiende eeuw vestigden zich handelaren rondom de plek waar zich nu Museum Speelklok bevindt, in de handelsnederzetting die toentertijd ‘Stathe’ werd genoemd. Toen in 1122 Utrechtse bisschoppen en feodale heren het Kromme-Rijngebied wilden ontginnen door een dam te bouwen die de scheepvaartverbinding met de Rijn en Lek zou verstoren, kwamen de Utrechtse handelaren in opstand. De handelsnederzetting Stathe had een behoorlijk omvang en de handelaren eisten van de Bisschop in ruil voor de ontginning erkenning van hun vrijheden, het recht van ommuring van hun stad en een nieuwe verbinding met de grote waterwegen. Dit resulteerde in de afgraving van de Vaartse Rijn en het zuidelijkste deel van de Oudegracht (tussen de Stadhuis- en Tolsteegbrug), waardoor de verbinding met de Rijn en de Vecht werd verbeterd. Langs de nieuw gegraven gracht vestigden zich al snel handelaren en ambachtslieden.[i]
De huizen die gebouwd werden langs de gracht lagen hoog ten opzichte van het water en de kade. Vanaf de tweede helft van de twaalfde eeuw begonnen de eigenaren van de huizen, doorgaans kooplieden, de ruimte tussen de huizen en de kade – waar een weg liep – inventief te gebruiken door er tunnels te graven. Op deze wijze maakten de handelaren een doorgang van de kelders van de huizen naar de kade, onder de weg. Zo konden goederen veel makkelijker van de kade naar de kelders onder de huizen worden gebracht en andersom.[ii]
Naast tunnels werden er ook werfkelders gebouwd, het bouwen van een kelder kostte aanzienlijk meer geld. Gedurende de veertiende tot zestiende eeuw werden de tunnels geleidelijk aan omgebouwd tot kelders. Vanaf de zestiende eeuw werden de werfkelders steeds verder uitbreid. De behoefte aan opslagplaats rondom de gracht steeg immer; alle ruimte aan de werf werd daarom benut, zelfs de ruimte onder de bruggen. De handelaren staken eigen kapitaal in de bouw en uitbreiding van de werfkelders, alleen de straat die boven de kelders liep was de verantwoordelijkheid van de stedelijke regering. De eigenaren van de grachtenpanden zijn tot in de twintigste eeuw verantwoordelijk geweest voor het onderhoud van de huizen, werfkelders en zelfs het deel van de gracht dat aan het huis was toegewezen.[iii]
Transport over land is tot de negentiende eeuw moeizaam geweest, het vervoeren van handelswaar over water genoot daarom de voorkeur. Dit was een belangrijke reden voor handelaren en ambachtslieden om zich rond de gracht te vestigen. Om de goederen op de kade te krijgen werd gebruik gemaakt van zogenoemde stadskranen. Er stonden verschillende kranen langs de Oudegracht, de belangrijkste was de in de Middeleeuwen gebouwde stadskraan aan de Ganzenmarkt. Deze kraan is in 1837 bezweken onder het gewicht van de per schip aangevoerde gietijzeren zuilen in de vorm van vrouwenbeelden – ook wel kariatiden genoemd – voor de Winkel van Sinkel. Tegenwoordig staat op de plek van de kraan een kastanjeboom.[iv]
De Oudegracht was naast een waterweg ook een haven; hier werden de goederen van schepen ontladen. Zakken turf werden bijvoorbeeld gelost aan de Oudegracht, vanwaar zij verder de stad in werden gedragen door de zakkendragers. Zakkendragers werden in vroegere tijden door de stedelijke overheid aangesteld om bijvoorbeeld turf, graan en meel van de haven verder de stad in te sjouwen.[v]
De werfkelders werden veel gebruikt door handelaren die er hun waren konden opslaan, maar ook ambachtslieden wilden graag een plek aan de werf. Het centrale deel van de Oudegracht was de plek waar ambachtelijke industrieën zich vestigden en bood plaats aan bijvoorbeeld koperslagers, kleermakers, metselaars en loodgieters. Dit waren vaak arme ondernemers, die in sommige gevallen niet alleen hun werkplaats maar ook hun woningen in de werfkelders hadden. Tijdens de zestiende en zeventiende eeuw werden de ambachten die overlast veroorzaakten in de vorm van stank of herrie – zoals smederijen, leerlooierijen, potten- en tegelbakkerijen – uit de binnenstad geweerd, de werkplaatsen van deze ambachten werden buiten de wallen van de stad gevestigd.[vi]
De vele markten die rondom de Oudegracht werden gehouden brachten producenten en consumenten bij elkaar. Er waren veel verschillende markten, ook op de bruggen over de gracht. De namen van een aantal bruggen verwijzen zelfs nu nog naar de handelswaar die er ooit werd verkocht, denk bijvoorbeeld aan de Bezembrug en de Bakkerbrug.[vii] De Utrechtse Oudegracht was dus de plek waar goederen werden aan- en afgevoerd, en waar handel werd gedreven, tevens werden hier ambachtelijke industrieën gevestigd zoals bijvoorbeeld bierbrouwerijen.
Vroege industrie: Bierbrouwerijen
Bierbrouwerijen nemen een belangrijke plek in binnen de economische geschiedenis van de Oudegracht. Tijdens de Middeleeuwen en Vroegmoderne tijd was het grootste deel van de accijnsinkomsten afkomstig van de bierbrouwers. Bier was dan ook zeer belangrijk in die tijd; het was volksdrank nummer één tot de achttiende eeuw. Om aan de grote vraag naar bier te kunnen voldoen waren er in Utrecht veel brouwerijen gevestigd. Tijdens de vijftiende en zestiende eeuw waren er waarschijnlijk wel zestig bierbrouwerijen, deze bevonden zich allemaal aan de Oudegracht. Alle facetten van het productieproces van bier – inclusief de verkoop – waren aan strenge regelgeving onderworpen. In 1648 werd door de stedelijke regering van Utrecht een bierkaai ingesteld, om de aan- en afvoer van bier goed in de gaten te kunnen houden. Het bier dat geïmporteerd werd moest in de bierkaai worden gelost, zodat er geen belastingontduiking plaats kon vinden. Deze bierkaai lag tussen de Geerte- en Vollersbrug.[viii]
De concentratie van brouwerijen langs de Oudegracht is goed verklaarbaar. Over het water konden de grondstoffen – graan, mout hop en turf – makkelijk worden aangevoerd en worden opgeslagen in de werfkelders. Het water uit de grachten vormde het hoofdingrediënt voor het bier. Bovendien vormden de werfkelders vanwege een constante temperatuur een goede omgeving om bier te brouwen.[ix]
Negentiende eeuw: Utrecht Industriestad?
De negentiende eeuw is in veel opzichten een tijd geweest van transitie in Nederland, zo ook in Utrecht. Een opvallende verandering in het economisch leven is hier de afname van het belang van de Oudegracht en daarmee ook van de werf geweest. Dit proces begon al tijdens de eerste helft van de negentiende eeuw; dankzij de afbraak van de stadsmuren kon de stad tijdens de jaren twintig van de negentiende eeuw worden uitbreid; veel bedrijvigheid werd hierdoor naar de Noordwestelijke kant van de stad verplaatst. Toen in 1837 bovendien de belangrijkste stadskraan in de stad bezweek, bouwde het stadsbestuur een nieuwe kraan en een nieuw waaggebouw aan de Nieuwekade. Zo konden de goederen daar op de kant worden gehesen en gewogen.
Rond de Weerdsluis en Catharijnesingel werden handelshuizen, werkplaatsen, fabrieken en markten gevestigd. Hoewel er nog steeds veel ambachtelijke werkplaatsen aan de Oudegracht gevestigd waren, vestigden de meeste grotere ondernemingen zich aan de vaarwegen net buiten de stad, vanwege de aanvoer van grondstoffen en vanwege het lawaai dat zij produceerden. Het ging hierbij bijvoorbeeld om steenbakkerijen, gieterijen, hout- en textielfabrieken en chemische bedrijven. Deze bedrijven vestigden zich langs de Vecht en Vaartse Rijn.[x] Tevens waren er een aantal andere aspecten die eraan bijdroegen dat de Oudegracht aan economisch belang inboette:
Transport
Utrecht werd in de tweede helft van de negentiende eeuw ‘opengebroken’, er werden allerlei nieuwe mogelijkheden op het gebied van transport geïntroduceerd, waardoor vervoer naar en binnen de stad veranderde. Vanaf de tweede helft van de negentiende eeuw zorgde de komst van een aantal spoorlijnen ervoor dat Utrecht goed bereikbaar werd; tussen 1845 en 1875 ontvouwde zich een uitgebreid spoornetwerk waarin Utrecht het middelpunt was. De centrale ligging van Utrecht maakte dat er veel handelsactiviteiten naar de stad toe werden getrokken, deze waren nu in grote mate op het stationsgebied gericht. Tevens zorgde de aansluiting op het landelijk wegennet ervoor dat de verbinding met Amsterdam en Den Haag rond 1850 werd vergemakkelijkt. Ook was de aanleg van het Merwedekanaal in 1892 een belangrijke ontwikkeling, de verouderde Keulse Vaart werd hierdoor vervangen waardoor de Catharijne- en Weerdsingel geen deel meer uitmaakten van de vaarroute.[xi]
Nieuwe bedrijven
Vanaf de tweede helft van de negentiende eeuw begon langzaam het industrialisatieproces in Nederland. Ook in Utrecht vestigden zich geleidelijk een aantal gemechaniseerde bedrijven. De meeste fabrieken vestigden zich langs de waterwegen buiten de stad, onder andere langs de Bemuurde Weerd en in Lauwerecht. Langs de Oudegracht waren ook nog steeds industrieën te vinden; de bierbrouwerijen en zeepfabrieken bevonden zich hier nog altijd en er vestigde zich een nieuwe industrie die zou uitgroeien tot de belangrijkste tijdens de tweede helft van de negentiende eeuw: de sigarenfabriek.[xii]
Afname belang traditionele nijverheid
Een derde opvallende verandering – die samenhing met het proces van mechanisatie – was de afname van het belang van traditionele nijverheid; de ambachtelijke industrieën waren, zoals we hebben kunnen lezen, voornamelijk langs de Oudegracht gevestigd. Vanaf de tweede helft van de negentiende eeuw werd de stoommachine steeds belangrijker; fabrieken verdrongen langzaam de ambachtelijke werkplaatsen. Een goed voorbeeld hiervan is de brouwnijverheid. Het belang van bier – en dus de vraag ernaar – was al tijdens de achttiende afgenomen door concurrentie van andere dranken: koffie, thee, wijn en jenever waren populair en bereikbaar. De toenemende welvaart en de intensieve handel met de Nederlandse Koloniën zorgden ervoor dat men dergelijke producten kon kopen. Tevens waren de prijzen van koffie en thee sterk gedaald tijdens de achttiende eeuw, terwijl de prijs van bier – mede dankzij de zware accijnzen – alleen maar steeg. Tijdens de negentiende eeuw kregen de ambachtelijke brouwerijen ook te maken met concurrentie van gemechaniseerde brouwerijen. In nieuwe fabrieksmatige brouwerijen werd het productieproces gemechaniseerd, waardoor op grotere schaal industrieel bier kon worden gebrouwen. De nieuwe brouwerijen vestigden zich niet langer aan de Oudegracht. De ambachtelijke brouwerijen verdwenen door deze ontwikkelingen in de loop van de achttiende en negentiende eeuw van de werf en Oudegracht; de laatste brouwerij – De Boog – sloot in 1897.[xiii]
Hoewel industrialisering en schaalvergroting ervoor zorgden dat fabrieken opkwamen, werd de kleinschalige nijverheid niet direct verdrongen. Dolly Verhoeven stelt hierover: “ondanks de groeiende mechanisatie bleef de ambachtelijke productiewijze in de Utrechtse nijverheid vooralsnog van groot belang. Volgens het gemeentelijk jaarverslag waren er in 1912 in de stad 8487 fabrieksarbeiders werkzaam, terwijl tegelijkertijd de ‘voornaamste ambachten’ werk boden aan 10.575 personen”.[xiv]
De opkomst van het winkelbedrijf
Een vierde ontwikkeling die bijdroeg aan het afnemen van het economische belang van de Oudegracht was de opkomst van het winkelbedrijf. Vanaf de negentiende eeuw ontstonden er winkels in Utrecht; tot die tijd was het gebruikelijk dat producten rechtstreeks bij een producent werden gekocht. Belangrijk in dit proces was de industrialisering, hierdoor konden meer producten kant en klaar en tegen vaste prijzen worden aangeboden. Vanaf het midden van de negentiende eeuw begon het aantal winkels in Utrecht toe te nemen; er ontstonden winkelgebieden in de binnenstad, waardoor de vele markten aan belang inboetten. Het winkelbedrijf aan de Oudegracht ontwikkelde zich vanaf 1890.[xv]
Tijdens de negentiende eeuw, met name tijdens de tweede helft, veranderde het karakter van de Oudegracht danig. Het proces van industrialisatie heeft hier in grote mate een rol in gespeeld: door nieuwe productiemethoden won het winkelbedrijf aan terrein waardoor de werven en bruggen hun belang als handelsplaats grotendeels verloren. Tevens zorgde innovatie op het gebied van transport ervoor dat de Oudegracht niet langer het middelpunt was van het economische leven: de waterwegen die zich buiten de binnenstad bevonden stonden in betere verbinding met het doorgaande vaarverkeer en veel industrie werd – ook vanwege de overlast – rond de kades van deze waterwegen gevestigd. Ook werd transport over de weg en het spoor mogelijk. Door de komst van gemechaniseerde fabrieken boetten de ambachtelijke werkplaatsen langs de Oudegracht aan belang in, een groot deel van de productie verplaatste zich naar strategische plaatsen aan de randen of buiten de binnenstad. Desondanks bleven aan de Oudegracht kleine ambachtswerkplaatsen voortbestaan en kwam tevens een nieuwe vorm van industrie op: de sigarenfabriek van Ribbius Peletier. Dit was Utrechts grootste industrie anno 1851.[xvi]
De sigarenfabriek van Ribbius Peletier
We lopen nu helemaal naar het zuidelijk deel van de Oudegracht. De fabriek van Ribbius Peletier was gevestigd op Oudegracht nummer 364 in het pand ‘De Gesloten Steen’. Het pand is vernoemd naar de zwerfsteen die eraan vastgeketend is. Van het informatiebord bij de steen:
“Het verhaal wil dat duivels ’s nachts met de steen knikkerden. Omwonenden kregen genoeg van het hels lawaai en legden, nadat een priester de duivels had verdreven, de kei aan een ketting. In 1520 werd de schampsteen al De Gesloten Steen genoemd. Onder dezelfde naam was in dit pand van 1844 tot 1895 de sigarenfabriek van Ribbius Peletier gevestigd”.[xvii]
Tijdens de negentiende eeuw kwam de sigarennijverheid tot bloei; in de periode hiervoor werd tabak gebruikt met behulp van een pijp of werd het gepruimd. De sigarenindustrie had toen nog de vorm van handwerk, het productieproces was te ingenieus om in een vroeg stadium door machines te worden vervangen. Tijdens de negentiende eeuw werden sigaren wel in fabrieken geproduceerd maar nog met de hand; het productieproces werd pas tijdens de jaren dertig van de twintigste eeuw gemechaniseerd.[xviii]
In 1844 werd aan de Oudegracht een sigarenfabriek opgericht door Ribbius Peletier en zijn broer. Het was voor beginnende ondernemers uit de negentiende eeuw zeer moeilijk om aan een lening te komen, in die periode werden door banken nog maar nauwelijks kredieten verstrekt en wanneer ze dit deden was dit slechts op korte termijn. Men kan zich daarom afvragen hoe Ribbius Peletier aan het startkapitaal voor zijn fabriek kwam. Volgens Keetie Sluyterman hoefde Peletier niet op de lening van een bank te rekenen: “Het bankwezen verstrekte zelden vermogen op lange termijn… Alleen lokale banken waren soms bereid op grond van bekendheid met de persoon van de ondernemer langlopend krediet te verschaffen”.[xix] De meest voor de hand liggende en meest voorkomende manier om aan krediet te komen was dan ook om het van de eigen familie of, als het niet anders kon, van vrienden of kennissen te lenen. Een tweede mogelijkheid was het afsluiten van een onderhandse lening, waarbij de kapitaalverschaffer geen aandeel kreeg in het bedrijf. Volgens Sluyterman traden notarissen in deze periode op bij dergelijke leenconstructies als intermediair maar soms ook als vermogensverstrekkers. Peletier leende het startkapitaal van zijn vader, die eveneens in de sigarenhandel zat.[xx]
Veel nijverheid werd tijdens de negentiende eeuw nog uitbesteed aan zogenoemde thuiswerkers, dit waren meestal huisvrouwen die zo wat konden bijverdienen. Peletier maakte weinig gebruik van thuiswerkers voor de productie van zijn sigaren, de meeste van zijn sigaren werden gemaakt met dure tabak. De productie van goedkopere sigaren werd wel aan thuiswerkers uitbesteed, maar de betere tabak verloor Peletier liever niet uit het oog. Dat hij hierdoor ook wel eens winst misliep blijkt wel uit een aantal briefwisselingen tijdens de jaren zestig van de negentiende eeuw; Peletier moest nieuwe klanten afwijzen omdat hij in de fabriek niet de productiecapaciteit had om meer sigaren te produceren.[xxi]
Aanvankelijk werkten in de fabriek alleen mannen, zoals in sigarenfabrieken gebruikelijk was in die tijd, maar in 1859 opende Peletier een tweede fabriek voor vrouwen. De verkoop van sigaren steeg tijdens de eerste decennia na opening van de sigarenfabriek, Peletier kon hierdoor blijven uitbreiden. Er waren echter te weinig jongens en mannen beschikbaar om opgeleid te worden tot sigarenmaker, dit gecombineerd met de groeiende vraag naar sigaren zorgde voor de noodzaak tot innovatie: het aannemen en opleiden van meisjes en vrouwen.[xxii]
Het was overigens in die tijd niet ongewoon dat vrouwen in sigarenfabrieken werkten; zij werden doorgaans aangenomen om handelingen rondom het productieproces van sigaren te verrichten, bijvoorbeeld het zeven en sorteren van tabak. De keuze om vrouwen tot sigarenmaaksters op te leiden was echter ongewoon en kan op verschillende manieren geïnterpreteerd worden. Enerzijds kan gesteld worden dat Peletier, door vrouwen aan te nemen, bijdroeg aan de emancipatie van vrouwen op de werkvloer. Anderzijds kan ook beargumenteerd worden dat Peletier een gewiekste ondernemer was die door vrouwen aan te nemen om ‘mannenwerk’ te doen wist te besparen op personeelskosten. De lonen van de mannen lagen namelijk beduidend hoger dan die van de vrouwen.[xxiii]
Gert-Jan Groot heeft de lonen van de medewerkers van Peletier onderzocht. In de staten van 1863 staan de weeklonen van 29 mannen en jongens en 111 vrouwen en meisjes genoteerd. Lang niet alle lonen van de mannen en jongens waren hierin opgenomen, maar het wordt toch duidelijk hoe groot de verschillen in beloning tussen mannen en vrouwen waren. Het blijkt dat vrouwen en meisjes niet meer verdienden dan 4 gulden, het grootste deel echter (66%) verdiende niet meer dan 1 gulden per week. De mannen en jongens verdienden maximaal 11 gulden, het grootste deel (66%) verdiende tussen de 4 en 11 gulden. Hier moet bij vermeld worden dat in dit overzicht geen vermelding is gemaakt van verschillen in leeftijd en werkzaamheden. Er waren in de fabriek verschillende beroepen, hiervan liepen de salarissen flink uiteen. Groot stelt over de slecht betaalde werkzaamheden: “Het sorteren van de tabak gebeurde uitsluitend door vrouwen in de vrouwenfabriek omdat ƒ3,50 weekloon voor de mannen te gering was”.[xxiv] Uit de staten die hij onderzocht heeft blijkt dat deksorteren en deksnijden vrouwen 4 gulden per week en mannen maar liefst 8 gulden per week opleverde. Met hetzelfde beroep verdienden mannen in dit geval dus twee keer zoveel als vrouwen. Het verschil in lonen zou zijn voortgekomen uit het verschil in kwaliteit tussen de sigaren die mannen en de sigaren die vrouwen produceerden. Peletier heeft hiervoor de volgende verklaring gegeven: “(om)dat men de vrouwen nooit de duurste soort sigaren laat maken, niet omdat zij dit minder goed kan dan de man maar omdat zij een vrouw is”.[xxv]
Peletier stelde zichzelf in ieder geval graag voor als sociale weldoener, die de vrouwen met werkzaamheden van de straat hield en door vrouwen een beroep te leren bijdroeg aan hun ontwikkeling. Hij was dan ook van mening dat vrouwen bij hem “burgerlijke normen als zindelijkheid, regelmaat, tucht en gehoorzaamheid” leerden.[xxvi] Dat niet iedereen het hiermee eens was blijkt wel wanneer Ribbius Peletier in 1895 met pensioen gaat en hierover een brief stuurt aan zijn medewerkers. Troelstra maakt Peletier hierna uit voor een “beul voor zijn arbeiders”, een man die de werknemers niet laat delen in de winst van het bedrijf en hen wanneer ze te oud waren geworden “van den hals wist te schuiven”.[xxvii]
Ongeacht de beweegreden, Peletier investeerde in de opleiding van vrouwen tot sigarenmaaksters. De meisjes en vrouwen kwamen in eerste instantie in een leertijd, deze duurde vier jaar. Gedurende deze periode stonden zij onder streng toezicht – er werd regelmatig met de ouders of voogd overlegd over de voortgang – en verdienden zij maar een bescheiden loon.[xxviii] Er waren, zeker in het begin, weinig meisjes en vrouwen die het hele leertraject doorliepen. Desonkdanks zette Peletier zijn experiment door en met succes. De fabriek van Peletier maakte grote winst vanaf de opening, tot 1876, daarna volgde een periode waarin de winsten enigszins daalden, maar vanaf 1890 stegen de winsten weer. Dat het goed ging met de fabriek is ook terug te zien aan het aantal werknemers dat Peletier in dienst had. In 1865 werkten er 360 personen en in 1870 435 personen in totaal.[xxix]
Er waren ook kinderen werkzaam in de fabriek van Peletier. Wanneer de kinderen jonger waren dan twaalf jaar moesten zij ook nog naar school, daarna werkten zij dan van vier tot acht uur in de fabriek. Om een idee te geven: in 1865 werkten er 20 kinderen die jonger waren dan 12 jaar bij de fabriek van Peletier. In 1870 werkten er 200 kinderen met leeftijden tussen de 12 en 16 jaar. De meisjes kregen opvallend genoeg doorgaans meer betaald dan de jongens; volgens Gert-Jan Groot zal dit zal te maken hebben gehad met het feit dat zij een zekere “vingervlugheid” bezaten.[xxx]
Een van de discussies die tijdens de negentiende eeuw speelde, is die over de rechten van arbeiders. Tijdens de eerste jaren dat de fabriek van Peletier bestond hadden de sigarenarbeiders nog maar weinig weerbaarheid; zij hadden zich nog niet verenigd. Tot de jaren tachtig van de negentiende eeuw konden ondernemers in sigaren volgens Keetie Sluyterman daardoor: “Geheel naar eigen inzicht (…) arbeiders aannemen of ontslaan, lonen verhogen of verlagen en fabrieksreglementen ontwerpen met een uitvoerig boetenstelsel”.[xxxi] Hier kwam verandering in dankzij de Sigarenmakersstaking in 1873. Tijdens de periode 1871-1873 kwamen sigarenmakers uit verschillende Nederlandse steden in actie om loonsverhoging te bewerkstelligen. Peletier reageerde hier in eerste instantie fel op; hij dwong zijn werknemers schriftelijk afstand te nemen van de nieuw opgezette Sigarenmakersbond. Deze aanpak had echter niet het gewenste effect – hij moest al zijn werknemers ontslaan omdat zij weigerden te tekenen – uiteindelijk sloot hij dan ook een compromis. De sigarenmakers werden verenigd in een neutrale bond, ‘de Unie van Utrecht’. De werkgevers kregen inspraak in de statuten en kregen de sigarenmakers een loonsverhoging.
De jaren zeventig van de negentiende eeuw waren de hoogtijdagen van de sigarenfabriek van Peletier. Vanaf de jaren negentig van die eeuw ging het minder met het bedrijf, deze ontwikkeling zetten zich door, met name vanaf het einde van de jaren twintig van de twintigste eeuw, tot het bedrijf uiteindelijk geliquideerd werd in 1943.[xxxii]
De firma Vlaer & Kol
We lopen nu terug langs de Oudegracht terug naar het bekende pand van de Winkel van Sinkel. Begin negentiende eeuw werden er door Westfaalse (textiel)handelaren winkels gevestigd in Nederland. Anton van Sinkel was hierin een voorloper, die aanvankelijk handelde in stoffen en kleding en later zijn assortiment uitbreidde. Rond 1822 werd de eerste Winkel van Sinkel geopend in Amsterdam; deze was zeer succesvol en al snel werden er andere filialen geopend, onder andere in Utrecht. Anton Sinkel kocht meerdere panden in Utrecht – Het Houten Been, het St. Barbara Gasthuis, het Sint-Laurensgasthuis en de tussengelegen huizen – om hier in 1839 een heel nieuw winkelpand te doen oprijzen. De voorgevel is ook nu nog een bezienswaardigheid, met zijn vier reusachtige vrouwenbeelden die als zuilen fungeren. Toen Van Sinkel overleed nam een van zijn medewerkers, Anton Povel, het filiaal in Utrecht over. De winkel verdween tegen het einde van de negentiende eeuw, omdat het de concurrentie met andere warenhuizen niet meer aankon. Het gebouw werd in 1898 overgenomen door de firma Vlaer en Kol.[xxxiii]
De gerenommeerde firma Vlaer & Kol is naar alle waarschijnlijkheid halverwege de achttiende eeuw ontstaan. Er is geen oprichtingsdocument dus de exacte datum is niet bekend. Wel bekend is dat Jan Kol, getrouwd met Anna Elisabeth Vlaer, in 1748 werd benoemd tot notaris en ging samenwerken met zijn schoonvader Everard Kol. Na het overlijden van Everard Vlaer bleef alleen de familie Kol betrokken bij de firma, maar vanwege de bekendheid van de naam Vlaer werd de naam van de firma niet veranderd.[xxxiv]
Tijdens de achttiende eeuw hield de firma zich vooral bezig met een zogenoemde ‘Kassiersfunctie’, dit wil zeggen dat er voornamelijk notariële bezigheden werden uitgevoerd. Deze bezigheden waren te vergelijken met die van een bankier; de notaris beheerde destijds aanzienlijke vermogens van cliënten – waaronder leden van de Stichtse adel en kooplieden uit Utrecht en omgeving – die hij als tussenpersoon kon uitlenen aan derden. De notaris zou hiermee volgens Michiel Louwerens: “het vacuüm van een op het platteland nauwelijks of niet functionerend bankwezen oplossen”.[xxxv]
Het kapitaal van de firma groeide en de bemiddelende rol van de firma tussen kapitaalkrachtigen en diegenen met vraag naar kapitaal werd steeds belangrijker; tijdens de eerste helft van de negentiende eeuw werd onder andere krediet verstrekt aan de nijverheidsindustrie. Desondanks moet genoteerd worden dat kredieten niet voor iedereen verkrijgbaar waren, het waren de rijke cliënten van de firma die in aanmerking kwamen voor deze financiële dienst.[xxxvi]
Christiaan van Bochove heeft de activiteiten van Utrechtse notarissen de periode 1660-1800 onderzocht. In Utrecht moesten effectenmakelaren vanaf 1669 toestemming krijgen van de stedelijke overheid om te mogen opereren. Een van de voorwaarden was dat alle transacties waarbij de effectenmakelaar betrokken was moesten worden vastgelegd in een grootboek. Aangezien de Utrechtse notarissen als nevenactiviteit ook als effectenmakelaren gingen opereren, kregen deze grootboeken een sterk juridisch karakter en werden de transacties vastgelegd in notariële akten.
Uit de overgeleverde grootboeken die Van Bochove heeft onderzocht, blijkt dat tijdens de periode 1660-1800 notarissen niet rond konden komen van de effectenmakelaardij alleen; het vastleggen van andere aktes bleef voor de meesten daarom de belangrijkste bezigheid. Jan Kol was zeer actief in overdrachtsactiviteiten, daarnaast beheerde hij buitenlandse investeringen en portfolio’s en was hij kassier en bankier. Het is waarschijnlijk dat een aantal notarissen in Utrecht gespecialiseerd was in het vastleggen van overdrachten, omdat zij naast het vastleggen van de overdracht zelf – een handeling die op zich niet zo bijzonder was – ook in staat waren kopers en verkopers met elkaar te verbinden en informatie over prijzen konden verstrekken.[xxxvii]
NOTEN
i. M. de Bruin, H. Dam, en Y Wassink (red.), Utrecht aan de werf Utrecht 1987. 10-16; G. Bakker en T. Hoekstra (red.), Het Stenen Geheugen. 25 jaar archeologie en bouwhistorie in Utrecht Amsterdam 1997, 43.
ii. R. de Kam en C. Rampart, Werk aan de werf: een middeleeuwse haven dwars door de stad Utrecht 2007, 5-6.
iii. De Bruin e.a., Utrecht aan de werf, 27; De Kam en Rampart, Werk aan de werf, 6.
iv. De Bruin e.a., Utrecht aan de werf, 57.
v. E. Tichelaar, ‘Utrechtse straatnamen (4): Zakkendragerssteeg’, Oud-Utrecht: tijdschrift voor geschiedenis van de stad en provincie Utrecht 76 (2003) 97.
vi. Collectie Utrecht, ‘Middeleeuwse werfkelders in Utrecht’, http://www.collectieutrecht.nl/view.asp?type=object&id=533 (2 juni 2013); Nederlands Volksbuurt Museum, ‘Wijk C’, http://www.volksbuurtmuseum.nl/wijk-c (2 juni 2013); K. Volkers, Sporen van Bedrijvigheid. Blik op Utrechts industrieel verleden Utrecht 1985, 18.
vii. De Kam en Rampart, Werk aan de werf, 14.
viii. K. Volkers, Wandelen over de Bierkaai. Bierhistorische gids van Utrecht (Zaltbommel 2006) 48.
ix. Volkers, Wandelen over de Bierkaai. 17-48.
x. J. Brugman, H. Buiter en K. van Vliet, Markten in Utrecht, van de vroege Middeleeuwen tot nu (Utrecht 1995) 78-79; R. de Bruin, P. ’t Hart en A. van den Hoven van Genderen ea. (red.), Een paradijs vol Weelde. Geschiedenis van de stad Utrecht (Utrecht 2000) 392-393; P. van Hezik e.a., Utrechtse bedrijven in historisch perspectief. Onderzoeksgids naar bedrijfsarchieven tot 1940 Utrecht 1996, 10.
xi. A. van Hulzen, Utrecht en het verkeer 1850-1910 (Baarn 1987) 5-34; De Bruin e.a., Utrecht aan de werf, 78; F. Baudet, Utrecht in bedrijf: de economische ontwikkeling van stad en regio en de Kamer van Koophandel, 1852-2002 Utrecht 2002, 13–24.
xii. Volkers, Sporen van Bedrijvigheid, 30.
xiii. Baudet, Utrecht in bedrijf, 15; Volkers, Wandelen over de Bierkaai, 63–88.
xiv. T. Verhoeven, ‘Stedelijk leven in een stroomversnelling’, in: R, de Bruin, P. ’t Hart en A. van den Hoven van Genderen ea. (red.), Een paradijs vol Weelde. Geschiedenis van de stad Utrecht Utrecht 2000, 401.
xv. Bakker en Hoekstra, Het Stenen Geheugen, 146–149; Brugman e.a., Markten in Utrecht, 90; De Bruin e.a., Een paradijs vol Weelde, 403-405.
xvi. Hezik e.a., Utrechtse bedrijven in historisch perspectief, 10.
xvii. Michele Ahin, ‘Utrecht – De Gesloten Steen – Oudegracht 364 – 31110 -1.jpg’ (versie 30 September 2010), http://commons.wikimedia.org/wiki/File:Utrecht_-_De_Gesloten_Steen_-_Oudegracht_364_-_31110_-1.jpg?uselang=nl (2 juni 2013).
xviii.G. de Groot, Fabricage van verschillen. Mannenwerk, vrouwenwerk in de Nederlandse industrie (1850 – 1940) (Amsterdam 2001) 55.
xix. K. Sluyterman, Ondernemen in sigaren. Analyse van bedrijfsbeleid in vijf Nederlandse sigarenfabrieken in de perioden 1856-1865 en 1925-1934 Tilburg 1983, 208.
xx. Sluyterman, Ondernemen in sigaren, 208–221.
xxi. Ibidem, 147.
xxii. De Groot, Fabricage van verschillen, 64; J. Visser, M. Dicke, en A. van der Zouwen (red.), Nederlandse Ondernemers 1850-1950. Gelderland en Utrecht (Enschede 2010) 349–353.
xxiii. De Groot, Fabricage van verschillen, 66; Sluyterman, Ondernemen in sigaren, 147; Visser e.a., Nederlandse Ondernemers, 349-350.
xxiv. De Groot, Fabricage van verschillen, 66.
xxv. De Groot, Fabricage van verschillen, 64-66, Gert-Jan de Groot heeft de loongegevens verzameld en gepubliceerd.
xxvi. Het Utrechts Archief, ‘Leven in het 19de-eeuwse Utrecht’, http://www.hetutrechtsarchief.nl/werkstukken/onderwerpen/19de-eeuw Michele Ahin, ‘Utrecht – De Gesloten Steen – Oudegracht 364 – 31110 -1.jpg’ (versie 30 September 2010), (2 juni 2013)
xxvii. Visser e.a., Nederlandse Ondernemers, 352.
xxviii. De Groot, Fabricage van verschillen, 64: vrouwen en meisjes verdienden tijdens hun
opleidingsperiode slechts 50 cent per week.
xxix. Sluyterman, Ondernemen in sigaren, 145; De Groot, Fabricage van verschillen, 65.
xxx. Sluyterman, Ondernemen in sigaren, 145; De Groot, Fabricage van verschillen, 65.
xxxi. Sluyterman, Ondernemen in sigaren, 149.
xxxii. Visser e.a., Nederlandse Ondernemers, 351; Sluyterman, Ondernemen in sigaren, 29-150.
xxxiii. A. van Hulzen, Utrecht (Gorinchem 1962) 59; Bakker en Hoekstra, Het Stenen Geheugen, 148; J. Jonker en K. Sluyterman, Thuis op de wereldmarkt. Nederlandse handelshuizen door de eeuwen heen Den Haag 2000, 144.
xxxiv. M. Louwerens, Honderdvijfentwintig jaar NV Crediet- en Depositokas. Van Kredietvereniging naar Algemene Bank Amsterdam 1993, 45; Visser e.a., Nederlandse Ondernemers, 313.
xxxv. Louwerens, Honderdvijfentwintig jaar, 42.
xxxvi. Ibidem, 42-75.
xxxvii. C. Van Bochove, ‘Configuring Financial Markets in Preindustrial Europe’, The Journal of Economic History 73 (2013) 247-278, 256-259.
1. Bocht in de Oude Gracht
2. Vlaer en Kol, Stadskraan. Tegenwoordig staat op de plek van de kraan een kastanjeboom
3. Zakkendragers
4. Bakkerbrug
5. Weerdsluis
6. Plek van Waaggebouw aan de Nieuwekade
7. Bemuurde Weerd
8. De laatste brouwerij, De Boog
9. Plek van Sigarenfabriek Ribbius Peletier
Comments
Leave a Reply