Recht te Utrecht – Over advocaten en Utrecht
No comments yetInleiding
In de tweede helft van 1994 heeft het Centraal Museum Utrecht een tentoonstelling gehouden met het werk van vijf eeuwen Utrechtse meesters, kunstenaars wel te verstaan: ‘De Utrechtse Parade’.
Bijzonder was de inrichting van de tentoonstelling [i].
Topstukken van de eigen collectie uit het verleden en het heden hingen en stonden door elkaar, werk van Moesman naast dat van Van Scorel, op een achtergrond van spiegels en oude edities van het Utrechts Nieuwsblad. Het initiatief voor deze tentoonstelling met ‘Utrechtse kunst’ was minder verbazingwekkend. Het museum is gehuisvest op een unieke Utrechtse locatie in het voormalig Agnietenklooster en de vroegere Artilleriestallen en het beschikt over een aantal uiteenlopende collecties die een veelzijdig beeld geven van Utrecht door de eeuwen heen. Sjarel Ex, de directeur van het museum, wilde het resultaat laten zien van die jarenlange cohabitatie.
In de perspublicaties vroeg men zich af of er zoiets als een Utrechts kunstklimaat bestaat, of dat het gaat om een mythe. Als Utrecht iets van zichzelf laat zien wordt al snel de vraag gesteld wat er zo eigen aan is. Misschien komt dat door de identiteit van Utrecht zelf [ii].
Het lijkt erop dat deze van andere groet Nederlandse steden duidelijker vaststaat en minder gecompliceerd is dan die van Utrecht. Over de Utrechtse identiteit bestaat er in elk geval veel verwarring. Naast horizontale worden er verticale aspecten genoemd, conservatief en vernieuwend, zelfingenomen en bescheiden zijn veel gehoorde karakteriseringen. H. Marsman (1899-1940), destijds advocaat te Utrecht, heeft geschreven:
‘Geen stijl, maar des te meer karakter heeft de stad,
een harde en benepen eigenzinnigheid,
die zich de maat van alle dingen waant…’
Deze tekst staat op de gevelsteen die is aangebracht op het pand in de Domstraat waar Marsman kantoor heeft gehouden.
In dit hoofdstuk wil ik niet aantonen wat het eigen karakter van de Utrechtse balie is. De opzet van het hoofdstuk is geen ander dan te schrijven over de advocatuur met regionale inkleuring en wel in een tijd waarin voor de balie de grenzen van de regio, het arrondissement Utrecht (in grote lijnen samenvallend met de provincie Utrecht) vervagen. Advocaten treden steeds vaker landelijk of internationaal op dan regionaal of, zoals men wel stelt, het typisch Utrechtse is verdwenen en is opgegaan in een randstedelijke cultuur [iii].
Voor het schrijven van dit hoofdstuk maakte ik dankbaar gebruik van gegevens die mij werden verschaft door mr. J.P. Wijn, die van 1948 tot 1992 advocaat is geweest te Utrecht en door mr. T. Olthoff, die al vanaf 1923 advocaat is en die nog steeds op het tableau staat ingeschreven (voorzover mij bekend is er in Nederland nog nooit iemand eerder zo lang advocaat geweest). Verder komen sommige gegevens uit jaarredes van de dekens van de Utrechtse Orde van Advocaten, die vanaf 1933 bewaard zijn gebleven.
De rol van de advocaat
Als er in een bundel over recht en rechtspleging geen enkele aandacht zou worden besteed aan de rol die advocaten daarbij vervullen, zou er een leemte zijn. Het staat immers vast dat de rol van de advocaat in de rechtspleging belangrijk is. Over de omvang daarvan en de waardering daarvoor wordt verschillend gedacht. Grof gezegd, oliet de advocaat de machine van de rechtspleging of gooit hij er zand in? Streeft de advocaat naar het verwerven en het gebruiken van de biggest gun, het recht van de sterkste, of koerst hij op kracht en met redelijkheid naar rechtsvinding?
Hoe komt het dat er zo verschillend wordt gedacht over het werk van advocaten? De beeldvorming van de advocatuur blijkt nog steeds in belangrijke mate bepaald te worden door onbekendheid met het beroep en de rechtspleging, ondanks of misschien wel juist door veel bekeken televisieseries. Recent is gebleken dat de waardering voor het beroep toeneemt met de mate van bekendheid ermee.
De onbekendheid blijkt uit vragen die iedere advocaat kent: hoe kun je gewetensvol de belangen verdedigen van iemand die een ernstig misdrijf heeft gepleegd, hoe kun je vandaag voor een werkgever optreden en morgen voor een werknemer, hoe kun je het ene moment optreden als advocaat en het andere moment als plaatsvervangend rechter?
Inderdaad, advocaten en hun kantoren treden op voor verdachten en slachtoffers van misdrijven, als curator voor crediteuren en advocaat van gefailleerden, voor en tegen overheden, voor werkgevers en werknemers, huurders en verhuurders, economisch sterkeren en economisch zwakkeren, op platgetreden paden en pionierend op nieuwe wegen[iv]. Als je antwoordt dat je nog nooit een zaak hebt behandeld waarin je niet evengoed het standpunt van de wederpartij zou hebben kunnen verdedigen, is de vragensteller geenszins gerustgesteld. Is een advocaat dan een windvaan, te huur voor wie betaalt?
Wat wezenlijk is voor een advocaat formuleerde mr. J.E.B. van Julsingha, zelf jarenlang advocaat en oud-deken van de Utrechtse Orde van Advocaten en nu president van het Gerechtshof te Arnhem, op 9 mei 1989 tijdens een symposium in de Stadsschouwburg te Utrecht ter gelegenheid van de beëdiging van de vijfhonderdste advocaat in het arrondissement.
‘De advocaat ontleent zijn bijzondere betekenis aan het zijn van raadsman die men in vertrouwen kan nemen, aan het zijn van verdediger, zonodig door dik en dun, aan het vermogen om in iedere duisternis nog een lichtpuntje te ontdekken, aan de strijdbaarheid, aan de vindingrijkheid om het afwijkende gedrag te verklaren en nog ergens in te passen en om de keerzijde van de medaille te belichten, aan het inlevingsvermogen, aan het gevoel van betrokkenheid met de cliënt, aan de bereidheid om zich in te zetten en om zich werkelijk in te spannen voor dat ene individuele belang.’
In een rechtsstrijd heeft vrijwel nooit iemand volledig gelijk of ongelijk. Daarom is er meestal meer dan alleen maar een lichtpuntje te ontdekken voor een partij en het is aan de advocaat om dat niet alleen te vinden, maar ook als het kan aan te tonen dat het meer is dan dat.
Een advocaat dient daarbij onafhankelijk te blijven. Cliënten willen dat niet altijd accepteren, zeker niet als zij zich laten meesleuren door emoties of als de neiging bestaat tot querulantie. Overigens zal een advocaat niet al te snel zijn cliënt van querulantie betichten. Om met Leijten te spreken in een van zijn conclusies als advocaat-generaal bij de Hoge Raad, querulanten bestaan niet en als zij wel bestaan zijn zij niet als zodanig geboren, maar ooit door een lotgeval zo geworden [v].
De inhoud van het beroep is in de afgelopen vijfentwintig jaar veranderd. Werd er vroeger slechts door een enkeling, en dan alleen nog als het absoluut niet anders kon, een beroep gedaan op een advocaat (niet zelden verontschuldigde men zich voor het feit dat men een advocaat nodig had), tegenwoordig lijkt men wel eens te veel te verwachten van een juridische oplossing. Een andere oplossing of een schikking levert financieel, maar vaak ook psychisch, partijen meestal meer voordeel op dan een proces.
Recht is namelijk een confrontatie die strijd betekent, zo stelt Nieuwenhuis [vi]. Hij verwijst, net zoals Leijten dat deed bij zijn opmerking over querulanten, naar de novelle van Heinrich von Kleist over Michael Kohlhaas. De rechtvaardige Kohlhaas was onrecht aangedaan. Principieel ging hij vervolgens de strijd aan met degenen die hem in de weg stonden bij zijn streven het onrecht teniet te doen. Daarbij kwam het van kwaad tot erger en sloot hij elk compromis uit. Hij eindigde op het schavot. Nieuwenhuis concludeert dat je weliswaar de harde val van Kohlhaas vermijdt ‘als je genoegen neemt met het mulle pad van het burgerlijk proces’, maar dat je daarbij betrokken raakt in een door het recht georganiseerde confrontatie. Kortom, weet waar je aan begint.
Wie weet beter dan een advocaat hoe mul het pad is van het burgerlijk proces. Hij weet dat hij niet moet wannen bij iedere wind en dat hij niet ieder pad moet lopen. Steeds meer is dan ook de indruk komen te liggen op de adviespraktijk, op het informeren en adviseren ter vermijding van conflicten. De meester van het proces dient ook bij uitstek degene te zijn die op meesterlijke wijze een proces weet te voorkomen door bijvoorbeeld in een vroeg stadium partijen behulpzaam te zijn bij het maken en vastleggen van afspraken en het afbakenen van de casus, gebruik makend van proceservaring. In de adviespraktijk worden ook de rechten van de cliënt vastgesteld. Recht komt immers niet aanwaaien. Het is voor de wakenden geschreven.
Meer ook dan vroeger werkt een advocaat samen met zijn cliënt om het beoogde doel te bereiken. Toen kwam het nog wel eens voor dat een advocaat de stukken van zijn cliënt innam en dat het eerste bericht aan de cliënt pas enige jaren later kwam: hoe de zaak was afgelopen. Nu is er de coproductie waarbij overigens de advocaat de volledige verantwoordelijkheid voor de behandeling van de zaak blijft dragen.
Wat betaamt
In zijn beroepsuitoefening heeft een advocaat zich niet alleen te houden aan de regels van het gewone recht, maar ook aan die van het tuchtrecht. Het Hof van Discipline, de tuchtrechter voor het hoger beroep, zetelt te Utrecht en houdt zittingen in het gebouw van de rechtbank.
De kamers van het Hof bestaan uit drie rechters en twee advocaten. In eerste instantie wordt tuchtrecht gesproken door de Raden van Discipline, waarvan de kamers bestaan uit een rechtervoorzitter en vier leden die advocaat zijn. Ieder hofressort heeft een Raad van Discipline. Utrecht valt onder het ressort Amsterdam, waarvan verder deel uitmaken de arrondissementen Amsterdam, Alkmaar en Haarlem.
In 1986 is de tuchtrechtspleging voor advocaten ingrijpend gewijzigd. Tot die tijd spraken in eerste instantie tuchtrecht de besturen van de plaatselijke orden van advocaten, de Raden van Toezicht, onder voorzitterschap van de deken. De tuchtrechtspleging werd gezien als de belangrijkste, in elk geval meest tijdrovende, taak van de Raad van Toezicht. Sommige dekens en raden hebben zich destijds dan ook afgevraagd wat voor werk er na de wijziging van de tuchtrechtspleging nog over zou blijven. Inmiddels is duidelijk geworden dat de Raden van Toezicht, waarvan de leden hun werk nog steeds ongehonoreerd verrichten, zeker in de grote arrondissementen gedeeltelijk een dagtaak aan het raadswerk hebben. Nog steeds rekenen de meeste advocaten en hun kantoren het tot hun maatschappelijke verantwoordelijkheid om een gedeelte van de hen beschikbare tijd te besteden aan niet declarabele activiteiten.
In de Advocatenwet staat dat een advocaat onderworpen is aan tuchtrechtspraak ‘terzake van enig handelen of nalaten dat een behoorlijk advocaat niet betaamt’. Een richtlijn voor de invulling van dit uitgangspunt staat in de gedragregels voor advocaten. Deze regels zijn regelmatig aangepast aan nieuwe opvattingen en ontwikkelingen. De laatste wijziging vond plaats in 1992. Daarvoor waren er wijzigingen in 1980 en 1963. Tot 1963 werd nog gesproken van ereregelen, waarin naast de zorg voor de kwaliteit van de rechtshulp nadruk werd gelegd op wat genoemd werd het ‘aanzien van de stand’. Advocaten, zo werd voorgeschreven, moesten zich ervan bewust zijn dat de tradities van hun beroep en hun plaats in de samenleving het inachtnemen van een zeker decorum vereisten, zowel in het beroep als daarbuiten. Er is inmiddels veel veranderd.
Hoe zou de tuchtrechter nu oordelen over de volgende casus uit 1970, gesteld al dat deze tot een klacht zou leiden? Een kantonrechter vond dat een advocaat niet alleen bij de rechtbanken, de hoven en de Hoge Raad een toga diende te dragen, maar ook tijdens zijn optreden bij het kantongerecht. Subsidiair voerde hij in zijn klacht aan dat een advocaat in elk geval in passende kledij, dat wil zeggen niet in spijkerbroek, trui en rode sokken, diende te verschijnen. De Raad van Toezicht ging in zijn beslissing uitvoerig in op ieder door de kantonrechter gewraakt kledingstuk van de advocaat en verklaarde ten slotte de subsidiaire klacht gegrond.
Hoewel Utrecht inmiddels geen nachtclub meer heeft van het bewuste type, zou de volgende casus nog steeds actueel kunnen zijn, maar dan op andere gronden. Volgens overlevering betoogde in de zestiger jaren een man bij zijn echtscheiding dat zijn vrouw geen alimentatie nodig had omdat zij kon beschikken over voldoende eigen inkomsten uit arbeid. Zij was volgens hem werkzaam in de enige nachtclub die Utrecht toen nog rijk was. Teneinde de kwaliteit van de act van zijn echtgenote te illustreren, vanzelfsprekend alleen om daarmee aannemelijk te maken dat zij over een aanzienlijk inkomen beschikte, althans redelijkerwijze kon beschikken, had de man zijn advocaat verzocht om een fotoreportage van haar optreden in het geding te brengen.
Aan dit verzoek had de advocaat voldaan. Dat bracht de vrouw tot het indienen van een klacht waarbij zij stelde dat het onbetamelijk was voor een advocaat om dergelijke foto’s onder de aandacht van de rechter te brengen. Hoe het eindoordeel van de tuchtrechter luidde, weet ik niet. Zeker is dat een advocaat een eigen verantwoordelijkheid heeft als er beslist moet worden wat er in het belang van zijn cliënt wel of niet in het geding gebracht moet worden. Daarbij moet hij ook met de te respecteren belangen van de wederpartij rekening houden.
De Utrechtse balie
Tot de tweede wereldoorlog waren er in het arrondissement Utrecht net als in de rest van Nederland weinig opzienbarende ontwikkelingen. Er waren ongeveer 125 advocaten die vrijwel allen in de stad Utrecht gevestigd waren. Sommigen hadden hun kantoor in de provincie, bijvoorbeeld in Amersfoort, Zeist of Breukelen. Het waren bijna allemaal eenmanskantoren, slechts een enkeling werkte samen met een andere advocaat, bijvoorbeeld als hij binnen afzienbare tijd van plan was zijn praktijk neer te leggen. Overigens is op dit moment van de totaal ruim 200 kantoren in het arrondissement iets minder dan de helft nog steeds een eenmanskantoor [vii].
Vroeger schreven de ereregels voor dat een advocatenkantoor zowel wat ligging als inrichting betreft in overeenstemming moest zijn met de waardigheid van het beroep. Advocaten hadden hun kantoren dan ook gevestigd in wat doorging voor de betere buurten, dichtbij de rechtbank. In de vorige eeuw was de Utrechtse rechtbank gevestigd aan de Breedstraat in ‘het huis met het ijzeren hek’ (het was vrijwel het enige gebouw binnen de singels met een hek). Advocaten waren tot in het begin van deze eeuw met name gevestigd aan de Plompetorengracht en de Voorstraat, bijvoorbeeld Nauta, Pit, Vuystingh, Graevesteyn van Heijst, Paling en Boenders. Toen het Provinciale Hof werd opgeheven verhuisde de rechtbank naar de Hamburgerstraat en vestigden advocaten zich onder meer aan de Nieuwegracht, de Lange Nieuwstraat, de Maliesingel en de Maliebaan, een buurt die paste bij de plaats die het beroep in de samenleving had. Nog in de jaren zeventig werd de Raad van Toezicht in Utrecht de vraag voorgelegd of een advocaat die kantoor aan huis hield, zijn cliënten wel in de keuken kon laten wachten en wel onder druipend wasgoed.
Tegenwoordig worden advocaten vrijgelaten en wordt vooral gelet op de doelmatigheid van de vestiging en inrichting van het advocatenkantoor. De diversiteit van advocatenpraktijken is toegenomen en daarmee ook meer dan vroeger de verscheidenheid van kantoren. Vroeger hield een advocaat vaak praktijk in een pand dat tevens zijn woonhuis was. Dat kon wel eens lastig zijn voor de Raad van Toezicht. Zo gaat het verhaal dat de Raad destijds moest controleren of een advocaat, die kantoor hield op een landgoed in de provincie met een lange oprijlaan waar hij ook woonde, wel zijn kantoorbord had verwijderd. Daartoe was hij verplicht omdat hij gedurende enkele weken geschorst was. Was het bord bij zijn voordeur een kantoorbord of alleen maar een naambord voor zijn woonhuis? Naar verluidt is de waarnemend deken persoonlijk polshoogte gaan nemen met een verrekijker.
Natuurlijk waren er voor de oorlog nog geen vaste namen voor de een- of tweemanskantoren. De firmanamen ontstonden pas in de zeventiger jaren, toen de kantoren groter werden en de reputatie van een kantoor als zodanig belangrijker werd dan die van de individuele advocaat.
De onderlinge verstandhouding in de Utrechtse balie was goed, er waren ten hoogste tien à vijftien advocaten die minder goed aangeschreven stonden. Veel zaken werden geschikt, een bezoek aan het legendarische café De Neut aan de Oudegracht deed vaak wonderen. Men kende elkaars geloofsovertuiging. Er waren, wat men noemde, protestantse kantoren waar men ‘s morgens begon met bijbellezing, liberale kantoren en een kleine minderheid was katholiek. Katholieken dienden zich gedeisd te houden.
Er was in die tijd slechts plaats voor één katholieke rechter bij de rechtbank en toen er door bijzondere omstandigheden een tweede katholiek was benoemd, verliep de installatieplechtigheid merkbaar moeizaam. De benoeming van een katholiek tot officier van justitie was geheel uitgesloten. Dat was in de tijd dat er nog slechts één officier van justitie was met enkele substituut-officieren [viii].
Toen mr. H.W. de Vink, die niet alleen een vooraanstaand katholiek was, maar ook lid van het college van GS voor de KVP, op voordracht van mr. Floor (art. 31), kandidaat was voor het dekenaat werd aan de katholieke advocaten verzocht dit initiatief vooral niet in het openbaar te steunen omdat anders de benoeming zeker niet door zou gaan. Mr. De Vink werd gekozen. Het bevolkingsdeel waartoe hij behoorde heeft later de schade royaal ingehaald.
De oorlog heeft ook in de balie diepe sporen getrokken, die nog lang daarna merkbaar zijn gebleven. Een plaquette in de advocatenkamer herinnert aan de dood in oktober 1944 te Auschwitz van mr. H.G.V. Hijmans, op 9 december 1944 te Neuengammen van mr. J. de Graaf, op 29 maart 1945 te Buchenwald van mr. P.F.W. baron van Till en op 7 januari 1949 te Pandoksalan (Java) van mr. J.R. Simonis. Een aantal advocaten was actief in het verzet, anderen collaboreerden met de bezetter. Lezenswaard zijn de jaarverslagen uit deze periode van mr. R. van Woelderen, die van 1933 tot en met 1945 deken was. In het jaarverslag van 1938¬1939 (waarschijnlijk niet toevallig gebonden met een oranje koord) weidt de deken uit over de oorlogssituatie. Tot dan bleven de jaarverslagen strikt beperkt tot lotgevallen van de balie zelf. Later wordt geschreven over de maatregelen van de Duitsers tegen joodse advocaten en cliënten, tengevolge waarvan onder meer mr. De Haas en mr. Estella C. Simons zich moesten laten schrappen en mr. Van Lier in 1940 terug moest treden als secretaris van de Raad van Toezicht. ‘Wij zijn geen Duitsers en zullen dat nooit worden’, zo ving de president van de rechtbank, mr. M.E. Havelaar, de rolzitting van 15 mei 1940 aan. Het werd door de deken in herinnering gebracht bij de uitvaart van de president in het najaar van 1940.
Rechtbank en parket
Tot ver na de oorlog was er niet alleen een kleine, overzichtelijke balie maar ook een kleine rechtbank met een president, één vicepresident en ongeveer tien rechters, en een officier van justitie met enkele substituut-officieren. Niettemin was de afstand tussen de rechterlijke macht en de balie groot. Hoewel vrijwel alle advocaten eenmaal per week persoonlijk naar de rolzitting kwamen – de rolzitting werd toen nog gedaan door een meervoudige kamer, waarvan de president zelf voorzitter was – waren er volgens de advocaten die deze tijd zelf nog hebben meegemaakt verschillende culturen, alsof men op verschillende planeten verbleef.
Het verhaal gaat dat de advocaten een jaar of twintig geleden diep onder de indruk waren toen een rechter een rolzitting schorste en hun vroeg de zaal te verlaten omdat ‘Soestdijk aan de lijn was’. Vermaard uit die tijd is ook de gerechtsbode Kooij (oud-marinier) met een indrukwekkende snor die in uniform op rol-en andere zittingen orde hield voor de rechtbank, en advocaten en hun cliënten op de plaats rust commandeerde of gebood acht te geven.
Geleidelijk is de verstandhouding gemoderniseerd en zijn de debatten tussen de rechterlijke macht en de advocatuur met en over elkaar zakelijker geworden, hoewel ze nog steeds stof bieden voor cabaretprogramma’s. De door iedere advocaat aan de rechterlijke macht verschuldigde eerbied staat niet ter discussie. Ieder weet wat zijn rol is. In ons land lijkt de rechterlijke macht een instituut met onbetwist gezag, niet alleen voor advocaten, maar ook voor de meeste van hun cliënten. Zo heeft een advocaat die een sneer krijgt van een rechter waar zijn cliënt bij is, vaak heel wat uit te leggen. Toch is de verstandhouding van de balie en de rechterlijke macht niet uitsluitend zakelijk en afstandelijk gebleven. Vond er in 1968 bij het afscheid van mr. Plugge als president van de rechtbank nog een diner plaats waaraan, wegens gebrek aan belangstelling van de overige leden van de balie, uitsluitend de leden van de Raad van Toezicht met hun echtgenoten deelnamen, bij het afscheid van mr. Van Dijk in 1983 en mr. Van Harinxma in 1989 gaf de hele balie acte de présence.
Die schijnbaar onaantastbare positie van de rechterlijke macht geldt in mindere mate voor het Openbaar Ministerie. Na jaren van politieke verwaarlozing lijkt het parket vogelvrij. Men zou te veel steken laten vallen en meer belangstelling hebben voor beleidsaangelegenheden dan voor juridisch werk. Dat laatste is niet onbegrijpelijk. Het vraagt immers niet alleen gespecialiseerde deskundigheid, maar tevens moed en zelfvertrouwen om als solist met verve en succes op te kunnen treden tegen verdachten die niet zelden worden bijgestaan door een team van per onderdeel van het ten laste gelegde en per rechtsgebied gespecialiseerde advocaten. Idealisme en inkomen laat ik hier maar onbesproken. Ondanks de groei van de balie, de rechtbank en het parket, zijn in Utrecht de lijnen tussen deze drie via de president, de hoofdofficier en de deken kort gebleven.
De Hamburgerstraat
Omstreeks 1970 was de Centrale Raad van Beroep nog gevestigd aan de Trans, de Raad van Beroep en het Ambtenarengerecht aan de Wittevrouwensingel, de Kamer van Koophandel aan de Maliesingel, het Kadaster in de Drieharingstraat en het Kantongerecht en het parket in de Hamburgerstraat. Al deze instellingen, voor advocaten niet onbelangrijk, zijn inmiddels verhuisd. Niet veranderd is de Hamburgerstraat, het Paardenveld en het Wolvenplein, voor Utrechters een begrip en meer dan alleen de aanduiding voor de Rechtbank, het Hoofdbureau van Politie en het Huis van Bewaring. Dat geldt ook voor ‘t Luie End, naar ik hoorde van mijn compagnon Snijders, Utrechter van geboorte. Hij zal niet de enige zijn die lang gedacht heeft dat het ging om een officiële straatnaam, terwijl het in de volksmond een alternatief is voor het einde van de Gansstraat; ‘aan de ene kant zitten ze, aan de andere kant liggen ze’ [ix].
De rechtbank staat op een gedenkwaardige plaats in de stad, vlak bij het vroegere Romeinse Castellum, op de plaats van de Paulus Abdij waarin vanaf 1596 het Provinciale Hof was gevestigd. Overblijfselen van de gebouwen uit die tijd zijn nog te zien in een buitenmuur van de rechtbank, in de tuin van Huize Molenaar aan de Korte Nieuwstraat en bij de Hofpoort aan de Nieuwegracht. Voorwerpen afkomstig van het Provinciale Hof zijn er nog in het huidige kabinet van de president van de rechtbank. Hoevelen zullen in de loop der jaren niet gegaan zijn door de deur van het kabinet, waarboven de spreuk van Cicero hangt: Legum idcirco omnes servi sumus ut liberi esse possimus [x]. Tijdens de zitting hangt de spreuk uitsluitend in het zicht van de president en de griffier.
Nog tijdens de restauratiewerkzaamheden van de rechtbank in 1954 is er onder de vloer van de grote strafzittingenzaal een begraafplaats gevonden met sarcofagen en stoffelijke resten.
Al meer dan vijftig jaar is er gesproken over het verhuizen van de rechtbank naar een groter nieuw op te richten gerechtsgebouw. In een brief van 12 oktober 1938 deelde de president van de rechtbank de deken mee dat de Minister van Justitie had gevraagd lokaliteiten op te geven voor een nieuw justitiegebouw. Dat werd het Wolvenplein, op de plaats van het Huis van Bewaring. Door de oorlog gingen de plannen niet door.
Nu bestaan er concrete plannen voor een gebouw aan de Catharijnesingel, waarin alle gerechtsinstellingen van Utrecht, inclusief de Centrale Raad van Beroep, kunnen worden gehuisvest. Dat was ook de reden dat de linde, die in 1989 door de Utrechtse balie is aangeboden aan mr. C.L. baron van Harinxma thoe Slooten bij zijn afscheid als president van de rechtbank, op zodanige wijze is aangeplant dat de boom te zijner tijd mee kan verhuizen naar de nieuwe rechtbank. Nu steekt hij op het plein voor de rechtbank nog wat schriel af tussen enkele reusachtige platanen. Dit plein was overigens aanvankelijk bestemd voor executies, maar door protesten van de buurt en van caféhouders op het Vredenburg is het er nooit van gekomen. In de negentiende eeuw is het omheind met een hekwerk van fasces [xi], de rondom een bijl tot een bundel samengebonden roeden die de lictoren in het oude Rome op hun linkerschouder voor de magistraten uit droegen. Aldus onderstreepten zij voor de bevolking de macht van de magistraten over leven en dood en de straf waarbij de veroordeelde werd onthoofd met de bijl, nadat hij gegeseld was met de roeden. D president van de rechtbank, mr. L. Schuman, en de hoofdofficier mr. R.B.M. Berger, nemen nu gewoon de fiets zonder begeleiding. Hun macht is alom bekend, ook zonder vertoon.
Groei, verjonging, kwaliteitsbevordering, feminisering
De gewijzigde taak en de toegenomen complexiteit van de maatschappij hebben geleid tot verdergaande specialisatie in de advocatuur, tot een toename van het aantal advocaten en van de omvang van advocatenkantoren en tot een toename van samenwerking in en buiten kantoorverband met andere disciplines. Deze toename van het aantal advocaten, waarvan men overigens verwacht dat deze na 1995 zal verminderen, heeft sommigen zich al af doen vragen of ons ‘Amerikaanse toestanden’ wachten van een overgejuridiceerde samenleving. Dit gevaar lijkt niet groot gelet op de cijfers verderop in dit boek. Weliswaar zou men met 40.000 rechtenstudenten in Nederland erger vermoeden, maar nog steeds komen er weinig afgestudeerde juristen uiteindelijk in een juridisch beroep terecht (zo was in 1991 omstreeks 12% van de afgestudeerde juristen advocaat, terwijl dat in 1947 nog 20% was). Nederland, een van de dichtstbevolkte landen ter wereld, heeft nog altijd een dunne advocatendichtheid (in USA 312 advocaten en Nederland 45 advocaten op 100.000 inwoners).
Zo onzinnig als het is dat iedere Nederlander zijn eigen huisadvocaat dient te hebben, zo juist is het dat elk zichzelf respecterend bedrijf of instelling een vaste ingang dient te hebben op een advocatenkantoor.
Door de toename van het aantal advocaten veranderde de leeftijdsopbouw van de balie en nam ook de behoefte aan opleidingsmaatregelen toe. Het patronaatssysteem, waarbij een pas beëdigd advocaat gedurende drie jaar als stagiair onder supervisie van een patroon, een oudere advocaat, werkt, bestond na de oorlog nog niet. Als je na een studie Nederlands recht aan een Nederlandse universiteit was afgestudeerd en beëdigd als advocaat, kon je zelfstandig aan de slag. Het gevolg was dat jonge advocaten vaak kort na de beëdiging al grote en ingewikkelde zaken te behandelen kregen. Ook in Utrecht gold dat direct na de oorlog, met name voor de strafzaken tegen kampbeulen en andere oorlogsmisdadigers.
Bij de oprichting op 20 november 1947 van de vereniging De Jonge Balie te Utrecht, waarvan alle jonge advocaten lid zijn, lag de nadruk vooral op de gezelligheid en het leggen van contacten met andere jonge advocaten buiten het eigen arrondissement. Pas veel later is de doelstelling uitgebreid. Stagiaires hadden nog geen stemrecht en er waren geen richtlijnen voor arbeidsvoorwaarden van stagiaires. In die tijd werd er door jonge advocaten wel eens met scheve ogen gekeken naar de raio’s, de rechterlijk ambtenaren in opleiding, die toen al een zeer gedegen opleiding kregen en een salaris waarbij de honorering van stagiaires vaak schril afstak.
Toen er later in alle arrondissementen een Jonge-Balievereniging was, hebben deze verenigingen zich aaneengesloten in een platform, het Landelijk Voorzitters Overleg van Jonge Balieverenigingen, dat eenmaal per maand te Utrecht vergaderde. De voorzitter van de Utrechtse Jonge Balie was tevens voorzitter van het LVO. In de jaren zeventig hebben stagiaires stemrecht gekregen en zijn er richtlijnen gekomen voor arbeidsvoorwaarden.
De toegenomen aandacht voor het bevorderen van de kwaliteit van de rechtshulp leidde tot een groot aantal opleidingsactiviteiten. Een verplichte beroepsopleiding is ingevoerd bij een wijziging van de Advocatenwet op 1 maart 1989, waardoor beginnende advocaten niet zoals daarvoor al bij de beëdiging definitief tot de balie werden toegelaten, maar nadat zij de voorgeschreven beroepsopleiding hadden gevolgd en geslaagd waren voor het afsluitend examen. Aan de invoering van deze verplichte beroepsopleiding ging een lange voorbereiding vooraf. Voor een eerste experiment van deze opleiding wees de Nederlandse orde Utrecht aan. Inmiddels zijn er vergaande plannen voor een verplichte na- en bijscholing en bestaan er specialistenverenigingen met toelatingscriteria, waaronder zelfs een toelatingsexamen en nascholingsvoorschriften.
De balie werkt in deze samen met universiteiten. Aan een aantal juridische faculteiten bestaat een keuzevak rechtspraktijk met de mogelijkheid om tijdens de studie een stage op een advocatenkantoor te lopen. Een aantal advocaten is tevens parttime hoogleraar en door een uitwisseling van docenten door universiteiten en de balie ontstaat er een wisselwerking tussen theorie en praktijk.
Geheel nieuw in deze ontwikkeling was het initiatief van de Nederlandse Orde van Advocaten voor de oprichting van een bijzondere leerstoel advocatuur aan de Universiteit van Amsterdam. Inmiddels is de Utrechtse advocaat mr. L.H.A.J.M. Quant benoemd als de eerste hoogleraar.
In de rechtspleging figureerde de vrouw eeuwenlang vrijwel uitsluitend als model [xii] en wel voor ‘het Recht’ zelf, geblinddoekt en gewapend met een weegschaal en een zwaard. Een van de meest opvallende veranderingen in de balie is echter de enorme toename van vrouwen in de afgelopen dertig jaar, absoluut en relatief: 100 vrouwen (7%) in 1947, 1800 (27%) in 1991 en 2196 (35%) op 1 januari 1994 (cijfers CBS en NOvA).
Overigens hebben al vele decennia, ver voor de explosieve groei, prominente vrouwelijke advocaten deel uitgemaakt van de Utrechtse balie. Haarlem heeft de primeur gehad van de eerste vrouw als deken en later ook van de eerste vrouw als president. In Utrecht was mr. Schwartz de eerste vrouw die vicepresident werd. Bij de Jonge Balie werd in 1977, dertig jaar na de oprichting van de vereniging, mr. P.M.A. de Groot-van Dijken de eerste vrouwelijke voorzitter in Utrecht en daarmee de eerste in het land. Niet altijd hebben vrouwen het in de advocatuur even gemakkelijk als de mannen, zeker niet als zij op hetzelfde kantoor werken als hun echtgenoot, zo blijkt uit de volgende casus. In de vijftiger jaren verweerde een getrouwde vrouw, die de advocatuur uitoefende op hetzelfde kantoor als haar man, zich met de stelling dat haar optreden, waarover een cliënt klaagde, een gevolg was van de dominerende positie die haar echtgenoot tegenover haar innam. Het Hof van Discipline [xiii] was meedogenloos en vond dit verweer onaanvaardbaar. Als deze advocaat zich niet kan onttrekken aan die dominantie, kan zij beter de uitoefening van de advocatuur staken, oordeelde het hof.
Toegankelijkheid rechtshulp
Naast de zorg voor de kwaliteit van de rechtspleging, heeft de balie zich altijd sterk gemaakt voor de toegankelijkheid daarvan. Rechtshulp moet betaalbaar zijn voor iedereen en de advocatenkeuze moet vrij zijn. Met name de situatie van degenen die in aanmerking komen voor door de overheid gefinancierde rechtshulp en de particulieren in het midden- en kleinbedrijf, waarvan de inkomens en vermogens net boven de door de overheid vastgestelde grens liggen, is zorgelijk. Ten behoeve van de tweede categorie ontwikkelt de balie plannen voor aangepaste en flexibele tarieven. Voor de eerste categorie hebben individuele advocaten en de hele balie vaak actie gevoerd. Nadat omstreeks 1970 vanuit studentenkringen de balie was verweten dat rechtshulp aan particulieren met lage inkomens te weinig aandacht kreeg, heeft een groot aantal jonge juristen die advocaat werden ervoor gekozen om juist aan deze rechtzoekenden bijstand te verlenen. In Utrecht werd het eerste advocatencollectief opgericht in 1974 door mrs. Bosch, Van der Brugghen, De Laat, Tomlow en Van Veen.
Utrecht heeft een traditie van een actieve, sociale advocatuur, gesteund door het grootste gedeelte van de rest van de balie. In deze traditie past dat de Utrechtse balie vanaf omstreeks 1980 gedurende lange tijd vrijwel unaniem heeft geweigerd om de eigen bijdrage voor rechtshulp die gold voor de laagst betaalden te incasseren. Niet alle plaatselijke balies hebben deze actie toegejuicht. In 1983 was er een actie die veel stof heeft doen opwaaien. Als protest tegen nieuwe bezuinigingen heeft toen een aantal advocaten uit Utrecht, Alkmaar en Amsterdam met sympathisanten de toegang tot het Kantongerecht op het Janskerkhof te Utrecht geblokkeerd. Dat heeft geleid tot een klacht van de hoofdofficieren in de verschillende arrondissementen en een principiële discussie over de vraag welke actiemiddelen voor advocaten geoorloofd zijn.
In 1990 leidden nieuwe bezuinigingsplannen tot langdurige en massale acties met name in Amsterdam en Utrecht. Bij het afscheid van prof. Beyaert in de Janskerk te Utrecht werd staatssecretaris Kosto van justitie niet alleen bij zijn aankomst op het Janskerkhof geconfronteerd met een groot aantal in toga protesterende Utrechtse advocaten, ook tijdens de afscheidsplechtigheid zelf koos een van de sprekers, prof. Kelk, zonder reserve partij voor de actievoerders. In dat jaar werd tot in de Tweede Kamer toe in een unieke gezamenlijke actie van de dekens van alle negentien arrondissementen geprotesteerd tegen de voorgenomen bezuinigingen.
Ten slotte
De beroepen van rechter, officier en advocaat hebben nog steeds iets sacraals. Ook de combinatie van het beroep van dominee en advocaat die nog steeds voorkomt, bevordert dit, hoewel evenmin uitzonderlijk is de combinatie van advocaat en notaris, (hoog)leraar, politicus en fiscalist, om maar enige voorbeelden te noemen. Dat sacrale zal vooral te maken hebben met het taalgebruik en het ritueel ter terechtzitting met toga’s en beffen. Het gevolg is dat het beroep van advocaat iets mysterieus heeft, hoewel de Nederlandse Orde van Advocaten en de plaatselijke orden kosten noch moeite sparen om het publiek duidelijk te maken waar een advocaat voor staat. Daarin past de afschaffing in 1989 van het individuele reclameverbod voor advocaten, dat in Utrecht na de jaarvergadering in 1988 werd ingeleid met een sterspotfestival waarin Utrechtse advocatenkantoren zichzelf te kijk konden zetten. Dat leidde tot een avondvullend cabaretprogramma. Dat is niet verwonderlijk, want het relativeren zit een advocaat in het bloed en dat bevrijdt.
Veel advocaten hebben een band met Utrecht. Een groot aantal van hen heeft er gestudeerd en ongeveer 10% van de Nederlandse advocaten werkt er. Wat geldt voor de kunstenaars in de Utrechtse Parade, geldt in dit stuk voor degenen die bij de Utrechtse rechtspleging betrokken zijn geweest of nog zijn. Gelet op de grote diversiteit kan niet ieder recht gedaan worden. Net zo goed als men zich af kan vragen wat buiten hun wonen en werken in Utrecht de kunstenaars van de Utrechtse Parade met elkaar gemeen hebben, kan men die vraag stellen over de Utrechtse advocaten. Evert van de Poll was in de zestiende eeuw advocaat te Utrecht en Hendrik Marsman in de twintigste eeuw. Gevelstenen in de Nicolaasdwarsstraat en, zoals gezegd, in de Domstraat herinneren daaraan. De tekst in de Nicolaasdwarsstraat luidt:
Mr. Evert van de Poll in syn leeven advocaet vant tlant van Utrecht hatende alle leedichheyt heeft dit werck huys doen oprechten voor den geenen die liever met arbeyden hare cost winnen als met ledighe bedelarie ende dselve tot syne erfghe name geinstitueert 1602.
Gelet op de tekst van de stenen hebben beide heren buiten de advocatuur en hun verblijf in Utrecht waarschijnlijk weinig met elkaar gemeen. Het illustreert de diversiteit van Utrechtse advocaten door de eeuwen heen. Achter het gegeven dat iemand een Utrechts advocaat is, kan daarom beter niet meer worden gezocht, dan dat hij of zij advocaat in Utrecht is.
Noten
i De tentoonstelling was ingericht door de beeldend kunstenaars Madje Vollaers en Pascal Zwart.
11 Misschien mogen wij het nog ooit beleven dat Utrecht een Utrechts Alessandro Mendinimuseum krijgt.
iii K. Veenstra in het Financieële Dagblad (FD) van 3/5 september 1994.
iv Zie hierover Pioniers in togavan P.A. Wackie Eysten e.a., Tjeenk Willink 1992.
v HR 18 september 1989, NJ 1990, 532.
vi J.H. Nieuwenhuis, Confrontatie en compromis, Kluwer 1992.
vii ‘Bij 1957 van de in totaal 2233 advocatenkantoren (= bijna 90%) werken minder dan zes advocaten, meer dan de helft daarvan zijn eenmanspraktijken. Deze kantoren vertegenwoordigen een vitale schakel in een fijnmazig distributiewet van advocatendiensten’ (Algemene Raad van de NovA in het Advocatenblad van 2 september 1994, blz. 721).
viii Blijkbaar was dat in de zeventiende eeuw anders. ‘Het is het doek van ; Margareta de Roodere en haar ouders’ (1652). De familie De Roodere was belijdend katholiek en Gerard de Roodere bekleedde de functie van procureur bij de Hoge Raad en bij het Hof van Holland. Zijn achtergrond vormde klaarblijkelijk geen belemmering voor het vervullen van hoge ambtelijke betrekkingen, wel voor politieke’ (FD 3/5-9-94 K. Veenstra).
ix Aan het einde van de Gansstraat liggen tegenover elkaar Huis van Bewaring II en Algemene Begraafplaats Soestbergen.
x ‘Daarom gehoorzamen wij aan de wetten opdat wij vrij kunnen zijn.’ Overigens luidt de oorspronkelijke tekst van Cicero anders volgens prof.mr. V.J.A. van Dijk, die deze gebruikte aan het einde van zijn inaugurele rede als hoogleraar Burgerlijk Procesrecht te Utrecht. ‘Blijkens H. Merguet, Lexicon zu den Reden des Cicero 1962, i.v. idcirco, is het ontleend aan Cicero’s redevoering pro Cluentio, waarin hij het volgende betoogt: ‘Mens et animus et consilium et sententia civitatis posita est in legibus. Ut corpora nostra sine mente, sic civitas sine lege suis partibus, ut nervis et sanguine et membris, uti non potest. Legum ministri magistratus, legum interpretes iudices; legibus denique idcirco omnes servimus ut liberi esse possimus.’ Nova in het Burgerlijk Geding van V.J.A. van Dijk, Tjeenk Willink 1966, blz. 27.
xi Pyke Koch heeft het monumentale hekwerk gebruikt voor zijn meesterwerk ‘Het wachten’.
xii Zoals men kon zien in de Utrechtse Parade was het in de beeldende kunst niet anders.
xiii 1958/506.
Comments
Leave a Reply