Hamburgerstraat 28 – De omzwervingen van een Vrouwe Justitia
1 commentZij begon haar loopbaan in de stad Utrecht in 1731, maar heeft inmiddels haar standplaats in Groningen: het Justitia-beeld van de beeldhouwer Jacob Cressant[i]. Hoewel het verblijf in Groningen het uiterlijk en de carrière van deze Utrechtse Vrouwe goed heeft gedaan – zij kreeg in Groningen een nieuwe arm aangemeten, werd voorzien van een nieuwe verflaag en verwierf daar, dankzij het NOS-journaal, zelfs nationale bekendheid[ii] – is zij zodanig verknocht aan de stad en het arrondissement Utrecht dat ik niet uitsluit dat zij er ooit zal terugkeren.
Hoezeer deze Vrouwe Justitia aan Utrecht verbonden is, blijkt uit de hiernavolgende schets van haar levensloop tot heden.
De opdracht
De Vrouwe Justitia is in 1730 uit zandsteen vervaardigd in opdracht van het Utrechtse stadsbestuur. Zij was bestemd voor de gevel van het (oude) stadhuis aan de Stadhuisbrug[iii]. Bij resolutie van 10 juli 1730[iv] gaf de vroedschap[v] toestemming ‘het Justitiebeeldt[vi] dat voor het Stadthuis zal worden geplaetst te doen maken volgens het nieuwe model’. Op dat moment was er reeds een Justitia-beeld van de hand van ene Verkerk, maar de vroedschap oordeelde in 1729 dat dit beeld ‘zeer lomp (is) en gantsch niet voldoedt’[vii].
Uit een latere resolutie, namelijk die van 19 maart 1731[viii], blijkt dat de opdracht voor het maken van het nieuwe Justitia-beeld is verstrekt aan de beeldhouwer Jacob Cressant. Voor zijn werkzaamheden ontving hij een bedrag van f 300,- en nog eens f 100,- voor verdere bemoeiingen. Op 8 februari 1731 kreeg de beeldhouwer hiervan alvast f 200,- uitbetaald, het restant ontving hij ruim een maand later op 19 maart[ix]. Blijkens de resolutie van 2 januari 1731[x] was het beeld op dat moment reeds voltooid.
Jacob Cressant
Volgens sommige auteurs van de voor deze bijdrage geraadpleegde bronnen is de beeldhouwer Jacob Cressant afkomstig uit het Noord-Franse Abbeville[xi], volgens anderen kwam hij uit Antwerpen[xii]. Vaststaat dat hij zich omstreeks 1728 in Utrecht vestigde, waar hij in 1736 toetrad tot het Sint Lucasgilde. Om lid te kunnen worden van dit gilde moest volgens de statuten eerst een proeve van bekwaamheid worden afgelegd. Vanwege ‘zijne groote kunst en kundigheid van Beeldhouwen’ werd Cressant bij wijze van uitzondering toegelaten tot het beeldhouwersgilde zónder proef te doen. Aan deze vrijstelling werd wel de voorwaarde verbonden dat Cressant het gilde een bedrag van f 25,- betaalde[xiii]. Cressant genoot in de stad Utrecht meer privileges. Toen hij – eveneens in 1736 – verzocht om toekenning van het burgerrecht, werd hem dit om niet verleend. In de betreffende resolutie wordt hij aangeduid als ‘voornaem constenaar’ en wordt voorts melding gemaakt van zijn ‘zonderlinge kunst’ en zijn ‘goed gedrag, handel en wandel’[xiv]. Waarom Cressant zich in 1728 in Utrecht vestigde, is onbekend. Niet onwaarschijnlijk is dat zijn komst naar deze stad verband hield met de nabijheid van kunstliefhebber David van Mollem, van wie hij veel opdrachten kreeg.
David van Mollem (1670-1746) was een zeer succesvol zijdehandelaar en –fabrikant. Hij importeerde ruwe zijde uit onder meer India, Italië en Perzië, en verwerkte deze tot garens die geschikt waren om te weven en te verven. Zijn fabriek lag in Utrecht buiten de Weerdpoort aan de Vecht. Naast de fabriek lag zijn woonhuis met daarachter een grote tuin. Het gehele complex heette ‘Zijdebalen’, naar de balen waarin de ruwe zijde over de Vecht werd aangevoerd.
De fabriek van Van Mollem trok veel bezoekers, zowel uit binnen- als buitenland. Een van hen was tsaar Peter de Grote. Maar ook de naastgelegen tuin was in die tijd een bezienswaardigheid. Van Mollem had deze laten omtoveren tot een waar ‘lusthof’ met niet alleen bijzondere planten en bloemen, maar ook vijvers, fonteinen en watervallen, beeldengroepen en vazen, een labyrint, een openluchttheater, enz.(xv). Voor het beeldhouwwerk schakelde Van Mollem verschillende kunstenaars in, waaronder met name Cressant[xvi]. Van zijn hand bevonden zich in het lusthof onder meer beelden van de Tijd en de Eeuwigheid, de Hemel en de Aarde, Bacchus, Flora, Neptunus, en verder diverse tuinvazen [xvii].
Ook toen de tuin van Zijdebalen voltooid was, waarschijnlijk in 1739(xviii), bleef Van Mollem Cressant bestellingen doen. Zo vervaardigde Cressant in 1740, ter gelegenheid van de zeventigste verjaardag van Van Mollem zelf met als pendant een buste van diens goede vriend admiraal Hendrik Grave(xix). Voorts gaf Van Mollem Cressant kort voor 1745 opdracht de portretbustes van vier Utrechtse hoogleraren te vervaardigen(xx). Van Mollem schonk deze terracotta beelden in 1745 aan de stad Utrecht om ze te plaatsen in de stadsbibliotheek(xxi).
Zoals reeds is opgemerkt, was Van Mollem voor Cressant een belangrijke opdrachtgever. Het vertrek van Cressant uit Utrecht – vanaf ongeveer 1742 woonde hij in Amsterdam – lijkt samen te hangen met de voltooiing van het lusthof van Van Mollem. Hoewel deze hem ook nadien enkele opdrachten gaf, zoals hiervoor is aangegeven, en Cressant in 1741 nog een opdracht kreeg van het Utrechtse stadsbestuur, was het aanbod van werk in Amsterdam waarschijnlijk groter.
De gegevens over Cressant na zijn vertrek uit Utrecht zijn summier. Zeker is dat hij nadien werken maakte voor verschillende Amsterdamse kerken, een houten vrouwenfiguur voor het Sint Lucasgilde in Amsterdam en een schoorsteen voor het Amsterdamse stadhuis. Ook maakte hij beelden voor het kasteel in de buurt van het Duitse Kassel en een preekstoel voor de Grote Kerk te Dordrecht. In 1753 en 1756 werden beelden van hem getoond op tentoonstellingen van de Académie de Saint Luc te Parijs. Verder zou Cressant in 1757 nog twee bronzen beelden hebben vervaardigd voor de Franse markies de Marigny. Hierna ontbreekt van hem ieder spoor(xxii).
Het spoor van Cressants Vrouwe Justitia daarentegen kunnen wij zonder moeite verder volgen in de tijd.
De verhuizing van Vrouwe Justitia van de gevel van het stadhuis naar het Paleis van Justitie
Na meer dan honderd jaar de gevel van het Utrechtse stadhuis te hebben opgesierd, moest Vrouwe Justitia in 1824 een ander onderkomen zoeken; in dat jaar werd begonnen met de afbraak van een deel van de gebouwen die tezamen het stadhuis vormden, waaronder de voorgevel van Huis (Groot) Lichtenberch en Huis Hasenberch(xxiii).
Enkele jaren na de start van de verbouwing van het stadhuis – de werkzaamheden begonnen in 1824 en waren voltooid in 1846 – onderging in Utrecht ook het complex aan de Hamburgerstraat 28-30 een grondige verbouwing. Sinds 1596 was daar het Hof Provinciaal gevestigd(xxiv). In 1838, met de invoering van de Wet op de Rechterlijke Organisatie en het Beleid der Justitie, werd dit een provinciaal gerechtshof met daaraan toegevoegd een arrondissementsrechtbank. Tot 1877, toen het aantal hoven in Nederland naar vijf werd teruggebracht waarbij Utrecht buiten de prijzen viel, was er in Utrecht dus een heus paleis van justitie. De verbouwing van dit paleis werd uitgevoerd volgens een ontwerp van architect Christiaan Kramm(xxv).
Tijdens de verbouwing werden enkele, vermoedelijk laat-Romaanse kapitelen en basementen gevonden. Op 6 juni 1838 zond Kramm deze aan het college van B&W van Utrecht ten behoeve van het stadsarchief. In zijn begeleidende brief(xxvi) schreef Kramm erop te vertrouwen dat ‘wanneer het Stedelijk bestuur in het bezit moge zijn van voorwerpen welke aan de Provincie van nut kan zijn’ hij daar wederkerig op mocht hopen.
De reactie van het college van B&W kwam reeds de volgende dag: in een brief van 7 juni 1838 antwoordde het college Kramm als volgt(xxvii):
‘Volgaarne gebruik makende van het aanbod, ons bij uwen brief van gister gedaan, hebben wij de daarbij toegezondene voorwerpen van Oudheid bij onze verzameling van dien aard, ten stadhuize doen overbrengen(xxviii). Onder dankzegging voor dat bewijs van attentie, verklaren wij ons gezind, om, in het bezit zijnde van voorwerpen welke der provincie van nut zoude kunnen Zijn, dezelve daar aan af te staan, en hebben de eer als nu reeds een bij ons nog voorhanden beeld der Gerechtigheid, hetwelk vroeger in den gevel van het Stadhuis geplaatst was, bij zoo ver hetzelve nog dienstbaar is, ten behoeve van het Hof van Justitie aan te bieden.’
Hoewel zulks niet direct volgt uit de brief van Kramm en de reactie van het college van B&W zoals hiervoor weergegeven, is het mogelijk dat Kramm de gevonden voorwerpen aan de stad Utrecht aanbood met het vooropgezette doel de Vrouwe Justitia van Cressant te verwerven voor het gebouw aan de Hamburgerstraat. Dit kan wél worden opgemaakt uit de beschrijving van de ruil door Kramm zelf. In 1857 schreef hij[xxix]:
‘Een (van Cressants; nv)voornaamste werken is wel het meer dan levensgroote beeld der Gerechtigheid[xxx], dat in eene nis in den voorgevel van het laatst gesloopte stadhuis, te Utrecht, heeft gepronkt, en thans nog op eene doelmatige plaats, in de groote audientiezaal van het Paleis van Justitie, te Utrecht, als een blijvend aandenken, bewaard wordt. Mijn doel was, dit Beeld weder eene eigenaardige bestemming te geven, en ik wendde dus pogingen aan bij de stedelijke Regering, om het tot dat einde af te staan, zoo als ik bij die der Provincie, in mijne betrekking als Provinciaal Architect, voorstelde, om wederkeerig een paar Bijzantijnsche kapiteelen en bassementen, die in de oude Abdij van St. Paulus aanwezig waren, in het Stedelijk Museum van Stichtsche Oudheden te doen plaatsen, welke een en ander, door mijne zorgen, toen ik als architect met den bouw van gezegd Paleis van Justitie belast was, ook tot stand is gekomen (…).’
Vooropgezet doel of niet, dankzij Christiaan Kramm verhuisde de Vrouwe Justitia naar de Hamburgerstraat. Kramm, die haar ‘in zijn soort fiks gebeiteld, goed gevormd en vol uitdrukking’ vond[xxxi], gaf Vrouwe Justitia een plaats in een absis in een grote zaal op de begane grond[xxxii]. Zij stond daar tot de volgende verbouwing die begon in 1954 en zou duren tot 1965.
Tussenstop: Centraal Museum
Voor deze verbouwing werd als binnenhuisarchitecte Betty Rodbard uit Amsterdam aangetrokken. In haar concept voor het interieur van de verbouwde rechtbank was geen plaats voor een vroeg achttiende-eeuws Justitiabeeld. Cressants Vrouwe Justitia moest dus het veld ruimen. Of, zoals het in het rapport ‘Bouwhistorische documentatie en waardebepaling’ staat omschreven: ‘De stellig, dat nieuwbouw belangrijker was dan het bewaren van oude restanten is typerend voor die tijd (…)[xxxiii].
Op verzoek van Ministerie van Justitie is het beeld in 1957 ondergebracht in het depot van het Centraal Museum te Utrecht[xxxiv]. Het vertrek van Vrouwe Justitia uit het gebouw aan de Hamburgerstraat ging aan in ieder geval één advocaat in het Utrechtse arrondissement niet onopgemerkt voorbij; mr. H.J.M. Gerlings bezocht de Vrouwe Justitia in haar nieuwe verblijfplaats, waarna hij zich in het NJB beklaagde over het feit dat zij – Gerlings noemt haar bij haar Griekse naam: Themis – zomaar, zonder vorm van proces, aan de kant is geschoven[xxxv]. Zijn jammerklacht staat hieronder:
– Opmerkingen en Mededelingen –
Levensgroot heeft Zij gestaan op het podium van de gerechtszaal voor strafzaken in het Paleis van Justitie te Utrecht, wakend over rechters en justitiabelen. In naam spraken de rechters recht ‘in naam des Konings’, maar in feite deden zij dat namens Themis, die, achter hen staande, met vaste blik hun hoofd en hart leidde. Waarom had het Utrechtse Gerecht de eer van Haar lijflijke tegenwoordigheid? Waarom had Zij zich geen blinddoek voorgebonden? Waar kwam Zij vandaan? Wij weten het niet. Het enige wat wij weten, is, dat Zij is verdwenen. Zonder afscheid, zonder bedankje zelfs is Zij afgedankt toen men met de thans aan de gang zijnde vernieuwing van het Paleis begon. Haar Paleis, het Paleis van Vrouwe Justitia. In boeien heeft men Haar geslagen als ware Zij weerbarstig, en zo heeft men Haar naar buiten getakeld en op een open vrachtwagen weggevoerd. Zonder vorm van proces is Zij opgesloten, nog wel in een door artillerie afgedankte donkere stal, achter het Centraal Museum. Als een ordinaire gevangene heeft men Haar ontwapend en Haar Haar ornamenten afgenomen. Het zwaard heeft men Haar hand ontwrongen, de weegschaal heeft men Haar andere hand ontrukt. Geen schande heeft men Haar bespaard. Als een stout kind heeft men Haar in de hoek gezet met het gezicht naar de muur.
Alvorens deze jammerklacht te uiten, wilde ik Haar nog eens bezoeken om Haar verlof tot publicatie te vragen, in de hoop Haar tevens in Haar verlatenheid wat te kunnen troosten. Hoe schrok de suppoost van het museum, die de staldeur voor mij opende, toen Zij er niet meer stond. Schuchter keek hij in de andere hoeken of Zij zich soms even had teruggetrokken, maar nergens was zij te ontwaren. Voor mij, mij van Haar goddelijke oorsprong bewust, was dit niet vreemd, maar de suppoost wilde er niet aan. Zij bleek naar een andere stal te zijn overgebracht en daar staat Zij nu temidden van een aantal karren tot spot, met bevallig opgeheven arm als een mislukte wagenmenster. Wreekt dan niemand deze verregaande, steeds verdergaande beledigingen van onze hoogste Ambtenaar in functie?
De hartenkreet van Gerlings ten spijt, Cressants Vrouwe Justitia keerde niet terug naar de Hamburgerstraat. Toen zij het museumdepot uiteindelijk in 1964 verliet, was dit om naar Groningen te gaan.
De verhuizing van Utrecht naar Groningen
Het was op initiatief van mr. C.J.J.W. van Groeningen, destijds President van de Groningse Rechtbank, dat de Vrouwe Justitia in 1964 van Utrecht naar Groningen verhuisde. Van Groeningen herinnerde zich haar uit de tijd dat hij substituut-griffier was in Utrecht. Blijkbaar heeft zij toen een onvergetelijke indruk op hem gemaakt.
Het beeld, 1500 kilo zwaar, werd eind maart 1964 met een vrachtauto vanuit Utrecht naar Groningen getransporteerd. Volgens een krantenberichtje uit die tijd gebeurde dit ‘met een gematigd vaartje van 40 kilometer per uur’(xxxvi). Na een paar dagen in een houten kist op het binnenplein te hebben gestaan, werd de Utrechtse Vrouwe op 1 april 1964 ‘door vier potige werklieden’ geplaatst in een nis in de grote zittingszaal van de Rechtbank in Groningen, toen nog gevestigd aan de Oude Boteringestraat 36 en 38.
Enkele dagen nadat Vrouwe Justitia haar nieuwe nis had betrokken schreef Van Groeningen aan de toenmalige directrice van het Centraal Museum te Utrecht:
‘Het beeld past wat stijl betreft prachtig in de zittingszaal van mijn rechtbank. De stijl van deze zittingszaal is, evenals die van het beeld, van de eerste helft van de achttiende eeuw’ (xxxvii).
In diezelfde brief vroeg Van Groeningen of de sokkel, waar het beeld oorspronkelijk op had gestaan, zich nog in het depot van het Centraal Museum bevond: Deze was namelijk niet meegekomen naar Groningen, waardoor ‘het beeld nog provisorisch en veel te laag is opgesteld’, aldus Van Groeningen. In antwoord op zijn vraag berichtte de directrice van het Centraal Museum hem dat, toen het beeld van de Rechtbank in Utrecht naar het museum werd vervoerd, de sokkel niet is meegenomen(xxxviii).
En zo kwam Vrouwe Justitia in Groningen op een veel lager voetstuk te staan dan zij in Utrecht, aan de gevel van het stadhuis en in de rechtbank, gewend was. Echter, in april 1998 verhuisde de Arrondissementsrechtbank in Groningen naar een nieuw gebouw en de ‘import-dame’, zoals de archivaris van deze rechtbank Vrouwe Justitia noemt, verhuisde mee. In het nieuwe gebouw staat zij in de hal op een aan de muur bevestigde sokkel, wederom hoog verheven boven de rechters en justitiabelen.
Overigens is het de vraag of het Justitia-beeld wel verplaatst had mogen worden van de oude Groningse Rechtbank aan de Oude Boteringestraat naar de nieuwe rechtbank aan het Guyotplein. Het gebouw aan de Oude Boteringestraat 36-38 is namelijk een Rijksmonument; sinds 9 november 1971 staat het als zodanig ingeschreven in het Register van beschermde monumenten(xxxix).
In de omschrijving van het gebouw, zoals deze in voornoemd register is opgenomen, staat onder meer:
‘In de zittingszaal betimmering en balies met gesneden spijlen, deur en pijlerbekroningen; eenvoudig stucplafond op met forse voluten versierde koof, alles 1754. In een der nissen Justitiabeeld’ (onderstreping NV).
In artikel 11 van de Monumentenwet is onder meer bepaald dat het verboden is om zonder vergunning een beschermd monument ‘in enig opzicht te wijzigen’. Door de Vrouwe Justitia uit de zittingszaal te verwijderen, is het gebouw aan de Oude Boteringestraat gewijzigd. Tenzij hiervoor een vergunning was verkregen, hetgeen gelet op de ongewijzigde omschrijving in het Register van beschermde monumenten niet waarschijnlijk is, kan degene die de Vrouwe Justitia heeft verplaatst ingevolge artikel 56 van de Monumentenwet worden gestraft met een gevangenisstraf van ten hoogste een jaar of een geldboete van de vijfde categorie (thans f 100.000,-)(xl).
Nog een laatste verhuizing?
Op grond van het bovenstaande kan in ieder geval worden geconcludeerd dat de Utrechtse Vrouwe Justitia nu niet is waar zij hoort. Volgens het Register van beschermde monumenten zou zij in de oude zittingszaal van de voormalige rechtbank in Groningen moeten staan. Echter, nu deze zittingszaal niet meer als zodanig in gebruik is, zou zij ook daar niet meer op haar plaats zijn.
Volgens Utrechtse rechters en advocaten, waaronder de schrijfster dezes, hoort de Utrechtse Vrouwe Justitia überhaupt niet in Groningen thuis. Zij menen dat haar standplaats Utrecht behoort te zijn, de stad waar zij in 1730 werd gehouwen en waar zij haar eerste 234 jaren doorbracht. En wat zou voor deze Vrouwe Justitia nu een mooiere plek zijn om naar terug te keren dan de nieuwe rechtbank aan de Catharijnesingel in Utrecht?
Noten
[i] De achternaam van Cressant werd ook wel geschreven als Croissant, Cressent of Cresant.
[ii] Telkens wanneer in het NOS-journaal aandacht wordt geschonken aan een spraakmakende rechtszaak, verschijnt de Vrouwe Justitia van Cressant even in beeld.
[iii] In de periode 1824 tot 1846 werd het Utrechtse stadhuis ingrijpend verbouwd. De huidige, neoclassicistische voorgevel van het hoofdgebouw dateert van die tijd. In het frontispice van deze voorgevel ontbreekt iedere versiering, volgens Haslinghuis omdat werd gebouwd ‘met een zuinige beurs’. De nieuwe gevel verving de gevels van Huis (Groot) Lichtenberch en Huis Hasenberch, die samen het hoofdgebouw vormden. In tegenstelling tot de huidige gevel waren deze wel versierd met ornamenten, waaronder een nis met daarin de Vrouwe Justitia. Zie E. J. Haslinghuis, De Nederlandse Monumenten van geschiedenis en kunst. Deel II. De Provincie Utrecht, ’s Gravenhage 1956, p. 123-131.
Met het verkrijgen van stadsrecht verkreeg een gebied tevens een eigen wetgeving, een eigen rechtspraak en een eigen bestuur. Tot de Staatsregeling van 1798, waarin een poging werd ondernomen de leer van Montesquieu in de praktijk te brengen, waren deze drie machten niet principieel van elkaar gescheiden en toevertrouwd aan verschillende van elkaar onafhankelijke organen; de drie taken berustten alle bij het stedelijk bestuur. Een beeld van Vrouw Justitia aan de gevel van het stadhuis was een verwijzing naar de rechtsprekende taak van het stadsbestuur. Overigens is de stedelijke rechtspositie van Utrecht, voor zover bekend, nimmer expliciet bevestigd. Waarschijnlijk heeft zij deze langs gewoonterechtelijke weg verkregen. Hetzelfde geldt voor de stad Groningen. Zie: J.P.H. de Monté Verloren en J.E. Spruit, Hoofdlijnen uit de ontwikkeling der rechterlijke organisatie in de Noordelijke Nederlanden tot de Bataafse omwenteling, Deventer 198, p. 156-171.
iv. Resolutie van de Vroedschap 1730, fo. 148. Verwijzingen naar resoluties van de vroedschap zijn steeds overgenomen uit artikel van J. Knoef. Het was niet mogelijk de door hem genoemde bronnen zelf te raadplegen. J. Knoef, ‘De beeldhouwer Jacobus Cresant’, Oud-Holland 58 (1941), p. 169-177.
v. De vroedschap was een college van burgemeesters (te vergelijken met de tegenwoordige wethouders), belast met het dagelijks bestuur.
vi. F. Talstra, archivaris van het arrondissement Groningen, uit in een artikel uit 1998 twijfels over de identiteit van het beeld van Cressant. Zij draagt namelijk sandalen en haar linker onderbeen komst onder haar kleed vandaan, hetgeen volgens hem niet gebruikelijk is bij een Justitia beeld. Bovendien is haar zwaard slechts een verguld houten plankje, en zijn haar hand en het lemmet zichtbaar aangepast. Verder houdt zij volgens Talstra de weegschaal ongewoon hoog vast met een enigszins verkrampte arm, die ook lijkt te zijn verbouwd. Een hoogleraar archeologie die het beeld op verzoek van Talstra heeft onderzocht, kwam tot de conclusie dat het beeld niet Justitia moet voorstellen, maar Diana, de Romeinse godin van de jacht (zie: F. Talstra, ‘Justitia en Libertas in Groningen’, een artikel dat in 1998 verscheen in het personeelsblad van de Arrondissementsrechtbank te Groningen).Uit het genoemde vroedschapsbesluit blijkt echter dat Cressants Vrouwe wel degelijk Justitia is.
vii. Resolutie van de Vroedschap 1729, fo. 142. J. Knoef, op. cit. (noot 4), p. 169.
viii. Resolutie van de Vroedschap 1731, fo. 80. Ibidem, p. 170.
ix. Zie de Rekeningen van Thesaurieren. Ibidem, p. 170.
x. Omstreeks 1741 vroeg de stad Utrecht Cressant wederom een beeldhouwwerk te vervaardigen. Blijkens de Kameraarsrekeningen over 1741 no. 1260 ontving hij dat jaar f 1227:10 (sic) ‘voor (twee) wapens in steen gehouwen met de Tenanten en verdere ornamenten op de Hoge mey buyten de Tolsteegpoort’. Deze werken, waaronder twee leeuwen met in hun klauwen een wapenschild, zijn niet bewaard gebleven. J. Knoef, op. Cit. (noot 4), p. 172 en C. Kramm, Zijde Balen te Utrecht, in: Utrechtsche Volksalmanak, Utrecht 1851, p.50.
xi. J. Knoef & J. Klinckaert.
xii. R. van Eijnden en A. van der Willigen, J. Immerzeel, C. Kramm en S. Muller. Van Eijnden en Van der Willigen schreven in 1816 dat Cressant vermoedelijk een Brabander was, maar in 1840 noemden zij hem een Antwerpenaar. Over het geboortejaar van Cressant bestaat zo mogelijk nog minder duidelijkheid. Aangezien zijn vroegst bekende werk dateert van 1711 zal hij in de zeventiende eeuw geboren zijn. Het sterftejaar van Cressant is evenmin bekend. Vast staat wel dat hij in 1766 reeds was overleden. In dat jaar trouwde namelijk zijn dochter en in de ondertrouwinschrijving staat vermeld dat haar beide ouders waren overleden. Zie: J. Knoef, op. cit. (noot 4), p. 177.
xiii. C. Kramm, ‘De levens en werken der Hollandsche en Vlaamsche kunstschilders, beeldhouwers, graveurs en bouwmeesters van den vroegsten tot op onzen tijd’, eerste deel A-C, Amsterdam 1857, p. 298.
xiv. Resolutie van de Vroedschap van 27 februari, 1736, fo. 79/80. Zie J. Knoef, op. cit. (noot 4), p. 171.
xv. J. N. van der Meulen, David van Mollem (1670-1746) eigenaar van zijdefabriek en buitenplaats ‘Zijdebalen’, In: Utrechtse biografieën 3, Utrecht 1996, 136-140.
xvi. Ook Jan Baptist Xavery en de Utrechtse beeldhouwer Jan van der Mast maakten sculpturen voor de tuin van Van Mollem. Overigens vervaardigde Van der Mast (1736-ca. 1750) (?) voor de vierschaar in het Utrechtse stadhuis omstreeks 1740-1750 een beschilderd en verguld Justitia beeld van eikenhout. Dit beeld vertoont veel gelijkenis met de Vrouwe Justitia van Cressant. Het maakt nu deel uit van de collectie van het Centraal Museum te Utrecht en was in 1999 te zien op de tentoonstelling ‘Weegschaal en Zwaard, de Verbeelding van Recht en Gerechtigheid in Nederland’ in het Haags Historisch Museum. Zie onder meer: J. Klinckaert, ‘De verzamelingen van het Centraal Museum Utrecht 3. Beeldhouwkunst tot 1850’, Centraal Museum Utrecht 1997, p. 593-594.
xvii. S. Muller Fz., Zijdebalen, Utrecht 1912, p. 9. In de collectie van het Rijksmuseum te Amsterdam bevinden zich vier tuinvazen van Cressant uit 1714, met allegorische voorstellingen van de vier jaargetijden.
xviii. Waarschijnlijk was het lusthof Zijdebalen in 1739 voltooid, want in dat jaar maakte Arnold Hoogvliet in opdracht van Van Mollem een 600 regels tellend gedicht, waarin hij de zegeningen van het kunstrijke park bezint. Dit gedicht verscheen in 1740 in druk (A. Hoogvliet, Zijdebalen, Hofdicht, Delft 1740). In dit hofdicht zijn ook enkele regels gewijd aan het werk van Cressant. ‘De geestige Verkolje aan ’t Y heeft voor Cressant / Hen eerst geteekent uit zijn vindingrijk verstant;/ De beitel vormde die daarnaa, en heeft het leven / Aan ’t roerloos marmer door vernuft en kunst gegeven’. ‘Mijn treden vriendelijk verzellen, d’aandacht wekken/ En tot het beitelwerk der grootsche vazen trekken,/ Waarin de kunstige Cressant ons blijken geeft,/ Dat d’edele natuur door kunst in ’t marmer leeft’. ‘Zoo kan de beitel van Cressant onze aandacht streelen!’ ‘Al kunstwerk, ’t welk den naam Cressant allom verbreidt/ En duurzaam zijnen lof zal doen in ’t marmer leven’.
xix. S. Muller, op. cit. (noot 17), p. 9.
xx. De borstbeelden van Arnoldus Drakenborch (1684-1748), Everardus Otto (1685-1756), Petrus van Musschenbroek (1692-1761) en David Millius (1692-1756), thans in de collectie van de Universiteitsbibliotheek Utrecht.
xxi. Zijdebalen – lusthof aan de Vecht ’tuin- en tekenkunst uit het begin van de 18e eeuw, Tentoonstellingscatalogus Centraal Museum, Utrecht 1981, p. 78-79.
xxii. J. Knoef, op. cit. (noot 4) p. 174-176.
xxiii. Haslinghuis, op. cit. (noot 3) p. 123-131.
xxiv. Oorspronkelijk was aan de Hamburgerstraat 28-30 de Benedictijner abdij van Sint Paulus gevestigd, als onderdeel van het Utrechtse ‘kerkenkruis’. Vanaf 1593 werden er protestantse geestelijken opgeleid. Drie jaar later, in 1596, werd in een deel van het complex het Hof Provinciaal gevestigd, dat rond 1700 het volledige complex in gebruik nam. Zie: Bouwhistorische documentatie en waardebepaling. Arrondissementsrechtbank Hamburgerstraat 28-30, een rapport dat tot stand kwam onder verantwoordelijkheid van het Bureau Rijksbouwmeester, Adviesgroep Monumenten in Rijksbezit, Utrecht 1988, p. 24.
xxv. Cristiaan Kramm (1797-1875) was naast architect ook kunstschilder en kunstverzamelaar. Ook de verbouwing van Paushuize en de uitbreiding met de Statenzaal in opdracht van de gouverneur in Utrecht werden uitgevoerd volgens een ontwerp van Kramm, hetgeen hem de titel van ‘provinciaal architect’ opleverde. Zie. C.C.S. Wilmer, ‘Christiaan Kramm (1797-1875)’, In: Utrechtse biografieën 3, Utrecht 1996, p. 96-101.
xxvi. Zie de (handgeschreven) Notulen van Heeren Burgemeester en Wethouders der stad Utrecht, Mei en Junij 1838, 49 en 108. De notulen worden thans bewaard in Het Utrechts Archief. Overigens wordt dit archief in de toekomst (deels) overgebracht naar Hamburgerstraat 28, de dan voormalige rechtbank.
xxvii. Ibidem, 109.
xxviii. Het stadsarchief en –museum waren ondergebracht in het (verbouwde) stadhuis. In 1849 schreef L. E. Bosch in de Utrechtsche Volksalmanak van dat jaar dat van de collectie van het museum deel uitmaakte ‘twee kapiteelen met basementen van de Bijsantijnsche orde, afkomstig uit de abdij van Sint Paulus, thans het paleis van justitie’. Zie: L.E. Bosch, Hasenberg en Lichtenberg, thans het stadhuis, In: Utrechtsche Volksalmanak, Utrecht 1849, p. 89-90.
xxix. C. Kramm, op. cit. (noot 13), p. 298. In het artikel van Kramm over Zijdebalen, in de Utrechtse Volksalmanak voor het jaar 1851, staat een vrijwel identieke passage, met dien verstande dat het hebben van een vooropgezet doel hierin minder duidelijk naar voren komt.
xxx. Volgens Kramm bestond (bestaat?) er ook een geboetseerd model van het Justitia beeld. Dit zou deel hebben uitgemaakt van de kunstnalatenschap van J. Krauht, welke op 7 oktober 1771 te Den Haag werd verkocht. In de verkoopcatalogus stond onder meer genoemd ‘een beeldje, verbeeldende de Justitie, door den Ouden Cressant, staande te Utrecht op het Stadhuis’. Zie: C. Kramm, op. cit. (noot 13) p. 298.
xxxi. C. Kramm, op. cit. (noot 13), p. 298.
xxxii. Op. cit. (noot 24) p. 17.
xxxiii. Op. cit. (noot 24) p. 21.
xxxiv. Brief d.d. 3 april 1964 van dr. M.E. Houtzager, toenmalig directrice van het Centraal Museum te Utrecht, aan mr. C.J.J.W. van Groeningen, toenmalig President van de Arrondissementsrechtbank te Groningen. Vindplaats: Het Utrechts Archief, Ingekomen stukken bij en minuten van uitgaande stukken van de directeur, vanaf 1941 de directrice, van het Centraal Museum, 1925-1969, archiefnummer 419, inventarisnummer 207, band 1964, gemeente-H.
xxxv. H.J. Marius Gerlings, ‘Themis vermist’, Nederlands Juristenblad (1957) 17, p. 364.
xxxvi. ‘Rechtsherstel voor Vrouwe Justitita’, De Tijd, 2 april 1964.
xxxvii. De betreffende brief dateert van 7 april 1964. Vindplaats: zie noot 34.
xxxviii. Brief van 9 april 1964 van dr. M.E. Houtzager aan mr. C.J.J.W. van Groeningen. Vindplaats: zie noot 34.
xxxix. De Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschappen kan op grond van artikel 3 van de Monumentenwet een ontroerend monument aanwijzen als beschermd monument. Voor zover tegen die aanwijzing geen beroep is ingesteld of een beroep is afgewezen, wordt het aangewezen monument ingevolge artikel 6 van voornoemde wet ingeschreven in een register van beschermde monumenten.
xl. Artikel 23, lid 4, Wetboek van Strafrecht.
Comments
One Response to “Hamburgerstraat 28 – De omzwervingen van een Vrouwe Justitia”
Leave a Reply
July 31st, 2023 @ 10:38 am
Interessant.
Moet het niet Jacobus (Cressant) zijn? Jacob is geboren in 1734, kan niet in 1731 beeld Vrouwe gemaakt hebben.
https://nl.wikipedia.org/wiki/Jacob_Mattheus_Cressant